PUCK
De personen leven zoo „echt”, ze zijn zoo menschelijk in hun handel en wandel; de kinderen zijn werkelijk kinderen met fouten en stoutheden, zoowel als met hartelijke liefheid en bekoorlijke naïeveteit.
J. Kloos-Reyneke v. Stuwe
in De Nieuwe Gids.
(12 jaar en ouder).
DE CANNEHEUVELTJES
DEZE SERIE BESTAAT UIT:
De Canneheuveltjes-serie is een in prettige soberheid opgebouwd verhaal, welks eenige, en hoe te waardeeren! pretentie wellicht is, dat het in allen eenvoud na staat aan de werkelijkheid van het diepgeschakeerde kinderleven, juist omdat dit leuk gedoe van kinders, tot in zijn diepste en fijnste teederheden bloot gelegd, in zich zelf eigenlijk een wonder is, met rijke wisseling van schoonheid, kan een jeugdverhaal, dat met toewijding en na ernstig inleven geschreven werd, de rumoerige en bonte smuk van ongeloofelijke avonturen met gerustheid ontberen. Het is een waardevol getuigenis voor de belangrijkheid en levenswarmte van Mevr. Ovink’s boeken, dat het geheel vrij kon zijn van de algemeen, gangbare geforceerde en onnatuurlijke bedenksels, en toch boeiend blijven. Het is frisch en goed, met distinctie geschreven en met distinctie verlucht, en prettig en smaakvol uitgegeven.
Hessel Jongsma
in De Amsterdammer.
[5]
Jootje van Vorden, bijgenaamd Puck, stond voor ’t raam in de huiskamer, en trok allerlei figuurtjes op de zwaar beslagen ruiten. Dit deed ze misschien wel om een beetje kalmer te worden, want de jonge juffrouw was hevig verontwaardigd. Zoo even had Bet „de meid”, haar de keuken uitgejaagd, verbeeld je!
Omdat de sinaasappels nog zoo zuur waren, hadden Lientien en zij verzonnen de partjes in suiker te leggen. Maar de suiker moest eerst gesmolten worden, anders drong ’t zoet niet door. Dus waren beide meisjes naar de keuken gegaan, en hadden een leelijken morsboel gemaakt, toen Bet, juist op ’t ongelukkigste oogenblik, dat ze kiezen kon, binnen kwam.
„Neen maar, wat voeren jullie uit?” riep ze boos.
„Had je dat niet eerst kunnen vragen, Lientien? En jij moest je schamen, Puck, de vuile rommel, die je gemaakt hebt, met mijn schoonen bordendoek op te soppen.” En tegelijk wilde Bet Puck den doek afgrijpen. Maar Puck hield stevig vast. Bet’s blauwe en Puck’s zwarte oogen keken elkaar woedend aan,
„Wil je wel dadelijk loslaten, kwaie meid, pas op, of je [6]krijgt er een om je ooren,” waarschuwde Bet. Puck trok nog harder, en liet toen op eens los, zoodat Bet zeker zou gevallen zijn, als ze zich niet net bijtijds aan de tafel had kunnen vastgrijpen.
„En nou is ’t genoeg,” riep ze rood van drift. „Denk je soms, Puck, dat.…”
„Hoor eens Bet,” viel Puck haar heel kalm in de rede, „ik vind, dat je nou wel eens: „jongejuffrouw” kon zeggen in plaats van „Puck”, ’t komt niet te pas van een m.…” Verder kwam ze niet. Bet pakte haar bij den arm, en schudde de rest van haar woorden weg.
„Heb ’k van mijn leven. Moet je nog wat?.… Vort, mijn keuken uit, en heb ’t hart niet, dat je hier weer komt knoeien.”
Met een dreun sloeg de keukendeur achter Puckie dicht. Lientien was al van te voren weggeslopen met de in den haast aangebrande suikerstroop. Ze legde er voorzichtig de sinaasappelpartjes in, doch Puck trok er haar neus voor op. Ze was dan al verschrikkelijk kwaad. Vroeger, op Soerabaia, had niemand der bedienden haar ooit bij den naam durven noemen, en nou ze tien was geworden, wilde ze ’t ook niet langer verdragen van de dienstboden hier.
„Wat kan ’t je eigenlijk toch schelen, Puckie, of ze je in de keuken bij je naam noemen,” vroeg Lientien. „We zijn toch maar kinderen,” voegde ze er eenvoudig bij. „Grace en Ellen hebben je zeker opgestookt, om zoo groote-menscherig te doen, hé Puck?” Doch Puck duwde Lientien [7]weg, en wilde in ’t geheel niet kijken naar de rose schijfjes in het zwart bruine sap. Ze teekende ’t eene sterretje vóór, ’t andere ná op de beslagen ruiten.
Waldi kwam van de wandeling thuis, maar zijn onstuimig vriendelijke begroeting werd door Puck met een koel „weg vervelend beest,” beantwoord. Lientien wilde ’t bij Waldi goed maken, doch dat behoefde niet eens: Waldi nam ’t nooit kwalijk, wanneer de menschen onvriendelijk tegen hem waren. Dat begreep hij niet, of hij nam de zaak even wijsgeerig kalm op als Socrates, de kater.
Nel kwam binnen, even later Frits, die Puck aan haar krullen trok, omdat ze hem niet behoorlijk goeden dag zeide.
„Wat scheelt er aan Puckie Muckie?” vroeg hij. „Heb je weer kuurtjes, kruidje-roer-mij-niet?”
Puck haalde nijdig haar schouders op en gaf geen antwoord.
„Plaag haar toch niet, Frits,” verzocht Nel.
„Toe, Puckekind, help me eens gauw. ’k Moet de sla nog aanmaken. Wil jij vast de eieren pellen?”
Jootje keerde zich half om, doch toen Frits haar vaderlijk goedkeurend toeknikte: „Toe maar Puckie,” werd ze wéér woedend, en vloog de kamer uit.
„Och hemel! wat een lastig humeur heeft Puck tegenwoordig toch,” zuchtte Nel. „De Haagsche lucht bekomt haar bepaald slecht.”
„Nee,” verkondigde Lientien wijs, „’t komt door haar vriendinnen op school. Die kinderen stoken haar van alles op.”
„Jou ook, Lienepien?” vroeg Frits. [8]
„Ze noemen mij een „zuigelingkind”, en ze hebben altijd geheimen voor me met hun drieën.… ’k Wou, dat ’k Annie en Wimpie hier had, die houden ook van poppen en zoo.… Daar trekken Ellen en Grace haar neus voor op.”
„Maar in Den Haag is ’t toch heel wat leuker wonen dan in Utrecht,” meende Frits. „Die heerlijke duinen en Scheveningen en de Boschjes en ’t Bosch.… Zou jij terug willen, Nel?”
„Ik vind ’t overal prettig, waar we allemaal samen zijn, vent. ’t Spijt me genoeg, dat Lous en de jongens zoo ver weg zitten.”
Op ’t allerlaatste nippertje kwam Puck pas aan tafel, haar booze bui scheen nog niets gezakt. Maar van slechte humeurtjes werd aan tafel nooit notitie genomen. Mama keek Puckie wel even onderzoekend aan, doch vroeg niets. Iedereen praatte gewoon en prettig zooals altijd op ’t gezellig etensuur, wanneer al de familieleden bijeen waren.
Doch ná tafel nam mevrouw Canneheuvel haar pleegdochtertje apart.
Eerst had mama gemeend en gehoopt, dat zij ’t zich verbeeldde (of, dat dit een voorbijgaand verschijnsel zou zijn), toen Puck zoo in haar nadeel veranderde sinds de familie in Den Haag woonde. Doch, daar Jootje’s humeur eer erger dan beter werd, moest ze dit vermoeden opgeven. Met ’t meisje, dat nu sinds drie jaar hun huisgenootje was, had mevrouw Canneheuvel in ’t begin veel last gehad. ’t Kleine, verwende ding snoepte, jokte en was verbazend [9]koppig. Snoepen deed Jootje nu zelden of nooit meer, en ook in andere opzichten was ze wel in haar voordeel veranderd.
Wat ’t kind echter de laatste maanden was gaan bezielen, dat begreep niemand.
Altijd achtte zij zich verongelijkt, en riep dan: „Niemand begrijpt mij ook” (net of ze een raadseltje was, zei Lientien). Vaak liep ze uren aaneen te mokken, en wist eigenlijk zelf niet waarom. Over ieder plagerijtje werd ze boos, en had eens twee dagen lang niet tegen Frits willen spreken, omdat hij haar de „reuzin” had genoemd toen ze klaagde, dat iedereen haar als een klein kind behandelde.
Mama sloeg Puckie opmerkzaam gade, en deed telkens weer haar best ’t meisje van haar ongelijk te overtuigen; dit gelukte haar echter steeds moeilijker.
Ook nu weer kon tante Puck niet aan ’t verstand brengen, dat ’t al heel bespottelijk en grievend tegenover Kee en Bet zou zijn, wanneer haar gelast werd om de kleintjes op eens „jongejuffrouw” te noemen.
„Maar kindje,” sprak tante, „de meisjes in de keuken noemen Frits nog altijd bij zijn naam, en die is bijna zestien. Bet vergeet zelfs meestal „Juffrouw” tegen Nel te zeggen.
„Nou, ik vind, dat het niet te pas komt,” hield Puck vol, „Ellen en Grace zeggen ’t ook.”
„Frits en Nel maken daar nooit een aanmerking over, omdat we Bet en Kee al zoo lang hebben, en ze ons zoo trouw en eerlijk dienen.” [10]
„Ellen en Grace hebben hier in huis niets te vertellen, Puckie … Kom, vrouwtje, zet je mooie-weer mutsje toch weer op. Zoo gauw je achttien bent mag je „juffrouw” zijn. Tot zoolang blijf je onze „Puckie” binnen en in de keuken.”
„Mijn paatje”… begon Puck, snikkend. Tante zag ’t kleine meisje heel ernstig aan.
„Kijk me eens in de oogen Puck … geloof je, dat je vadertje zou meenen, dat je hier niet goed bezorgd was, en geen prettig tehuis hebt?… Heusch, Puck, als je niet tevreê en vroolijk bent, is dat alleen je eigen schuld. Strijd toch tegen dat verkeerde gevoel in je hart. Wees niet hoogmoedig, en heb niet zoo’n groot idee van je zelf. Je bent net als Lientien, nog maar een kind. En wanneer je eenvoudig en voorkomend bent, houdt iedereen van je, en voel je je zelf ook gelukkig … Geef mij nu maar een zoen, en beloof me je best te willen doen.”
Puck gaf tante wèl een zoen, doch voldaan was ze niet. Bij zich zelf dacht ze: „Wat kan ’t tante nou toch eigenlijk schelen, of Bet en Kee mij jongejuffrouw noemen, als ik ’t zoo graag heb. En nou kan ik Ellen en Grace ook niet vertellen, dat ze ’t moeten doen voortaan, en ik heb nogal zoo gebluft, dat tante ’t dadelijk goed zou vinden.”
Toen ze in bed was, en Lientien al lang sliep, lag Puck nog een heele poos over haar moeilijkheden na te denken.
’t Was of ze tegenwoordig veel meer naar Indië terug verlangde dan vroeger. Ze zag haar lief geboorteland in de schoonste kleuren; alles was er heerlijk en veel beter [11]dan in dat nare Holland, waar ’t bijna aldoor regende. Ralima zou ’t wel uit haar hoofd hebben gelaten om haar af te snauwen als die nare Bet deed … Tante was wel lief en de anderen ook, behalve Frits, die aap van een jongen, met al zijn verbeelding … Maar waarom lieten groote menschen kinderen bijna nooit hun zin doen? Ach, waarom was haar paatje er niet meer? Van hem mocht ze alles. Hier moest je altijd gehoorzamen, en, wat je prettig vond, mocht juist niet. Grace en Ellen van Bergen deden thuis net wat ze wilden. Ze hadden geen vader meer, en haar moeder gaf de meisjes in alles toe. Wanneer ze een enkelen keer wat verbood, en Ellen en Grace deden ’t toch, dan kregen ze nooit straf, maar mevrouw begon te schreien. „En,” zei Grace, „zoo’n regenbuitje dreef van zelf voorbij…”
Als zij dat toch ook maar durfde, iets te doen wat eigenlijk niet mocht, maar dan zou tante vast niet huilen en roepen van: „hoe kan je toch zoo ongehoorzaam zijn?”
Ze zou flink straf krijgen, van oom ook … Die Lientien was toch zoo’n flauw kind; ze kreeg al een kleur van schrik bij de gedachte, dat ze iets uitvoerde wat mampie niet goed zou vinden. Grace vond ’t ook zoo flauw, dat dat kind nog zoo graag met poppen speelde. „Poppen zijn maar dooie dingen,” zei ze.
Grace was al dertien en Ellen twaalf, maar zij wilden toch vriendin met haar zijn.
Daarmee voelde Puckie zich erg vereerd; ook, doch dit had ze voor geen geld willen bekennen, omdat ze erg rijk [12]waren. Mevrouw Van Bergen had een auto en, als je er op een partijtje was, kreeg je allerlei moois mee naar huis. Dat vond tante overdreven, en ’t gebeurde bij de familie Canneheuvel dan ook nooit.
Zooals uit ’t vorige hoofdstuk blijkt, zou hij, die de familie Canneheuvel nog in Utrecht wilde zoeken, verkeerd uitkomen. Om verschillende redenen hadden de Heer en Mevrouw Canneheuvel besloten naar Den Haag te verhuizen, kort ná het huwelijk van hun oudsten zoon, Dolf, met Nel’s vriendin Loes (die omstreeks dienzelfden tijd naar Indië waren vertrokken). Jan, de tweede zoon, die de Haagsche Handelsschool bezocht, behoefde dan niet langer spoorstudent te zijn. Voor tante Sjarlotje, die steeds erger aan rheumatiek begon te sukkelen, en voor Nel, die nog al eens last van malaria had, was ’t veel beter op duingrond te wonen. Toen vader en mama een geschikt huis hadden gevonden, in Duinoord, werd het plan dan ook ten uitvoer gebracht. De geheele familie was al gauw erg ingenomen met de verandering van woonplaats. De heer en mevrouw Canneheuvel vonden er verscheidene oude vrienden uit Indië terug; de kinderen genoten oneindig meer van het [13]heerlijk buiten wandelen en onderzoekingstochten ondernemen nu duinen, bosch en zee zoo dicht bij huis te vinden waren. Van Dolf en Lous kwamen voortdurend de beste berichten uit Semarang (waar Dolf zich als dokter had gevestigd) en Jan maakte zich gereed hun weldra de groeten van de geheele familie te gaan overbrengen. Op ’t oogenblik was hij nog in ’t buitenland, om vreemde talen te leeren, zooals vader en hij indertijd hadden afgesproken. Jan verbeeldde zich, dat hij al aardig wat van de wereld had gezien. Hij vond het reizen bizonder naar zijn smaak, en zou wel graag ontdekkingsreiziger zijn geworden, als het maken van ontdekkingsreizen niet zulk een onzeker en gevaarlijk bestaan had opgeleverd. Nel, nu de oudste thuis van de kinderen Canneheuvel, was kort geleden één en twintig jaar geworden, en een allerliefst jong meisje, kinderlijk in uiterlijk en manieren en nog geheel de oude, hartelijke Nel van vroeger. Van hare studieplannen was tot dusver niet veel gekomen. Eigenlijk vond zij ’t veel prettiger in het huishouden bezig te zijn, en Nel was op weg, om, onder mama’s leiding, een flinke huishoudster te worden.
Frits, de jongste van de jongens Canneheuvel, ging steeds met mooie cijfers over op de H. B. S., en hoopte ’t volgend jaar eindexamen te kunnen doen. Hij beloofde een slanke, flinke jonge man te worden, maar in zijn lange armen en beenen was hij nog niet geheel gegroeid. Frits kwam altijd tijd te kort, want hij had ’t heel druk op school, en studeerde bovendien meer dan ooit viool, nu hij les kreeg van [14]een uitstekenden meester, en lid was geworden van een muziekclub.
Ja, dat de Canneheuveltjes groot werden, dat kon je ook best merken aan Lientien, het Benjaminnetje in het gezin. Doch, al was Lientien al negen jaar, ze werd nog wat graag als schootkindje behandeld, en voor een vertrouwelijk praatje klom ze altijd bij vader op schoot. Papoes zei dan, dat zoo’n groote meid zich wat schamen moest, haar voeten reikten immers tot den grond als ze op vaders knie zat? Maar wie kon lieve, aanhalige Lientien ooit iets weigeren? Ze keek altijd even snoezig uit haar groote blauwe oogen en, met haar zijïg goudblond haar en teer, fijn figuurtje, leek ze net een sprookjes-prinsesje, zei Frits, als Lientien ’t niet hooren kon, want hij vond ’t in het geheel niet goed kleine meisjes ijdel te maken. Aan Puck viel in dit opzicht niet veel te bederven. Die keek voortdurend in den spiegel, en deed dan erg aanstellerig, met haar hoofd op zij, om haar krullen goed in ’t oog te krijgen.
Op een keer had Frits in Puck’s kamertje een grooten badhanddoek voor den toiletspiegel gehangen, en al de kleine spiegeltjes, die hij vinden kon, met lapjes bedekt. Frits’ goede bedoeling werd geheel miskend, want Puck had groote en kleine lappen verwoed weggesmeten, en Frits gevraagd wat hij zich wel verbeeldde? Hoe durfde hij op haar kamertje en aan haar goed komen? Als hij ’t weer deed, ging ze net zoo lang op zijn viool krassen tot al de snaren kapot waren. Dat hield Frits zich voor gezegd, en [15]zekerheidshalve hield hij voortaan zijn viool achter slot in de kast, en den sleutel goed weggestopt. Met die Puck moest je op alles verdacht zijn.—Nee, Puckie werd er lang niet liever op, en Frits geloofde, net als Lientien, dat ’t allemaal van die vriendinnen kwam. Want dat waren me je echte nuffen, met een hoop verbeelding! om van te gieren. Laatst, toen hij Puck en die kinderen was tegengekomen, had hij hen met zijn hand „bonjour” toegewuifd. En verbeeld je! Puck was er woedend over uitgevaren naderhand, en had hem verweten: „Je hebt geen manieren, Frits Canneheuvel; Ellen en Grace vonden ’t vreeselijk onbeleefd, dat je je pet niet afnam, toen je groette. Dat doen de andere jongens allemaal, maar jij weet niet hoe het hoort.” „O, neem mij niet kwalijk, mejuffrouw,” had Frits toen gespot, „een volgende maal zal ’t niet meer gebeuren.” En, om haar te plagen, zwaaide Frits voortaan zijn pet bijna tegen den grond, als hij de meisjes tegenkwam, maar keek haar daarbij zoo ondeugend spottend aan, dat ze best begrepen, hoe Frits haar voor den mal hield.
Als Lientien alles had willen vertellen wat zij alzoo merkte en hoorde van Puck, Grace en Ellen, zou mevrouw Canneheuvel al lang een stokje hebben gestoken voor die innige vriendschap tusschen Puck en haar vriendinnen. Maar de Canneheuveltjes hielden niet van klikken, en bovendien begreep onschuldige Lientien lang niet alles, en liet zich door Puck veel wijsmaken.
Alleen aan tante Sjarlotje vertelde Lientien nog wel eens [16]een en ander over Ellen en Grace als die bizonder onuitstaanbaar waren geweest. Doch tante suste steeds: „dat moet je je maar niet aantrekken, Lientien,” of: „ze hebben dat zeker zoo niet bedoeld.”—Tante Sjarlotje was altijd voor den vrede. Ze naderde nu zoo zachtjes aan de zeventig en, hoe kalmer ’t om haar heen was, hoe liever of ze ’t had. Handen en voeten wilden niet best meer mee, gezwollen en stijf als zij waren door de rheumatiek, en tante bleef dan ook meest altijd boven, in haar mooie, ruime zitkamer, die mama erg gezellig en geheel naar Sjarlotjes smaak, had ingericht. Zelfs ’s zomers werd daar op koude dagen gestookt, en ’t moest al verbazend heet zijn, als tante haar warme stoof of handkruikje wilde missen. Bij ’t opstaan en naar bed gaan werd zij stéeds geholpen, meestal door mevrouw Canneheuvel. Kee (het tweede meisje), die veel van tante Sjarlotje hield, kwam uit zich zelf telkens eens kijken, of ’t de oude dame aan niets ontbrak. „Was de waterstoof nog wel warm genoeg, tochtte ’t niet bij ’t raam, zou ze den stoel van de Juffrouw wat meer in ’t zonnetje schuiven?” Dan bleef ze nog even wat babbelen, want tante hield dol van een praatje, en haar hoofd was nog even helder als twintig jaar geleden. Ze vond ’t heerlijk als de kinderen uit school kwamen om haar hun schoolnieuws te vertellen. Wanneer Nel een heelen middag bij haar kwam zitten naaien was ’t bepaald een feestdag voor tante, en Frits maakte tijd, om voor tante Sjarlotje viool te spelen, want een verrukter, dankbaarder toehoorster bestond er [17]op heel de wereld niet. Dikwijls kwam papa zijn zuster wat voorlezen, maar voorlezen was voor tante bepaald een slaapmiddeltje. Daar dutte ze zoo heerlijkjes bij in, dat ’t een genot was om te zien. Zelf lezen deed ze nog graag: ouderwetsche boeken uit haar jeugd, die in keurige, kleurige bandjes in het boekenkastje stonden. Die las en herlas ze. En als Nel dan met een nieuw uitgekomen boek aankwam, dat ze prachtig vond, en tante wou laten meegenieten, weerde Sjarlotje zachtjes àf. „Dankje lieverd, maar ik lees liever „Het Heideprinsesje” nog eens over. Dat is toch zulk een prachtig verhaal, dat ik ’t nooit genoeg kan lezen.”
Van al de huisgenooten was Lientien ’t meest en ’t liefst bij tante. Die twee waren kinderen samen. Lientien maakte bij Sjarlotje haar schoolwerk, en naaide, onder tantes toezicht, de kleeren voor haar poppen, en intusschen had ze altijd wat te babbelen en te vertellen, waarin tante verbazend veel belang stelde. Lientien werd ’t ook nooit moe te luisteren naar de bekende verhalen uit tante’s jeugd.
„Komt mijn Lienepien daar weer?” riep tante vroolijk, als ’t kleintje haar hoofdje om de kamerdeur stak. En Lientien: „Nou moet je toch hooren tante Sjarlotje …” En Lientien stortte haar overvol hart uit, want niemand in huis luisterde zoo geduldig en vond alles wat Lientien vertelde zóó gewichtig als tante Sjarlotje.
„U is eigenlijk net zoo goed een vriendin van mij als Annie en Wimpie, hè Sjarlottepotje?” kon Lientien zoo [18]hartelijk zeggen, terwijl ze, net als vroeger, met haar hoofdje op zij, tante vleiend aankeek.
Tante vergat, dat zij bijna zeventig en Lientien nog geen tien was, en knikte blij: „Natuurlijk, Lienepien, wat dacht je anders?” En ’t oude en ’t jonge kind pakten elkaar eens terdege.
Op een Woensdagmiddag kwam Lientien tante vertellen, dat de jurk voor Francine moest blijven liggen, want ze ging met Frits en Puck naar „stad”.
Frits zou voor mamp verschillende soorten postzegels gaan koopen aan ’t groote postkantoor, en de kleine meisjes gingen mee, want Waldi was ook van de partij, en die mocht niet naar binnen in ’t postkantoor. Dus zou Lientien hem zoolang aan de lijn houden. Daarna zou de verrassing komen (voor Puck), want Frits had Lientien in ’t geheim beloofd, dat ze poffertjes zouden gaan eten in de Prinsestraat. En met ’t oog daarop had Lientien, om twaalf uur, verdacht weinig eetlust voorgewend.
Even half drie stapte ’t drietal er al op uit. Gelukkig, dat Lientien en Puckie met haar beiden waren, want ’t bleek een heele toer Waldi vast te houden, toen Frits ’t postkantoor binnen ging.
Waldi had namelijk een van zijn dolle buien, en wou Frits met geweld volgen. Als een razende trok hij aan de lijn, en slaakte de snijdenste gilletjes. Vier kleine stevige handen waren bijna niet genoeg om den stouterd terug te houden. Als iemand ’t kantoor binnen ging, wou en zou [19]Waldi hem achterna om baasje Frits te zoeken. Lientien zag rood van inspanning, Puckie schold op Waldi, en schopte naar hem; raken kon zij den vluggerd niet … Waar bleef Frits toch! „’t Duurde zeker zoo lang,” dacht Lientien, „omdat hij zoo veel verschillende soorten van postzegels hebben moest.”
Er kwam een hoopje menschen om de meisjes heen staan, en een oude juffrouw onderzocht met strenge stem, of dat hondje haar wel toehoorde. Zijn eigen vrouwtjes moest dat stomme beest toch beter kennen.
Puck vroeg, of ’t soms een gewoonte van de juffrouw was om zich met eens anders zaken te bemoeien, maar Lientien legde het geval uit met een zacht, verzoenend stemmetje, waarop de juffrouw verklaarde, dat zij een lieverdje was, en vroeg, of ze ook helpen zou. Doch daar kwam Frits gelukkig aan.
Kalmpjes liet hij Puck’s stroom van verwijten over zich heen gaan, en kalmeerde Waldi’s uitbundige liefdesverklaringen, terwijl hij hem van de lijn los maakte.
„Komt nou maar kinderen,” „vaderde” hij wijs, „nog even voor pa sigaren bestellen, en dan … de verrassing.”
Lientien, zielsvergenoegd, haakte bij Frits in, en pakte aan den anderen kant Puck beet. „Weet je wat de verrassing is, Puck?” vroeg ze … „Frits wil ons op poffertjes trakteeren. We mogen ieder twee bordjes, dol hé?”
„Dol!” kwam de echo van Puck. „Mag Waldi los mee?”
„Als er geen andere honden binnen zijn,” besliste Frits, [20]„en hij krijgt ook een poffer, maar zonder boter en suiker.”
„Die lik ik er wel àf,” beloofde Lientien.
’t Was leeg in het poffertjes salonnetje, toen Frits er met de meisjes binnen kwam.
Hij deed heel deftig, en bestelde groote-heerachtig, maar in zijn hart verheugde hij zich niet minder op ’t festijn dan Lientien en Puck, want hij was ook dol op poffertjes.
Al gauw zat ’t drietal voor de smakelijk toebereide bordjes. Waldi wachtte vrij geduldig zijn beurt àf, hij zat op een stoel naast Frits, die hem zekerheidshalve aan de lijn had gehouden. En dat was maar goed ook, want met een vaart sprong Waldi op eens van den stoel, en wilde luid jankend op een grooten patrijshond af, die (gevolgd door een dame en twee meisjes) het salonnetje binnenstoof.
„O hemel! daar heb je „Avanti” en daar komen Ellen en Grace met hun mama,” riep Puck. Ze kreeg een kleur van pleizier, terwijl Avanti tegen haar opsprong.
„Dop dan toch, Frits,” riep ze driftig.
Frits had echter maar moeite Waldi in bedwang te houden. Hij groette onhandig, zoodat zijn pet op den grond viel.
Puck was intusschen opgevlogen, en begroette haar vriendinnen hartelijk, al deed ze ’t wel wat druk en lacherig. Nu, dat was in orde, doch ’t geen nu volgde in ’t geheel niet.
In plaats van bij Frits, Lientien, Waldi en haar, half leeg gegeten bordje terug te komen, schoof Puck naast haar vriendinnen aan een tafeltje verderop, en keek niet meer om naar de anderen. Mevrouw bestelde ook voor haar, en daar [21]bleef me dat kind warempel bij die „vreemden” zitten. Lientien keek eerst verbaasd, maar toen echt boos naar trouwelooze Puck. Doch Frits, rood van ergernis, stond eensklaps op, en ging vastberaden naar ’t andere tafeltje toe.
Hij vond Puck’s gedrag verbazend onaardig en onbeleefd; daar hij bovendien een hekel had aan haar omgang met die malle nuffen van Van Bergen, nam hij de zaak dubbel hoog op.
„Neem mij niet kwalijk mevrouw,” zei hij, een beetje haperend (want hij verbeeldde zich dat de nesten spottend naar hem keken), „ik kom Puck even halen, ze heeft haar poffertjes nog niet eens op, en ze is met ons uit.”
„Ooo …” antwoordde mevrouw Van Bergen, „nou, net als Puck wil … Ellen en Grace vonden ’t juist zoo prettig, dat ze haar hier troffen en …”
„Ik blijf hier ook veel liever,” vulde Puck aan, terwijl ze Frits’ woedende blikken met woeker terug gaf.
Even keek Frits verbluft, toen groette hij mevrouw zeer stijfjes, verwaardigde de nesten met geen blik, en keerde naar Lientien terug. Wat kon hij anders doen? ’t Ging toch niet aan, om Puck mee te sleuren.
Met opzet verschoof hij zijn stoel, zoodat hij met den rug naar ’t tafeltje van de anderen kwam te zitten, at zijn tweede bordje en presenteerde Lientien heel edelmoedig een derde portie. Maar zusje bedankte uit den grond van haar hart, want ze had met moeite haar bordje leeg gegeten, en Waldi veel meer toegestopt dan goed voor hem was. [22]Neen, door Puck’s schuld was ’t aardig plannetje eigenlijk mislukt. Lientien vond ’t dan ook geheel in orde, dat Frits, bij ’t weggaan, in ’t geheel geen notitie meer nam van Puck en die „Van Bergens”.
Terwijl ze vlug voortstapten, voelde Lientien zich echter toch wel bezwaard over Puck en ze vroeg: „Wachten we niet op Puck, Frits? Moet ze nou alleen naar huis? Mevrouw Van Bergen woont een heel anderen kant uit …”
„Kan me niet schelen,” betuigde Frits, „al liep ze in zeven sloten tegelijk, dat nare wurm!…”
Maar aan ’t eind van de Prinsestraat bleef hij toch staan en omkijken … Geen spoor van Puck. ’t Was al laat. Ze moesten aanstappen, wilden ze op etenstijd thuis zijn.
Over half zeven kwam Puck pas haastig aanvliegen. Mevrouw Van Bergen at heel laat, en Puck had onder ’t drukke babbelen den tijd geheel vergeten. Erg verschrikt, toen ze hoorde hoe laat ’t al was, had ze zich verbazend gerept, stoof Geertje, die haar opendeed, met een vaart voorbij, en kwam met een vuurrood gezicht binnen. Kee was al bezig àf te nemen, en Nel spoelde de glazen aan het buffet.
„Dag Nel,” zei Puck ontdaan. „Is ’t al zoo laat? Ik dacht …”
„Je moest je schamen, Puck,” knorde Nel, „pa en ma zijn heel boos op je. Ik moet zeggen, jij houdt er nette manieren op na. Wij zouden ’t geen van allen in ons hoofd krijgen over etenstijd thuis te komen.” [23]
Puck keek op de klok: „Anders zijn we nooit om kwart vóór zeven al heelemaal klaar,” pruttelde ze, „waarom?…”
„Vader moest uit, en mamp kwam niet aan tafel, omdat ze zoo’n hoofdpijn kreeg en naar bed ging,” verklaarde Nel. „Je begrijpt, dat we geen lust hadden op jou te blijven wachten … je vindt dan ook den hond in den pot, meisje.”
„Nou, dat was ’t minste,” dacht Puck. Mevrouw Van Bergen had haar zooveel poffertjes opgedrongen, dat ze daar vooreerst haar bekomst van had. En toen dat gejacht en gevlieg! Ze was aan ’t huilen toe van overspanning en zenuwachtigheid.
Puck voelde ook best aan ’t kloppertje van binnen, dat „Meester” haar gedrag streng afkeurde, en nu kreeg ze zeker straf en iedereen was kwaad op haar.
Natuurlijk, omdat ze een kind was, een groot mensch kon doen wat hij wou, maar haar werd alles kwalijk genomen.
Dit leek dit keer dan wel heel erg ’t geval te zijn. Puck kreeg dien avond nog van oom zulk een ernstige vermaning, dat ze tranen met tuiten schreide. Te meer omdat oom er bijvoegde, dat hij er hard over dacht, haar den verderen omgang met Ellen en Grace te verbieden. Die meisjes schenen al een heel verkeerden invloed op Puck uit te oefenen, en dat mocht zoo niet langer. Tante was er niet om een verzachtend woordje mee te spreken, en Puck mocht haar geen „goedennacht” gaan zeggen. Lientien en Nel zaten boven bij tante Sjarlotje, maar Puck durfde er niet [24]heengaan, nu niemand haar kwam roepen. Ze had een treurigen, eenzamen avond, geen ziel keek naar haar om.
Toen Puck naar bed ging was ze zoo boos en verdrietig, dat ze lust had om iedereen te stompen. Nu deed ze het haar kussen maar, en lag nog lang te brommen en te foeteren. Ze had een hekel aan alle menschen en aan alles, ’t meest nog aan poffertjes, want ze had er veel te veel van gegeten en nu bezwaarden ze haar.
Zaterdag was eigenlijk de prettigste dag van de week, vonden Puck en Lientien. Dan had je den heelen Zondag in ’t vooruitzicht, en lagen de schoolzorgen nog ver weg.
Op de vrije middagen moest op last van „Meester” eerst natuurlijk ’t schoolwerk worden afgedaan. Lientien hield zich hier stipt aan, want ze had nog steeds groot ontzag voor „Meester”. Bij Puck liet dit wel wat te wenschen over, en Lientien moest altijd wéér vragen en zeuren: „hè Puck, begin nou toch! Ik ben al half klaar; begin dan toch, teuterd.”
Dezen Zaterdag had Puck ook vlug voortgemaakt, en, terwijl Lientien opruimde, was ze al vast vooruit naar den tuin gegaan. Puck kon altijd grappige spelletjes bedenken, en had telkens nieuwe invallen. [25]
Nu vond Lientien, toen zij in den tuin kwam, Puck druk bezig met een grooten bezem door de lucht te vegen.
„Wat doe je kind?” vroeg ze stom verbaasd.
„Kijk maar goed,” schreeuwde Puck haar toe, „ik heb al de wolken in een hoek gejaagd. Die zitten zich nou erg te vervelen, want ze houden niks van stilzitten. Daarom kijken ze ook zoo donker, maar zich verroeren durven ze niet, want ze zijn bang voor mijn bezem.”
Lientien ging heelemaal op Pucks verbeeldingsspel in. „O Puck,” riep ze even later, „dáár beweegt zich er één, kijk maar, die kleine witte wil weg …”
Puck dreigde woedend met haar bezemsteel, maar eer ze aan ’t vegen toe was, zeilde het wolkje vroolijk heen aan den blauwen Aprilhemel. Een groote zette het achterna, doch nu begon Puck zoo verwoed haar bezem te zwaaien, dat de wolk achteruitkrabbelde, al dunner en dunner werd, en eindelijk geheel scheen opgelost.
„Ziezoo,” riep Puck weltevreden, „die doet geen kwaad meer, en nou is de regen voor vandaag al vast naar huis gestuurd.”
Lientien vond ’t eenig. „Vertel nog eens wat van de wolken, Puck,” verzocht ze.
„Nou ja,” zei Puck, „tusschenbeide zijn zij mij de baas, dan kan ik ze niet aan met den bezem. Dat zijn van die groote zwarte, zie je, die worden alleen door hun moeder uitgestuurd als ’t thuis niet meer met hen is uit te houden. Dan jaagt de moeder hen de deur uit, en dan krijgen we [26]lekker weertje; storm is er niks bij. Die zwarte kan je uren achtereen hooren brommen en grommen. Ze moeten van hun moeder net zoo lang de zakken met regen blijven dragen tot ze zijn uitgeraasd. En telkens steekt de moeder een lichtje aan om te zien of de zakken nog wel vol zijn. Die lichtjes noemen de domme menschen: „bliksemstralen”. Maar eindelijk, dan mogen de zakken los. Nou, en dan regent ’t pijpestelen soms uren en uren lang. De zwarte wolken zie je dan niet meer, moeder heeft den wind uitgestuurd, en die mag ze naar huis terugdrijven.”
„Waar wonen ze, Puck?”
„O, zoo ver weg, achter de verste bergen,… en nog veel verder. In reuzengroote holen, en ieder heeft zijn vaste plaats. Moeder zit in ’t midden met „den wind” naast zich. Die is haar trouwe knecht, en die doet alles wat ze zegt. Vandaag was de knecht er niet, en kon de wolken dus niet naar huis drijven. Misschien heeft hij ook wel gezien, dat ik ze met mijn bezem voortjoeg. Ze hebben altijd ruzie, de wolken en de wind. De wind heeft altijd haast, en de wolken plagen hem expres door maar te blijven hangen in plaats van voort te maken … Maar kijk de hemel nou eens mooi blauw zijn! Al de wolken zijn stellig thuis bij moeder in de reuzengrot en moeten slapen … Zeg Lientien, zullen we nu eens gaan kijken, hoe de familie „Snater” ’t maakt in hun nieuwe huis?”
„Wie zijn dat, en waar wonen ze?” vroeg Lientien nieuwsgierig. [27]
„In ’t voorjaar moeten alle vogels toch huisjes gaan huren?” vertelde Puck. „De beste zijn natuurlijk ’t eerste weg, en de teutebollen kunnen niks goeds meer krijgen. Mijnheer en juffrouw Snater, die aldoor maar pret hebben gemaakt, lieten den goeden tijd voorbijgaan, en konden daarom geen onderdak meer vinden. Nou moet je weten, dat een ouwe, slimme spreeuw net gedaan heeft, of onze dakgoot, bij de logeerkamer, van hem was. Voor veel geld heeft hij ’t ondereind van de pijp aan de familie Snater verhuurd, en die heeft er dadelijk een nestje in gemaakt.”
„Maar Puck,” viel Lientien in, „wat heeft zoo’n ouwe spreeuw nou aan geld?”
„Bij de vogels is geld: eten,” verklaarde Puck wijs. „De Snaters moeten mijnheer „Geelsnuit” onderhouden. Ga maar mee, dan kan je zelf zien, of ’t niet waar is.” Puck wees den weg naar ’t balcon van de logeerkamer. Op haar teenen slopen de meisjes voorzichtig naderbij, en bogen zich over den rand van ’t balcon. En ja wel! daar zat half blinde Geelsnuit vlak naast ’t uiteinde van de dakgootpijp, trouw op post. Vader en moeder Snater vlogen af en aan met allerlei lekkere beetjes voor hun kinderen. Maar vast twee keer van de vier, snapte Geelsnuit een vet brokje voor hun begeerige open snaveltjes weg, en stopte dit in zijn eigen steeds hongerige maag.
„Nou zie je ’t zelf,” riep Puck triomfantelijk.
„Heb je ooit!” kwam Lientien heelemaal beduusd. „O [28]Puck, hoe heb je dat ontdekt? Zit die inhalige, ouwe Geelsnuit altijd naast ’t nest?”
„Om dezen tijd ten minste …”
„Ik ga Nel en Frits halen,” riep Lientien, „die moeten zoo iets eenigs ook zien.”
Ook Nel en Frits waren één en al verbazing, doch Nel bedacht dadelijk, dat de jonge muschjes er met een harde regenbui treurig aan toe zouden zijn.
„Dat heeft die leelijke Geelsnuit natuurlijk verzwegen bij ’t verhuren van het huis,” lachte Lientien. „Wat zullen we nou toch doen?”
„’k Geloof,” zei Frits, en hij hield zich zoo ernstig als bij ’t geval te pas kwam, „dat ik wel een huisje heb voor de familie Schater of Snater, hoe heet ze ook? Tegen den zijmuur bij de regenton is nog een leege bloempot: je reinste musschenhuis.”
„Wat een geluk!” riepen de meisjes.
Nu kwamen Frits’ lange armen toch maar goed van pas. Heel voorzichtig haalde hij ’t nestje uit de pijp (er zaten vijf Snatertjes in) terwijl de piepende ouders op den dakrand een beetje angstig toekeken. Maar òf ze een kwartiertje later ook in hun schik waren, en dien leelijken Geelsnuit uitlachten! Die moest nu voortaan zelf voor zijn muggen- en wurmenpasteitjes zorgen.
„’t Is geen wonder, dat jij altijd zulke mooie opstellen maakt,” zei Lientien tegen Puck, nadat zij zich nog een poosje over Geelsnuit hadden vroolijk gemaakt, „jij weet altijd weer wat nieuws.” [29]
„Ik wil naderhand schrijfster worden,” verklaarde Puck pedant. „En als ik verbazend beroemd ben, zal ik toch altijd met jou willen omgaan, hoor!”
„Maar dan willen wij misschien niks meer met jou te maken hebben, nest,” klonk een stem van boven, waar Frits uit ’t open raam hing. „Wat een verbeelding van zoo’n uk! Denk liever eens aan apen, die hoog klimmen willen …”
„Je bent zelf een aap,” schreeuwde Puck verwoed tegen een dicht raam, want Frits had dit juist gesloten.
„Ik vind ’t toch zoo naar, dat Frits en jij eeuwig kibbelen,” zuchtte Lientien; „dat leelijke gescheld altijd! mamp wil ’t niet hebben.”
„Wie begint?” vroeg Puck heftig. „Is „nest” soms geen schelden?”
„Nest is lang zoo leelijk niet als: aap,” vond Lientien. „Als Frits weer „nest” tegen je zegt, moet je vragen: „hoeveel eitjes liggen er in?” dan kijkt hij vast op zijn neus.”
„Flauw,” vond Puck, waarop Lientien met een driftig kleurtje beweerde: „Iedereen kan ook niet zoo knap en geleerd zijn als Johanna van Vorden.”
Puck schudde boos haar zwarte krullen, en liep hard weg, terwijl „Meester” tegen Lientien zeide: „Foei, schaam je wat, om zoo uit te vallen. Na ’t eten ga je dadelijk je kastje opruimen, hoor!”
Lientien wist niet, dat zij zich, nog veel erger dan nu, over haar drift zou hebben te schamen, eer de avond gevallen was. [30]
Dadelijk nadat ze van tafel was opgestaan, had Lientien den lust weerstaan met Puck den tuin in te loopen, en zat nu op den grond vóór haar half leeg gehaald speelgoedkastje met al de schatten om zich heen verspreid. Juist bedacht ze, of ze daar maar niet eens een flinke opruiming onder zou houden, en er arme kinderen gelukkig mee maken, toen Puck de kamer binnenstoof.
„Lien, Lientien,” riep ze, nog half buiten de deur, „compliment van tante, en of je vreeselijk gauw voort wil maken. Je moet je blauwe jurk aantrekken en je mooie hoed maar op, want zoo dadelijk komt ’t rijtuig, en gaan we eerst toeren, en dan aan de „Witte Brug” theedrinken … Ik moet me ook gauw verkleeden …”
„O Hemel!” riep Lientien, haastig opstaand, „waarom zoo op eens? Nou moet ik mijn haar ook nog over doen en …”
„Ja, gauw maar, ’t is een plannetje van oom, juist echt, zoo op eens,” vond Puck.
Lientien bedacht niet, dat ’t een wel wat vreemd plan was nu nog uit rijden te gaan, terwijl het al vrij frischjes was buiten bovendien. Argeloos liep ze in de val, die Puck wijd voor haar had opengezet. Dit juffertje liep weg, quasie om haar jurk uit de kast op den overloop te halen, en Lientien lette niet op, dat ze vergat terug te komen. Zij haastte zich wat ze kon, en rende tien minuten later keurig uitgedost de trap af, de huiskamer binnen. Daar zat de heele familie rustig thee te drinken, en keek zeer verbaasd, [31]toen ze Lientien daar op eens in groot toilet zag verschijnen.
„Maar prul,” riep Frits, „hoe kom je zoo laat nog in je mooie spullen? Waar wou je heen, poes?”
Lientien keek beduusd: „Maar gaan we dan niet uit rijden? Puck zei, dat papoes …”
Daar vloog de kamerdeur wijd open en in de gang stond Puck te dansen van pleizier over haar goed gelukte Aprilgrap, terwijl ze met een hoog stemmetje zong: „Eén April, één April, mag je foppen wie je wil. Lekker! lekker! Lientien, sliep uit!”
Verbijsterd keek Lientien rond. Haar groote blauwe oogen gingen, meelij smeekend, van den één naar den ander. Maar niemand nam ’t voor Lientien op. Nel, papoes, Frits, zelfs mampie, allen zaten te lachen, en lieten Lientien alleen met haar verdriet en teleurstelling. En daartusschen klonk Puck’s sarrende stem: „gefopt, gefopt.” Lientien werd hoog rood, ze beefde van boosheid, en wilde niet luisteren naar de waarschuwende stem van „Meester”. Vóór ze ’t zelf wist, was ze op Puck toegevlogen, en gaf haar een klinkende oorvijg, dien ze dadelijk met interest terug ontving.
„Foei kinderen, schaamt je wat!” riep mamp, en Frits had ’t vechtend tweetal in een oogenblik uiteen.
Lientien liep op vader toe en borg haar beschaamd gezichtje tegen zijn schouder. Doch vader trok haar op zijn knie, en zei: „Ziezoo, nou ben je echt een klein, stout schootkindje. Maar Lienepien, hoe kan je een onschuldig grapje nou toch zoo hoog opnemen? En je houdt zelf zooveel [32]van een fop. Wie kaatst moet den bal verwachten, kleintje.”
„Ja maar, ik was al zoo moe,” snikte Lientien, „en toen dat gejacht en gerep, en dat U mij allemaal ook uitlachte, dat was nog ’t ergste.”
„Zeker,” suste mamp, „dat was ook wel een beetje erg. Maar, Lientien, je bent toch een echt gansje om te denken, dat we, nu ’t nog zoo koud is en vroeg donker ook, uit rijden zouden gaan.”
„’k Was zeker zoo suf door al dat vervelende opruimen en uitzoeken van ’t speelgoed,” zuchtte Lientien.
„Kom,” sprak vader, „zoen mekaar nou maar gauw áf, en ga je daagsche jurk aantrekken, Lientien, dan wil vader nog een eindje met jullie wandelen, en brengen we wat lekkers mee voor bij ’t tweede kopje thee.”
Daartoe was Lientien dadelijk bereid, en Puck niet minder.
In haar hart vond zijn kleine dochter gearmd met vader wandelen haast nog echter dan uit rijden gaan. Vader wist zoo eenig leuk te vertellen van vroeger, uit zijn eigen kinderjaren. Je kon dan onder ’t toeluisteren uren achtereen loopen zonder moe te worden. Dit keer vertelde vader, dat hij in zijn jeugd ook verbazend driftig was, en daar veel ergernis en verdriet door had gehad.
„Hoe hebt u dat dan afgeleerd, papoes?” vroeg Lientien.
„Misschien wel door al de draaien om mijn ooren, die ik er voor kreeg,” lachte vader. „Want ik was op kostschool [33]en dat is nog wat anders dan thuis. Bovendien vonden de opvoeders in mijn jeugd, dat ’t een jongen toekwam zoo af en toe een pak te krijgen. ’t Hoofd van de kostschool, dien wij jongens „de baas” noemden, was een van de beste, braafste menschen, dien ik ooit gekend heb; de goeie man is nu al jaren dood. Wij, jongens, zouden voor hem door ’t vuur zijn geloopen, want we wisten allen, dat hij streng, maar ook stipt rechtvaardig was.
„De baas kon veel van ons verdragen, omdat hij van kinderen hield en, behalve geniepige, gemeene streken, zag hij bijna alles door de vingers. Wanneer hij een jongen met zijn groote, doordringende oogen aanzag, moest je de waarheid zeggen, al was ’t nog zoo moeilijk. Maar, had je eerlijk bekend, en vergiffenis gevraagd, dan werd hij net als een vader voor je, en bij je zelf dacht je: „Ellendig toch, dat ik den baas verdriet heb aangedaan.”
„Nou, vader was een echte driftkop, zooals ik jullie al vertelde, en tegen een vechtpartijtje zag hij ook niet op. Vechten was op school verboden, en de baas had me al eens een paar keer gewaarschuwd: „Carel, daar komt nog eens hommeles van, als je dat opstuiven niet kunt laten; vecht je weer, dan krijg je een pak.”
„En zoo kreeg ik trouw een draai om mijn ooren, als ’k aan ’t razen was, en heb ook menig pak gehad. Maar ik geloof, dat de ernstige, vriendelijke woorden van den baas, na afloop van de straf, mij veel meer geholpen hebben om die leelijke fout er langzamerhand onder te krijgen, dan de klappen.” [34]
„Je voelt ’t toch altijd aankomen, hé vader, als je wat verkeerds wil doen,” sprak Lientien peinzend, „dan word je gewaarschuwd.”
„Door „Meester”,” spotte Puck.
„Juist Puck, en jij zult ook heel verstandig doen met zooveel mogelijk naar „Meester” te luisteren,” meende oom. „En hier heb je nou net een lekkeren banketbakkerswinkel. Wat zullen we nu eens voor thuis meebrengen?”
Puck vond: lekker-lekkerkoekjes, en Lientien: roomsoezen. Ze wilden natuurlijk zelven de zakken dragen, als vader de porte-monnaie maar open deed. Waartoe vader onmiddellijk overging; hij wist nu eenmaal: „als je met meisjes uit bent, moet je niet op een dubbeltje zien.”
Puck’s Aprilgrap had dus nog een lekker, zoet gevolg, en er was zooveel, dat iedereen volop smullen kon.
Toen Lientien dien avond naar boven ging, en er met schrik aan dacht, wat een rommel er nog op den grond van haar kamer lag, vond ze daar alles keurig opgeruimd.
Dat had Nel natuurlijk gedaan, en Lientien bedacht met een dankbaar hart, hoe lief dat van haar was.
Hoe heerlijk toch om een tehuis te hebben als zij had, met zulke lieve ouders, die nooit draaien om de ooren gaven, maar alleen met geduld en liefde te werk gingen.
En daarom hield ze ook nog duizendmaal meer van vader en mampie, dacht Lientien, terwijl ze haar handjes vouwde, en God bad haar te helpen een goed kind te zijn. [35]
Mevrouw Canneheuvel had, kort na den hevigen influenza-aanval, dien zij eenige jaren geleden ternauwernood te boven was gekomen, wel gemerkt, dat haar linkeroog daardoor geleden had, want ze kon er niet meer zoo goed mede zien als vroeger. Dit was langen tijd zoo gebleven, en mama meende, dat ’t niet verergeren zou. Doch den laatsten tijd bleek dit wel ’t geval, en in zoo hooge mate, dat vooral papa zich ernstig ongerust begon te maken, en den dokter liet komen. Deze onderzocht mama’s oogen zeer nauwkeurig, en raadde haar aan, te Utrecht professor Snellen te raadplegen.
En nu waren papa en mama zoo even uit Utrecht thuis gekomen. Nel had best gezien, dat vader alles behalve opgewekt keek, toen hij naar boven ging, en haar met mama alleen liet. Mama trok Nel naast zich op den divan, en Nel streelde zachtjes haar hand, doch ze durfde mama niet aankijken, want ze had moeite haar tranen te bedwingen.
„Luister nu eens, kind,” sprak mama met haar vriendelijke, opgewekte stem, „nu moet je niet zoo wanhopig doen en zoo erg bedroefd zijn, want daar is in ’t geheel geen reden toe. Wat denk je toch eigenlijk, Nel?”
„Nou,” antwoordde Nel, terwijl ze moeite deed het beven van haar stem te bedwingen, „als dokter toch zegt, dat U vreeselijk voorzichtig moet zijn, en U voor alles in acht [36]moet nemen, omdat U anders … omdat Uw andere oog anders …”
Gevoelige Nel kon zich niet langer goedhouden, en snikte ’t uit, terwijl zij haar hoofd tegen mamp’s schouder drukte.
Doch mamp hief Nel’s gebogen hoofd op, en keek haar vast in de oogen. „Niet zóó Nel, kalm toch, m’n lieve kind … Hoe kan ik met je praten, als je je zelf zoo toegeeft? Kom! kom! vroeger hielp ik jou met alles voort, nu moet ik een steuntje krijgen van mijn oudste dochter, is dat nou zoo erg?”
Nel veegde haar tranen af, en gaf mama’s hand een extra drukje.
„Vertel U mij alles uitvoerig wat de professor gezegd heeft, wil U?” verzocht ze. „U heeft gelijk, ik ben echt kinderachtig, let U er als ’t U belieft maar niet op.”
„Je bent mijn eigen, hartelijke Nel … Wel kind, professor was ’t in hoofdzaak met onzen dokter eens, maar hij zag ’t geval toch lichter in. Volgens hem kan ik, net als ieder ander mensch, goed blijven zien met mijn rechteroog als ik voorzichtig ben, alle opwinding vermijd, en mij, ook lichamelijk, zeer in acht neem. „U moogt nooit meer op een stoel klimmen of boven Uw macht reiken, moet heel langzaam en voorzichtig trappen loopen, en U vooral nooit en met niets overhaasten … Als U zich aan dien raad houdt, kan U het licht in Uw gezonde oog even lang behouden als anders ’t geval geweest zou zijn …” Zie je wel, Nel, dat ’t lang zoo erg niet is als je dacht? Er zijn honderden [37]menschen, die maar met één oog zien. ’t Moet verbazend gauw wennen met lezen, handwerken en zoo.”
„Kan U niets meer zien met uw ééne oog, mampie?” vroeg Nel bekommerd.
„Zoo goed als niets, lieverd; van verre alles en iedereen slechts in wazige omtrekken, en dichtbij niet veel beter.”
„Maar ik zie in ’t geheel geen verschil tusschen uw oogen. Ze zijn allebei even helder en … Kunnen die geleerde heeren zich niet vergissen? ’t Is misschien iets tijdelijks, iets …”
„Neen Nel; als ’k dat geloofde zou ik mij met ijdele hoop vleien. Ik zal precies leven als de professor mij heeft aangeraden. En nou gaat moeder eens ernstig met je overleggen, kind.
„Hoe veel ’t mij ook kost, ik moet de zorg voor ’t huishouden zoo goed als geheel uit handen geven. Je weet wel, Nel, hoe graag ik tot nu toe alles zelf deed, en ’t is dus wel een groote beproeving voor me niet meer voor jullie en in mijn huishouden bezig te kunnen zijn … Maar ’k zal mijn best doen daar niet over te tobben, en mij op mijn wenken laten bedienen voortaan, zooals papa dat wenscht.”
„Was papoes niet vreeselijk bedroefd, toen hij ’t hoorde?” viel Nel in.
„’k Geloof, dat vader ’t veel erger vond dan ik zelf, kind, maar nu we de zaak eens van alle kanten bekeken hebben, doet papa ook zijn best ’t vele goede, dat overblijft, niet [38]voorbij te zien. ’k Behoef niet hulpbehoevend te worden, Nel, als … ik heel voorzichtig ben.”
Nel begon weer te huilen. Drukke, bedrijvige mamp, die ’t gezin altijd zoo verwende met haar aan alles denken, voor alles zorgen …
„O mampie, ik kan mij U niet voorstellen stil in een hoekje,” snikte Nel.
„Maar kindje lief, ik ben heelemaal niet van plan stil in een hoekje te zitten,” glimlachte mama. „’k Zal nu tijd hebben voor allerlei prettige dingen: veel met vader wandelen, arme tante Sjarlotje gezelschap houden, dan volop lezen en … weet je wat ik bedacht heb, poes: ik ga weer aan ’t pianospelen, jij ook Nel. Dan broddelen we samen zoo’n beetje makkelijke quatre-mains. Maar alleen als er geen schepsel in huis is, want vader en Frits zouden zich van wanhoop de ooren dichthouden, en dat mogen wij hun niet aandoen.”
Nu moest Nel toch lachen, en mamp lachte mee. „Maar,” vervolgde mevrouw Canneheuvel, „er moet nu natuurlijk iemand zijn, die mijn werk overneemt. Als papa maar niet zoo’n hekel had aan juffrouwen. Papa vergeet, hoeveel brave, degelijke juffrouwen er zijn, omdat hij ’t er in der tijd zelf zoo slecht mee heeft getroffen.”
„En òf,” viel op dit oogenblik Frits, die de laatste woorden gehoord had, met nadruk in.
Mama en Nel hadden hem op ’t dikke tapijt niet aanhooren komen. [39]
„Mag ik blijven, mamp, of heeft U met Nel wat apart te bepraten?” vroeg Frits bescheiden, en haastig voegde hij er bij: „wat heeft de prof gezegd?”
„Kom maar eens mee overleggen, Frits,” antwoordde mamp, en trok haar jongen in de breede vensterbank naast zich.
Nu vertelde zij hem in enkele woorden, zoo blijmoedig mogelijk, wat zij zoo even aan Nel had meegedeeld. Frits zat heel stil en ernstig toe te luisteren, en wisselde veelzeggende blikken met Nel.
Toen mama zweeg, sloeg hij zijn arm om haar schouder, en kuste haar op beide wangen. Want Frits schaamde zich nog evenmin als vroeger om te toonen wat hij voelde, en zijn opgewekten kijk op de dingen had hij gelukkig ook niet verloren. „We zullen U er wel door helpen, mamp,” verzekerde hij hoopvol, „en dat gezonde oogje van U dubbel in eere houden. Natuurlijk zullen we nu aan zoo’n juffrouw voor ’t huishouden moeten gelooven.”
Daar richtte onze Nel zich flink rechtop, en sprak met vastberaden stem: „Als U ’t mij durft toevertrouwen, wil ik dol graag uw plaats vervullen, mamp. ’k Weet wel, dat ik ’t niet zoo goed zal kunnen, maar ik wil zoo graag, en ik zou ’t zoo nàar vinden als er een vreemde in huis moest komen, en …”
Mama en Frits zagen elkaar beduusd aan. Ja, natuurlijk, een meisje van een en twintig is volwassen, doch in de oogen van al de haren was Nel dat eigenlijk alleen in [40]jaren. Frits keek haar een beetje verwonderd aan, maar uit zijn blik sprak ook stille trots: „wat een lieve, flinke meid was Nel toch.”
En wat mamp wel bij zich zelf dacht?…
„’k Vind je voorstel echt lief en zelfopofferend Nel,” sprak zij eindelijk. „Maar kindje, ik ben een beetje bang het aan te nemen. Wat in ’t huishouden meehelpen als je er juist zin in hebt, is zoo heel anders dan aan ’t hoofd er van staan, en er al je tijd en denken aan te geven. Er zijn naast de groote zoo veel kleine plichten voor de huisvrouw. ’k Ben bang dat je een beetje overdrijven zal, en daardoor menig pleziertje opofferen, dat je als jong meisje toekomt, en dat papa en ik je zoo van harte gunnen. Bovendien denk je er immers nog altijd over om naar Leiden te gaan, en aan de studie te beginnen?”
„Och, moezepoes, daar krijg ik hoe langer hoe minder zin in, en vader zei laatst, dat U en hij mij graag thuishouden als ik dit liever doe.”
„Natuurlijk vrouwtje, als ’t je er heusch ernst mee is,” meende mama, en Frits verklaarde wijs: „’t Is tegenwoordig zoo’n modetje onder de meisjes om, met de jongelui mee, aan ’t studeeren te gaan; ik ben blij, dat Nel er niet aan mee wil doen.”
„Nou Frits, ook daar is, als bij alle andere zaken, veel vóór en tegen te zeggen,” oordeelde mama. „Maar, daar zullen we ’t later nog wel eens over hebben. Zooals ik al zei, Nel, we laten je geheel vrij, lieve kind, maar ik wil niet, [41]dat je een deftige huismusch zult worden, terwijl je nog een jonge spring-in-’t-veld bent. Je moet gewoon je jongemeisjespleziertjes aanhouden en …”
„Nou ja, ik kan toch ook wel wat mee helpen als Nel tennissen gaat, of uit wil,” viel Frits in. „Ik kan best thee zetten en schenken ook. U zal eens zien, hoe lekker ik voor de koffietafel zorg, als ik er op mag zetten wat lekker is …”
„Neen maar,” lachte mama, „als alles nou niet op rolletjes gaat, weet ik ’t niet …
„We moesten Nel’s plan dan maar eens probeeren, en zien, of we ’t kunnen stellen zonder een juffrouw, die natuurlijk steeds in den huiselijken kring zou moeten zijn. In de eerste plaats, omdat vader ’t niet best kan hebben een vreemde op mijn plaats te zien. Maar een kleine verandering moet er toch komen. Nu heb ik gedacht ’t zóó ongeveer in te richten. Nel wordt, zooals we afspraken, moeders rechter- en linkerhand, en leent mij ook haar vlugge voeten als ’t noodig is.
„’k Heb er al lang over gedacht een vaste verzorgster voor tante Sjarlotje te nemen, want eigenlijk moest tante voortdurend iemand bij zich hebben, nu ze steeds hulpbehoevender wordt. Maar tante wil ook al niet van vreemde hulp weten. Ik mag haar nu niet meer helpen bij ’t aan- en uitkleeden, en wil Kee voorstellen tante’s pleegzuster te worden. Tante mag Kee heel graag, en ’t is Kee nooit te veel iets voor tante te doen. ’k Neem er dan een aankomend meisje bij [42]om Betje beneden te helpen. Wat zeggen jullie daarvan, jongens? Mij dunkt, zoo zal alles zoo goed mogelijk geschikt wezen, en vader zal maar wàt in zijn schik zijn, dat we, binnen, onder ons blijven.”
„En als tante Sjarlotje slaapt, wat ze hoe langer hoe meer doet,” merkte Frits aan—„want midden op den dag hoor ik erg verdachte geluiden uit haar kamer komen—kan Kee toch ook wel meehelpen, hé mamp?”
„Juist, mijn practische zoon,” stemde mama toe. „En nou ga ik papa opzoeken om de nieuwe regeling verder met hem te bespreken.”
„Dank u vreeselijk, mamp, dat u mij uw werk wil toevertrouwen,” zei Nel, „en als ik ’t niet goed doe, dan neemt u mijn partij, en laten we de anderen mopperen, hé?”
„Behalve als je de thee te slap zet, want thee zetten moet je nog leeren, of als je mijn goed vergeet na te kijken, met de knoopen en zóó,” vond Frits noodig op te merken.
„Ja,” gaf Nel toe, „ik zal zeker nog al eens wat vergeten, maar je moet mij ook niet met mamp vergelijken. Die denkt altijd aan alles.”
„We zullen voor Frits een „jonggezellenvriend” koopen,” plaagde mama, „dan kan hij zijn knoopen zelf aanzetten.” En toen mama Frits had uitgelegd, dat dit een soort knoop was, die je, zonder naald of draad te gebruiken, aan je kleeren kon bevestigen, toonde het jongmensch zich hoogelijk ingenomen met deze practische uitvinding.
„Ik houd mij aanbevolen voor zoo’n „vriend”,” zei Frits, [43]„mijn schoenen onderhoud ik toch ook zelf, en heb daardoor altijd piekfijne voeten.”
Toen mama weg was bleven Nel en Frits nog lang ná praten over ’t ongeluk, dat die lieve mamp getroffen had, en hoe „eenig” zij het droeg.
„Er is geen tweede vrouw op de heele wereld, geloof ik, als onze mamp,” verklaarde Nel. „Zij houdt zich natuurlijk zoo flink voor pa en voor ons. Mamp denkt nou letterlijk nooit aan zich zelf.”
„Daarom moeten wij ’t, nu vooral, des te meer doen,” vond Frits. „Al was ’t alleen maar omdat we alles aan mamp te danken hebben, zouden we haar nooit in den steek kunnen laten. ’t Is echt flink van je, Nel, de nieuwe „Juf” hier in huis te willen worden.”
„Ja, plaag maar, leelijkerd,” lachte Nel, „ik ben onderwijl maar blij, dat dat studeeren van mij nu voorgoed van de baan is. ’k Had er hoe langer hoe minder lust in, en ’t huishouden besturen lijkt mij echt leuk. Jullie zult een veel strengere huismoeder aan mij hebben dan aan mamp, dàt waarschuw ik vooruit.”
„Als je maar begrijpt,” deelde Frits haar kalm mee, „dat je over mij geen steek te zeggen krijgt. Je zult je moeten vergenoegen met de gehoorzaamheid van de kinderkamer, en je moogt Puck, Lientien, Socrates en Waldi naar hartelust bedrillen.”
„Hoor mij zoo’n verwaande jongen eens aan!” riep Nel verontwaardigd. „Je bent en blijft zes jaar jonger dan ik, [44]ventje, en behoort, ook nog drie kwart tot de kinderkamer.”
„Dat denk je maar, mejuffrouw. Een Hoogere Burger, die volgend jaar eindexamen hoopt te doen, staat minstens gelijk met een meisje van twintig.”
„Eén en twintig, als je belieft.”
„Pas geworden, en je ziet er uit, of je nog geen zeventien bent. In de winkels zeggen ze meest altijd „jongejuffrouw” tegen je.”
„Zóó, ouwe heer.”
„Ja, en hoe jij ’t er af zal brengen om Bet’s en Kee’s werk na te gaan, en in alles mamp te vervangen … nou, ik heb er een zwaar hoofd in.…”
Nel wist wel, dat Frits haar maar zoo’n beetje plaagde, en trok zich dus niets aan van zijn laatste woorden.
Frits had verbazend veel op met zijn zuster, en vond eigenlijk alles goed en best wat Nel deed omdat.… zij het deed. Al waren ze nu te groot om nog „parkieten” te heeten, ze bleven dezelfde trouwe kameraden als in hun kinderjaren, en hingen elkander veel meer aan dan de andere kinderen onderling.
Nu de groote jongens ’t huis uit waren, voelde Frits zich eigenlijk gelijk op met Nel. Met ieder jaar werd ’t verschil in leeftijd tusschen hen kleiner, redeneerde hij. En Nel zag er heusch uit als een meisje van zeventien, wàs ’t eigenlijk ook nog wat graag. Ze speelde en schaterde tusschenbeide met de kinderkamer mee, of ze zelf nog een kind was. [45]
Een groot geluk, dacht Frits wijs, dat zijn lievelingszuster zoo in ’t geheel geen nuf of nest was. Hij kende er genoeg op de H. B. S.: van die vervelende, aanstellerige wichten met een verbeelding en een idee van zich zelf!.… Omdat een meisje één zat in hun klas (en dat was nog de aardigste en eenvoudigste van allemaal), dachten de andere meisjes, dat ze veel vlugger waren dan de jongens, maar dat zàt nog.… De meesten van die meisjes wilden naderhand gaan studeeren, net of dit van zelf sprak. Echt prettig, dat hun Nel gezellig thuis bleef. En, in zijn behoefte zijn zuster iets hartelijks te zeggen, sprak Frits: „Zooals je weet, Nel, zorg ik voor je als papa en ma ’t niet meer kunnen doen. Dat heb ik mij vast voorgenomen. Maak je dus maar niet ongerust, dat je niet altijd een boterham (en met wat er op ook) hebben zult.”
„Heerlijk, lieverd, daar vertrouw ik vast op,” antwoordde Nel.
Ze zwegen even, toen hervatte Frits: „Weet je wat vader verleden aan mij vroeg? Of ik er nog niet eens over had nagedacht, wat ik later zou willen worden. Ik kon nog heelemaal niet tot een besluit komen, maar nou weet ik het, Nel. Ik wil dokter worden naderhand oogarts. En ik ga mij met hart en ziel op de „oogen” toeleggen. Misschien is ’t toch mogelijk, dat ik iets ontdek, dat mamp kan genezen. ’k Zeg ’t alleen maar tegen jou, Nel, want ’t klinkt natuurlijk reuzen-pedant, terwijl er zulke knappe oogendokters zijn als professor Snellen bijvoorbeeld.” [46]
„’k Weet wel, vent,” zei Nel, „dat je ’t heelemaal niet uit verwaandheid zegt.”
„Nee, natuurlijk niet; ’k zou bij toeval een geneesmethode kunnen ontdekken, zie je, en dat kan natuurlijk alleen als je er in gestudeerd hebt, en wat meer weet van de zaak dan een ander.… ’k Hoop wel, dat ik niet pedant ben,” vervolgde Frits, „maar ik gooi me zelf toch ook niet weg, hoor! Naar Indië ga ik vast niet, dan leuteren ze me daar altijd om me ooren: „Is U soms de broer van den knappen dokter Canneheuvel?” Dan zou ik zeker den een of anderen keer nog eens antwoorden: „Neen, die knappe is een broer van mij! of zoo iets.”
„Misschien word jij ook reuzen-knap, Frits.”
„Naast Dolf zal ik altijd àfvallen, dat is vast. En Lous overdrijft niet in haar brieven, ik hoor telkens over Dolf, en dat hij zoo prachtig opereert, en de Chineezen er om vechten door hem geholpen te worden.”
„Ja,” zei Nel, „Lous is dan ook maar wat trotsch op haar man.”
„Misschien,” hoopte Frits, „kan jij ’t naderhand een beetje op mij zijn. In elk geval blijf ik in Holland en word oogarts en anders niet. Maar voorloopig, Nel, blijft dit tusschen ons, vooral de „kinderkamer” heeft met mijn plannen voor later geen steek te maken.” [47]
’t Was de kinderkamer niet verteld, waarom papa en mama naar Utrecht gingen, want papa was bang, dat de kleintjes het mama lastig zouden maken met hun vragen, beklag, en van alles willen weten. Socrates en Waldi zouden hun mond hebben gehouden, en bleven er dan ook doodkalm onder, dat ze onkundig werden gelaten van de reden, waarom de groote baas en vrouw op reis gingen. Lientien daarentegen was verbazend nieuwsgierig, en Puck vond ’t onuitstaanbaar, dat groote menschen van alles geheimen maken. Ze vroeg er Frits naar, maar die was natuurlijk weer onuitstaanbaar vervelend met zijn: „kleine meisjes moeten haar beurt afwachten en niet vragen.”
„Misschien zijn mamp en vader presentjes gaan koopen voor mijn jaardag,” bedacht Lientien. Waarop Puck niet overbeleefd informeerde, of Lientien bij geval mal was? In Den Haag kon je immers alles veel mooier krijgen dan in dat duffe Utrecht?
„Nou ja …,” zei Lientien een beetje verlegen,… „maar we zullen ’t toch wel gauw hooren als ’t wat prettigs is,” besloot ze hoopvol.
„Dat is ’t vast niet,” wist Puck, vinnig. „Nel wou ’t niet [48]laten merken, maar ik heb best gezien, dat ze huilde, toen oom en tante wegreden.”
„O hemel!” zuchtte Lientien. „Zou Nel ’t ons niet willen vertellen?”
„Kan je denken,” lachte Puck schamper, „wij zijn immers maar kinderen, die mogen per sé nooit wat weten.”
„Wat beteekent dat, per sé?” vroeg Lientien ongeduldig. „Je zegt tegenwoordig altijd van die gekke woorden. Zeker van je vriendinnen geleerd.”
„Iedereen weet, dat „per sé” „natuurlijk” beteekent,” verklaarde Puck wijs.
„Nou,” meende Lientien, „dan zou ik ook maar „natuurlijk” zeggen, dat begrijpt iedereen, en ik doe ’t ook.”
De meisjes zaten samen in den tuin onder de „Vorstin”, een prachtige rooden beuk.
Met haar beidjes hadden ze alle boomen en planten namen gegeven, en maakten daar grappige geheimpjes van.
De jasmijn heette „Tante Lotje”, omdat Sjarlotje zoo dol was op den geur van de sterk riekende bloemen. De La-France rozenstruik werd „mamp” gedoopt, dat was de mooiste plant uit den tuin. De stammargariet heette „Puck” en de rose spiréa „Lientien”. Maar de witte meidoorn moest en zou Frits tot peetvader hebben, had Puck bedacht, omdat hij vol stekels zat. „Neen,” zei Lientien, „omdat de dunne takken bovenaan op Frits’ armen lijken.” De Glycine, met haar volle paarse trossen, die al hooger tegen den muur opklom, en zoo hoogmoedig op ’t kleine goed aan haar [49]voeten neerzag, was: „de trotsche fee”, en de gouden regen er naast: „de schitterende edelknaap”.
De twee grappenmaaksters hadden de grootste pret, wanneer niemand begreep, wat ze bedoelden, als ze ’t tegen elkaar bejammerden, dat „de vorstin” al zoo „kaal” werd, of dat „de schitterende edelknaap” op springen stond. Als Puck beweerde, dat „Rosa Fluweeltje” (een prachtige licht roode begonia) erg geleden had door den regen, dacht Nel, dat de kinderen ’t over een van de poppen hadden, en begreep niet, waarover de twee schaterden van de pret, als zij knorde: „Waarom laten jullie je poppen dan ook in ’t gras liggen?”
Als ze zoo samen waren, dacht Lientien dikwijls, kon Puck toch zoo echt aardig zijn, en allerlei leuke dingen verzinnen.
Nu had ze ’t over „Frits”, die volgens haar maar eens flink gesnoeid moest worden. „Hij groeit al maar in de lengte,” merkte zij op, „kijk die lange takken eens bovenaan, je ziet haast geen blaadjes, alleen stekels. Net jouw broer, die heeft ook zooveel praatjes en kale drukte.”
„Frits heeft heelemaal geen kale drukte,” riep Lientien verontwaardigd, „jij hebt altijd wat op Frits aan te merken.”
„Ja,” gaf Puck toe, „omdat hij ’t verdient.”
Lientien had geen lust om te kibbelen en stelde voor „Mama” te gaan bekijken. Die had gisteren twee dikke knoppen, misschien was er wel een uit.
Met de armen om elkaar heen, drentelden de meisjes [50]den tuin door tot ze ’t rijtuig voor de deur hoorden stilhouden, en naar binnen vlogen. Doch papa stuurde de kinderen weg, mamp had wat met Nel te bepraten, en ze moesten nu niet hinderen.
Lientien ging gehoorzaam naar boven, Puck bleef zoo’n beetje rondslenteren; ze had een plannetje bedacht. Jongejuffrouw „Nieuwsgierigheid” kan ’t niet langer harden, en nauwelijks was de kust vrij, of ze ging ’t uitvoeren. Ze moest weten wat die geheimzinnigheid beduidde. De ramen van de huiskamer stonden open, dus sloop Puck weer naar den tuin. Als ze voorzichtig in gebukte houding onder ’t venster bleef staan, kon ze elk woord verstaan.
Lientien zat haar lessen nog eens ná te kijken en repeteerde net hardop: „1625–dood van Maurits, 1647–…”
Daar werd de deur met een ruk opengegooid, en wild snikkend vloog Puck binnen.
„O Lientien, ’t is vreeselijk! tante … je ma … ik heb ’t door ’t raam gehoord. Nel huilt zoo, en ik geloof, dat je ma blind moet worden; de professor heeft gezegd.…” verder kwam ze niet. Want Lientien werd doodsbleek, ze kon geen geluid voortbrengen, en stond Puck, verstijfd van schrik, aan te staren, met zulke groote, angstige oogen, dat Puck nog harder begon te huilen.
„Mampie blind, mampie blind!” stamelde Lientien radeloos … dat kon toch niet … dat mocht niet … Pas als vader ’t ook zei, wou Lientien dat vreeselijke gelooven. [51]
Ze duwde Puck op zij, en geheel ontsteld, bevend van schrik, ging zij papa opzoeken.
Vader zat op zijn kamer, stil voor ’t raam in den tuin te kijken, en streelde Socrates, die op zijn knieën lag, zachtjes over den rug.
Nog even zag Lientien, dat papa bedrukt keek, maar er lang niet zoo bedroefd uitzag, als zij verwachtte. Toen gaf ze Socrates een duwtje, zoodat poes met een verontwaardigden „mauw” van papa’s schoot sprong, en nestelde zich aan vaders borst, sloeg haar armen om zijn hals.
„Maar Lientien, m’n kindje, wat scheelt er aan?” suste vader het heftig weenen van zijn dochtertje. Hij verstond nauwelijks haar gefluisterd: „Is ’t waar, dat mampie …?” raadde tegelijkertijd de waarheid … En o! wat was ’t toen zalig voor kleine Lientien door haar lieven vader zoo heerlijk gerustgesteld en bemoedigd te worden.
’t Was nog wel náár zooals ’t was, doch gelukkig lang zoo erg niet als Puck had gemeend. Lientien schreide allen angst en leed weg aan vaders hart, beloofde hem een groot, verstandig meisje te zijn, en het mama niet lastig te maken door overdreven beklag, en ’t haar voortdurend laten merken, dat ze zich ontzien moest.
„’k Zal er mijn uiterste best voor doen,” zei Lientien ernstig, „en er Puck ook aan herinneren, dat we net als anders tegen mamp moeten wezen.”
„Wie heeft ’t Puck verteld?” vroeg papa, „ik had jullie toch gezegd naar boven te gaan.” [52]
Lientien kleurde. Klikken mocht ze niet van „Meester”. Dus zei ze met een hangend hoofdje: „ze heeft ’t gehoord.”
„Zeker aan de deur geluisterd,” knorde papa, „en toen wist die stoute meid niets beters te doen dan jou aan ’t schrikken te maken. Puck wordt àl ongehoorzamer en …”
Maar daar kwam mama binnen. Die hoefde maar even naar Lientien te kijken, en zonder vragen, trok ze ’t kind zoo innig naar zich toe, en kuste zoo warm haar beschreid gezichtje, dat Lientien haar verdriet vergat, en haar belofte aan vader indachtig, mampie toelachte. Onderwijl vertelde ze, hoe ze eerst geschrikt was, omdat ze de zaak verkeerd had begrepen. Maar nu vader haar alles had uitgelegd, was ze toch zoo blij, dat lieve mamp altijd goed zou kunnen blijven zien, wanneer ze maar deed wat de professor had aangeraden.—
Voor dit keer werd Pucks ongehoorzaamheid door de vingers gezien. Mama had niet eens een goed woordje voor haar hoeven te spreken bij papa, want ’t kind, dat in den eersten schrik half en slecht geluisterd had, was zóó ontdaan en bedroefd, dat oom alle lust tot knorren verging, toen zij berouwvol voor hem stond. Met een punt van haar schortje veegde zij telkens haar dik behuilde oogen af, terwijl ze snikte: „Ik kon ’t niet helpen, ik moest ’t Lientien vertellen, omdat ik toch zoo vreeselijk geschrokken was. Want ik houd zoo veel van tante en nou dacht ik, dat tante bl … blind zou worden, en dat …”
„Kom,” zei oom, „we zullen er dan maar niet verder [53]over praten, dat je zoo ongehoorzaam bent geweest. Ga maar gauw naar Lientien, en kus het àf.”—
’t Ontroerde vader, dat Puck dan toch wel heel veel van mama scheen te houden. En om die reden zou hij haar heel wat ergers dan zij nu had uitgehaald, gauw en gemakkelijk vergeven hebben.—
De keuze uit de vele meisjes, die zich kwamen aanbieden op de advertentie van Mevrouw Canneheuvel (de meesten met een piekerig vlechtje in den hals en een schraal, bleek snoetje), viel op een zekere Geertje Bom, wie het niet aan de noodige vrijmoedigheid ontbrak, toen zij zich kwam aanmelden.
Doch, hieraan gepaard ging iets bepaald trouwhartigs in het optreden van het veertienjarig ding, dat Mevrouw Canneheuvel erg voor haar innam.
„’k Wou zoo dolgraag hooger op, ziet U,” zei Geertje, „en U doet er een weldaad mee als U mij neemt, want moeder heeft zoo’n groot gezin, en ik moet verdienen. Nou is zoo’n diensie as ’k nou heb, zonder middageten, niks niet gedaan. Toe Mevrouw, neem U mij nou, U zal er geen [54]spijt van hebben, ikke kan werken als een paardje.”—
De helder blauwe oogen smeekten mee met de overredende stem, en Geertjes lief, frisch gezichtje sprak ook in haar voordeel. ’t Kind droeg de Scheveningsche muts met ’t hoofdijzer (door Geertje „beugel” genoemd), ze had een helder blauw boezelaar vóór, en maakte een properen indruk. De Juffrouw in den winkel, bij wie ’t meisje gediend had (van zeven uur ’s morgens tot drie uur ’s middags), gaf vrij gunstige getuigen.
Geertje plaste wel wat veel met water, en ze had meer weg van een ouwelijk vrouwtje dan van een kind. Ze moest nog veel leeren, en, of ze nou precies paste in een deftigen dienst?.… Maar eerlijk en werkzaam, dat was zij, en eten kon ze voor tien.
Van dit laatste vooral bleek de Juffrouw goed op de hoogte. Toen Geertje dien eersten avond uit haar nieuwen dienst om acht uur naar huis ging, raakten Kee en Bet er den heelen verderen avond niet over uitgepraat, zooals dat kind met haar vork terecht had gekund. „’t Leek wel,” zei Bet, „of ze aan ’t hooi laaien was, zoo schoof ze der eten naar binnen, en der vingers werkten flink met der vork mee.”
De groote meiden waren nog niet halfweg met haar eerste portie, toen Geertjes bord al schoon leeg was, en ze gluurde zoo begeerig naar de aardappels en lekkere jus, of ze nog niks gehad had.
Groente, daar gaf ze niet veel om, en ’t tapiocaschoteltje [55]toe, was een kossie, dat ze niet kende, en waaraan zij zich dien eersten keer maar niet zou wagen. „Nou,” vond Bet, „wonderen doet ’t me niet, ’t kind had zich te.…. (en hier gebruikte Bet geen net woord) gegeten aan vleesch met aardappels en vette jus. Haar bord leek wel een kerktoren, zoo hoog als ik ’t had opgestapeld.”
Aan dikke boterhammen met vleesch of koek, liet Geertje zich ook niet onbetuigd. „’t Was te merken,” zei Bet, „dat er eentje bij was in de kost.” Doch mevrouw Canneheuvel gunde ’t Geertje graag, dat ze nu eens volop kreeg, te meer daar ze wel haar best deed, en flink aanpakte.
Bet en Kee sprak Geertje heel beleefd, met „U” aan, en deed steeds alles wat beiden haar opdroegen, zonder ooit tegen te stribbelen. (Moeder had immers gezegd: „houd de groote meiden te vrind, dan heb je ’t goed.”) Heel gedienstig nam het Scheveningstertje Bet dikwijls wat werk uit de hand, wanneer die ’t wat drukker had dan anders met haar „pot”, en bleef dan wat later als er dan veel vaten waren te wasschen. De slimmerd wist wel, dat ze voor haar gedienstigheid den volgenden dag een belooning kreeg in den vorm van een kopje extra zoete, heete koffie. Volgens Geertje was dit de heerlijkste drank der wereld. Met haar voeten op de stoelsport, en de roode handjes om de kom gevlijd, en de oogen half dichtgeknepen van zoet genot, slurpte ze met kleine teugjes haar kommetje leeg. Ze had dat van huis meegebracht, en er ging veel meer in dan in een kopje. Maar, was dit leeg, dan sprong [56]ze ook vlug op, en ging met zulk een ijver aan ’t messen slijpen, dat de vonken er afsprongen, terwijl ze haar voorhoofd vol rimpels trok van de inspanning. Of ze gaf ’t tegelplaatsje bij den tuin een extra beurt, want daar mocht ze naar hartelust met water kletsen. In de keuken moest Bet daar niets van hebben.
Lientien had Geertje graag als een soort kameraadje behandeld, maar dat viel tegen. Want Geertje maakte ’t zich veel te druk met werken om voor iets anders tijd te hebben, en bovendien voelde ze niets voor Lientiens spelletjes; daarvoor was ze veel te oud-vrouwtjesachtig.
Tot Lientiens groote verontwaardiging had Geertje ook niets op met Socrates. ’t Was bepaald vijandschap tusschen die twee. Geertje joeg poes weg van haar pas geschrobd plaatsje met een: „Vort kat,” waarover deftige Socrates zich, met recht, zeer gekrenkt voelde. Aan zulk ruw toespreken was hij volstrekt niet gewend. Waldi nam ’t misschien wel op voor Socrates, want hij blafte Geertje in ’t begin altijd aan, als ze in zijn buurt kwam. Langzamerhand leerde hij haar bijzijn verdragen, doch toonde zich nooit aanhalig tegen ’t meisje. Geertje droeg deze ramp zeer wijsgeerig. „’t Komt zeker van mijn mussie, daar kan ’t stomme beest niet aan wennen,” meende zij.
Puck en Geertje kibbelden heel wat af. Dat kind had absoluut geen manieren, volgens Puck, en wat was ze mal aangekleed! „Waarom draag je geen katoenen jurk in plaats van die hoop rokken en dat leelijke jak?” informeerde [57]ze smadelijk. Waarop Geertje haar afbonjourde met de verzekering, dat die hoop rokken haar „drach” was, en die liet ze niet.
Wanneer Puck Geertje verweet, dat ze haar expres lang voor de deur liet staan en twee maal schellen, onderzocht Geertje, of Puck altijd zoo heet gebakerd was, of ze zei kortaf: „loop heen.” Geertje verkoos ook geen jongejuffrouw meer te zeggen tegen de kleine meisjes, zooals ze de paar eerste dagen gedaan had. Ze mompelde zoowat van: „ja hum,” „nee hum,” wat alles behalve beleefd kon worden genoemd.
Nel verbood Puck mama lastig te vallen met haar klachten. Ze moest zich maar niet met Geertje bemoeien en bedenken, dat Geertjes moeder geen tijd zou hebben gehad om haar dochtertje goede manieren te leeren.—Puck en Lientien maakten onder elkaar uit, dat het nieuwe meisje zoo’n raar kind was, omdat ze tusschen bokking en scharretjes was opgegroeid. (Haar vader dreef, voornamelijk in deze vischsoorten, een handeltje.) Eens, toen Puck weer kwaad op haar was, wilde ze Geertje ergeren met te zeggen: „’t Komt zeker van de bokking bij jullie, dat je weer zoo bokkig bent.” Waarop Geertje gevat antwoordde: „Dat ben jij dan zonder bokking.” Puck bleef sprakeloos van woede, maar ze hield der complimenten voortaan vóór zich, vertelde Geertje in de keuken.—
Puck had echter, niet minder dan de andere kinderen, toch wel erg met Geertje te doen, toen zij (op een morgen [58]thuis geroepen, omdat moeder zoo náár lag) ’s avonds kwam vertellen, dat deze gestorven was.
’t Arme kind huilde erbarmelijk. Hoe moest dat nu met die zes kleintjes thuis? Moeder was toch zoo goed geweest; ze sloeg nooit hard, en was altijd voor hen bezig. Vader wist niet wat hij moest beginnen!.…
In overleg met vader Bom, werd er nu bepaald, dat Geertje voor een week of langer naar huis zou gaan om voor ’t huishouden te zorgen. Vader wilde zijn oude moeder uit Zeeland laten overkomen om hem te helpen, want Geertjes verdiensten konden niet lang gemist worden, en zoo’n puiken dienst als bij „Mevrouw” vond ze ook zoo gauw niet weerom.
Nel liep met Puck en Lientien in den tuin ’t geval te bepraten. Ze hadden allen toch zoo’n meelij met de familie Bom.
„En moet Geertje nou alleen voor al die wormen bij haar thuis zorgen en eten koken, en de boel aan kant houden?” vroeg Puck. „Maar Nel, dat kan ze immers niet?”
„’t Zal maar moeten gaan, zooals ’t gaat,” zei Nel.
„Je begrijpt: mamp zal Geertje niet in den steek laten. ’t Is net iets voor mamp, om die stumperds in den nood bij te staan, en Geertje mag al vast hier elken avond komen halen, wat er aan brood en middageten over is. Ik heb met Bet moeten afspreken, dat ze wat meer overhoudt dan anders. Koken hoeft Geertje dan alvast niet.”
„En ze kunnen dan tenminste met hun buikje vol naar bed gaan,” merkte Lientien tevreden op. Ze zweeg een [59]poosje, en vervolgde toen: „Wat hebben die kinderen een heel ander leven dan wij, hé Nel? Geertje is toch eigenlijk ook nog maar een kind, en nou moet ze al zoo tobben en zorgen in plaats van te spelen en pret te maken. Toch wel zielig, dat er zoo’n verschil moet zijn in de wereld, en je kan er zoo niks aan doen.”
„Neen, lieve schat, dat kunnen we nou eenmaal niet, maar weet je, wat mamp van morgen zei? We kunnen wel ons best doen, naar ons vermogen menschen, die ’t noodig hebben, bij te staan en te steunen. Niet alleen met ons meelij aankomen, maar echt helpen.”
Lientien dacht een poosje nà, en stelde toen voor: „We moesten van onze centjes sparen om hun met St. Nicolaas wat te geven, zullen we, Puck? Als we elke week vijf centen op zij leggen houden we nog twintig over; dat kan best. ’t Is nou pas Juni, dus wat een weken hebben we nog!! Misschien doe jij ook wel mee, Nel?”
„Met liefde hoor, en ik geef een dubbeltje, omdat ik zooveel meer zakgeld heb!”
„Zou Frits ook willen?” onderzocht Lientien, die vond, dat de zaak flink moest worden aangepakt.
„Secuur,” besliste Nel.
„Nou maar ik vind vijf cent veel te veel,” zei Puck. „Ik heb nog schuld ook; ’t geef er maar twee.”
„Ieder centje is welkom,” meende Lientien vriendelijk.
Na drie weken kwam Geertje terug. In plaats van grootmoeder, was tante Heintje gekomen om te helpen. Tante [60]Heintje was weduwvrouw, en had zelf geen kinderen. Geertje vond tante een goeie, ouwe zeur, die den jongens stellig geen baas zou blijven.
Aan Geertje kon je niet merken, dat ze zich moeders dood erg aantrok. Ze was niet stiller dan anders, en schreien deed ze evenmin. Onder haar werk neuriede ze, als vroeger, dezelfde eentonige liedjes.
„Hoe kan Geertje toch weer zoo gewoon zijn; haar moeder is nog geen maand dood,” zeiden de kleintjes.
Doch mama wees hen terecht; de kinderen moesten niet zoo naar ’t uiterlijke oordeelen. In haar hart was Geertje zeker nog wel bedroefd, al toonde zij dit niet naar buiten.
„’t Komt zeker van die weeë vischlucht,” zei Puck tegen Lientien. „’t Is me ook wat lekkers om te moeten slapen in gezelschap van gerookte visch. Geertje zegt, dat ze er nooit wat van ruikt; natuurlijk is haar reuk afgestompt en de rest zal wel „navenant” wezen.” Puck wist dit alles zoo precies van Frits. Die had een poosje geleden een pakje aangereikt, namens Mevrouw Canneheuvel, bij de familie Bom, en was toen even in de huis- tevens slaapkamer geweest. Er waren wel drie bedsteden tegen de wanden. De kamer zag er zindelijk uit, maar ’t riekte er alles behalve aangenaam, van wege de bokkings en scharretjes, die in rissen tegen de zoldering hingen.
„We hebben nog wel een plekkie op zolder,” had vrouw Bom gezegd, „maar daar vreten de muizen er aan; dus moeten we de visch wel hier bergen. Och, Jongeheer, wij [61]menschen moeten maar niet kieskeurig zijn, en ons weten te behelpen. Als de kinderen maar gezond bennen, en elken dag ’t hunne krijgen, ben ’k al meer dan tevrêe.”—
Arme ziel! nou hoefde zij zich niet meer te behelpen. Ze was heengegaan, en had de zorg voor haar kleine stumperds aan anderen moeten overgeven.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Op den duur vond mevrouw Canneheuvel ’t toch wel wat te ver voor Geertje om twee keer per dag dat lange eind tusschen Scheveningen en de Groot Hertoginnelaan af te leggen. Er was op zolder een klein kamertje met plaats voor een bed, waschtafeltje, stoel en tafel. Dit vertrekje werd nu voor Geertje ingericht. Door een flink raam had je „’t mooiste uitzicht van heel ’t huis,” zei Frits, want je zag de duinen in de verte en, als je goed keek, zelf den vuurtoren.
De kinderen hadden er schik in Geertjes kamertje aardig aan te kleeden. Lientien spelde haar mooiste prentbriefkaarten met punaises tegen de beschadigde plekjes van ’t behang. Nel hing er een groote plaat op (welke lange jaren de kinderkamer had versierd), een muizenfamilie voorstellend, die een bal geeft, en haar gasten heerlijk onthaalt op spek, stukjes kaars, en andere lekkernijen.
Puck versierde de waschtafel met twee bloemenvaasjes, één was nogal kapot, maar stond met ’t stuk er uit tegen de plank, dus dat hinderde niets. Frits wou ook wat doen, [62]en had twee vuurroode papieren rozen tegen de gordijntjes bevestigd. Deze versiering kleedde, volgens hem, niet alleen ’t raam, doch ’t heele kamertje aan.
Frits wou echter voor Geertje niet weten, dat hij haar met deze schatten had begiftigd, want hij vond zich zelf te oud en te groot voor zoo iets. ’t Was omdat hij die rozen nou had, zie je, en Geertje ze zoo prachtig vond, toen zij ze eens bij toeval had gezien.—
Toen mama Geertje vroeg, of ze niet liever bij hen wilde blijven slapen, had ’t meisje onbeholpen van „ja” geknikt. Nu ze echter haar vriendelijk, keurig kamertje zag, was ze echt blij, en huppelde tusschen het ledikantje en de andere meubeltjes rond of ze vijf inplaats van veertien was. Alles vond ze prachtig tot de beddesprei, die Bet nog gevonden en over haar bed had gelegd, en den nachtzak van Kee toe, waarop met rood verschoten letters: „Wel te rusten” was geborduurd. „En, dat dat nou mijn kamertje is, van mijn eigens,” zuchtte Geertje innig voldaan. „’t Is niet te gelooven.”
Geertje was heel netjes op haar slaapsalet. Haar grootste plezier bestond er in ’s Zaterdags ’t zeil met zeepsop op te nemen, en de „heele kamer” een goede beurt te geven. Ze had dan een bereddering voor tien, droeg alle meubeltjes op den zolder, en boende, poetste en wreef alles wat hiervoor maar eenigszins in aanmerking kwam, tot haar ijzeren bedje toe.
En Bet liet ’t schaap goedig begaan, want het gebeurde [63]maar eens in de week, en maakte Geertjes grootste plezier uit.… op één na. Dàt was ’t poetsen van haar hoofdijzer, waaraan ze menig kwartiertje besteedde, maar dat blonk dan ook altijd als de zon. „Een zilveren zon, waarin je je spiegelen kon,” zei Lientien.
De vriendschap tusschen Frits en Japie was niet lang bestand geweest tegen hun scheiding. Eerst hadden ze elkaar nog af en toe geschreven, maar Frits vond Japies brieven „niets aan”. De zijne leken hem nog al moppig, maar Japie beantwoordde ze met geen syllabe. Hij vertelde flauwe grappen van school, en toonde in ’t geheel geen belangstelling voor Frits’ leven in den Haag, en de nieuwe kennissen, die hij er gemaakt had. Dus was de correspondentie al minder en minder geworden, en nu zoo wat op sterven na dood. En met de vriendschap was ’t al niet veel beter.
Zijn nieuwen vrind had Frits in de muziekclub gevonden. Hij heette Frans van Delden, en was een lange, tengere jongen van zestien jaar, met heldere blauwe oogen, en een [64]fijn besneden gezicht. Mevrouw Canneheuvel voelde zich erg aangetrokken tot stillen, bleeken Frans, ook omdat zijn oogen haar aan die van Careltje (haar jonggestorven jongetje) deden denken. Frans kon ook zoo ernstig en stil voor zich uitstaren, alsof hij dingen zag, die voor anderen verborgen bleven.
Frans was niet sterk en werd, als eenige zoon, thuis door zijn ouders dubbel ontzien.
Puck, die altijd wat op iemands uiterlijk had aan te merken, vond, dat de armen van Frans precies leken op die van een slingeraap, haast nog meer dan die van Frits. Maar als Frans aan ’t spelen was, hield Puck haar brutalen mond. Zij was dol op muziek en zag hoog tegen Frans op, want zooals die viool speelde deed niemand van de club ’t hem nà, en daarbuiten zeker niet velen van zijn leeftijd. Sinds Frans van Delden in het muziekclubje was, werd er op de muziekavonden veel beter en mooier gespeeld dan vroeger. Ook bij de familie Canneheuvel. Mamp en Nel durfden geen mond open doen; van mopjes of gewone dansjes kwam niets in, en haar oordeel over andere muziek hielden moeder en dochter wijselijk vóór zich. Slechts verheven muziek werd gespeeld van de allereerste meesters als: Beethoven, Mozart, Bach en dergelijken, veel te hoog en onbegrijpelijk voor mama en Nel, doch waarvan vader en Frits genoten.
Papa vond ’t van zelf sprekend, dat Frans de muziekavonden leidde, en niemand nam ’t hem kwalijk, als hij [65]op zijn kalme, bescheiden manier op gemaakte fouten wees.
Want Frans was nu eenmaal een muzikaal genie, en zou nog eens als een ster van den eersten rang aan den kunstenaarshemel schitteren. Daarover waren al zijn vrienden ’t eens, en Frits had zich al vast bij Frans op vrijkaartjes geabonneerd voor de concerten, waar deze als solist zou optreden. Want die zouden natuurlijk zoo druk bezocht worden, dat de menschen slechts met moeite een plaatsje zouden kunnen bemachtigen.
Als Frits zoo aan ’t opsnijden was, verzocht Frans hem kalmpjes niet zoo door te slaan als een blinde vink. Hij wist volstrekt nog niet, of hij zich aan de muziek zou wijden. Zijn ouders zagen hem veel liever ingenieur of dokter worden. Want de kunstenaarsloopbaan toch, is vol stekels en doornen, en éér je nog zoover bent.… Al had Frans aanleg als violist, ’t was nog hard de vraag, of hij doorzettingskracht genoeg zou hebben voor die moeilijke studie. Hij stond nog pas aan ’t begin. Al ’t reusachtig zware, de ontzettende rijstebrij-berg, waar je door heen moet, om wat te kunnen „worden”, daaraan was hij nog niet eens toe.
Zoo sprak bescheiden Frans, doch zijn clubkameraden hielden vol, dat ’t allemaal valsche bescheidenheid was van Frans.
„Is muziek dan zoo vreeselijk moeielijk, mampie?” vroeg Lientien, die niet begreep, hoe iemand op noten kon zingen. Met haar lief, fijn stemmetje zong zij ouderwetsche [66]liedjes naar ’t gehoor, die ze vroeger van tante Sjarlotje leerde.
„Veel te moeilijk voor ons, lieverdje,” antwoordde mama. „Ik vrees, kind, dat je mijn muzikalen aanleg geërfd hebt, en wijs zult doen je tijd niet met pianospelen of zangstudies te verknoeien.”
Dit was Lientien roerend met moeder eens, al zong ze wel graag voor haar poppen, als Puck er niet bij was, die dat met poppen spelen van Lientien niet uit kon staan. Daar was je als kind van tien jaar toch al veel te groot voor!
Puck had bepaald aanleg voor muziek. Als ze er kans toe zag, zat ze voor de piano, en tokkelde er op los, speelde allerlei wijsjes uit haar hoofd na. ’t Werd tijd, dat ze les kreeg, doch oom wilde niet, dat Puck op zijn mooien vleugel zou studeeren, en dus moest er voor Puck een tweede-handsch piano worden aangeschaft, waarop ze naar hartelust zou mogen oefenen en broddelen.
„Ajakkes,” riep Jongejuffrouw Puck verdrietig, „waarom mag ik niet op den vleugel? Je moet juist op een goeie piano studeeren, zegt iedereen.”
„Tante zal wel zorgen, dat de piano, die je voor je studeeren krijgt, goed genoeg is,” zei oom. „Maar van mijn vleugel blijf je voortaan af, begrepen juffertje? Je gebruikt ’t pedaal of ’t noodig is of niet, en bonkt er me veel te hard op.”
Tegen oom durfde Puck natuurlijk niet opspelen, maar [67]bij zich zelf dacht ze: „’t Zal wat moois zijn, die piano van tante! Tante zegt zelf, dat ze in ’t geheel geen verstand heeft van piano’s.”
Nu, dit was ook zoo, en daarom nam tante Frans in den arm, om haar bij dit zaakje behulpzaam te zijn. En Frans deed zijn uiterste best, want wie zou zich niet graag voor Mevrouw Canneheuvel uitgesloofd hebben.
Toen ’t nieuwe instrument dan ook kwam, en in een kamertje werd geplaatst, zoo ver mogelijk van den vleugel àf (anders kwam er vast herrie tusschen die twee), was Puck dan ook nog al ingenomen met haar piano. Frits’ muziekonderwijzer zou ook Puck les geven, en de goeie man had al gauw reden om hoogst tevreden, of ernstig misnoegd te zijn over zijn nieuwe leerling. Want Puck studeerde goed of niet, en dan gaf dat op de les prijsjes, doch veel meer aanmerkingen en verwijten. De heer Stang, door Puck de mopperbaas genoemd, had al gauw verzocht, of een van de huisgenooten Pucks les wilde bijwonen. Want eigenlijk voelde hij zich geen baas over bijdehante Puck, die altijd wat had tegen te pruttelen en haar onderwijzer, als hij haar echt een standje maakte, kon aankijken met haar zwarte flonkeroogen, alsof ze hem wou opeten.
Als vader of mamp tijd noch gelegenheid hadden de les bij te wonen, kwam Nel eens kijken, en vond dan dikwijls tante Sjarlotje, die aan Kee’s arm over ’t portaal was komen aanschuifelen, en onder ’t gamma’s spelen van Pucks vlugge vingers een zalig dutje deed. [68]
„Hoe is ’t mogelijk,” dacht Nel, „dat tante door dat lawaai heen slapen kan.”
Maar tante beweerde, dat ze juist nooit lekkerder hazenslaapjes deed dan onder ’t luisteren naar eentonige geluiden, die al zachter en zwakker werden, tot ze er heerlijk bij indutte.
Al was de tweede-handsch piano heel goed, ’t ergerde Puck, met haar hoogmoedig hartje, niet weinig, dat ze niet op den vleugel mocht spelen. Frits, die Jongejuffrouw Puck niet te best vertrouwde, had den sleutel verstopt, doch slimme Puck had het schuilplaatsje, in een van de Japansche vazen, al gauw ontdekt, en op een keer, toen de „grooten” allen uit waren (behalve tante Sjarlotje, die de trap niet meer afkwam), haalde de bengel den sleutel uit de vaas, en ging, juist omdat ’t haar verboden was, op den vleugel spelen.
Al gauw stak Lientien haar hoofd om de deur.
„Maar Puck, je mag niet op pa’s vleugel,” riep ze verontwaardigd.
„Gaat je niks an, bemoeial,” antwoordde Puck tusschen twee grepen van een marsch in.
„’t Zou maar gauw uitscheiden, ondeugend kind,” waarschuwde Lientien, „je moest je schamen iets te doen wat papoes niet hebben wil.”
„Iedereen is niet zoo’n flauw zuigelingenkind als jij,” hoonde Puck. [69]
Lientien werd echt driftig. „Nare treiter,” viel ze uit, „als je me weer „zuigelingkind” noemt, zeg ik tegen jou: „zwarte Zigeuner”, want iedereen zegt, dat je daarop lijkt en.…”
Puck plaagde wel graag, doch zelf kon ze volstrekt niet tegen plagen. „Dat zal je berouwen, Caroline Canneheuvel,” riep ze, en keek Lientien zoo koud en dreigend aan, terwijl haar stem akelig plechtig klonk, dat kleine, domme Lientien er geweldig van ontroerde. Met een harden slag vloog de vleugel dicht, en Puck rende naar boven, terwijl Lientien, heelemaal ontdaan over de sombere, geheimzinnige bedreiging, achterbleef.
Den daarop volgenden Zaterdag was ’t zulk slecht weer, dat er den heelen middag geen sprake was van uitgaan, of in den tuin spelen. Puck stond maar voor ’t raam te mopperen en te brommen, zoodat tante eindelijk knorde: „Houd nu eens eindelijk op, Puck, met dat gepruttel. Waarom ga je niet lezen of pianospelen, of Lientien helpen naaien? Ze heeft een heelen hoop mooie fluweelen en zijden lapjes van tante Sjarlotje gekregen, en gaat de zomerkleeren van al haar poppen opknappen.”
„Jakkes, voor die malle, dooie poppen naaien! Hoe heeft Lientien er lust in?” smaalde Puck.
„’k Ben heel blij, dat Lientien nog niet zoo groote-menschachtig is als jij, Puck,” zei tante kalm. „Daardoor heeft ze menig pleziertje, dat jij moet missen. In elk geval [70]wil ik je nu niet langer zoo ontevreden en mopperig om me heen hebben draaien. Ga een of ander uitvoeren, dat je prettig vindt, anders geef ik je een taak op. Je breikous …”
Doch Puck was al weg. Aan breien had ze een broertje dood. De kous, die ze onderhanden had, zag zoo zwart als roet, en als tante die zag, zat er vast een standje voor haar op.
Eerst ging Puck Socrates een beetje vervelen, want die wou slapen, en was niets gesteld op Pucks hardhandige liefkoozingen. Maar Waldi wilde wel spelen en al gauw maakten Puck en hij zulk een verschrikkelijk lawaai met z’n beiden, dat oom heel boos uit zijn kamer kwam vragen, of dat geweld haast gedaan was.
„We maggen ook niks, hè Waldi?” riep Puck verontwaardigd. Ze bracht den hond, die door ’t dolle heen was, tot bedaren, en slenterde naar boven, op ander kattekwaad bedacht.
Ze moest Lientien haar vreeselijke beleediging van „zwarte Zigeuner” nog betaald zetten, en op eens viel haar in, welke poets ze Lientien bakken zou. Die zat intusschen innig vergenoegd bij tante Sjarlotje. Tantes vroeger zoo vlugge vingers konden nu niet meer voor Lientiens poppengarderobe zorgen. Ze stonden krom en stijf van de rheumatiek. Maar Lientien had heel wat van tante afgekeken, en van tantes goeden raad kon ze nog steeds profiteeren. Haar babbelmondje stond geen oogenblik stil, terwijl ze bezig was een hoedje op te maken voor haar oudste dochter [71]Suze. „Wat dunkt u, tante, zou ik op dit blauwe hoedje wel een vuurroode roos zetten?.… ’t Lijkt me erg opzichtig.”
„’t Wordt toch wel gedragen,” meende tante, die ’t opmaken van Suze’s hoed niet minder gewichtig vond dan Lientien. Moeder Lientien legde de roos weg, en hield een takje blauwe vergeet-mij-niet tegen de hemelsblauwe zijde. „O Hemel! nee, leelijk hè?”
„O Hemel nee,” kwam de echo van tante. „Wat denk je van een wit zijden strik, Lienepien?”
„Ook te schel … vindt u niet?”
„Daar bedenk ’k mij, dat ’k nog zacht rose lint heb liggen, net appelbloesemtint,” legde Sjarlotje uit, „dat zal er beeldig bij staan.”
„Dat lijkt mij ook,” riep Lientien verheugd, en zij liep vlug naar de commode, om in de derde lade, ’t hoekje links, volgens tantes aanwijzing, de lintendoos te zoeken.
„Voor „daags” heeft Suze een matelo’tje (van Nel gekregen), daar doe ik een zwart lint om, en klaar is Kees,” vertelde Lientien, terwijl haar mollige handjes ’t hoedje garneerden met kleine dofjes van het appelbloesemlint. Al de slijtgaatjes konden mooi tusschen de plooitjes weggestopt. „’t Wordt beeldig,” verklaarde ze opgewonden, „maar kan tante ’t eigenlijk wel missen?”
„Wat zou ik voor mijn Lienepoes niet graag geven?” vroeg tante teeder. „Maar bovendien heeft tante Sjarlotje al sinds lange jaren niets meer aan kleurige linten en strikken, dat is goed voor de jeugd. Dit lint is al erg oud, [72]’t was vroeger bepaald hard rose, maar ieder jaar verbleekte ’t een beetje meer, en is eigenlijk nu pas mooi van tint.”
„Zit er een geschiedenis aan vast, tantetje?” vroeg Lientien, die dol was op verhalen uit de jeugd van groote menschen.
„Niet veel bizonders, kind. Toen tante een jong meisje was, had zij een vriendin, die ook Charlotte heette, en zoo waren wij de twee „Lotjes”. Wij hielden veel van elkaar, maar waren wel wat overdreven in onze vriendschap, zooals jonge meisjes dat wel meer zijn. Natuurlijk gaven we elkaar presentjes bij voorkomende gelegenheden, en zoo kreeg ik dit rose lint van haar voor mijn haar.
„Daar vond ik ’t veel te mooi voor, en bewaarde het, tusschen vloei, jaar in jaar uit. Dikwijls bekeek ik het, en dacht dan aan dien ouden tijd, toen Lotje en ik elkaar eeuwige vriendschap beloofden en.… elkander toch zoo spoedig vergaten.”
„Hoe kwam dat dan, Lottepotje?”
„Wel, Lotje ging naar Canada, en ik hoorde nooit meer iets van haar. Toen stierf mijn vriendschap ook, maar van ’t rose lint kon ik toch niet scheiden. ’t Was haar laatste presentje.”
„Ik denk, dat Annie en Wimpie wel altijd vriendinnen van mij zullen blijven,” zei Lientien hoopvol. „We schrijven elkaar trouw, en mamp heeft beloofd, dat ze in de vacantie mogen komen logeeren. Hè, zalig!.… Tante, zal ik u eens wat vertellen? ’k Heb tegenwoordig toch zoo [73]dikwijls ruzie met Puck. Ze is niks lief tegen mij, en ik ook niet tegen haar.”
„Maar Lientien.…”
„Echt tante, nou praat ze ook weer niet tegen me, al twee dagen lang. Enkel „ja” en „nee”.”
„Hoe komt dat dan, snoezepoes?”
„We hebben elkaar uitgescholden omdat.… maar dat kan ik niet allemaal vertellen, want ik wil haar niet verklikken.”
„’k Zou ’t maar weer bijleggen,” suste tante. „’t Is vast niks erg.”
„Dat zit nog,” beweerde Lientien, die alle uitdrukkingen van Frits trouw overnam, als zij ze leuk vond. „Puck houdt ook niks van poppen,” ratelde Lientien door, „en ze vindt ’t vreeselijk gek, dat ik er zoo graag voor naai. Nou, Annie en Wimpie brengen vier kinderen mee, en ik wil natuurlijk, dat mijn zes er netjes uitzien tegen dat ze komen, wat zegt u? Voor Suus en Francine ben ik klaar, maar Dora moet nog een jurk en kleine Koo een paar sokjes.…”
„Jammer, dat ik je niet meer kan helpen, snoes,” zei tante treurig.
„Niks erg hoor Sjarlottepotje,” riep Lientien, verteederd. „U helpt me al genoeg met goeien raad. En kijk eens wat een prachthoed die Suus nou voor best heeft? Als ze maar niet zoo’n ijdeltuit wordt als haar tante Puck!”.…
Wanneer Lientien op dit oogenblik Puck had kunnen zien, zou ze haar nog voor wat heel anders hebben uitgemaakt [74]dan voor een ijdeltuit. Want dit slechte meisje vergreep zich juist aan Lientiens lievelingen. Behalve Suus zaten al Lientiens kinderen op hun kleine stoeltjes rond ’t tafeltje in een hoekje van de groote slaapkamer van Puck en Lientien. Ze zeiden niets, ze keken maar, toen ze die woeste tante zagen binnenkomen, en hun poppeharten beefden. Want tante Puck had meestal niet veel goeds in den zin, en moeder was er niet om hen te beschermen. En ja wel, daar had je ’t al! Eén voor één werden ze beet gepakt: mooie Francine bij haar blonde haar, doch die was te groot, en werd weer op haar plaatsje neergesmakt. Maar Dora, die kon nog net, Sjarlotje en Nellie ook, kleine Koo, ruw aangepakt bij zijn verbonden been, was juist geschikt, en zoo werd ’t viertal, hutje mutje, over elkaar, in tantes schortje gestopt.
Behoedzaam, naar alle kanten uitkijkend, sloop Puck met haar buit naar den salon, kreeg met moeite ’t blad van den vleugel open, en legde Lientiens lieverdjes zoo maar op de harde snaren. Kleine Koo zakte tusschen een openingetje zelfs heelemaal weg.
„Ziezoo,” knikte Puck onbarmhartig, terwijl ze ’t blad weer liet vallen, „daar liggen jullie goed, en je moeder kan lang zoeken eer zij je vindt. Hoe of je dat bevallen zal, Caroline Canneheuvel?”
Lientien miste haar kinderen pas ’s avonds laat, toen ze Suus naar bed bracht. (Die had tante Sjarlotje den heelen dag gezelschap mogen houden.) Ze was meer verbaasd dan [75]verschrikt, verdacht Puck geen oogenblik, en vroeg Francine, of die er soms van àf wist. Doch Francine deed niet anders dan staren. Ze zou dol graag alles verteld hebben, maar ’t was al mooi, dat ze „papa” en „mama” kon piepen. Verder had ’t wurm ’t nog niet gebracht. Moeder Lientien had te veel slaap, om nu nog te gaan zoeken, doch den volgenden dag liep ze ’t heele huis door. Geen plekje, waar ze niet keek, en iedereen hielp ’t arme, beroofde moedertje: Nel, Frits, Kee, Socrates en Waldi, allen deden trouw hun best. (Naderhand herinnerde Lientien zich, dat Waldi onder den vleugel juist verschrikkelijk geblaft had.) En zij verdacht Waldi nog al van de misdaad, omdat hij wel eens meer een kind had meegesleurd en deerlijk gehavend. Maar nu, alle vier.… Puck deed quasi met zoeken mee, doch dat slechte kind lachte in haar vuistje. „Wacht maar tot van avond,” dacht ze bij zich zelf. „Puck mag niet aan de mooie piano komen, hé? Maar nou liggen er lekker vier poppen in!” Frits had haar al een paar keer verdacht aangekeken. Hij vertrouwde haar eigenlijk in ’t geheel niet, en vroeg op eens: „Zeg Juffertje, weet je daar heusch niet meer van?” waarop Puck ’t puntje van haar tong tegen hem uitstak.
Lientien had een echt verdrietigen Zondag, en Puck voelde zich eigenlijk ook in ’t geheel niet voldaan. Maar ze wilde niet naar de stem van „Meester” luisteren. De „zwarte Zigeuner” zat haar nog veel te dwars.
Zondagavond kwam met de muziekjongens, zooals Puck [76]ze noemde. Er was een nieuw stuk ingestudeerd, dus verzocht Frans: „Als je blieft langzaam spelen, hé?” Papa zat voor de piano, en keek al verbaasd, toen hij de eerste noten aansloeg. „Wat drommel scheelt die piano vandaag?” vroeg hij, „er is geen klank in; ’t lijkt wel, of er fluweel om de toetsen heen zit. Frans, probeer jij eens kerel, er moet wat aan de toetsen haperen. De stemmer is er pas geweest, ontstemd kan hij niet zijn.”
Frans sloeg een paar accoorden aan, en keek al even verwonderd als de heer Canneheuvel.
„’k Geloof, dat er wat op de snaren drukt,” zei hij toen. „Misschien is er een muis in den vleugel.…”
„Lieve Hemel!” riep vader ontsteld, en sloeg haastig ’t bovenblad open, keek naar binnen.…
„Wat is dat?.… Lientiens poppen!!” En papa vischte vlug Dora op. Sjarlotje en Nellie volgden. „Sla nu eens aan, Frans?.… Ja, ik geloof, dat ’t nu in orde is. Maar wie heeft, in lieve vredes naam, Lientiens poppen in den vleugel gestopt?”
’t Was Puck toch te benauwd geworden. Toen haar ondeugendheid op ’t punt stond aan ’t licht te komen, was ze vlug de kamer uitgeslipt, en zat nu in de keuken met een angstig hart bij Bet, die haar al twee keer minzaam had voorgesteld liever heen te gaan. [77]
Wat is dat?—Lientiens poppen! En papa vischte vlug Dora op. Sjarlotte en Nellie volgden.
[76]
Natuurlijk was er heel wat gelach en gepraat over de vondst van den heer Canneheuvel onder de jongens. Lientien, heel blij, dat ze haar verloren schapen terug had, liep [79]er dadelijk mee naar boven. De stakkerds hadden al lang in bed moeten liggen. „Natuurlijk een streek van Puck,” dacht Lientien verontwaardigd, „ik hoop, dat ze er een flink standje voor zal krijgen. Hoe durft dat brutale kind toch!”
Intusschen werd er beneden doorgespeeld. Frans beweerde, dat ’t nog niet heelemaal in orde was met ’t geluid, doch de anderen konden dit niet zoo hooren, tot Lientien weer binnen kwam, en fluisterend aan mama vertelde, dat ze „kleine Koo” nog miste.
„’k Geloof, man, dat „kleine Koo” nog in den vleugel zit,” zei mama hierop.
En ja wel! Na veel kijken en zoeken, ontdekte Frans een klein gevalletje in een rose hemdje, heel in de diepte vergleden. Met behulp van Mama’s lange schaar werd „kleine Koo” uit de diepste duisternis aan het heldere licht gebracht.
„Mis je nu heusch geen enkel kind meer, Lientien?” vroeg vader een beetje ongeduldig. „Voortaan gaat de vleugel stijf op slot, en bewaar ik zelf den sleutel.”
„Er is gelukkig geen kwaad van gekomen,” leidde Frans vaders ontstemdheid af. „’t Is nu weer geheel in orde.” Frits wilde Puck gaan halen om eens navraag te doen wat zij over ’t geval te vertellen had. Doch mama stelde voor liever geen tijd meer verloren te laten gaan. Papa ging weer zitten, en zoo werd er dus in ernst begonnen. [80]
Puck bleef weg, en mama liet haar maar niet roepen, zoolang de jongelui er nog waren.
Daar vond Puck iets angstigs in, en zonder goeden nacht zeggen, sloop ze naar bed.
Lientien was zoo blij, dat de poppekinderen weer in hun bedjes lagen (die ze alle drie bij haar eigen ledikant had gezet), dat ze Puck geen kwaad hart meer toedroeg. Maar een lesje moest die ondeugende meid toch hebben.
Dus liet ze Francine vragen, waar de anderen toch al dien tijd gebleven waren, waarop Nellie antwoordde: „Dat moet je aan die akelige tante Puck vragen. Neen maar, die is er me eentje! Ik ben heelemaal geradbraakt, en Dora heeft een hoofdpijn, dat ze uit haar oogen niet zien kan!”
„En ik dan,” riep kleine Koo. „Grootvader heeft mij als een gek laten dansen. Ik werd als een bal op en neer gegooid en kon niet op adem komen. En dan nog al met mijn zieke been!”
Puck proestte ’t uit. Ze zag in haar gedachten ’t rose poppetje met de aangeslagen noten op en neer walsen.
Ze deed met haar vingers op tafel na, hoe kleine Koo aan ’t hotsen en springen was geweest.
Nu schoot Lientien ook in den lach, en allebei gierden ’t uit. Toen was de vrede gesloten, en beloofden ze elkaar nooit meer voor „zuigelingkind” en „zwart Zigeunerkind” uit te maken.—
Puck trof het, dat oom den volgenden dag naar Amsterdam moest en ’t knorren dus aan tante had overgelaten. „Puckie, [81]Puckie,” berispte Mevrouw Canneheuvel, toen ’t kleine meisje haar goeden morgen had gezegd, „hoe verzin je toch zulke ondeugende dingen? Dat jullie elkaar eens fopt en voor den mal houdt, is zoo erg niet, maar als ’t bepaald plagen wordt, om den ander verdriet te doen, dan is ’t heel leelijk. En dat wil ik ook volstrekt niet hebben.”
„Ik zal nooit meer aan den vleugel komen,” beloofde Puck benepen, „en Lientien en ik hebben ’t al lang afgezoend. Van al haar kinderen is alleen kleine Koo nog maar een beetje geradbraakt, maar die heeft dan ook veel langer op en neer gedanst dan de anderen.”
Tante had moeite niet te lachen, en dus bleef de rest van ’t standje achterwege.
En zóó kwam dat ondeugende nest er wéér veel te gemakkelijk af, zei Frits naderhand tegen Nel.
Niemand was bang geweest, dat Frits niet naar de 5de klasse zou overgaan met zijn mooie rapporten. En hij kwam er dan ook met glans, en kreeg van vader en Mamp een nieuwe prachtfiets, want de oude stond al lang op stal. Die was alleen nog maar wat waard voor den lorrenkoopman.
Puck en Lientien vonden haar overgaan naar de 6de en 5de klasse minstens even belangrijk als Frits’ slagen voor de 5de H. B. S. [82]
Mevrouw Canneheuvel had de kleine meisjes ieder een gulden beloofd, als zij verhoogd werden. Heel trotsch kwamen Puck en Lientien met ’t bericht thuis, dat ze ’t best hadden gemaakt, en dus, na de groote vacantie, een klasse hooger kwamen. Puck had verwacht, dat tante minstens met den gulden klaar zou staan, maar dit leek er niet naar. Wel werden ze hartelijk gefeliciteerd en gekust, doch toen gauw weg gestuurd. Want mama had ’t veel te druk met Nel, zij waren bezig voor de koffers te zorgen. Nel pakte, en mama wees aan, wat er al zoo mee moest.
„’k Wou, dat ik mijn „pop” al had,” zei Puck tegen Lientien; „tante heeft hem toch eerlijk beloofd.” (Frits zei altijd „pop” in plaats van gulden; ’t klonk veel leuker, dus praatten de meisjes hem na).
„Wacht je beurt toch af,” moederde Lientien, „natuurlijk krijgen wij hem.” Doch ’t werd bedtijd, de kinderen zeiden goeden nacht, en van den gulden werd niet meer gerept.
’t Lag Puck wel op de tong, om er tante aan te herinneren, maar dat durfde ze toch niet best. Tante scheen haar belofte glad vergeten door al ’t bedenken en met Nel overleggen, dien middag, voor de vacantiedagen.
Op haar kamer hadden Puck en Lientien nog heel wat te beredderen. Puck zanikte altijd maar door over haar gulden, en dit begon Lientien zóó te vervelen, dat ze haar door de poppen de les liet lezen.
„Hoor die tante Puck toch eens, Francine,” zei kleine Koo. „Heb je ooit zoo’n zeurkous meer bijgewoond.” [83]
„Och,” antwoordde Francine, „dat mensch is altijd zoo ongeduldig en oproerderig. Als wij poppen ’t nou nog eens druk hadden over die ééne „pop”… Maar hou nou je mond, ik ga slapen, en ik mag bij moeder in bed, want ’t is mijn beurt.”
„Nou, dan kan je nog lekker een poosje wachten, ondeugend, brutaal wicht,” riep tante Puck, zeer verontwaardigd. „Je moeder en ik gaan nog eerst onze kas opmaken.”
„Hé ja,” stemde Lientien in, „natuurlijk! Alles moet in orde zijn vóór Annie en Wimpie komen. Hè, dat vind ik nou toch zoo echt heerlijk!”
Puck trok haar neus op. Ze hield net even weinig van Lientiens vriendinnen als Lientien van de hare. Maar ze had toch ook in ’t geheel geen lust gehad de uitnoodiging van tante Johanna aan te nemen, en gesmeekt, om als je belieft niet naar Voorburg te hoeven in de vacantie. Want ze kon niet zoo lang buiten „thuis”, dat wist ze zeker, en dan bij die saaie tante, ajakkes!
Tante Johanna van Vorden die, na den dood van haar zenuwzieke zuster Cato, alleen was gebleven in haar villa’tje te Voorburg, ontmoette de familie Canneheuvel, nu deze in Den Haag woonde, zoo af en toe. Zij vond ’t haar plicht, zich, nu de omstandigheden dit toelieten, wat meer gelegen te laten liggen aan het dochtertje van haar eenigen broer, en had Puck dus te logeeren gevraagd. In haar hart was ze misschien wel blij, dat ’t kind voor de eer en ’t genoegen bedankte. Want tante Johanna hield niet van kinderen, en [84]kon dus ook niet veel van hen verdragen. Maar Johanna had dan ook haar leven lang niet anders gedaan dan zieke familieleden verpleegd, en steeds in verdriet en zorg gezeten. Geen wonder dus, dat zij met de jaren steeds stiller en droefgeestiger was geworden. Puck wist vooruit, dat ze zich bij tante gruwelijk zou vervelen; dan veel liever wat gekibbel met Annie en Wimpie.
Een poosje later zaten Puck en Lientien in haar nachtponnen aan de tafel, aan ’t rekenen van belang. Ze hadden al lang in bed moeten liggen, doch ’t kas opmaken kon niet worden uitgesteld.
Puck was er ’t eerst mee klaar. „’k Kom vijf centen te kort,” zei ze, „maar met tantes „pop” houd ik nog een massa over.” Lientien had ’t te druk, om te antwoorden. Zij telde op haar vingers, en zag niet, dat Puck de kamer uitging.
Vader stond op ’t punt de lamp uit te doen, toen daar op eens een wit nachtjaponnetje binnenkwam.
„Maar Puckie, wat kom je doen?” vroeg mama verbaasd.
„Tante, wil u zoo lief zijn, en ons dien gulden geven?” verzocht Puck. „Want we zijn bezig onze kas op te maken, ziet u, en die gulden moet er nou nog bij, anders klopt ’t niet.”
Mevrouw Canneheuvel schoot in den lach, en zei er maar niets van, dat er een groote inktmop op Puck’s nachtpon zat.
Met twee blinkende guldens in haar hand geklemd, [85]stapte Puck even later vergenoegd naar boven. Als ze nu niet dadelijk naar bed gingen, mochten ze ’t geld niet houden, had oom haar nog nageroepen. Verbeeld je zoo iets!
In een oogenblik lagen de peuzels er in met den nieuwen gulden onder ’t hoofdkussen, om die ’s morgens dadelijk weer te kunnen bekijken; zulk een reuzensom had geen van beiden nog ooit bij elkaar gehad. Maar elk centje zou hun te pas komen, dacht Lientien, want als je logée’s krijgt, moet je wel eens trakteeren. Wimpie was dol op apennootjes en Annie op zuurtjes. Ze wilde Nel vragen van haar geld ook wat snoepcentjes te mogen afnemen. Eigenlijk moest er nu al een beetje aan ’t sparen worden begonnen van „Meester”, voor de Sinterklaaspresentjes. Zoo heerlijk, die gulden van Mamp.… Of ze er niet wat van in ’t busje zou doen voor de familie Bom? „Puck,” riep Lientien uit haar bed naar den overkant, „willen we van onzen gulden ieder tien cent in ’t busje doen?”
„’k Denk er niet aan,” riep Puck terug, „enkel van ons weekgeld, dat is afgesproken.”
(Puckie kwam altijd geld te kort, en zat meestal in de schuld bovendien.)
Lientien dacht aan Puck’s twee centen iedere week, en drong niet verder aan. Ze zou er met Nel over praten. Zij en Puck moesten Nel in de vacantie als mama beschouwen, had zij Mamp beloofd, en lief en gehoorzaam zijn. Die belofte had Lientien graag gegeven, zij was zelden lastig [86]en ongezeggelijk. Maar Puck had een „oproerderigen” aard, en dus veel strijd en moeite, als zij haar wil wou doordrijven, en dit niet mocht. Erg naar en lastig voor Puck, peinsde Lientien.
De heer en mevrouw Canneheuvel zouden eerst naar Hamburg gaan om Jan te bezoeken, en met hem een reisje door Holstein te maken. Daarna wilde Grootma in Haarlem haar zoon en schoondochter een poosje bij zich hebben.
Nel had net zoo lang gepraat en overreed, tot Mamp er in had toegestemd de geheele vacantie uit te blijven, en Nel niet alleen het bestier over het huishouden, maar ook alle drukten en zorgen over te laten, welke deze vacantie ruimschoots beloofde.
„Juist daarom,” zei Nel. Want, nu de kinderen den heelen dag thuis zouden zijn, en er bovendien twee drukke logéetjes kwamen, moest Mamp daar nu eens in ’t geheel geen last van hebben.
„Maar kind! wat heb jij dan?” vroeg mama. „Je weet wel, dat ik ’t niet prettig vind …”
„Maar domme Mamp, ik heb nu immers altijd vacantie? Als tante Greet (dat was moeders beste vriendin) in September komt logeeren, zou ik immers twee weken naar Haarlem gaan?”
Daar papa het geheel met Nel eens was en haar woorden de noodige klem bijzette, gaf mama zich gewonnen.
Vader en Nel waren in geheim complot, steeds bezorgd, [87]dat mama zich ook maar met ’t geringste zou inspannen. In ’t begin had mevrouw Canneheuvel zich nog wel eens zwak verzet, en viel ’t haar moeilijk ook die bezigheden niet meer te verrichten, die ze eigenlijk nog wel doen mocht. Maar haar man kon dan zoo angstig zeggen: „Lieve Suus, waar is de grens? Op een goeien dag ga je daar over heen, zonder dat je er aan denkt.”
Dus leerde mama zich onderwerpen aan het strenge toezicht van haar man en dochter. Ze wist wel, dat alles uit overgroote bezorgdheid, tot haar bestwil, was bedoeld. Maar mevrouw Canneheuvel wist ’t toch wel zóó in te richten, dat Nel geen saaie huismusch hoefde te wezen. Altijd was er iemand, die haar kon vervangen, wanneer Nel werd uitgenoodigd voor een of anderen uitgang, waar zij bizonder veel lust in had. Ze bleef tennissen en fietstochtjes mee maken, behoefde van haar jongemeisjespleziertjes niet meer op te offeren dan zij zelf wilde.
Nel voelde zich wel gewichtig als Mamps huishoudster. Zij stelde er een eer in in alle opzichten moeders plaatsvervangster te zijn, haar eigen „ikje” niet te tellen. Ze had tijd genoeg gehad dit van Mamp te leeren. Als mama zoo innig kon zeggen: „Wat zou ik toch beginnen, als ik jou niet had, kind,” voelde Nel zich overbeloond.
Nu hadden moeder en dochter natuurlijk allerlei plannetjes te bespreken, om de kinderen een prettige vacantie te geven, en overigens liet mama, met een gerust hart, alles aan Nel over. [88]
„Pas maar op,” waarschuwde Frits, „dat je de bengels de baas blijft, want die Annie en Wimpie kunnen meedoen, en gooi Puck, als je belieft, ook niet weg.”
Frits zou er met Frans van Delden op uitgaan naar een boerderij onder Alkmaar. Deze behoorde aan Frans’ vader, en elke vacantie ging Frans er heen, en hielp, als een echte boer, met alles mee. ’t Was een uitstekende kuur voor tengeren, een beetje uit zijn kracht gegroeiden Frans, zei de dokter, veel beter dan de duurste badplaats. Frits vond het echt leuk, ’t boerenleven ook eens mee te maken voor een week of wat, en had Nel graag meegenomen. Doch, behalve dat Nel maar matig werd aangetrokken tot dit soort landelijke genoegens, was er nu in geen geval sprake van, dat zij had kunnen gaan.
Den dag, na het vertrek van vader, moeder en Frits, kwamen Annie en Wimpie. Ze waren niet veel gegroeid, en nog even druk, lacherig en stoeierig als vroeger. Wimpie had, als ’t kon, nog meer bereddering dan Annie, volgens Puck, en alle twee maakten bespottelijk veel drukte over hun malle poppen. Ze hadden er liefst zes meegebracht, waarvoor ze gelukkig in den trein niet hoefden te betalen, want dat zou anders niet zuinig zijn opgeloopen. De Juffrouw, die de meisjes gebracht had, werd door Nel gastvrij uitgenoodigd dien dag te blijven. Met veel vermaningen, luide en zachte wenken, aan ’t adres van Annie en Wimpie, nam ze den volgenden morgen afscheid, en.… „nou kan de pret beginnen,” zei Wimpie, want met Juf was dat [89]altijd maar half. Die verbood en vitte van den ochtend tot den avond.
’t Viel Nel toch niet mee nu voor alles alleen te staan. Ze overdreef natuurlijk een beetje als nieuwbakken huismoeder. Haar woelige kuikens gunde ze graag elk pleziertje, waar ze om vroegen, maar vond noodig, als waakzame moeder, hen steeds op de hielen te blijven, geen oogenblik uit het oog te verliezen.
Met drie ongezeggelijke bengels (Lientien telde niet mee) den geheelen dag de duinen in, was voor Nel zelf alles behalve een pretje. Ze kwam dan doodmoe thuis van ’t woeste spelletjes meedoen, ’t duinen op en neer sjouwen, en het haar kiekens achterna vliegen.
Maar de bengels hadden dolle pret gehad, en moeder Nel was dankbaar, dat ze haar troepje, zonder ongelukken, veilig thuis had gebracht.
Zoo’n enkelen regendag er tusschen, als er kamerspelletjes werden gedaan, en de poppen ’t grootste woord hadden, vond Nel bizonder genoegelijk. Er werd dan nog wel al eens gekibbeld, want Puck kon niet veel van de logéetjes verdragen, en dezen lieten niets op zich zitten, maar Lientien hielp Nel vrede stichten en dezen zoo lang mogelijk bewaren.
Goedig stond Nel ’s morgens in de keuken de lievelingskostjes klaar te maken, en wist Bet over te halen de kinderen mee te laten helpen. Bet schudde haar hoofd over dat gemors in haar keuken. Alles zag er heerlijk! uit, als de bende weg was. De vloer en de aanrecht, tot de bordendoeken [90]toe, alles vuil en vet. Doch tegen Nel zei Bet nooit „neen”. Ze moest dus maar een oogje toedoen, als de kinderen aan ’t knoeien waren.
Ze hadden verbazend veel plezier in de kokerij, en de ochtend was altijd veel te gauw om naar hun zin.
Met platen kijken, maar vooral met vertellen, kon Nel de meisjes uren bezig houden, en altijd vertelde ze vóór ’t naar bed gaan een half uurtje, of langer, als belooning voor de belofte van het viertal, om dan ook dadelijk te gaan slapen, niet meer te babbelen en rumoerig te wezen.
Was ’t eindelijk kalm om haar heen, dan had Nel nog heel wat te beredderen, ook voor den volgenden dag. Er waren altijd nog glazen en kopjes af te wasschen, al namen Bet en Geertje de juffrouw veel uit de hand.
Dan moest er met Bet overlegd, wat er den volgenden dag zou gegeten worden, en met Geertje moesten de boodschappen besproken.
Tante Sjarlotje lag meestal al te bed, wanneer Nel eindelijk tijd vond een praatje bij haar te gaan maken. Want hoe druk haar dag ook geweest was, dit sloeg ze nooit over.
Dikwijls moest Nel terug denken aan dien influenza-winter, jaren geleden, toen ze ook voor iedereen en alles zorgen moest. Maar toen had die goeie Frits haar zoo heerlijk bijgestaan in den nood. Nou leek ’t wel, of hij zijn oude Nel heelemaal vergat, ze kreeg zelfs geen briefkaart meer van hem, sinds dagen al.
Maar, dat Frits zijn zuster vergeten had, daarin vergiste [91]Nel zich toch. Op een middag stond hij onverwacht vóór haar.
Frits had zijn bekomst van het om vijf uur opstaan, met de beesten naar ’t land gaan, ’t wieden, maaien, melken. Meer dan genoeg van het onder de balken slapen met den geur van de mestvaalt voor niets toe. Dus daar was hij dan terug, had geen lust om nog ergens anders heen te gaan, en wilde Nel een handje helpen in haar zorgen voor de kleine rakkers. Als ’t noodig was zou hij ze wel met een hartig woordje in ’t goeie spoor houden.
„Och jongen, dat hoeft niet,” lachte Nel. „Ze zijn heusch vrij gehoorzaam, en zoo aardig en leuk.… Maar ik ben toch dol blij, dat je er weer bent, vadertje. Nou heb ik amper tijd om vader en moeder te schrijven. Eeuwig is de bende om mij heen. Als ik niet meespeel, is de pret maar half, dat begrijp je.”
„Je hebt ze verwend, jongejuffrouw, je weet wel van den vinger en de heele hand.…
„Maar waar zijn ze nu? ’t Is verdacht stil.”
„Bij tante Sjarlotje op visite. Die was vandaag bizonder wel, en heeft, heel deftig, door Kee laten vragen: „Of de jonge dames: Annie, Wimpie, Puck en Lientien (met haar kinderen) plezier hadden te komen theedrinken bij tante Sjarlotje, en verder den middag te passeeren.” Alle vier hebben ze haar beste jurken aangetrokken met de gekleurde zijden ceintuurs. ’k Hoorde er Lientien en Wimpie ernstig over beraadslagen, hoeveel poppen ze konden meebrengen [92]zonder onbescheiden te zijn, en weet al vast, dat Francine en kleine Koo ook van de partij zijn.”
„’k Ga eens kijken,” zei Frits, en hij klom, als altijd, de trap met vier treden tegelijk op.
Tante Sjarlotje had zich ook mooi gemaakt voor haar gasten, en haar kanten mutsje met lila lint opgezet, dat Lientien steeds uitbundig bewonderde. Tante trakteerde op wafels met aardbeien, bovendien waren er koekjes en bonbons. En alles wat overbleef, mocht verdeeld en naar beneden meegenomen worden.
Lientien vloog Frits om den hals, en de anderen joelden zóó om hem heen, dat Frits moeite had tante Sjarlotje te begroeten, temeer daar Waldi met oorverdoovend lawaai tegen den baas opsprong. Natuurlijk was Waldi ook op de partij, want je zocht hem nooit tevergeefs, waar wat te halen viel. Frits kwam in ’t geheel niet tot vertellen toe, hoe hij ’t daarginds gehad had; de visite had het hoogste woord. Kee hield er nog al goed de orde onder, en ze zorgde er ook uitstekend voor, dat de glazen en bordjes steeds voorzien bleven. Wat had die tante Sjarlotje een goeden dag! Ze speelde met zooveel lust en pleizer ganzenbord mee, of ze even oud was als Lientien, die vlak naast haar zat, en Sjarlotje, als een moedertje, met alles voorthielp. Frits schoof ook in den kring, en een luid gejuich ging op, toen hij dadelijk in „de put” kwam. Wimpie verloste hem, en daar ging me die Frits even later met een reuzenpot (van bonbons) strijken. Heel edelmoedig liet [93]Frits den pot staan, en begrijp dus eens, wat voor een pot dàt geworden was, toen Wimpie dien eindelijk won. Kee moest er wel twee zakjes voor geven.
Daar kwam Bet eens kijken. Haar eten was zoo goed als klaar, maar of daar dadelijk veel eer aan zou worden bewezen? Lientien stopte Bet dadelijk drie groote pralines toe, „en straks krijg je nog meer, hoor Bet!” beloofde ze gul.
„Dankje hartje!” zei Bet. „’k Heb niet op u gerekend met eten, Jongeheer Frits, maar er zal wel genoeg zijn, willen we hopen,” vervolgde zij, terwijl Kee, die ’t nu welletjes vond, den kinderen aan ’t verstand bracht, dat de visite nou maar moest bedanken en afscheid nemen van de gastvrouw.
Bet zou helpen met handen wasschen en de daagsche jurken weer aantrekken.
Even later ging Frits ook heen. Kee had de Juffrouw naar de rustbank gebracht en gemakkelijk in de kussens neer gevlijd. Terwijl Frits nog vertelde, was tante al heerlijk ingedut.
„Geen wonder,” zei Kee, „want de Juffrouw het der eigen uitgesloofd.”
’s Avonds, toen de kinderen, moegestoeid, naar bed waren, zaten Nel en Frits innig genoegelijk na te babbelen.
En terwijl Nel nog eens betuigde, hoe heerlijk Frits haar toch verrast had door zijn vervroegd thuiskomen, bedacht ze, dat ’t voor Frans toch wel erg saai was alleen achter te blijven. [94]
„’t Is nog de vraag, of hij me missen zal,” twijfelde Frits. „Frans gaat met hart en ziel op in ’t boerenbedrijf. Vieze luchtjes ruikt hij niet en zijn handen spaart hij niet. Hoe vroeger op, hoe liever. En een wagen met hooi opladen en naar huis rijden is voor hem bepaald een genot. ’k Geloof dat hij mij in zijn hart beklaagde, omdat ik hoe langer hoe minder ging voelen voor de genoegens van het buitenleven.
„Maar, dat ’t Frans goed doet, dàt is zeker. Hij ziet er best uit, en had nog beteren eetlust dan ik. En nou, goeie nacht, Nel, ik ben voor dag en dauw op geweest, en verlang naar mijn mandje.… Wat ben je van plan morgen met de snuiters uit te gaan voeren?”
„Morgen, mijnheer, gaan we boonen afhalen voor de winterinmaak. Al de kinderen doen mee, ze hebben er om gebedeld. Maak jij dus maar, dat je uit de voeten blijft, want wij „vrouwen” zullen ’t reuze-druk hebben.”
„’k Moet mijn viool laten nazien,” vertelde Frits, „en dan wil ik Daan Hilgers opzoeken. Die stakkerd heeft herexamen en moest thuisblijven. En nou echt goeienacht, huismoeder.”
Toen Frits op de bovenste tree van de trap was, riep Nel van beneden, „Frits, luister eens.…”
Hij keek over de balustrade naar omlaag. Zijn zuster knikte hem toe. „Innig gezellig, dat je weer thuis bent, vent.” [95]
Drie manden spergie- en snijboonen stonden in ’t midden van de huiskamer, op een groot laken, dat Nel over ’t tapijt had laten uitspreiden. Daaromheen acht stoelen, een tabouret en een bankje.
Trotsch overzag Nel haar hulptroepen, die bestonden uit: Kee, Bet, Geertje, Wimpie, Puck, Lientien en Annie.
’t Was met recht: alle hens aan dek, want anders kwamen ze vandaag vast niet klaar, had Bet gezegd. Socrates was natuurlijk ook van de partij (op de tabouret), en keek toe, of alles wel naar den aard gebeurde. Waldi liep overal tusschen door als een agent van politie, en was braaf lastig op den koop toe, terwijl hij niks uitvoerde. Truus en Nellie mochten van moeder Lientien ook toekijken, en zaten knus samen op het bankje. Lientien had ze de vruchtenmesjes gegeven, die voor haar en de anderen bestemd waren. Hoe kon je nou met die stompe mesjes boonen afhalen? Ze waren heusch groot genoeg om zich niet te bezeeren.
„Viermaal afhalen, kinders,” sprak Nel, toen ze gereed waren aan den slag te gaan, „en straks, bij ’t breken, verbazend goed toekijken, anders eten we van ’t winter boontjes met haren.”
Frits had een leuk boek gegeven, waar iedereen wat [96]aan kon hebben, en om de beurten zou er uit voorgelezen worden. Bet, Kee en Geertje bedankten voor de eer, die konden veel vlugger met afhalen dan met voorlezen terecht. Maar Puck deed ’t graag en goed (Puck vond zelf, dat niemand ’t mooier kon dan zij), en dus bleef zij maar aan de beurt. Nel, die bang was, dat onbesuisde Puck zich zou snijden of bezeeren met het scherpe mesje, vond het uitstekend geregeld op deze manier.
De boonen vlogen van de handen in de manden en omgekeerd. Bet droeg al gauw een volle mand met afgehaalde en gebroken boontjes weg.
Puck las al maar voort met een kleur van pleizer en inspanning. Ieder vond het verhaaltje prachtig, al kwamen er dan ook „miserabel” stoute kinderen in voor, volgens Bet, en Geertje dacht bij zich zelf: „Dat bennen nou net goeie kameraden voor Puck.”
Om half twaalf kwam Frits thuis, en bracht een grooten zak zoute krakelingen mee voor de vlijtige werkers, die zeker wel wat „weeïg” zouden zijn geworden van al dat groen.
„Lang leve Frits,” riep Lientien, en allen stemden hiermee in.
De krakelingen kwamen zóó uit den oven, dus òf ’t hartig hapje smaakte! Waldi bedelde zoo brutaal, alsof hij ’t hardst van allemaal had gewerkt, slokte een heelen krakeling gulzig naar binnen, en keek dan, of hij nog niets gehad had, net als bij ’t vleesch bedelen aan tafel. Maar Socrates trok er zijn nuffig neusje voor op. [97]
Toen Frits vertelde, dat zijn viool weer in orde was, bedelde Lientien: „hè Frits, speel dan wat aardige wijsjes, waarbij we kunnen zingen, dan kan Puck meteen een beetje op adem komen van ’t voorlezen.”
„Vooruit maar,” zei Frits, en hij begon er lustig op los te strijken, terwijl allen de woorden van de eenvoudige, ouderwetsche liedjes mee zongen. Zelfs Geertje galmde: „’t Zonnetje gaat van ons scheiden,” mooi in de maat met de anderen. Daar ging tante Sjarlotje’s schel, en Kee vloog naar boven, maar kwam dadelijk weer terug. De juffrouw had haar gevraagd de kamerdeur wijd open te zetten, dan kon zij van de muziek mee genieten.
Er zou een uur later dan anders worden koffie gedronken, doch om half één liet Nel met werken ophouden, en deden allen nog een dansje in de gang, om de van ’t lange zitten stijve beenen weer lenig te maken.
Bet en Kee verdwenen, doch Geertje bleef toekijken tot Nel haar Waldi in de armen duwde, waarover Geertje en Waldi allebei even verontwaardigd waren, terwijl ze niet wisten, hoe gauw ze van elkaar af zouden komen.
Aan de koffie trakteerde Nel op gerookte paling en, in weerwil van al de verorberde krakelingen, liet de „trek” niets te wenschen over. Vooral Puck liet zich niet onbetuigd, want een versche boterham met gerookte paling! iets zaligers bestond er niet voor het „twaalf-uurtje”.
Lientien bewaarde altijd een middenreepje, dat ze extra dik belegde, voor ’t laatst. En zoo had ze nu ook weer [98]zulk een heerlijken reep gereed liggen met een rose stukje palingmoot er midden op. Puck keek er naar met begeerige blikken; haar boterhammen had ze al lang opgesmikkeld.
„Lientien,” zei ze op eens, en legde haar hand vleiend op Lientiens mollepootje, „zou je ’t over je hart kunnen verkrijgen mij dat zalige reepje van jou te geven?”
Lientien keek een beetje verbijsterd in Pucks begeerige oogen; ze had wel iets van een vogeltje, dat door een slangeoog betooverd wordt. Iedereen keek Lientien aan. Wat zou ze doen?
„Niet geven, niet geven, Lienepien,” riep Wimpie verontwaardigd, door Annie krachtig bijgestaan.
„Neen,” zei Puck, „jullie zouden ’t natuurlijk niet kunnen, maar Lientien.…”
Lientien werd rood, keek eens naar Nel, die lachte, en naar Frits, die zijn hoofd schudde. Toen nam ze ’t overheerlijke reepje en.… legde het op Pucks bord. „Daar dan, maar je moet dat kunstje nou niet aldoor uithalen, hoor!” voegde ze er bij.
„Je bent een dot,” betuigde Puck, en liet Lientiens zuinig bespaard brokje dadelijk in haar mond verdwijnen.
„Wat een schrok!” gilden de logéetjes. „Neen maar, wat een gulzigaard!” „Was juf maar hier,” wenschte Wimpie, „die zou je!”
„Een volgenden keer zullen we Puck op de proef stellen,” sprak Nel. „Bij Lientien is er eigenlijk geen aardigheid aan, want die geeft graag wat weg, hé poes?” [99]
„Och ja,” betuigde Lientien, en wijsgeerig voegde ze er bij: „’t Was nou toch al op geweest.”
Na de koffie slonken Nels hulptroepen op een treurige manier. Bet moest naar de keuken, Geertje had boodschappen te doen, Kee moest naar boven, en Waldi ging er met Frits op uit. Dus hield Nel Socrates, Lientien, Puck en de twee logéetjes over. Socrates maakte ook al gauw, dat hij weg kwam, want hij had veel te veel palinggraatjes opgesmikkeld, en nog een stukje vel gestolen, zoodat hij liever in eenzaamheid zijn gulzigheid zat te betreuren.
Maar Puck werkte voor twee, want ze stond er nog frisch vóór, en ze sneed zich ook niet in de vingers, hoewel ze een vlijmscherp mesje had. Toen Bet weer een mand met afgehaalde boontjes kwam halen, zei ze, dat ’t nou genoeg was. De rest zou ze van avond met Geertje wel doen. Iedereen had maar wat flink geholpen, en ze konden van ’t winter dikwijls ingemaakte boonen eten, want er was een verbazende „zooi”!
„En nou moeten jullie eens boven gaan kijken,” zei Kee. „Juffrouw Sjarlotje heeft zoowaar ook nog mee gedaan.”
De kinderen stormden de trap op, en jawel, daar stond een mandje keurig afgehaalde boontjes vóór tante op tafel. „Misschien net twee maaltjes voor haar zelf,” dacht Lientien, want tante at niet veel.
„’k Heb van middag toch zulke leuke jongens ontmoet, [100]Nel,” vertelde Frits aan tafel. „En als je ’t goedvindt, huismoeder, komen ze morgenmiddag hier. ’k Heb ze gevraagd.”
„Als je ze al gevraagd hebt, heeft Nel niks meer te „vinden”,” beweerde Puck bijdehand.
„Zóó, mejuffrouw wijsneus! Heb ik uw toestemming soms gevraagd?” spotte Frits.
„Nou, maar daar heeft Puck toch wel gelijk in,” viel Nel Puckie bij, „wat zijn dat nou eigenlijk voor jongens, Frits?”
„Zal je wel zien. Ze worden in den tuin ontvangen en..”
„Onder de Vors.…?” vroeg Lientien, en de rest slikte ze gelukkig nog bijtijds in.
„Kind, houd je mond toch,” waarschuwde Puck met een por. „Dommerd,” fluisterde ze toen.
Gelukkig scheen niemand iets van de „Vors”.… gehoord te hebben.
„Frits, je moet me eerst vertellen, wat voor jongens ’t zijn,” hield Nel aan, terwijl ze een waardig moedergezicht poogde te zetten.
„Straks, als de pepernoten naar bed zijn, want die gaat ’t niets aan, en morgen sturen we ze uit wandelen.”
„Dat doen we lekker niet, we gaan lekkertjes niet,” riepen de kleine meisjes in koor.
Doch dit was dan ook maar een plagerijtje geweest van Frits, en hij begon nu uitvoerig van zijn Boschjesvrienden te vertellen. Toen hij, met Waldi naast zich, op een bank zat, dicht bij de Bataaf, was Waldi gaan brommen tegen twee jongens, die op eens uit ’t groen naast de bank opdoken. [101]
Maar de twee hadden den dackel vriendelijk toegesproken en over den rug geaaid.
„Mogen we hier even gaan zitten, mijnheer?” had de grootste daarop gevraagd.
Frits, niet weinig gevleid door dat „mijnheer”, had geantwoord: „Natuurlijk jongens, de bank is niet van mij, en al was dat zoo.…” Nou, toen waren ze aan ’t praten geraakt, en dat konden de jongens evengoed als Frits.
„Hij zal Maandag toch zoo’n leuken dag hebben, mijnheer,” zei de grootste, op zijn mager kameraadje wijzend. „Zijn vader is dan vijf en twintig jaar letterzetter in de Wagenstraat, U weet wel, aan de Haagsche Courant? En nou krijgt hij een gouden horloge van de heeren en … wat nog meer, Daan?”
„Vijf en twintig gulden van ’t personeel,” vertelde Daan trots; „en dan gane we een auto-tocht maken naar Rotterdam en ik mag ook mee.”
„Sapperloot, dat is niet voor de poes,” zei Frits.
„Nee, hè mijnheer?.… ’t Wou, dat ik mijn vriend Hein hier, mee mocht nemen,” vervolgde Daan, „maar zoo iets kan je natuurlijk niet vragen.”
„’k Gun ’t je best,” nam Hein weer ’t woord. „Hij moet toch zoo veel missen, mijnheer, want hij heeft twee maanden geleden zijn moeder verloren, en ik heb de mijne nog.”
En toen Daan weer: „Ja, als je moeder dood is, heb je [102]niet veel meer … Mijn groote zus doet nou ’t huishouden, die moest er voor uit een besten dienst kommen, waar ze al acht jaar was. Ik ben de jongste, ziet U, van bij ons thuis. Mijn zus is de oudste, die wordt al zes en twintig, maar ik zeg maar: een zuster is toch geen moeder, bij lange niet.”
„En ik heb mijn moeder nog,” vertelde Hein nog eens, „en zoo’n goeie moeder!”
De oogen van den jongen blonken, en Frits vond hem hoe langer hoe aardiger.
„Wat is jouw vader, Hein?” vroeg hij.
„Loodgieter, mijnheer, en daarom wil ik dat naderhand ook worden.”
„En ik word chauffeur,” viel Daan in, „zoo leuk, dan zie je nog eens wat van de wereld.”
„Hij kan toch zoo fijn teekenen, die Daan,” deelde Hein mee, alsof deze kunst voor ’t chauffeur worden bepaald noodig was. „Ik houd veel meer van lezen.”
„Ik ook,” zei Frits, „jullie hebt nou in de vacantie zeker leuk veel tijd om te lezen.”
„Tijd wel,” gaf Hein toe, „maar boeken niet. We magge één boek in de week uit de schoolbibliotheek, dat heb ik dikwijls in één dag al uit.”
„Weet je wat je doet,” had Frits toen gezegd, „komt morgen tegen half drie met je beiden: Groot Hertoginnelaan 42, dan zal ik wat leuke boeken voor jullie klaarleggen, goed?” [103]
„Alsjeblieft mijnheer, erg graag mijnheer,” en de jongens hadden beleefd de pet afgenomen, toen Frits opstond en er met Waldi van door ging.
Iedereen had met plezier naar Frits geluisterd, en Nel verklaarde: „’t Lijken mij aardige jongens, Frits, en daarom zal ik ook wat aardigs verzinnen, als ze morgen komen. Hoe laat zei je ook weer?”
„Tegen half drie, en reken maar, dat ze op tijd zullen wezen.”
’t Was den volgenden middag ’t zelfde prachtige weer, als reeds dagen achtereen in deze Augustusmaand. Onder den bruinen beuk stond een keurig gedekt tafeltje met de witte tuinstoelen er gezellig omheen geschikt. De frambozen- en citroen-limonade glinsterde als robijn en goud in de karaffen, en een groote schaal met pitmoppen stond verleidelijk in ’t midden.
Precies half drie schelden Daan en Hein. Frits deed ze open en bracht ze naar den tuin.
De jongens zagen er netjes uit in lichte blouses, en korte zwarte broeken.
Nel trad hen dadelijk tegemoet.
„Wel jongens,” zei ze, „daar doen jullie goed aan, de beloofde boeken te komen halen; mijn broer heeft ze al voor jullie klaar gelegd.”
Met de petten in de hand stonden de jongens voor Nel. Ze hadden allebei prettige jongensgezichten en iets vrijmoedigs, dat toch volstrekt niet vrijpostig was. [104]
„Gaat zitten; Hein en Daan, niet?” verzocht Nel. „Jullie lust zeker wel een glaasje limonade?”
De jongens kregen stoelen tusschen Nel en Frits in. Ze draaiden een beetje verlegen met hun petten, doch Frits wist ze al gauw op hun gemak te zetten.
„Dat zijn niet allemaal zusjes van me,” vertelde hij, naar de kleine meisjes knikkend. „Alleen die blonde met haar blauwe oogen,” en hij wees op Lientien.
„En ik hoor hier ook,” lichtte Puck toe, met haar neus in den wind, „die twee zijn maar logéetjes.”
„Ja,” zei Wimpie, „en we blijven nog tot overmorgen; jammer! dan is de koek al weer op.”
Hein en Daan waren niet zoo praatgraag als tegen Frits den vorigen dag.
„Dat durfden ze zeker niet met al die meisjes,” beweerde Puck later.
Nel schonk limonade en presenteerde pitmoppen. Ze zag met pleizier, dat de jongens nette, bescheiden manieren hadden.
Toen haalde Frits zijn boeken en liep met Hein en Daan den tuin rond.
„Je moogt de boeken op je gemak lezen, en als je ze prompt terug brengt, kan je weer een paar nieuwe krijgen,” beloofde hij.
„Maar als jullie er slordig op geweest bent, met vlekken of scheuren, dan kunnen jullie ophoepelen, en leen ik je nooit meer wat.” [105]
„U hoeft niet bang te zijn,” verzekerde Hein. „Als je van boeken houdt, ben je er van zelf netjes op.”
Dankbaar en voldaan namen Hein en Daan nu afscheid, en lieten den indruk achter van een paar leuke, aardige, jongens.
’s Avonds vond Lientien onder haar hoofdkussen een zakje met pitmoppen met reuzepitten er op, en op een bijgevoegd papiertje stond: „Van Puck, omdat je mij je lekkere „reep” hebt gegeven. ’k Heb de grootste pitmoppen uitgezocht, en allemaal voor jou bewaard. Dag, of liever: goeie nacht.”
Dat was heusch aardig van Puck, dacht Lientien, want ze hield verbazend veel van pitmoppen en had er geen één voor zich zelf gehouden. Lientien vertelde ’t nog even aan Francine, die bij haar mocht slapen dien nacht, en van al de kinderen altijd ’t meest op tante Puck had aan te merken.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dien heelen daarop volgenden winter kwamen Hein of Daan elke veertien dagen hun boeken ruilen, en raakten niet uitgepraat over ’t plezier, waarmee zij ze gelezen hadden.
Toen gingen Heins ouders naar Rotterdam wonen, en Daan kwam van school, en moest een ambacht gaan leeren.
Van lezen zou dus vooreerst wel niet veel inkomen.
Bij de laatste boeken was een net geschreven bedankbrief [106]en bovendien een portretlijstje, dat Hein, in zijn vrije uurtjes, keurig had uitgesneden.
Frits zette er Nels portret in, en bewaarde het jaren en jaren lang.
Mevrouw Canneheuvel had Bet, de keukenmeid, voor geen geld willen missen, want ze was niet alleen een uitstekende dienstbode, doch ook even eerlijk als betrouwbaar, en met de jaren geheel één met het gezin geworden.
’t Viel echter niet te ontkennen, dat Bet veel met haar humeur had te stellen, en heel moeilijke dagen had, waarop ze eigenlijk alleen van Lientien wat kon verdragen.—Maar Bet was nu al maanden achtereen in een opgewekte stemming, want haar moeder had ’t heerlijk nieuws geschreven, dat ze van plan was, om in Den Haag te komen wonen. ’t Werd haar in Franeker te stil, nu haar jongste dochter ook getrouwd was, en zich in Amsterdam had gevestigd.
De getrouwde kinderen hadden man of vrouw, doch Bet en zij hadden nu alleen nog maar elkaar, en daarom wilde moeder in dezelfde stad komen wonen, waar haar Bet was. [107]
Bet huilde bijna van blijdschap, en vertrouwde Lientien toe, dat ze dan toch zoo „miserabel” in haar schik was. (Iedereen heeft een stopwoord, en dat van Bet was „miserabel”, of ’t paste of niet.) „Ben jij nooit „geangiseerd” geweest, Bet?” vroeg Lientien. „Ja, kind,” en Bet zuchtte zwaar, „maar hij is jong gestorven, hij was te goed voor deze wereld.”
„Arme, lieve Bet!” troostte Lientien hartelijk.
„’t Is al lang geleden,” vervolgde Bet, „en een mensch komt met den tijd over zijn verdriet heen, maar ik heb toch nooit een ander gewild.—En nou komt mijn moeder hier, en dat is compleet een engel van een mensch, die zal me veel vergoeden.
„’k Heb al een étage op ’t oog voor moeder, want ze kan ’t best doen. Ze heeft der pensioentje, en nog geld van der eigens, van grootvader georven.
„Als me moeder op orde is, Lientien, mag je met me mee, want moeder verlangt er naar om je te zien. ’k Heb der zoo vaak over je geschreven.”
„Vreeselijk graag, Bet, op een Zondag hè, want de vacantie is nou al gauw uit.”
’t Was voor Annie en Wimpie dus ook weer tijd naar Utrecht terug te gaan. Juf kwam ze halen, en bracht de boodschap mee van mevrouw, dat Lientien den volgenden zomer bij Wimpie en Annie moest komen, en dat dit voor [108]vast moest worden afgesproken. Puck werd niet uitgenoodigd, doch ’t meisje bleef daar zeer kalm onder. Zij, Puck, had een veel deftiger invitatie. De chauffeur van Mevrouw van Bergen had een briefje gebracht, of zij lust had den volgenden dag mee te gaan op een autotochtje naar Haarlem en omstreken, ’s morgens vroeg uit, en ’s avonds vóór negenen weer thuis.
Nel vond ’t best, doch ’t speet haar, dat Lientien dit pleziertje niet kon hebben. Maar Lientien was er ook nog.
Na ’t eten, toen Nel op de bank zoo’n beetje zat te schemeren, kroop Lientien, als een klein kindje, tegen haar aan.
„Nel, ik heb een plannetje bedacht en ik zou ’t zoo heerlijk vinden, als ’t mocht.”
„Zie je, zóó. Omdat Puck nou toch uitgaat den heelen dag, wou ik zoo graag naar Haarlem, om grootma zelf mijn verjaarpresentje te brengen, en als jij dan meeging.…”
„Dat kan in geen geval, lieverd.”
„Neen hè?” zuchtte Lientien.
„Maar we konden Frits vragen, of hij.…”
„Dat ik daar niet aan gedacht heb!” en weg vloog Lientien, om Frits te halen.
Hand aan hand kwam ze met hem terug; haar heele gezichtje straalde.
Nel begreep dus dadelijk, dat de zaak in orde was.
„Wil je wel, Frits?” vroeg ze.
„Met alle plezier van de wereld, maar nou heeft die [109]gekke prul van een Lientien verzonnen, om Waldi ook mee te nemen, en dat lijkt me nog al bedenkelijk. Waldi alleen in een hondenhok zonder een van ons er bij, die gilt en jankt de halve wereld bij elkaar.”
„Nou heb ik weer wat bedacht,” vertelde Lientien, Frits en Nel om beurten met haar heldere „vergeet-mij-nieten” aankijkend.
„Bet zegt, dat je in de derde klasse een hond mee mag nemen. Haar moeder wil ’t ook doen, heel uit Franeker …
„Nou dacht ik: als Frits en ik en Waldi derde klasse reizen, kunnen we met ons drietjes in dezelfde coupé, en ’t is nog veel goedkooper ook. Grootma schreef laatst, dat ze Waldi toch zoo dolgraag eens zien zou, en daarom, zie je.…”
„Ajo,” gaf Frits toe, „dat moet dan maar. Puck rijdt in de auto naar Haarlem, en wij gaan per trein, derde klasse, hè prul?”
’t Stond nog te bezien, dacht Nel, of Grootma nou zoo bizonder op een bezoek van stouten Waldi gesteld was. Doch ’t scheen nog al mee te vallen, want ’s avonds kwam er bericht uit Haarlem, dat Lientien, Frits en Waldi drie dagen mochten blijven, als moeder Nel ’t goed vond.
Dit gebeurde dan ook, en ’t is moeilijk te zeggen, wie zich ’t best amuseerde op ’t onverwacht opgekomen uitstapje.
Grootma was verbazend blij met Lientiens mooi handwerk (een courantenhanger voor in de zitkamer) en nog blijer met de verrassing, die de onverwachte komst van de [110]kleinkinderen haar bereidde. Of Lientien haar plannetje dus ook maar goed bedacht had! Waldi gedroeg zich voor zijn doen heel netjes, met bedaarde wafjes en zonder uitbundige luidruchtigheid.
In den trein had hij aldoor liggen uitkijken, en droge kaakjes opgesmikkeld. De medepassagiers hadden hem zeer bewonderd en aangehaald.
’s Nachts bij grootma sliep Waldi op ’t voetenkleedje voor Frits’ bed, en hield zich den heelen nacht muisstil.
Bij ’t afscheidnemen verklaarde grootma dan ook, dat Waldi een bizonder lieve, welopgevoede hond was, dat zij in ’t geheel geen last van hem had gehad, en blij was, dat zij hem kende. Ze zou nu nog met grooter plezier lezen, wat Lientien in haar brieven van ’t taksje vertelde.—
Puck had zich op ’t autotochtje toch niet zoo vermaakt, als zij verwachtte.
Mevrouw was, als altijd, heel aardig geweest, maar Puck vond Grace en Ellen bepaald onuitstaanbaar. Ze hadden aldoor zitten zeuren over een meisje, met wie ze kennis hadden gemaakt, en dat, na de vacantie, bij hen op school zou komen. „Een erg voornaam kind, haar vader is baron,” had Grace verteld, terwijl Ellen er bij voegde: „En ze wordt natuurlijk een vriendin van ons, dat hebben we afgesproken; ze is ook al dertien jaar!” Terwijl Ellen dit zei, had ze Puck heel koeltjes aangekeken, net of ze wilde zeggen: „Als we Leonore tot vriendin hebben, kan jij ophoepelen.” [111]
Puck hield zich wel, of ze dit niet begreep, maar ’t deed haar toch zéér.
’t Rijden zelf in de zacht veerende auto was wel heerlijk en ze had ook volop genoten van al ’t moois, dat onderweg te bewonderen viel. Overal, waar Mevrouw de auto voor restauratie of hotel liet stilhouden, had Puck zich erg voornaam gevoeld, als ze uit- en instapte, terwijl de buigende knecht ’t portier voor de dames opende, of dit weer achter haar dichtklepte. Maar toch.…
Lientien had Puck zoo’n beetje aangeduid, waar grootma van de Capelle woonde, en toen ze in Haarlem waren, had Puck den chauffeur verzocht haar te waarschuwen, als ze langs „den Hout” reden.
Dit deed de chauffeur dan ook, en Puck verbeeldde zich, dat ze uit Lientien’s beschrijving het groote statige huis herkende.
Toen kreeg ze op eens ’t gevoel, dat ze daar bij Lientien en Frits hoorde, veel meer dan in de auto naast haar nuffige, onaardige vriendinnetjes. Ze was dol graag uitgestapt en op ’t huis toegeloopen, maar ze waren al lang voorbij, terwijl ze dit bedacht.
Wat moest ’t heerlijk zijn om een grootma te hebben en eigen ouders, en eigen broers en zusjes. Zij had eigenlijk niks dan een oom en tante heel in Zwolle, die nooit naar haar omkeken, en dus net zoo goed vreemden konden zijn, en dan die suffe tante Johanna in Voorburg.… [112]
O! als tante Canneheuvel eens haar eigen moeder was, wat zalig zou dat zijn.…
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Puck schrikte op. Ze reden zoo waar al weer door ’t Haagsche Bosch, en zouden al heel gauw thuis zijn.…
„Dank u duizendmaal voor den heerlijken dag, lieve mevrouw,” zei Puck bij ’t afscheid nemen, terwijl ze bedacht, dat ze toch eigenlijk niet zoo heel veel plezier gehad had. Doch, toen mevrouw vroeg: „Ga je Zondag weer mee? We moeten nu maar van het mooie weer profiteeren,” nam ze gretig aan: „Dolgraag, mevrouw.”
Nog net zag ze, dat Ellen haar moeder een duw gaf en nijdig keek.
„Zoo’n spook!” dacht Puck, „ze vindt ’t zeker niet goed, dat haar ma mij meevraagt.”
’t Viel Puck erg tegen, dat Lientien in Haarlem was gebleven, en pas na drie dagen thuis zou komen.
Maar Nel was dubbel lief en gezellig die dagen. Ze wandelde met Puck en nam haar mee naar de bioscoop.
’s Avonds mocht Puck een uur langer opblijven en Tante Sjarlotje en Nel voorlezen.
En Puck las zoo prettig voor, zei tante, dat ze er niet bij in slaap kon vallen. (Maar misschien kwam dat ook wel, omdat tante pas een stevig dutje beet had.)
Woensdag kwamen Frits, Lientien en Waldi thuis; en ’t was weer druk en gezellig. [113]
Puck had nooit gedacht, dat ze die drie zoo verschrikkelijk zou gemist hebben, vooral Lientien.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
„Hoor eens, Lienepien,” zei Bet een paar dagen later, „mijn moeder is nou netjes op orde, en, als je wil, mag je Zondagmiddag met me mee haar opzoeken.”
Bet had moeder zoo veel verteld van Lientien, dat deze er naar verlangde, dat lieve schatteboutje te zien.
„Erg graag Bet; mag Puck ook?”
„Wel nee,” sprak Bet kortaf. „Puck is niet gevraagd, en die gaat er bovendien weer met de „voornamigheid” op uit in de auto.”
Ja, dat was wààr. Lientien had ’t schoon vergeten.
’s Zondagsmiddags was ze om half drie klaar, volgens afspraak, en stapte vergenoegd met Bet naar de Obrechtstraat, waar moeder op een étage woonde.
Wat een aardige, oude vrouw was die moeder van Bet! Zij droeg de Friesche kap met een blinkend gouden oorijzer; dat was nog wat anders dan Geertjes hoofdversiersel. ’t Zag er maar wàt keurig uit bij moeder. Lientien moest overal rondkijken. In ’t aardige slaapkabinetje vóór aan straat, in ’t kraakzindelijk keukentje, waar alles wat er hing en stond je tegenblonk, zoodat je er voor je plezier naar keek. Daar tegenover was de zitkamer, waar ’t mooie ouderwetsche kabinet stond, dat als een spiegel glom. Ja, Bet had haar netheid en zindelijkheid van niemand vreemd. [114]In de keuken lag Bobbie, een groote lobbes van een hond, (die veel op een setter leek, maar ook wel wat van een buldog had), in een reuzenmand, die maar net onder de keukentafel kon staan.
Moeder vertelde allerlei aardige dingen van hem. Je moest hem alleen niet willen voeren. Want hij dacht altijd, als iemand de hand bij zijn bek hield, dat hem een kluifje of een andere lekkernij werd gepresenteerd, en hapte dan onbesuisd toe. Bobbie was een goede waakhond, doch had nooit aan een ketting gelegen. Dat was een naar leven voor zoo’n arm beest, vond moeder.
„Is Bobbie op reis zoet geweest?” informeerde Lientien.
„Als een lam,” prees moeder, „en gehoorzaam is hij ook. Bob mag niet in de mooie kamer, hé Bob, en blijft dus zoet hier in zijn mand.”—Bobbie kwispelde met zijn stompstaartje, en volgde ’t vrouwtje alleen met zijn oogen. Ja, hij was een hond met goede manieren.
De zitkamer vond Lientien dan al bizonder gezellig met ’t vuurrood kleedje op de tafel, waartegen ’t nikkelen theeservies zoo mooi uitkwam, terwijl ’t theelichtje, onder den theepot, ’t geheel nog knusser maakte. Moeder haalde een trommeltje met koekjes uit de kast, en zette dat met een schotel Friesche drabbelkoek op tafel. De jongejuffrouw moest maar flink toetasten.
„Zeg U toch Lientien,” verzocht de „jongejuffrouw”, „net als Bet, en dan zeg ik tegen U.… Betjesmoe.”
Schatteboutje stal moeders hart voor de zooveelste maal. [115]
Bet zat maar goedmoedig te luisteren naar ’t druk gebabbel van Lientien en moeder, die ’t samen wat best konden vinden; maar dat had ze dan ook wel gedacht. Moeder hield dol van kinderen, en Lientien was nog zoo echt en heelemaal een kind, in ’t geheel niet pedant of aanstellerig, zooals Puck b.v. Die had zich heel deftig „jongejuffrouw” laten noemen, reken maar.
Doch zelfs Bet zou nu wel een beetje meelij met Puck hebben gevoeld, als ze had kunnen zien, hoe zielig dat juffertje haar ongeduld zat te verbijten. Want ’t werd drie uur, half vier, en wat er verscheen: geen auto.
Er was wel geen nader bericht van mevrouw van Bergen gekomen, maar mevrouw had haar toch zelf gevraagd, en bij ’t afscheidnemen nog gezegd: „Nou, tot Zondag dan.” Zouden ze haar vergeten hebben, of.…?
Puck zag weer den waarschuwenden por van Ellen aan haar moeder.—Om vier uur gaf Puck de hoop op. Nou goed, dan moesten die spoken van een Ellen en Grace maar weg blijven! Ze wachtte niet langer. Als ze nog kwamen moest Kee zeggen, dat de jongejuffrouw al lang was uit gegaan.
Puck vroeg aan Nel, of ze Lientien mocht gaan halen. De Obrechtstraat was zoo vlak bij; zij zou heusch niet verdwalen. Nel vond ’t dadelijk goed. „Ja, ga maar Puck.” Nel had er mee te doen, dat ’t kind aldoor voor niets had zitten wachten.
Lientien zat met een kleurtje van opwinding allerlei [116]verhalen te doen over school en Waldi en haar poppen, toen er hard gescheld werd.
„O,” zei moeder, „dat is Juffrouw Maas zeker, ik zal wel opentrekken, Bet.…”
„Dag juffrouw. Juffrouw, is Lientien hier?” klonk een stem naar boven.
(„O Bet, daar is Puck,” riep Lientien blij, „hoe leuk, dat ze komt”.)
„Jawel jongejuffrouw, komt u boven,” noodde Bets moeder vriendelijk.
Puck rende de trap op, en werd door moeder de kamer binnengeleid. Lientien was wel wat verrast, toen Puck op haar toevloog en haar omhelsde met een zoen.
Maar Lientien keek haar dan ook zoo vroolijk en vriendelijk aan, alsof ze blij was, dat ze haar zag, dacht Puck, die dit dubbel goed deed, nadat Ellen en Grace haar zoo teleurgesteld en leelijk behandeld hadden. Daarom moest ze Lientien even pakken.
Toen vroeg ze een beetje benepen aan Bet: „Mag ik wel even blijven, Bet?”
„Dat spreekt toch van zelf, Puck,” zei Bet, „ga maar zitten, er bennen nog koekjes genoeg.… Maar we dachten, dat je er met de auto op uit zou gaan.…”
Puck beet zich op de lippen. „Ze zijn me niet komen halen, misschien wat tusschenbeide gekomen,” mompelde zij, en begon toen vlug over wat anders. [117]
„Wat is ’t hier leuk en gezellig.… Juffrouw, u woont hier echt, hoor!”
Als ze wou, kon die Puck ook wel haar beste beentje voorzetten, en dit deed ze nu. ’t Meisje was op haar liefst, en pakte „moeder” heelemaal in. Ze toonde voor en in alles minstens even groote belangstelling als Lientien, en haar babbelmondje stond ook geen oogenblik stil.
De oude vrouw moest van alles laten kijken en voor den dag halen, terwijl de kleine meisjes om ’t zeerst bewonderden, en overal de geschiedenis van wilden weten.
Toen moeder met ’t portret van haar lievelingszoon aankwam, die korporaal was in Indië, vleide Puck: „Hij lijkt precies op u; met uw kap op zou hij sprekend zijn moeder zijn.” Wat moest „Betjesmoe” daar om lachen, en Bet niet minder. Want de korporaal had een fameuze snor en zeer ruige wenkbrauwen. Verbeeld je die eens onder een Friesche kap uit! ’t Gaf een pret van belang! Toen liet moeder al ’t moois zien, dat haar zoon haar in den loop der jaren uit Indië had toegezonden: sierdingetjes in rood koraal, om hier of daar neer te zetten, een mandje, van kruidnagelen gemaakt, een Indisch bedehuisje, fijnbesneden, en allerlei grappige poppetjes van speksteen en andere steen.
Lientien herinnerde zich niet veel meer van Indië dan tante Letje en Tidjem, maar Puck wist nog heel wat van haar geboorteland te vertellen, en Bets moeder zat met ’t grootste genoegen naar die verhalen te luisteren. Lientien dacht af en toe een beetje weifelend: „Of Puck nou niet [118]wat overdrijft? Zou dat wel allemaal wáár wezen.…?”
Eindelijk zei Bet, dat ’t nu heusch tijd werd om naar huis te gaan en, terwijl Lientien hartelijk bedankte voor den prettigen middag, deed Puck dit niet minder beleefd en aardig; ze had echt plezier gehad, veel meer dan op ’t autotochtje van laatst. En dit maakte zij zich niet maar zoo wijs, want, al wilde Puck graag de hoogte in, al had ze een te grooten dunk van alles wat rijk en voornaam is, in haar hart voerde die neiging steeds strijd met haar beter ik. Ze maakte niet voor niets, nu sinds jaren al, deel uit van een gezin, waar natuurlijkheid en eenvoud den grondtoon vormden, en de lessen, in woord en voorbeeld, van de familie Canneheuvel, waren ook aan Puckie niet geheel voorbij gegaan.
Op ’t portaal liep moeder nog even weer naar binnen, om wat te halen, en stopte de meisjes ieder een aardig Chineesch afgodsbeeldje in de hand (een grappig steenen poppetje in zittende houding, met een lange zwarte vlecht, en verbazend veel denkrimpeltjes op zijn verstard gezicht.)
Betjesmoe kreeg er een zoen voor, ook van Puck. Dit laatste zag Bet met de allergrootste verbazing.
Maar moeder fluisterde Bet toe, terwijl de meisjes de trap afliepen: „Je hebt gezegd, dat Lientien een schatteboutje was en de andere heelemaal niet?.… ik vind ze allebei schatteboutjes hoor! Als ze willen, breng ze dan maar gerust weer eens mee.…”
Bet zei niet veel, doch dacht des te meer, en bleef Puck [119]een bijdehand nest vinden. Geen vergelijk met Lienepien, die dot!
Een poos later, toen Bet weer eens op Puck bromde, durfde dat brutaaltje zoowaar zeggen: „Je lijkt zeker op je vader, Bet, want je moeder is een engel.”
„Wil je er een om je ooren?” presenteerde Bet, met opgeheven hand.
Maar naderhand zei ze tegen Lientien:
„Ja, mijn vader was een „kortaffe”, net als ik, maar mijn moeder, die hield den vrede.”
Vader en moeder waren nu ook weer thuis gekomen, en hadden Jan meegebracht.
Dat was me een baas geworden, die Jan! Zoo groot en breed, met zoo’n heldere, vroolijke stem en drukke bewegelijkheid, dat hij ’t heele huis vulde. Voor iedereen had hij wat meegebracht, en zelfs Geertje niet vergeten. „Wat allemachies aardig is van dien jongen mijnheer met zijn lange beenen,” zei Geertje, „want kennen doet hij mij geen eens.” Ze was dan ook verbazend in haar schik met haar cadeau: een hertje van gepolijst metaal, dat er „echt” uitzag met zijn zware horens en mooie dunne pootjes. Het pronkte midden op haar tafeltje, en ’t hertebeest kreeg ’s Zaterdags [120]ook een beurt van wat blief je! ’t Werd gepoetst en opgewreven tot ’t blonk als zilver.
Jan zou nu over acht weken naar Indië vertrekken om te Soerabaia op vaders kantoor werkzaam te zijn. In die twee maanden moesten Mamp en Nel voor zijn uitzet zorgen, terwijl hij zelf ook nog heel wat te koopen en te beredderen had. Telkens bracht Jan wat mee uit de stad, bloemen voor Mamp, een lekker sigaartje voor vader, fijne odeur voor Nel, snoepgoed voor de meisjes, en voor tante Sjarlotje patiencekaartjes. Jan had er voor tante ook een boekje bij gekocht, daar stonden wel honderd verschillende patiencespelletjes in.
Tante Sjarlotje raakte al gauw verzot op patiencespelen en.… Lientien ook. Die was er bizonder vlug en wijs mee. Als tante een nieuw spel wilde leeren en uit de verklaring niet wijs kon worden, begreep Lientien deze in een oogenblik en leerde haar tante Sjarlotje, die ze, op deze manier, vlug begreep. Wat hadden tante en Lienepien een pret over de namen van de patiencespelletjes.
De moeilijke „Pad”, de „Zevenslapers” en de „Tweelingen” wilden van de tien keer negen maal niet uitkomen, maar de „Beeldengalerij” en de „schuchtere Louise” waren flauw gemakkelijk. Elken avond, vóór ’t naar bed gaan, speelde tante een uurtje, en daar sliep ze dubbel lekker op.
’t Werd een gezellige tijd met Jan thuis. Zelden of nooit ging hij alleen uit. „Ik zal mijn heerlijk thuisje nu al gauw jaren lang moeten missen,” zei Jan, „en wil er [121]dus nog zooveel mogelijk van profiteeren.” De jongen was bijna altijd naast Mamp te vinden, die hij „Mader” noemde. Dit was zijn lievelingsnaam voor zijn tweede moeder, die hij even liefhad, alsof zij zijn eigen was geweest.
Als hij op de bank naast haar zat, stak hij vertrouwelijk zijn arm door den haren.
„Nou niet naaien, Mader, maar gezellig babbelen.”
„Domme jongen, hoe komen je zakdoeken dan klaar?”
„Die wil Puckie wel voor mij naaien,” plaagde Jan, met een knipoogje naar deze jongejuffrouw. Hij wist wel, dat ze een broertje dood had aan naaien.
„’k Ben zoo graag voor je bezig, Jan,” zei mama, „als je je goed gebruikt daarginds, denk je nog eens extra aan me.”
„Of ik dat niet altijd zal doen, goeie, trouwe Mader mijn,” sprak Jan zacht. „Ik zal u wel erg missen en vader en Nel en lieve Lienepoes.… Maar als ’t te erg dreigt te worden, zeg ik, net als vroeger: „den kop er tegen in, Jaromir.”
„Juist Jan, en we hebben toch onze brieven over en weer, en ik heb nu zooveel tijd om aan jullie te schrijven. Van Dolf en Lous krijg ik voortdurend prijsjes.”
„En u schrijft zulke heerlijke, en heerlijk lange brieven,” betuigde Jan dankbaar. „Zorg dus Mader, dat ik u ook prijsjes geven kan.… Ons eigenlijk huis blijft toch altijd hier,” vervolgde Jan na eenige oogenblikken, „de duiventil, waar de kinderen steeds in en uit blijven vliegen, of liever ’t nestje, dat u pas zacht en warm voor ons gemaakt heeft. [122]Ik kom vast om de drie of vier jaar weer eens kijken; ’t is zoo goed als zeker, dat Lous en Dolf over een jaar of wat over komen wippen. U zal zien: tot in uw en vaders stokouderdom zal u van de kinderen Canneheuvel om u heen hebben.”
„Vader en ik hopen en wenschen niets liever, m’n jongen,” zei mama bewogen.—
Puck, die altijd met Frits kibbelde, zag tegen Jan op. Ze vond hem een echte „mijnheer”, en durfde geen bijdehante antwoorden geven, als hij haar plaagde.
Puckie voelde niets voor ’t patiencespelen van tante Sjarlotje en Lientien, maar ze werd steeds „doller” op lezen. Lientien geloofde, dat ze van de heele school boeken leende, want altijd had ze weer nieuwe.
„Tante Puck heeft de leeskoorts,” klaagde Lientien tegen haar eenig zoontje. „Ze is niks gezellig; wil nooit meer babbelen, maar zit eeuwig met haar neus in de boeken.”
„Trek je er niks van an, moeder,” troostte kleine Koo, „dat luwt wel, want lezen is vreeselijk vervelend op den duur.”
„Wat een ezel is die kleine Koo toch!” merkte tante Puck op, „zijn verstand is even klein als hij zelf is.” Daar kleine Koo, sinds zijn geboorte, nog geen sikkepitje gegroeid was, moest ’t arme wicht zijn mond wel houden.
Mevrouw Canneheuvel zei er maar niet veel van, dat Puck voortdurend las, zoolang haar schoolwerk er niet onder leed. Ze vermeed alles, wat den vrede zou kunnen [123]verstoren, den laatsten tijd, dat Jan nog thuis was.
Maar Jan had in zijn goedhartigheid bedacht Puckie eens aardig te verrassen. Hij nam haar mee naar zolder, en gaf haar een kist vol boeken cadeau, die hij van kleinen jongen af aan bewaard had. De meeste bevatten avontuurlijke verhalen, zooals jongens die gaarne lezen. Doch er waren ook mooie boeken bij over dieren en zoo, die Dolf indertijd aan Jan vereerd had.
Puck stond sprakeloos van vreugde over zulk een schat, en wist niet, hoe ze Jan zou bedanken. Overblij met dit prachtige cadeau, hief zij zich op haar teenen en gaf Jan een flinken klapzoen op zijn bruine wang. „Ze is toch wel een hartelijk kind,” dacht Jan.
Goeiige Lientien hielp Puck den boekenschat naar beneden dragen, en nu voelde Puck zich net zoo rijk als een veldmuis of een hamster, die voor den heelen winter voorraad in zijn hol heeft gesleept.
Jammer, dat oom voortdurend een oogje hield op ’t huiswerk, moeilijke lessen overhoorde en de sommen nakeek.
Puck moest er haar dierbaar lezen dus dikwijls aan geven, want, was ’t werk niet in orde, dan moest ’t overgeleerd en overgemaakt worden, daar hielp geen lieve moederen aan.
’t Beviel Puck dit keer heelemaal niet op school. Grace en Ellen gingen heelemaal op in de barones en lieten Puck links liggen. [124]
Het baronesje was een stil, zacht meisje met groote oogen, die altijd staarden. (Lientien vond, dat ze sprekend leek op haar oudste kind Francine, de oogen ten minste.) Men kon haar alles behalve vlug noemen, want ze kende nooit haar lessen, en gaf dikwijls zulke domme antwoorden, dat de andere kinderen er om lachten.
Maar dan werd de juffrouw boos, en knorde. Al gauw begrepen de meisjes, dat ze meelij moesten hebben met Leonore, in plaats van haar uit te lachen. Ze was zwaar ziek geweest, en kon nu niet zoo goed meer leeren als andere meisjes van haar leeftijd. Mettertijd zou ’t wel terecht komen, had de dokter gezegd, en ’t was ’t beste, als zij klasse-onderwijs kreeg, en veel met meisjes van haar jaren in gezelschap was.
Nu werd Leonore niet meer uitgelachen, doch, de goedhartige meisjes niet te na gesproken, die zich uit meelij met haar bemoeiden, lieten de klasgenootjes haar vrijwel links liggen. Behalve Ellen en Grace, die zich bepaald aan Leonore opdrongen.
’t Stak Puck, dat zij dat deden, en ze begreep ook niet best, hoe ze haar bij dit meisje achterstelden. Want Puck gooide zich zelf alles behalve weg, en wat had je nou in vredesnaam aan dat suffe wurm, al kon ze ’t niet helpen, dat ze ’t was.
Op een keer zei Puck ’t ronduit heel boos en driftig tegen Ellen. „Dat jullie niet meer vriendin met me wilt zijn, kan me geen zier schelen, maar dat je dat onnoozele [125]schaap van een Leonore nou zoo achterna loopt, dat vind ik bespottelijk.”
„Zoo!… vind je dat? smaalde Ellen. „Ze is in elk geval veel meer dan jij, want ze is een barones.”
„Zeg, ben je van Lotje getikt?” onderzocht Puck. „Die Leonore is geen steek meer dan jij of ik, omdat haar vader bij toeval baron is.…”
„Kind, hoe verzin je ’t? We moeten meelij met haar hebben, zegt de juffrouw, en dat is waar, maar jij lijkt wel mal.…”
„Je hoeft niet te denken, dat je ooit meer in onze auto mee mag,” schreeuwde Ellen.
„’k Zou niet eens willen,” gilde Puck weerom. „Jij en Grace stikken van verwaandheid. Hoepel op met je beiden, ik wil niet eens meer vriendin zijn met zulke bespottelijke mallooten.”
„Dat komt goed uit,” hoonde Ellen, „want …”
De rest hoorde Puck niet, want ze rende weg, nadat ze haar gewezen vriendin eerst nog een flinken stomp had toebedeeld.
Ziezoo, met de Grace- en Ellen-vriendschap was ’t dus voorgoed uit. Ze lieten Puck loopen, toen ze een voornamere vriendin konden krijgen, net precies als Frits voorspeld had.
Maar juist daarom vertelde Puck er thuis aan niemand van, behalve aan Lientien, die toch al zoo iets gemerkt had. Lientien had haar beloofd te zwijgen, en op Lientien kon je aan. [126]
Puck sloot nu nog inniger vriendschap met haar kostelijke boeken. Dat waren ten minste vrienden, die je nooit in den steek lieten.
’t Was de laatste weken aldoor prachtig herfstweer, eigenlijk veel te warm voor den tijd van ’t jaar. De juffrouw zag ’t een beetje door de vingers, als er eens minder goed werd opgelet, en ook ’t werk beter had kunnen zijn. Zij had ’t de meisjes gaarne gegund nu buiten te wezen in plaats van in de warme school.
Maar toch moest ze wel eens knorren, en ook Puck kreeg nog al eens te hooren: „Meisje, waar zijn je gedachten? Let toch wat beter op.”
Puck verlangde al maar dat de school uit was, en ze ’t boeiend verhaal zou kunnen vervolgen, waarbij aldoor haar gedachten waren in plaats van bij haar sommen, of de aardrijkskundige les.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Lientien moest met zwaar gevatte kou thuis blijven.
Niemand begreep, hoe ’t mogelijk was, met ’t warme weer, maar arme Lienepien had ’t dan toch zoo verbazend te pakken, dat mampie haar in bed stopte. Lientiens neusje zag rood van ’t snuiten, en ze bleef maar hoesten, in weerwil van al de ulevellen en boterbrokken, die haar van alle kanten werden toegestopt.
„Je moet Lientien nu liever niet zoenen, Puck,” waarschuwde tante, „anders krijg je ’t ook beet, en zou je de school moeten verzuimen, net als Lientien.” [127]
Deze argeloos gesproken woorden brachten ondeugende Puck op een onzalig denkbeeld.
„Waarom zou zij ook niet ziek kunnen worden, net als Lientien, en een dag of wat heerlijk vacantie nemen om.… volop te lezen?”
Diep in de Boschjes waren zulke stille plekjes tusschen ’t groen, waar nooit iemand kwam, of je stoorde …
Dien middag op school gaf Puck al een begin van uitvoering aan haar plan. Telkens moest ze verdacht hoesten en haar zakdoek gebruiken. Toen de juffrouw vroeg, wat of ze toch had, jokte Puck, dat ze zich niets prettig voelde; zoo zwaar in ’t hoofd en zoo suf, net of ze zwaar verkouden zou worden. En dat zou geen wonder zijn, omdat Lientien al een paar dagen te bed lag, ziek van verkoudheid.
Toen de school uit was, ging Puck naar de juffrouw toe. „Juffrouw, als ik er morgen niet ben, dan weet u wel waarom; ik voel mij niks goed.” En Puck huiverde, verbazend natuurlijk.
„Best kind. Beterschap hoor!” zei de juffrouw, wie ’t geen oogenblik in ’t hoofd opkwam, dat Puckie comedie speelde. [128]
Den volgenden morgen stapte Puck op den gewonen tijd naar school. Doch, in haar tasch, verstopt tusschen boeken en schriften, had zij „De Witte Bison” meegenomen.
Zij ging de school voorbij (door een evenwijdig loopende straat), de Laan van Meerdervoort door, den Scheveningschen weg op, en zoo de „Boschjes” in. Haar hart klopte als een hamer.
„Schaam je wat, schaam je wat,” verweet „Meester”. „Je bent een slecht, bedriegelijk kind.” Maar Puck wilde niet luisteren; ze stapte steeds vlugger door, vond ’t verrukkelijk plekje, dat zij zocht, en vergat ’t tikkertje van binnen al heel spoedig, terwijl ze ’t verboden genot met volle teugen smaakte.
Den volgenden dag wilde ze in ’t geheel niet meer naar „Meester” luisteren, en toen ze thuis kwam, hoorde ze bepaald met spijt, dat Lientien Donderdag weer naar school mocht. Dan durfde ze ook niet langer. Dat was veel te gevaarlijk voor ’t uitkomen.
Doch, terwijl Puck hier pas over dacht, als iets, dat onmogelijk gebeuren kon, was dit al geschied.
Op school heerschte n.l. ’t gebruik, dat aan de meisjes, die niet op school kwamen, het huiswerk thuis werd gezonden.
Een meisje, dat in de buurt woonde, nam het gewoonlijk mee. Puck had hieraan wel gedacht, maar, nu voor Lientien [129]’t werk gebracht werd, bestond er geen gevaar voor haar, meende ze, want wie zou op ’t idee komen, dat dit voor twee in plaats van voor een was.
Geertje was al eens verbaasd geweest, dat de boodschap bij ’t afgeven van ’t schoolwerk de laatste twee dagen luidde: „Voor de zieke jongejuffrouwen, en hoe ’t er mee was?”
„Jongejuffrouwen,” herhaalde Geertje, „’t is er toch maar één? Lientien bedoel U immers?”
’t Meisje, dat de schriften bracht, begreep Geertje niet te best. Ze had haast, knikte maar, en liep vlug weg.
Doch Geertje vond de zaak niet pluis. Je kon die Puck heelemaal niet vertrouwen, ze ging vast niet naar school, en was aan ’t spijbelen.
Bet leek ’t geval ook erg verdacht, terwijl Geertje ’t haar op haar zwaarwichtige manier vertelde.
Ze wachtte Puck op, toen ze aanschelde, en vroeg haar op den man af: „Zeg Puck, ga jij soms niet naar school? Wat voer je uit?”
„Natuurlijk ga ik naar school, wat hoef je me dat te vragen? Gaat ’t jou soms wat an?” onderzocht Puck, heel driftig.
„Maar nou ga je mee naar binnen,” zei Bet, pakte Puck beet, en sleepte ’t onwillig tegenstribbelende juffertje naar de huiskamer. Daar waren Mevrouw Canneheuvel en Jan, aan wie Bet ’t geval kort en bondig meedeelde.
Mama begreep er niets van, doch Jan deed dit des te [130]beter, want als kleine jongen had hij dien stouten streek ook wel eens uitgehaald.
„Puckie, Muckie,” dreigde hij met den vinger, „je hebt gespijbeld, beken ’t maar eerlijk. Jongens doen dat wel meer, maar van kleine meisjes heb ik ’t nog nooit gehoord.”
„Nee, ik ook niet,” sprak mevrouw Canneheuvel, „en ik kan ’t haast niet gelooven. Kijk mij eens aan, Puck.”
Doch Puck hield ’t hoofd gebogen en versmolt in tranen. Eindelijk durfde ze opkijken, en daar ze wel begreep, dat alles nu toch uit moest komen, vertelde ze onder horten en stooten de volle waarheid.
Mevrouw Canneheuvel keek heel ernstig, en schudde moedeloos het hoofd.
„Puckie, ik begin er heusch aan te wanhopen, of jij ooit een oprecht, goed kind worden zult, en we doen toch zóó ons best je in ’t goede vóór te gaan.…
„De juffrouw en ons zóó te bedriegen! Hoe durfde je ’t te doen? En heel alleen eenzame plekjes in de boschjes op te zoeken … Daar had je van allerlei kunnen overkomen, Puck. Je weet niet, hoe gevaarlijk ’t is als kind alleen rond te dwalen. Of liever, je weet ’t wèl.
„Verbeeld je eens, dat we aldoor op je zaten te wachten.. te wachten.… en je maar niet kwam, tot we eindelijk hoorden, dat je een of ander vreeselijk ongeluk overkomen was.… O Puck, dan zou ik geen gelukkig uur meer in mijn leven hebben gehad, want ik zou me zelf altijd verweten hebben, dat ik beter op je had moeten passen.” [131]
Als Mevrouw Canneheuvel haar pleegdochtertje hard had aangepakt, en heftige verwijten gedaan, had ze ’t kind niet dieper kunnen treffen dan door de laatste woorden.
Wanhopig snikkend wierp Puck zich in tante’s armen en smeekte: „O tante, tante, zeg dat toch niet. O! ik heb zoo’n spijt, dat ik zoo slecht ben geweest. Vergeef u mij toch, en kijk u toch niet zoo bedroefd; ik zal ’t nooit, nooit weer doen.”
„Hoe dikwijls heb je me dat al beloofd, Puck!” zuchtte Mevrouw Canneheuvel treurig.
Doch ze stootte het bevende, heftig schreiende meisje toch niet terug.
Intusschen liep Jan de kamer op en neer.
„’t Is eigenlijk ook wel een beetje mijn schuld, Mader,” sprak hij, zijn best doend, Puckie te verontschuldigen. „Ik had ’t kind met al die boeken niet in verzoeking moeten brengen.”
Maar Puckie snikte, tusschen zijn woorden.
„Neen Jan, ’t komt alles alleen door mijn slechtheid …”
„Luister eens Puck,” zei Tante eindelijk, „met dat lezen moet ’t natuurlijk vooreerst uit zijn, en, daar je straf verdiend hebt, moet ik je die ook opleggen. Morgenochtend ga je dadelijk naar de juffrouw toe, en overhandigt haar ’t briefje, dat ik voor de juffrouw mee zal geven … En als de juffrouw oordeelt, dat je van haar ook straf verdient, dan is daar niets aan te doen.
„Je moet mij dus al je boeken brengen, en je moogt [132]vier weken lang in ’t geheel niet voor je plezier lezen. Er is natuurlijk ook geen sprake van, dat je naar ’t partijtje bij mevrouw Reesers gaan mag. Ik zal mevrouw een briefje schrijven om voor je te bedanken.”
„Moet Mevrouw ook weten waarom?” vroeg Puck, met een hoogroode kleur, en tante smeekend aanziende.
„Neen kind,… laat dat maar aan tante over. En ga nu je gezicht wasschen, en denk er eens ernstig over na, hoe heel verkeerd je gehandeld hebt.…”
„Wil U mij dan vergeven, lieve tante?”
„Eerst eens zien, hoe je je houdt. Je weet niet, Puck, hoe vreeselijk veel verdriet je mij hebt gedaan, en hoe bitter je me teleurgesteld hebt.…”
Met sleepende voeten ging Puck naar boven, wierp zich op haar bed, en vertrouwde haar hoofdkussen al haar groot leed toe.
Zóó vond Lientien haar. Ze wist ’t al van Puck, en ze begreep niet, hoe ze ’t had durven doen. Maar Lientien kon niemand, die ze lief had, zien huilen. En zoo legde ze haar hoofdje naast Puck’s krullebol op ’t kussen, sloeg den arm om haar hals, en streelde Puck’s natbeschreide wangen.
„Huil maar zoo niet, Puck,” troostte ze. „Mampie zal je wel vergeven. Maar hoe heb je ’t toch verzonnen! Was je niet bang, dat ’t uit zou komen?”.…
„Niet zoo erg Lientien.… Jij had ’t nooit kunnen doen hé?” [133]
„O nee hoor!” gaf Lientien gul toe. „Zoo heel alleen rond te dwalen.… hoe griezelig! Maar ik zou ’t toch ook niet hebben willen doen om mampie,” voegde ze er eenvoudig aan toe.
„Jij hebt goed praten, jij hebt een eigen vader en moeder.… Had ik die ook maar,” zuchtte Puck zielsbedroefd.
„Maar je moet ook bedenken, dat ik lang zooveel niet van lezen houd als jij,” kwam Lientien weer. „Dat akelige gelees ook! ’k Heb je wel gezegd: pas er mee op.”
„’k Mag een maand lang niet voor mijn pleizer lezen, zegt je ma, en ik mag ook niet naar de kinderpartij van Mevrouw Reesers.… En dat verdien ik ook,” klaagde Puck berouwvol, „want ik ben een slecht, bedriegelijk kind.”
Daar klonk de heldere klank van de „gong” om de familie aan tafel te roepen. Puck durfde niet naar beneden gaan; ze had ook in ’t geheel geen trek. Naderhand bracht Lientien haar een bordje boven met een portie griesmeelpudding met frambozenvla. Op Jan’s voorspraak had Nel dit voor stoute Puck op zij gezet.
Puck’s euveldaad raakte al gauw op den achtergrond, omdat ’t uur van Jans vertrek nu met reuzenschreden naderde.
Nog één week, nog drie dagen.… nog één dag, en ’t oogenblik van afscheidnemen was dáár.
Vader zou zijn jongen aan boord brengen, de overige familieleden zeiden Jan thuis „goedendag”. [134]
Al viel er menig traantje, Jan wist er toch de opgewektheid in te houden. Zijn laatste omhelzing en zoen waren voor mevrouw Canneheuvel, terwijl hij haar toefluisterde: „Houd je goed, lieve Mader; Jan moet nu op zijn eigen beenen leeren wandelen, en als dat hem lukt, heeft hij ’t aan u te danken. ’k Zal er mijn best voor doen, dat U met Jantje niet minder eer zult inleggen dan met Dolf.”
Op school heerschte, nu al weken lang, groote opgewondenheid. Want uit alle klassen bijna waren de kinderen genoodigd voor ’t bal, dat de familie Clifford in het „Hotel des Indes” wilde geven, ter eere van het vijf en dertig-jarig huwelijksfeest van mijnheer en mevrouw. Jonge en kleine Cliffordjes bij elkaar waren er wel dertig kinderen en kleinkinderen, en allen mochten, voor deze gelegenheid, hun vrienden en vriendinnen inviteeren. Dat zou me pas een partij worden! De Heer Hendriks, van de dansles, zou het bal leiden, en dat was maar goed, want ook in de balzaal moet er orde zijn, anders loopt de boel eerst recht in het honderd. Vooral daar er zoo verbazend veel kinderen zouden komen. „Nog meer misschien dan op de openbare dansles,” zei Puck.
Dat juffertje had weer allemanspraats, want, na haar [135]straf geduldig te hebben gedragen, voelde zij zich geheel opgelucht. Mevrouw Canneheuvel kwam nu, evenmin als vroeger, met achterna-verwijten aan, zooals Frits dat in der tijd noemde. En, als ze ’t gestrafte kind eenmaal vergeven had, zinspeelde ze nooit meer op de aanleiding tot de straf.
Pucks boeken bleven onder tantes berusting, en van „verslinden” kwam niets meer in.
’s Zondags en in haar vrijen tijd mocht Jootje een paar uur lezen, en daarmee uit.
’t Was vreeselijk hard, maar ’t moest gedragen worden, zuchtte Puck.
Toen de gedrukte kaart van de familie Clifford kwam, was ze toch evenwel erg bang geweest.
Zou ze mogen? Zou tante …?
Tot deze vroeg: „Hebben jullie er zin in, kinderen? Zal ik voor jullie dus ook maar aannemen?”
Toen had zulk een dankbaar gevoel Puck’s hartje doorstroomd, dat ze nauwelijks woorden kon vinden om haar blijdschap uit te drukken. Lientien juichte: „hoe zalig, dat we gevraagd zijn,” maar Puck vloog tante om den hals, en riep maar al: „O tante, tante! hoe lief en goed is dat van u, mag ik heusch? Lientien, hoor je? Ik mag van tante.”
’t Deed Lientien ook oprecht plezier, want op de kinderpartij had ze Puck aldoor gemist. De twee meisjes waren meer dan ooit samen, nu Puck ’t met Ellen en Grace had „afgemaakt”. [136]
Nel en Frits waren ook gevraagd, want Nel was bevriend met de jongste dochter Pauline, en Willem Clifford was bij Frits in de muziekclub. De grooteren zouden naderhand nadansen. Tusschen ’t dansen door zouden er tableaux-vivants zijn, en op ’t tooneel mooie dansen worden uitgevoerd door de beste leerlingen van den heer Hendriks. Stel je eens voor, wat Lientien en Puck wel voelden, toen Lientien werd uitgenoodigd als „Lentefee” in een der tableaux op te treden, en Puck om den solodans uit te voeren in „Het feest der Elfen”.
Papa vond ’t eigenlijk niet in den haak, dat feestvieren zoo midden in den schooltijd. Maar Lientien kuste papoes’ bezwaren weg.
’t Was nu maar voor dit enkel keertje, zoo’n partij kwam vast in geen jaren terug, en naderhand zouden ze op school dubbel haar best doen. Al de vriendinnetjes gingen ook, dus …
’t Was te begrijpen, dat het onderwerp: „’t Bal bij Clifford”, steeds op het tapijt was.
Dagen van te voren werden er al dansen besproken. Het: „Wat doe jij aan? Krijg jij ook een splinternieuwe jurk, net als ik? In welk tableau doe jij mee? Heb je al veel dansen besproken?” waren aan de orde van den dag.
Lientien en Puck zweefden op witte balschoentjes de trap af. Ze leken precies twee groote bloemen: Lientien [137]in haar rose, Puck in haar zee-groen tarlatannen japonnetje, Lientien’s jurk was met witte margarietjes, die van Puck met rose roosjes versierd, die hier en daar en overal tusschen toefjes lint smaakvol waren aangebracht: in de ceintuurs, op den éénen schouder, als kleine bouquetjes uitkijkend tusschen de satijnen lussen van de lang afhangende witte en lichtgroene linten. Je moest aldoor van Puck naar Lientien en van Lientien naar Puck kijken, en wist niet, wie van beiden er het snoezigst uitzag.
Puck wist ’t wèl. Ze had wel een kwartier voor tante’s grooten staanden spiegel heen en weer gedraaid, en zich zelf bewonderd.
Vooral ’t gouden medaillonnetje aan ’t fijne kettinkje vond ze prachtig. Lientien had er geen; Nels bloedkoralen pasten niet bij haar rose jurk, en mampies sieraden nog minder. Gelukkig had tante Sjarlotje een kettinkje gevonden van witte cornalijnen met een echt gouden slotje. ’t Sloot precies om Lientiens mollig halsje.
Maar zoo mooi als haar gouden medaillon stond ’t toch lang niet, vond Puck.
Nel droeg een wit zijden japonnetje en Frits had heel deftig voor ’t eerst een „smoking” aan.
Vader en mamp waren heel trotsch op hun troepje; ze konden er mee voor den dag komen.
Ofschoon ze een paar keer gerepeteerd had voor de „Lentefee”, was Lientien er toch niet gerust op, of zij haar rol wel goed zou vervullen. Zouden haar handen niet trillen, [138]haar voeten onbewegelijk blijven in de voorgeschreven houding?
Doch Puck was heel niet bang. Ze kreeg op de dansles steeds prijsjes, werd den anderen kinderen ten voorbeeld gesteld, en moest dan voordansen. De moeilijkste passen leerde zij in een ommezien. De heer Hendriks zei dikwijls:
„Als Jootje van Vorden zoo vlug is met leeren als met dansen, wordt ze nog eens professor.” De kleine meisjes hadden al verscheidene dansen besproken. Lientien meest met vriendinnetjes, want met jongens dansen vond ze maar zóó, zóó. Jongens hielden hun dame onverschillig vast en, in plaats van leuk te babbelen, keken ze een anderen kant uit, of vroegen onnoozele dingen.
Lientien was, net als mamp, een echt gezellige babbelaarster, en nooit om stof voor een gesprek verlegen met de schoolvriendinnen. Maar met zoo’n halfvreemden jongen raakte je nooit op dreef.
De heer Hendriks zag de kinderen liever bij „paartjes” dansen, maar, daar er meer meisjes dan jongens waren, kon dit toch niet.
Puck danste natuurlijk liever met jongens, dat deed je op een groote-menschenbal ook, en zoo hoorde het. Als haar cavaliers uit de maat waren of slecht dansten, moesten ze er ongenadig veel over hooren. Ofschoon ze haar erg bijdehand vonden, wilden de goede dansers Puck toch graag als dame, want ze danste als een elfje in den maneschijn, en, als ze wou, kon ze verbazend leuk en aardig uit den hoek komen. [139]
Lientien was erg in haar schik, dat ze de polonaise met Jan Vrede had. Dat was een gezellige, kalme jongen, en hij had altijd wat van zijn dieren te vertellen.
Bij de familie Vrede hadden ze een grooten tuin, en de kinderen hielden er een heele menagerie op na, zooals de Canneheuveltjes indertijd op ’t groote erf te Soerabaia.
Puck had de polonaise besproken met den grootsten jongen van de dansles, een leuke bruinoog, die altijd uit de maat was, maar er uit zag als een echt chic salonjonkertje.
Met de polonaise hinderde ’t niet of je mooi of leelijk danste, redeneerde Puck, en ze zou maar wàt een keurig figuur maken aan den arm van Guus Hooft van Elden. Hij stak wel een hoofd boven de andere kinderen uit, dus zou wel in ’t oog vallen en … zij er bij. Ellen zou maar leelijk op haar neus kijken, als Puck met Guus liep, want zij had op Guus gevlast, omdat zij beiden even groot waren.
In ’t rijtuig stonden Pucks en Lientiens babbelmondjes geen oogenblik stil. Ze hadden samen ook één dans. Daarin had Puck genadig toegestemd.
Wat een lange file van wagens stond er al voor het Hotel des Indes! Het rijtuig van de Canneheuveltjes was nog lang niet het laatste; een lange rij had zich al weer achter hun vigilante aangesloten, toen zij aan de beurt kwamen om uit te stappen.
Verscheidene keurig gekleede, vriendelijke dienstmeisjes stonden gereed om de genoodigden, in de tot garderobe [140]ingerichte kamer, te helpen met ’t afdoen van sjaaltjes, doeken, jassen enz. en een allerlaatste hand te leggen aan de toiletjes en kapsels.
Al de kinderen Clifford waren present, om hun of haar specialen vriend of vriendin naar het bruidspaar te brengen, dat in een aangrenzende zaal zat, en jong en klein hartelijk verwelkomde en aanraadde maar net zooveel pret te maken, als zij konden. Van daar ging het in troepjes naar de groote balzaal. Wat een massa bruintjes, blondjes en zwartjes waren daar al! Dat sprong en huppelde, drong en golfde door elkaar, dat ’t zoo’n aard had, en allen lachte de voorpret de oogen uit.
Nel en Frits zochten een plaatsje, waar de stoelen stonden gerijd. Ze moesten vooreerst nog voor balvader en balmoeder spelen, en waren al gauw in een gezellig clubje, terwijl Puck en Lientien, omringd door een troep vriendinnetjes en vrindjes, in hun buurt bleven. Want dat hadden ze afgesproken met hun dansers, daar ze elkander anders vast niet konden vinden in de menigte.
’t Bruidspaar was nu ook binnen gekomen en naar de voor hen bestemde plaatsen geleid. Daar klom de heer Hendriks op een kleine verhevenheid en kondigde aan met heldere stem: „Aantreden voor de polonaise.”
Jan Vrede kwam Lientien halen, die innig vergenoegd aan zijn arm wegdrentelde, en dadelijk naar Jan’s nieuwe volière vroeg. Dat was een echt vogelpaleis, zoo hoog en ruim, dat er wel drie boompjes in stonden behalve verscheidene [141]struiken, die volop licht en lucht kregen door de wanden van kippengaas.
Toen Jan, na heel lang ziek te zijn geweest, een mooi cadeau mocht kiezen, omdat hij pijn en ongemak zoo flink gedragen had, vroeg hij een „volière”.
„Goed,” stemden zijn ouders toe, „maar geen gevangenis. Je moogt er boschvogels in wennen, en een poosje binnen houden. Willen ze niet langer blijven in je goeien stal, dan moet je ze hun vrijheid hergeven.”
En nu vertelde Jan aan Lientien, dat, al was ’t in het begin recht treurig geweest, zoodat hij met al zijn zorg, toewijding en „lekkere tafel” de boschvogels niet had kunnen houden, dit nu steeds beter werd. Zoo langzaam aan kwamen er hoe langer hoe meer terug van hun plezierreisjes. De groenlingen vooraan, die werden zoo tam als kanaries. Hij hoefde maar een vinger uit te steken, flop! zat er ook een op, en bedelde om een wurmpje of een zaadje. ’t Was verbazend leuk. Wel een geduld werkje natuurlijk, eer je ze zoover had; de altijd aangerichte lekkere tafel trok zeker ’t meest. Een nachtegalenpaar had een nestje gemaakt in een van de boompjes, dit voorjaar; van broeden was nog niets gekomen, doch Jan was al erg in zijn schik, dat ze ’t zoover hadden gebracht. De nieuwelingen bleven lang schuw, dat sprak van zelf, en er waren ook wel vogels, die, als je dacht, dat ze gewend waren, wegvlogen, en nooit terug kwamen. Maar dat moesten die ondankbare, domme rakkers dan ook maar zelf weten. [142]
„Hoe eenig toch,” vond Lientien, en vroeg of ze eens met Frits mee mocht komen, om Jan’s vogeldressuur van nabij te zien, wat Jan natuurlijk uitstekend vond.
Intusschen stond Puck nog steeds op haar „cavalier” te wachten. Ze had Lientien nageoogd, en keek nu zenuwachtig rond. Waar bleef Guus dan toch? Zou hij niet gekomen zijn? Misschien ziek geworden?.… Puck begreep er niets van. ’t Roode kleurtje op haar wangen werd steeds donkerder, terwijl haar hartje al onrustiger begon te kloppen. Nel zag Puck het halsje rekken, las ’t brandend ongeduld in haar vonkelende zwarte oogen. Bedarend legde ze haar hand op Jootjes schouder. „Waar of die teutebol van een Guus nou toch blijft, hè Puck?” sprak ze. „Wind je niet zoo op kind, kijk maar, er loopen nog heel wat kinderen alleen rond.”
„Mag ik Guus gaan zoeken?” vroeg Puck, popelend van ongeduld.
„Wacht nog maar even,” raadde Nel. „’k Geloof, dat ik hem zie aankomen.”
En dat deed Gustaaf Hooft van Elden ook, maar niet alleen.
Aan zijn arm liep triomfantelijk een lang, blond meisje: Ellen van Bergen. Ze droeg een beeldig, wel wat al te mooi japonnetje voor haar leeftijd, van licht blauwe zijde. Terwijl ze Nel, Frits en Puck voorbijliepen, keek Ellen een beetje spottend, maar Guus staarde verlegen den anderen kant op. [143]
Wat er op dit oogenblik in Pucks hart omging? Woede en afgunst spiegelden om beurten in haar blik. Ze wilde weg, het paartje na, doch Nel hield haar terug, bang, dat er een vechtpartijtje van zou komen.
„O hoe valsch! hoe vreeselijk valsch,” kreunde Puck. „En nou heb ik niemand, en ik heb dat jongetje van Est bedankt en Truus van Druten ook, en die loopen al samen. En o! wat moet ik doen? Wat moet ik doen?”
„Stil toch Puckie, ga in vredesnaam niet huilen,” verzocht Nel fluisterend. „De menschen kijken al naar ons, en denken stellig, dat er wat gebeurd is, toe dan Puck.…”
Daar stond die lange slungel van een Frits op eens overeind, stapte plechtstatig op Puck toe, en, terwijl hij haar den arm bood, verzocht hij: „Mag ik de eer hebben, Mejuffrouw van Vorden, de polonaise met u te doen?”
Weg met tranen en verdriet. Onuitsprekelijk verlicht, even gelukkig als ze straks rampzalig was geweest, legde Puck haar hand op Frits’ arm. Haar hartje zwol van trotsche vreugde, terwijl zij in de lange keten meeliepen. ’t Leek wel een bloemenketen, wat de meisjes betrof.
„’k Vind ’t vreeselijk lief van je, Frits,” fluisterde Puck, terwijl ze hem overdankbaar aankeek.
„’k Zal Guus straks toch eens vragen, hoe dat zaakje in elkaar zit,” sprak Frits met gefronste wenkbrauwen. Hij zou ’t ook voor Lientien hebben opgenomen, dus was dit eveneens zijn plicht tegenover Puckie.
„Dat weet ik wel,” wist Puck vlug. „Ellen heeft hem aan [144]mij afgetroggeld … En die flauwerd heeft ’t gedaan, omdat ze zoo’n prachtige jurk aan heeft, en praten kan voor tien. Daar kan zoo’n jongen niet tegen op.”
„Zie je nou wel, dat die Ellen geen echte vriendin van je is,” „vaderde” Frits. „Je zult nog wel meer verdriet beleven door je omgang met die malle nuf.”
Puck knikte maar. Frits hoefde niet te weten, dat ’t al lang uit was met de vriendschap tusschen haar en de meisjes Van Bergen.
Haar woede op Ellen was al voor drie kwart bekoeld. Met Frits loopen was nog veel deftiger dan met Guus. Frits was de grootste en de „heerigste” van alle jongens in de zaal.
Daar stond de lange keten stil. De heer Hendriks trad vooruit, en plaatste ’t kleinste paartje aan ’t hoofd der polonaise, die hij, achteruit gaande, leidde. ’t Paartje, dat de polonaise dus opende, waren de jongste kleinkinderen in de familie Clifford: Goosje, die drie, en Paultje, die vier jaar telde. Goosje, in ’t lichtblauw, had een bloemenkransje op de blonde krulletjes en een bouquetje in de hand, dat zij grootmama straks moest aanbieden. Ze was een heel klein beetje verlegen onder den indruk van de plechtigheid. Maar Paultje, met zijn groote oogen, net zwarte kersen, liep dapper naast haar voort. Vóór ’t feestpaar gekomen, stond de heer Hendriks stil, en schoof Goosje voor Grootma, die ’t kleine ding bemoedigend toeknikte.
Maar wat deed die dwaze Goosje nu?.… Ze gooide ’t [145]bouquetje in grootma’s schoot, en terwijl de heer Hendriks fluisterde: „Nou de buiging, kleintje,” wilde ze het eens bijzonder mooi maken, en boog zóó diep, dat ze op eens op den grond zat naast Paultje, die ze had meegetrokken.
De dikkerdjes schaterden ’t allebei uit, en iedereen met hen mee. Paultje scharrelde als een kikkertje overeind, terwijl de dansmeester Goosje op haar voetjes zette; Grootma moest ze even mokkelen vóór ze verder mochten. Nu volgden de andere paartjes. ’t Was een allerliefste aanblik, al die kleurige, fleurige kinderen, vroolijk te zien voortschrijden op de opgewekte tonen der muziek. Voor den heer en mevrouw Clifford gekomen, stond ieder paartje weer even stil, en maakte een bevallige of minder bevallige buiging, al naar dit zoo uitviel.
Lientien bracht ’t er goed af, maar Puck nog bevalliger.
Ze liet den arm van Frits los, nam met beide handjes haar japonnetje even op, trad achteruit, en neeg zoo diep en sierlijk, dat niemand het haar verbeteren kon. ’t Had niet mooier gekund, wanneer zij een buiging voor de koningin had ingestudeerd.
De heer Clifford klapte in de handen, en mevrouw lachte Puckie bewonderend toe. Om haar heen hoorde Puck fluisteren: „Wie is dat? Hoe beeldig! Hoe snoezig!” Of dat ook een voldoening was voor juffertje ijdeltuit!
Lientien had gelijk gehad. Zulk een feest als dat van heden kwam in geen jaren en jaren weerom. Natuurlijk was er meer dan goed gezorgd voor tal van lekkernijen, die op [146]groote bladen den heelen avond door gepresenteerd werden. Er diende heusch wel een oogje te worden gehouden op de gulzige kinderen.
En dan viel er zooveel prachtigs te zien, tableaux, levende beelden, voorstellingen uit ’t leven van het feestpaar, telkens opgevoerd tusschen de dansen door.
Lientien werd toegejuicht als: „Lentefee”, en Puck niet minder in haar Elfendans. Bij de „cotillon” kwamen er zulke mooie verrassingen voor den dag, dat de kinderen stil waren van opgetogenheid. Ja, ’t was een partij, die klonk als een klok!
Puck had haar ergernis over Guus al drie kwart vergeten, toen hij er haar zelf aan kwam herinneren. Terwijl zij, na haar „Elfendans”, een beetje zat uit te rusten en zich waaierde, kwam Guus wel wat bedremmeld op haar toedrentelen, en vroeg, of ze nog een dans voor hem had.
„Ben je mal, jongen!” zei Puck. „’k Heb al mijn dansen al lang. En met jou dans ik nooit meer, mijn heele leven niet. Wat denk je wel?”
En ze liet Guus staan als „Jan Ongeluk”.
Ja, zoo vergaat ’t jongens, die tegenover meisjes hun woord niet houden. Lientien zou misschien gezegd hebben: „Neen, dank je, Guus, want je bent erg onaardig en onbeleefd tegen me geweest.” Lientien had ook haar gevoel van eigenwaarde.
Maar met Puck was ’t met recht kwaad kersen eten, als men haar verongelijkt had. [147]
Op ’t eind van den avond dansten de grooten ook nog even met de kinderen, eer dezen plaats voor hen maakten. En zoo zweefde Lientien met Frits rond, en deed Puck een extra toertje met Nel. Toen was het kinderfeest afgeloopen. Maar de familie Clifford kon tevreden zijn met de uitbundige dankbetuigingen voor de „dolle pret”, die al de schitteroogen met roode wangen haar uit den grond van ’t hart kwamen brengen, bij het afscheidnemen.
Puck was dan danig uit haar humeur. Op de mooie balschoentjes, die ze voor ’t bal nieuw had gehad, en nu verder mocht dragen op de dansles, waren twee groote zwarte vlekken. Hoe ze er op waren gekomen, mocht de drommel weten; ’t leek wel teer of wagensmeer. „Bedenk liever, hoe je ze er weer af zal krijgen,” had Lientien geraden. De meisjes waren toen aan ’t knoeien gegaan met eau de cologne, zeep, poeder, doch dit alles had de zaak nog erger gemaakt. Puck durfde geen nieuwe schoentjes vragen; in ’t begin van den winter had ze al een paar verloren. Die waren haar „ontstolen”, verzekerde Puck.
Tante had dit maar half geloofd, en geknord over Puck’s slordigheid.
Voor ’t feest bij de familie Clifford had ze een paar nieuwe [148]gekregen, en tante had er bij gezegd, dat ze daar nu eens extra netjes op moest wezen. Nieuwe kreeg ze vooreerst niet, daar hoefde ze niet mee aan te komen. En nu deze ramp!
Puck deed op de eerst volgende dansles haar onooglijke schoentjes aan, in de hoop, dat niemand er iets van zou zeggen. Doch in plaats daarvan keek iedereen naar haar voeten. Puck meende de kinderen spottend te hooren fluisteren.
„Trek er je toch niets van aan,” zei Lientien. „Wil je de mijne?”
Die waren Puck te groot. „En dan zou ik toch niet willen, dat je mijn vuile schoenen droeg,” zei Puck.
De heer Hendriks had ook al naar haar voeten gekeken, verbeeldde zij zich. Nee, ze kon die schoenen niet meer dragen.
Kort daarop zag ze in de Prinsestraat een winkel, waar „Uitverkoop” was. In de étalage stonden alle laarzen en schoenen, groot en klein, zeer laag geprijsd, en daaronder, bepaald spotgoedkoop, een paar snoezige dansschoentjes à twee gulden en vijftig cents.
Puck ging eens informeeren.
„Ja,” zei de bediende, „die schoentjes zijn een extra kleine maat; ze passen bijna niemand, en daarom staan ze zoo goedkoop geprijsd.”
„Mag ik ze eens passen?” vroeg Puck.
„Zeker, ga uw gang, jongejuffrouw.” [149]
De schoentjes zaten als geschilderd om Puck’s voetjes.
„Neemt U ze?” vroeg de bediende.
„Eerst thuis vragen,” antwoordde het meisje, terwijl ze den winkel uitging.
Aldoor dansten de schoentjes Puck voor oogen. Als ze die aanhad, zouden ze pas echt naar haar voeten kijken, maar dan stellig uit jaloerschheid. Kon ze ze maar koopen!
’t Was toch ook vreeselijk nooit geld te hebben. Haar heele bezit was vijftig cent, en dat geld had ze hard noodig voor Sinterklaascadeautjes. Tante Sjarlotje zou haar vast een gulden willen leenen, al stond ze nog bij tante in de schuld.
Aan Nel durfde ze best vijftig cent vragen, en goeie Nel gaf die ook wel, als ze ze kon missen.
Nou kwam ze nog één gulden te kort. Haar weekgeld kon ze niet gebruiken, met ’t oog op de St. Nicolaas, en daar moesten bovendien nog altijd twee centen af voor de „Bommen”.
Dáár kreeg Puck op eens een idee. Als ze dien éénen gulden eens uit het busje leende?
Ze zou ’t geld zeker en vast terug geven naderhand. Er waren toch ook heel wat centjes van haar zelf bij.
Niemand zou ’t merken, want Lientien kreeg dikwijls een extra’tje voor ’t „Bommenbusje”. Naderhand, als ze ’t geleende geld bij elkaar had, zou ze eerlijk opbiechten, dat ze ’t geld had genomen, en dan kreeg de familie Bom nog een ná-cadeautje, waar ze niet op had kunnen rekenen, en dat dus maar wàt een groote verrassing voor hen zou zijn. [150]
Op deze wijze trachtte Puck de verkeerde daad, die zij wilde doen, goed te praten. Toen tante Sjarlotje haar dadelijk ’t geld gaf, en niet eens vroeg waarvoor, en Nel ook, al hield die er een preekje bij, was Puck al vast besloten den nog ontbrekenden gulden uit ’t „Bommenbusje” te leenen.
’t Busje stond in de open kast; Lientien had er nooit over gedacht het achter slot te bergen. Puck leende dus den gulden, kocht de schoentjes, en vertelde Lientien, dat tante Sjarlotje en Nel haar aan ’t geld er voor hadden geholpen. (Dat was immers ook zoo?) Ze zat daardoor zwaar in de schuld, en kon niet veel aan Sint Nicolaas doen.
„Waar jij je geld toch laat!” verwonderde Lientien zich.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Begin December vond Lientien, dat nu de tijd gekomen was om het „Bommenbusje” te openen, en den inhoud na te tellen … Zij maakte er een plechtige gebeurtenis van. Nel en Frits werden uitgenoodigd erbij tegenwoordig te zijn, en te zien, hoe prachtig Lientien boek gehouden en ieder centje bijgeschreven had.
„O lieve deugd! heeft Lientien boek gehouden?” dacht Puck angstig. „Wat nu?”
Ja, Lientien had niet alleen elk centje, dat ze kreeg onmiddellijk in het busje gedaan, maar op ’t lijstje ook dadelijk bijgeschreven.
Met een plechtig gebaar overhandigde Lientien het busje aan Nel. ’t Rammelde, of ’t aardig vol was. Even deftig nam [151]Nel het busje in ontvangst, deed het deksel er af en stortte den inhoud op tafel uit.
Dubbeltjes, stuivertjes, centen, kwartjes en een enkele gulden rolden er uit. Alles werd op hoopjes gelegd.
Frits had het lijstje vóór zich, en Nel begon te tellen.
„Er moet in ’t geheel vijf gulden vijf en vijftig zijn,” zei Frits.
„En ik krijg maar vier gulden vijf en vijftig,” verklaarde Nel. „Hoe kan dat nou?”
„’k Heb er toch heusch elk centje in gedaan,” verzekerde Lientien verbaasd.
„Natuurlijk snoes.… nog eens overtellen.… nee hoor, kinders, er blijft een gulden te kort.”
„Ik begrijp ’t niet,” betuigde Lientien, „jij Nel? Is het lijstje wel goed opgeteld, Frits?”
„En òf, poes. Kijk toch eens Nel, hoe keurig die Lienepien dat gedaan heeft. Achter elke gave staat de naam van den gever bovendien.”
Maar Nel luisterde half toe, en keek bekommerd vóór zich.
Zou Geertje?.… Maar ’t was leelijk, dat arme kind te verdenken, omdat je niemand anders verdenken wilde of kon?
Al had ze ’t ontbrekende geld wel willen aanvullen uit haar eigen zak, Nel voelde, dat ze ’t geval niet mocht verzwijgen.
’t Was een veel te ernstig iets; ze moest er met vader en mamp over spreken. [152]
Dezen keken ook zeer ernstig, en mamp zei dadelijk: „Natuurlijk moet de zaak onderzocht worden, en de waarheid aan ’t licht komen.
„Jullie weet er niets van af, kinderen? Je hebt er geen geld uitgeleend misschien, en vergeten terug te geven?” vroeg mevrouw Canneheuvel, van Puck naar Lientien kijkend.
Een oogenblik weifelde Puck.… Ach! had ze nu maar gesproken, hoeveel verdriet zou haar bespaard zijn gebleven.
Doch ze durfde niet. Eigenlijk had ze tegen Nel al gejokt, toen deze haar zoo straks vragend had aangekeken, door heftig ontkennend het hoofd te schudden.
Ze liet de haar geboden kans voorbijgaan.
En toen nu Lientien, op moeders vraag, dadelijk antwoordde: „Eerlijk niet, mamp,” kon Puck er niet toe komen haar leugen te herroepen, en ze sprak als Lientien: „Heusch niet, tante.”
De vatenboel was aan kant en de keuken netjes opgeruimd. Genoegelijk zat Geertje met Bet samen, en genoot juist van een lekker kopje thee, toen de schel in de huiskamer haar boven riep.
„’k Moet vast voor een boodschap,” dacht ’t kind, terwijl ze, op haar bedachtzame oude-vrouwtjes-manier, toch vrij vlug de trap opliep.
„Geertje,” zei mevrouw, terwijl ze het meisje vriendelijk [153]in de heldere oogen keek, „Lientien mist geld uit een blikken busje in de kast hier. Nou begrijpen we niet, waar dat kan gebleven zijn. Ik heb de kinderen er al naar gevraagd, en wil nou ook van jou weten …”
Geertje verschoot even van kleur. „Denk mevrouw als dat ik ’t er uit heb genomen?”
„Neen Geertje, ik beschuldig je in ’t geheel niet, en als je me verzekert …”
Geertjes heldere blauwtjes keken mevrouw zoo oprecht en onschuldig aan, dat elke achterdocht bij haar meesteres verdwenen was, eer ’t meisje nog sprak.
„Mevrouw,” verzekerde Geertje, en ook haar stem klonk overtuigend eerlijk, „’k weet van geen bussie, en ben niet aan ’t geld gewees, gerus niet.
„Moeder zaliger heef ons geleerd: „hou je handen thuis,” en vader zegt altijd: „Al benne we arm, we motten eerlijk blijven.” Geloof u Geertje gerus, mevrouw; ik ben der niet an gewees.”
„Dàt doe ik Geertje, met heel mijn hart hoor!” verzekerde mevrouw Canneheuvel bewogen. „En geef me nou een hand, kind. Ik ben blij, dat ik je eigenlijk geen oogenblik ernstig verdacht heb, Geertje.”
’t Meisje kreeg een kleur van blijdschap, en haastte zich naar de keuken, om ’t geval te vertellen. Den geheelen avond werd daar over niets anders gepraat, en werden allerlei gerijmde en ongerijmde vermoedens geopperd door Bet, Kee en Geertje. [154]
Aan Bet en Kee werd zelfs niet gevraagd, of ze iets van ’t verdwenen geld afwisten. „Die vertrouw ik als mij zelf,” zei mamp. Voorloopig liet zij de zaak, zooals zij was, sprak met niemand over haar stil vermoeden, en verzocht den huisgenooten het onderwerp verder te laten rusten. Intusschen sloeg ze Puck oplettend gade.
Niet voor niets had mevrouw Canneheuvel jaren lang met kinderen omgegaan, en in hun hartjes leeren lezen als in een open boek. Juist omdat ze het kind zoo liefhad (met zijn feilen en gebreken), bleef zijn ware natuur voor haar geen raadsel.
Ook Pucks aard en wezen doorgrondde zij.
Mevrouw Canneheuvel „voelde”, dat haar pleegdochtertje de schuldige was. Alles zeide ’t haar. Toch weifelde ze af en toe, nu ’t kind bleef ontkennen. Kon Lientien zich met haar boekhouding niet vergist hebben? Ze wenschte bovendien zoo innig, dat Puck uit zich zelf tot inkeer kwam. Dus wachtte zij.…
’t Was intusschen half December geworden. Sint Nicolaas, met zijn drukke feestelijkheid, was voorbij, en mamp wist nog steeds niet, hoe ze eigenlijk handelen moest.
Puck, geplaagd door haar slecht geweten, was niet gewoon en natuurlijk, zij voelde, dat tante haar verdacht, en streed met zich zelf. ’t Eene oogenblik nam ze zich ernstig voor de waarheid te bekennen, doch op ’t laatst deinsde ze daar toch voor terug.
Ten slotte kwam ze tot het besluit om, als er sprake van [155]was, dat Geertje weg zou moeten, alles eerlijk op te biechten.
Mocht de weggeraakte gulden in het vergeetboek raken, dan zou ze blijven zwijgen tot ze ’t geld bijeen had gespaard, en eerlijk niets voor zich zelf koopen, eer ze zoover was.
Dan zou ze alles aan tante vertellen, en om vergiffenis vragen.…
De familie Bom was er niet bij te kort gekomen, want tante had een gulden bijgepast, en er was een pak met allerlei heerlijkheden aan hun huisje afgegeven den 5den December. Geertje prakkizeerde nog steeds, hoe de Sint had kunnen raden, dat de inhoud zoo juist van pas kwam in het huishouden.
Naderhand, dacht Puck, zouden ze dus nog een achterna cadeautje krijgen.
Dit besluit bracht haar eerst wel wat verlichting, doch niet lang. „Meester” was er in ’t geheel niet mee tevreden.
Als bij toeval de naam „Bom” genoemd werd, vloog Puck het bloed naar de wangen, en bukte zij zich haastig om quasi haar zakdoek op te rapen.
Eens, toen dit weer gebeurde, ontmoetten haar oogen die van tante. Tante keek haar zoo bedroefd en bijna smeekend aan, dat ’t kind er van ontroerde. „’k Wil je helpen, ik zie wel, dat je rust nog vrede hebt, kom bij mij, kind,” las Puck in tantes blik. Ze had moeite haar tranen te bedwingen.
Dien avond nam Mevrouw Canneheuvel Puck mee naar haar slaapkamer, waar ze geheel ongestoord met haar spreken kon. [156]
Puck hield de oogen neergeslagen, ’t hart bonsde haar in de keel. Tante trok ’t zwak tegenstribbelende meisje tegen zich aan, en lichtte met zachten dwang haar gezichtje op.
Toen sprak ze eenvoudig: „Puckie, beken ’t nu maar, tante wèèt, dat jij ’t geld hebt genomen.” Haar stem klonk zacht en liefderijk, alsof ze veel meer medelijden had met Puck dan dat ze boos op haar was.
Schuw keek Puck ter zijde. Tante kòn ’t immers niet weten? „Niet wáár, niet wáár,” hield ze vol. „Hoe kan tante ’t zeggen, als ’t toch niet wáár is?”
„Je durft niet te bekennen kind, en dat begrijp ik zoo goed. Hoe langer je er mee wacht, des te moeilijker wordt het voor de waarheid uit te komen. Maar pas als een kind kwaad bekend heeft, krijgt het een gerust geweten; tot zoolang voelt ’t zich diep ongelukkig.… Fluister nu maar „ja” in mijn oor, Puck, dan zal tante je nu niet verder vragen.”
Doch Puck bleef van „neen” schudden, en als vroeger, wanneer ze gesnoept had, riep zij den hemel tot getuige (met haar blik naar het plafond gericht), dat ze ’t niet had gedaan. Waarom beschuldigde tante juist haar, en had zij Geertje dadelijk geloofd? En Puck begon zoo onbedaarlijk te schreien en te snikken, dat tante er van ontstelde.
„Omdat ik Geertje de onschuld uit de oogen las, terwijl jij.… Maak je niet zoo overstuur, Puck, ga naar bed, straks kom ik met jullie bidden.”
Slechts bij bizondere gelegenheden kwam Mevrouw Canneheuvel [157]de kleine meisjes voorbidden bij het naar bed gaan.
Puck keek tante even wanhopig aan, ze durfde haar geen zoen geven, en sloop weg, àl huilend en snikkend.
Mevrouw Canneheuvel bleef stil zitten wachten, ze wist, dat haar pleegdochtertje terug zou komen.…
Een kwartier later werd de deur zacht geopend, en een zwart krullekopje keek om het hoekje, met een rood behuild gezicht. Toen ze tante nog op dezelfde plek zag zitten, vloog ze in één ren naar haar toe, knielde voor haar neer, en borg ’t hoofd in haar schoot.
„Tante, ik kan straks niet bidden … Ik heb ’t tòch gedaan … tante, ach tante …”
Mevrouw Canneheuvel had moeite de afgebroken woorden te verstaan.
„Waarom deed je het, Puck? … Kind, hoe kon je het doen?”
„Mijn dansschoenen waren zoo leelijk, en iedereen lachte mij uit op de dansles, en toen kon ik zoo goedkoop nieuwe krijgen en.…”
„’k Begrijp niet veel van je verhaal, Puck, vertel mij bedaard de heele waarheid.”
Dit deed ’t meisje nu, met horten en stooten, en eindigde ten slotte met de woorden: „Ik had nooit gedacht, dat ’t zoo gauw uit zou komen, en toen het uitkwam, hoopte ik, dat u zou denken, dat Geertje … maar als u Geertje had willen wegsturen, zou ik heusch en eerlijk gezegd hebben, dat ik …”
„Weet je wel, kind,” viel tante in, en er glinsterden tranen [158]in haar oogen, „dat je stille hoop Geertje van den diefstal verdacht te zien, veel erger is dan het wegnemen van het geld zelf? ’k Kan niet begrijpen, dat je zoo iets verschrikkelijks hebt gehoopt, en ik kan je dit bijna niet vergeven.…
„Arm kind, hoe kwam je tot zulke slechte gedachten?”
„Maar tante.…” Puck wischte haar tranen af, en keek tante vol in de oogen. En dit keer las mevrouw Canneheuvel waarheid in de droeve, donkere kijkertjes, „tante, u moet mij gelooven. Later zou ik u alles eerlijk hebben opgebiecht.… als ik ’t geld weer bij elkaar had.
„’k Heb al dertig cent gespaard en geen haarlint gekocht, dat ik toch zoo vreeselijk noodig had, en er geen enkel snoepcentje afgenomen.
„Tante Sjarlotje heeft mij, als sinterklaassurprise, al mijn schuld kwijt gescholden, weet u wel, en Nel wil wel maanden wachten op haar vijftig cent. Nou schiet ik toch al zoo prachtig op met dien gulden voor de Bommen en … en… ik had ’t heusch willen zeggen, als Geertje weg had gemoeten.”
„Misschien Puck, misschien ook niet. De eerste stap op den verkeerden weg is moeilijk, maar de verderen volgen meestal gewillig van zelf …”
Puck boog ’t hoofd, en snikte in haar handen.… Geloofde tante haar toch niet?
„Kom tot je zelf, kind,” sprak mevrouw Canneheuvel, terwijl ze haar hand bedarend op Puck’s hoofd legde. „Ik [159]wil gelooven, dat ’t je ernst is met het terug geven van het geld, en ook, dat je Geertje, in ’t uiterste geval, niet ongelukkig zoudt hebben gemaakt. Juist, omdat je door je heele houding verraadde, dat je zelf de schuldige waart, je er over schaamde, en er door leed, behield ik goeden moed, dat je mij ten slotte toch de waarheid zoudt zeggen. ’k Heb je willen helpen, omdat ik zag, hoe veel strijd en moeite je dit kostte.…
„Maar Puck, lieve Puck, doe toch je best, om je booze aandriften in toom te houden, luister toch naar de stem van je geweten. Je ziet nu zelf, hoe ver een kind kan afdwalen en van kwaad tot erger komen, door er niet naar te hooren.”
Puck kuste tante’s handen en drukte zich tegen haar zachte borst, als een ziek, ongelukkig kind, dat bescherming zoekt.
„Tante,” fluisterde ze, „hoe zou ik toch zoo verkeerd komen? Ik weet ’t zelf niet.”
„Ik weet ’t wèl, vrouwtje,” sprak mevrouw Canneheuvel. „’t Komt omdat je altijd ’t eerst aan je zelf denkt. Je eigen genoegen, je eigen voordeel staan steeds vooraan, daarvoor moet al ’t andere wijken. Als klein kind had je die leelijke fout in nog hooger mate. ’k Hoop zoo, dat ’t voorbeeld, dat je in Nel hebt, in oom vooral, je al veel geleerd zou hebben. Maar dit geval nu weer,”.… tante zuchtte bedroefd.
„Tante, lieve tante, wil u mij niet vergeven …?” [160]
„Voel je, Puck, hoe heel verkeerd je hebt gehandeld, ’t ergste tegenover Geertje?”
„Ja, ja tante, en ik zal …”
„Ach Puck, hoe dikwijls heb je je beloften al verbroken! Daarmee doe je me toch zoo verschrikkelijk veel verdriet. Dikwijls denk ik bij mij zelf: „’k Wou, dat ik maar niet zoo veel van Puck hield, dan zou ik er lang zooveel leed niet van hebben, dat ze mij telkens weer teleurstelt.””
Puck werd hoogrood, zij beefde van aandoening.
„O tante, houdt u toch heusch van zoo’n slecht kind als ik ben?”
„Veel meer dan je weet, Puckie … Heb je oprecht berouw? Wil je met hart en ziel je best doen tegen je booze neigingen te strijden, en om hulp bij mij komen, als je bang bent voor de verzoeking te bezwijken? Ik sta altijd voor je klaar, ik wil je altijd helpen, kind …”
„Ja tante, ik wil, ik wil,” betuigde Puck vurig, „en als u mij helpt …” ’t Verdere werd onhoorbaar gefluisterd.
Mevrouw Canneheuvel vouwde haar handen om die van Puck. „Lientien slaapt zeker al, ik zal hier met je bidden,” zei ze zacht. En aan haar oor sprak tante nu berouwvolle, vergeving vragende woorden en beloften van beterschap, die Puck haar nafluisterde.
Toen mocht ze tante omhelzen, terwijl ze nog eens om vergeving smeekte, en deze in tante’s hartelijken nachtzoen voelde.
Nog wel bedroefd, maar onuitsprekelijk verlicht en verruimd [161]van hart ging Puck naar bed, en viel spoedig gerust in slaap.
Tante Johanna had gevraagd, of Puck met de Kerstvacantie nu eindelijk eens bij haar kwam logeeren. Ze kende ’t kind van haar eenigen broer zoo goed als niet, en vroeg in haar brief, of Mevrouw Canneheuvel ’t niet natuurlijk vond, dat ze verlangde haar eigen nichtje een poosje bij zich te hebben.
Ja, dat kon Mevrouw Canneheuvel best begrijpen, en ze gunde ’t tante Johanna ook graag, al wist ze vooruit, dat ’t van weerskanten teleurstelling zou geven. Want tante Johanna was een stijf dametje met ouderwetsche begrippen, in ’t geheel niet gewend met kinderen om te gaan. Puck zou haar veel te druk en te vrij zijn; zij paste volstrekt niet in tante’s omgeving. ’t Was echter ook om een andere reden (dan tante’s verlangen naar nichtje) wenschelijk, dat Puck een poosje van huis zou wezen.
Al trachtte iedereen (op mama’s vriendelijk verzoek) gewoon te zijn tegen het meisje, haar niet te laten merken, dat men van haar schuldbekentenis afwist, Puck zelf meende telkens stil verwijt te lezen in de oogen, die haar aankeken. Toen ze op een keer erg veel haast had, en Geertje op zij [162]duwde, die haar in den weg stond, liet deze zich ontvallen: „Als ik uwes was, Puck, zou ik zoo’n drukte niet maken.”
Geertje zei dit zonder erg, maar de woorden klonken Puck schimpend in de ooren. Geertje had ze nooit durven zeggen, als ze niet op haar neerkeek vanwege de „Bommenbusjes-zonde”.
Mevrouw Canneheuvel, die juist de kamer uitkwam, zag hoe Puck verbleekte, en zich op de lippen beet, om niet heftig te antwoorden. ’t Verheugde mama, dat ’t kind zich wist te beheerschen.
Ze wenkte haar binnen en sprak: „Ik zocht je juist, Puck, om je te vertellen, dat tante Johanna je te logeeren heeft gevraagd voor de aanstaande vacantie. Ze wil je graag eens bij zich hebben, en dat is heel natuurlijk, want je bent haar eenige nichtje. Nu hoop ik maar, dat je ons geen schande zal aandoen, kind, en je lief en behoorlijk zal gedragen. Bedenk, dat tante niet jong meer is, nooit kinderen om zich heen heeft gehad, en wees dus niet te luidruchtig en te vrij.”
„Maar ik vind ’t niks prettig, om te gaan,” klaagde Puck, „tante lijkt me niks aardig; zoo stijf en stug!”
„Dat zal je heusch wel meevallen. Tante Johanna is een brave ziel, die zich haar leven lang voor anderen heeft opgeofferd.”
„Als ’t moet, als u denkt, dat ik ’t niet verdien om een prettige vacantie te hebben,” zuchtte Puck gedwee, „dan …” [163]
„’t Is volstrekt niet als straf bedoeld,” viel mevrouw Canneheuvel in. „Tante Johanna moest je hooren!.… Je straf heb je al gehad in de weken eer je bij mij kwam, niet Puck?.… Kom, zet nu je beste beentje eens vóór in Voorburg. Wees een lief, gezellig, opgewekt kind, zooals je hier bent, dan gaat tante stellig veel van je houden.”
„En dan vraagt ze me nog maar met elke vacantie,” dacht Puck bij zich zelf. „Wat een heerlijk vooruitzicht!”
Maar ze durfde niets meer zeggen, en een paar dagen later bracht oom haar naar Voorburg. Op ’t reisje er heen praatte Puck toch zoo heerlijk met oom, precies als ze met haar paatje had kunnen doen. Uit zich zelf was ze begonnen over haar laatste verkeerde daad, en oom zeide, dat hij zich best kon begrijpen, hoe moeilijk ’t Puck was gevallen voor de waarheid uit te komen, en dat hij, even als tante, geloofde, dat ze haar daad goed had willen maken, en ’t haar ernst was met haar voornemen een beter kind te worden. Hij hoopte van harte, dat Puck haar goede voornemen getrouw zou blijven, en tante beloonen voor al haar liefderijk geduld en trouwe moederzorg.
Onder ’t praten was ’t reisje kort gevallen, en stonden ze voor tantes villa’tje, eer Puck er op verdacht was.
Oom bleef nog eventjes praten; toen had hij van tante Johanna afscheid genomen, en Puck zoo hartelijk vaarwel gekust, alsof ze zijn eigen Lientien was. [164]
Puck liet oom uit, en stond hem zoo lang mogelijk na te wuiven, terwijl ze intusschen bedacht, hoe lief en goed oom toch ook altijd voor haar was. Tusschen haar en Lientien maakte hij nooit ’t minste onderscheid. Stopte vader Lientien een extraatje toe, oom deed ’t Puck tegelijkertijd.…
„Komt u der nou eindelijk in, jongejuffrouw?” vroeg Saartje, tantes dienstbode, „we waaien temet nog weg, met die open deur. En veeg uwes voeten nog even af, ze zitten vol modder.”
„’k Zie der niks an,” beweerde Puck.
„Nou, ikke dan wel, en mijn gang is pas geschrobd.”
Puck haalde haar schouders op, en mompelde: „Loop rond, ouwe zanik,” maar ze veegde haar voeten toch nog maar eens op de mat, waar het kortaffe: „Voeten vegen,” den bezoeker nu niet bepaald beleefd hiertoe uitnoodigde.
„Wat een nauw gangetje en wat een kleine kamers,” dacht Puck, „’t lijkt wel een poppenvilla, net geschikt voor kleine Koo. Wat zal Lientien lachen, als ik ’t haar vertel.”
Maar dat kon vooreerst niet.… Puck onderdrukte een zucht, en ging de voorkamer binnen, waar tante in het serretje zat.
„Kom eens hier, meisje,” verzocht tante Johanna. „Wel, wel, ’t leek wel, of je oom naar een Noordpoolreis uitgeleide deed, zoolang bleef je nog praten en afscheid nemen. Maar een volgenden keer laat je me de voordeur niet zoolang open. ’k Voel de kou nog aan mijn beenen.—Je [165]haar is heelemaal verwaaid, net een ragebol. Ga met Saartje mee, die zal je de logeerkamer wijzen, dan kan je je daar wat opknappen.… heila kind, neem meteen je hoed en mantel mee, en berg ze netjes in de kast boven.…”
Vóór ze nog de trap op was, had Puck al bij zich zelf uitgemaakt, dat tante een zeur en Saartje een spook was. Lieve Hemel! wat zou ze zich hier vervelen!
Die eerste middag sleepte voorbij. ’t Begon dadelijk nà de koffie te regenen, dus van uitgaan was geen sprake.
Tante haalde haar breiwerk te voorschijn en, terwijl de naalden langzaam door haar vingers gleden, begon ze Puck een en ander te vertellen uit de kinderjaren van haar vader.
Maar dat dikke, stoute jongetje, dat appels van de boomen schudde, en zijn schoolwerk niet wou maken, en dan honderd maal moest schrijven: „Ik moet beter mijn plichten betrachten,” kon Puck onmogelijk vereenzelvigen met haar vadertje, en ze luisterde zonder de minste belangstelling toe.
’t Kon ook wel aan tantes manier van vertellen liggen, want die leek op niks. Tante hield er een suffe, preekerige manier van praten op na, ze haalde elk woord uit of ’t van elastiek was.—Toen tante zweeg, kon Puck niets bedenken, om over te babbelen; ze had er ook niets geen zin in. ’t Etensuurtje bracht een prettige afwisseling, want ’t „spook” kookte lekker, en er kwamen veel meer gerechten op tafel dan thuis. Toch smaakte ’t Puck lang zoo niet als anders. [166]
Zoo ongezellig ook, met je tweeën aan tafel. Tom, tantes ouwe hond, zat mee aan, wat Puck erg onsmakelijk vond, want „lieve Tom” slobberde en smakte en morste als een kind zonder manieren.
Na ’t eten ging tante een beetje stilzitten, en gaf Puck een boek.
„Dat zou haar wel bevallen,” verzekerde tante met een knipoogje.
„De ondeugende kinderen van J. Gouverneur,” las Puck op ’t titelblad.
„’t Is vol aardige, gekleurde platen,” zei tante, „die moet je maar eens goed bekijken. Je papa had, als kind, ook altijd erg veel schik in dit boek. Hij kende vele versjes er uit van buiten.”
Maar eigenwijze Puck dacht, dat haar vader toen zeker nog een verbazend klein jongetje moet geweest zijn, want zij vond de versjes en plaatjes dan al verbazend kinderachtig. Al gauw had ze haar bekomst van „De ondeugende kinderen”, en na de thee vroeg ze, of ze naar bed mocht. Ze had zoo’n slaap.
„Ga je thuis ook zoo vroeg naar bed?” vroeg tante verbaasd.
„Thuis! O nee, maar ’t is hier ook mijn thuis niet.…” ’t Woordje „gelukkig” slikte ze nog bijtijds in.
’t Kind voelde niet, dat ze haar gastvrouw pijn deed, en ’t kwam deze niet in de gedachte, Puck met een hartelijk woord of grapje te doen inzien, dat ze zich een beetje [167]schamen moest over haar onbeleefd antwoord. Tante werd boos.
„Je hebt slechte manieren, Johanna,” verweet ze ’t meisje kortaf. „Ga dan maar gauw, als je je zoo bij me verveelt.”
„Gunst tante, waarom zegt u toch „Johanna” tegen mij?” onderzocht Puck verwonderd. „Zoo noemt niemand mij ooit.”
„Waarom heb je zoo’n mallen bijnaam?” vroeg tante op haar beurt. „Je heet naar mijn lieve moeder, dus naar je grootmoeder, net als ik, Johanna, Magdalena. En Johanna is wat een mooie naam!”
„Ja maar, ik ben nou eenmaal aan „Puck” gewend. Paatje noemde mij nooit anders, en Johanna klinkt mij zoo vreemd en stijf, dat ik niks graag zoo genoemd word.”
„Zoo? Nou weet ik ’t wel,” zei tante strak. Ze stak Puck haar wang toe, en na een vluchtigen kus ging Puck met een: „nacht tante, slaap wel” naar boven.
In bed begon Puck te schreien. Ze wist niet, wat haar scheelde, maar nu brak ’t los, wat haar den heelen dag gekweld had: zoo’n heftig verlangen naar huis, dat ze ’t wel had kunnen uit gillen. ’t Leek haar, of ze al weken weg was in plaats van één dag.
Op eens moest ze denken aan een vreeselijk verhaal, dat Frits Lientien en haar, lang geleden, had voorgelezen. ’t Was de geschiedenis van een matroos, die oproer had willen maken aan boord van zijn schip. Zijn straf daarvoor was even wreed als verschrikkelijk. Men liet hem achter [168]op een onbewoond eiland met niets dan een vaatje water en wat brood.…
O! zij wist nu, hoe ’t dien rampzaligen zeeman te moede moest zijn geweest, toen hij de sloep zag wegvaren, die de laatste schakel vormde tusschen hem en de bewoonde wereld.
Zij voelde zich ook als een verlaten, ongelukkige schipbreukeling! Hoe zou ze ’t hier uithouden!
En Puck wond zich hoe langer hoe meer op, terwijl de tranen haar langs de wangen stroomden, tot ze, moe gehuild, eindelijk insliep.
’t Was tante Johanna niet ingevallen, nog eens naar haar nichtje te gaan zien, of haar een goedennachtkus te brengen.
Tante had in ’t geheel geen aardigen indruk van Puck gekregen. Ze leek haar een onhartelijk, bijdehand, verwend kind.
Den volgenden morgen kuste een helder zonnetje Puck wakker. De heele omgeving zag er nu op eens veel vroolijker en aantrekkelijker uit.
Puck voelde zich minder neerslachtig, toen ze beneden kwam.
Na ’t ontbijt stelde tante Puck voor een eindje te gaan wandelen. ’t Was nu mooi weer, en straks kon ’t wel weer regenen.
Noemde tante dit nu heusch „wandelen?” dacht Puck wanhopig. Slechts stapje voor stapje, voetje voor voetje ging ’t vooruit, want tante Johanna had last van asthma, [169]en Tom kon ook niet zoo goed meer mee. Hij was oud en aamborstig, maar daarom waren tante, en vooral Saartje, niet minder dol op hem.
Tante had Puck’s arm genomen, en ’t kind deed heusch haar best, om opgewekt te praten, zooals ze tante Canneheuvel beloofd had. Maar al gauw gaf ze ’t op. ’t Drukkend gevoel van gisteren kwam met kracht terug, en steeds erger werd ’t verlangen naar huis.
Tante kocht wat lekkers voor aan de koffie, straks, maar ’t kon Puck niet schelen. Ze kon niet gezellig en vroolijk wezen, en had wel willen huilen; de last op haar borst woog ál zwaarder.
’s Middags was tante Johanna gewend een paar uur te gaan rusten. Ze had dit den eersten dag van Puck’s bezoek niet gedaan, doch nu ging ze naar boven, na eerst, op Puck’s verzoek, een ander boek voor haar nichtje uit de boekenkast te hebben gezocht.
Tante Johanna had alleen verbazend ouderwetsche boeken, de meeste nog uit haar jeugd. Ze meende Puck een recht aardig verhaal in handen te hebben gegeven, „Roza van Tannenburg” getiteld. Puck begon er over te geeuwen, en vond het een „drakige” geschiedenis met al die zedelessen.
In ’t geheel niet benieuwd naar Roza’s verdere avonturen, sloot ze ’t boek, en wilde met Tom gaan spelen.
Doch deze ouwe heer waarschuwde haar met dreigend gebrom, dat ze liever niet te dicht bij zijn mand moest komen. [170]
Dadelijk kwam Saartje uit de keuken aanzetten, om te kijken waarom lieve Tom bromde. Ze vroeg Puck, of die hem soms aan ’t plagen was, want anders ging de lieverd nooit te keer.
„Och, loop rond,” verzocht Puck niet erg vriendelijk, „ik heb dat leelijke, vette beest met geen vinger aangeraakt.”
Saartje zette haar handen in haar zij. „Welzeker! Ik zou dat onschuldige dier maar uitschelden; als ik uwe was. ’t Staat je aardig, dat moet ik zeggen. Ik zeg dan maar, dat Tommie een heel wat liever en vrindelijker beest is dan sommige, die ik niet noemen zal.”
„Bedoel je mij soms?” vroeg Puck. „Ik ben anders een mensch en geen beest.”
„Een mensch van amper drie turven hoog,” hoonde Saartje, „laat naar je kijken, madam.”
Ze nam Tommie, die nu eerst verwoed gromde, onder den arm, en trok af naar de keuken.
„Bij die Saar vergeleken, is Bet heusch een engel,” overdacht Puck.
Ze ging in ’t serretje zitten, maar al gauw zag ze zelfs de enkele voorbijgangers niet meer, door de tranen heen die haar weer langs de wangen liepen. In de verte speelde een draaiorgel het melankolieke wijsje „Verdreven van huis.”
Puck huilde nog harder. Ach, ze was immers ook verdreven van huis! Wat zou Lientien nu doen? Zouden ze haar in ’t geheel niet missen? Zou ze met oudejaarsavond [172]ook hier moeten blijven?… Maar dat hield ze niet uit!… [171]
„Ik zeg dan maar, dat Tommie een heel wat liever en vriendelijker beest is dan sommige, die ik niet noemen zal”.
[172]
Tante was wel goeiïg, maar hoe verschrikkelijk vervelend was ’t hier met die twee ouwe menschen en dat ouwe beest! En toen voelde Puck, dat ’t dàt niet alleen was. Al was ’t huis vol vroolijke kinderen geweest, ze had ’t hier toch akelig gevonden, omdat ze naar haar eigen thuis verlangde, en verging van heimwee.
Ze snakte naar tante’s lief gezicht, naar ooms vriendelijke stem, naar Lientiens aanhaligheid en Nels hartelijke zorg, zelfs naar ’t kibbelen met Frits. Kon ze maar even om ’t hoekje kijken bij tante Sjarlotje.…
Bet was aardig en goeiïg naast „spokige” Saar. Hoe dolgraag had ze Geertje met haar dikke rokken door de gang zien schommelen.
De derde dag ging voorbij als de eerste, met het ongelukkige wandelingetje, ’t wanhopig pogen van Puck om tegen haar heimwee te strijden, en tante’s stille ergernis over ’t vervelende, saaie nichtje. Tante Johanna deed haar best, maar ze kon Puck niet opwekken. Bij ’t spelletje dammen, na ’t eten, speelde ’t meisje zoo lusteloos en onverschillig, dat tante Johanna verdrietig voorstelde er maar liever mee uit te scheiden.…
Puck viel haar dan al verbazend tegen. Was dat nu het vroolijke, leuke kind, van wie mevrouw Canneheuvel zoo hoog had opgegeven?
’t Kwam tante Johanna geen oogenblik in de gedachten, dat haar logéetje aan heimwee leed. [173]
Toen Puck dien avond in bed lag, kwam ze, na veel getob en gehuil, tot het besluit, dat ze hier niet langer bleef, en naar huis terug ging. Of tante haar dit nu kwalijk nam of niet, dat kon haar niet schelen.
Ze kon ’t niet langer uithouden.
’t Was nog maar nauwelijks licht, toen Puck, na een bijna slapeloozen nacht, uit haar bed gleed. Doodstil en voorzichtig kleedde zij zich aan, haalde haar bed af, en ruimde de kamer netjes op. Tante Johanna hoefde naderhand niet te zeggen, dat ze een slordigen boel had achtergelaten. Toen schreef Puck, bij ’t licht van haar kaarsje, ’t volgend briefje.
„Lieve tante Johanna,
’k Dank U wel voor al ’t plezier, maar ik kan niet langer blijven. Ik heb zoo’n verlangen naar huis, dat ik aldoor huilen moet, en ik heb zoo’n prop in mijn keel en net een ijsklomp op mijn borst.
Dank U nog eens wel, en wees U als ’t u belieft niet boos op uw liefhebbend nichtje Puck.”
Dit briefje legde het meisje in ’t midden op tafel, zoodat het goed in ’t oog viel. Puckie was slim genoeg, als [174]het er op aankwam, en, terwijl ze toch niet slapen kon van verdriet en zenuwachtigheid had ze alles goed overlegd.
Toen Saartje tante Johanna om half acht een kopje thee op de kamer bracht, sloop Puck naar beneden en stil de deur uit. Ze paste er op, dat de klink van het tuinhekje heel zacht toeviel, en snelde daarop voort, of de vijand haar op de hielen zat.
Geld had Puck niet, want van de bespaarde veertig cents zou en wou ze niets afnemen, zelfs niet in den grootsten nood. Ze had ’t tante op haar eerewoord beloofd! Het juffertje moest ’t dus met den wagen van „Voeteling” doen. ’t Was wel een vreeselijk eind naar de Groot-Hertoginnelaan, maar ’t kon nu eenmaal niet anders. Den weg wist ze wel drie kwart, en ze had ook gelukkig een mond om te vragen.
Eerst liep ze verbazend vlug het dorp uit, den Voorburgschen weg af, naar Rijswijk. Maar al gauw moest ze haar tred matigen. Ze kreeg pijn in haar borst bij ’t haastig adem halen (hoe kwam ze daar nu aan?), voelde zich flauw en moe door gebrek aan slaap en voedsel. Want ze had de laatste dagen bijna niet kunnen eten, en was nu ook nuchter ’t huis uitgegaan. Trek had ze overigens in ’t geheel niet; ’t lekkerste hapje had ze nu niet door de keel kunnen krijgen.
Haar roode wangetjes leken smal en bleek, en haar groote oogen nog grooter en donkerder door de kringen er om heen van al ’t huilen en niet slapen. [175]
Toen ze een half uur had geloopen, voelde Puck zich dood op. Ze was nu op den Rijswijkschen weg waar, over de open velden aan weerszijden de koude wind meedogenloos op haar aanviel.
’t Kind zwoegde er tegenop, belemmerd in het voortgaan door haar kleeren, die de storm stijf tegen haar lichaam aandrukte. De zwarte krullen dansten om Puck’s hoofd, het elastiek van haar hoed sprong kapot, tegelijkertijd vloog deze over de sloot, en huppelde het weiland op.
’t Kon Puck niet schelen, ze bond haar zakdoek om haar krullen, en verder ging ’t weer. Maar ’t gaan viel haar hoe langer hoe zwaarder.… Als ze die stekende pijn in haar borst maar niet had gehad! Dat was nog ’t ergste.…
De afstand tusschen de twee bruggetjes leek haar eindeloos. Nu begon ’t wat minder fel te waaien, doch daar ging het regenen, eerst niet erg, maar al gauw bij stralen. Gelukkig had Puck een dikken, warmen mantel aan; met te meer plezier viel de booze regen op haar onbeschermd hoofd neer. Ze had haar krullen wel kunnen uitwringen; als een wit vodje flapperde de zakdoek in haar nek.
Wind en regen deden met haar arm hoofd wat zij wilden. Haar natte rokken zweepten tegen haar beenen, zoodat kousen en laarsjes ook al gauw drijfnat werden.
Wanneer de gedachte aan thuis Puck niet telkens nieuwen moed had gegeven, was ze zeker aan den berm van den weg neergevallen, geheel onverschillig voor wat er nu verder met haar zou gebeuren. Telkens had ’t kind gedacht: [176]„Komt er nu nooit eens een wagen langs dezen weg, die mij misschien wel een eindje mee zal willen nemen?”
De Rijswijksche weg was echter in dien tijd nog bijna niet bebouwd, en behalve de tram naar Delft, had Puck tot dusver geen enkel vervoermiddel gezien.
Eindelijk hoorde ze toch het „klik, klak” van paardenhoeven en ’t gerommel van een vrachtwagen achter zich. Ze keerde zich om, en zag een wagen van Van Gend en Loos, die haar achterop reed.
Toen de koetsier dat kleine, verwaaide, ongelukkige hoopje mensch op den eenzamen weg zag staan en wenken, hield hij dadelijk zijn paard in. En, eer Puck haar verzoek om mee te mogen rijden had kunnen doen, was ze door den goedhartigen man al opgenomen, en werd haar tusschen de manden een plaatsje ingeruimd door den maat van den voerman.
„Maar jongejuffrouw,” vroeg deze, „hoe komt uwe nou toch met zulk weer alleen op weg? Menscheziele, wat ben je koud en nat!”
„Wacht, ik zal de paardendeken om haar heenslaan,” sprak de koetsier, de daad bij het woord voegend. „Zie zoo, juffertje, nou brengen we je thuis als een pakkie met Van Gend en Loos,” schertste hij. Puck begon te lachen, maar daarop onbedaarlijk te schreien.
„Bedaar maar, juffie, je komt nou makkelijk thuis,” troostte de koetsier. „Waar moet uwes wezen?”
„Groot Hertoginnelaan, twee en veertig,” hakkelde Puck. Haar tanden klapperden tegen elkaar. [177]
Toen de koetsier dat kleine, verwaaide, ongelukkige hoopje mensch op den eenzamen weg zag staan en wenken, hield hij dadelijk zijn paard in.
[178]
„Dat is nou juist niet naast de deur, maar uwe treft ’t, dat ik in die buurt moet wezen, al heb ik er een eindje voor om te rijden. Vooruit Bles.” Hij zwaaide zijn zweep over Bles zijn rug, die er dadelijk een vluggen stap in zette.
Puck bleef huiveren en klappertanden in haar natte kleeren. Na een poosje hield dit op, en begon ze te gloeien onder de deken. De pijn in haar borst hield echter aan. Ze hoorde maar half, wat de mannen haar vroegen, die wilden weten, waar ze vandaan kwam, en hoe ze in dit hondenweer op dien eenzamen weg verdwaald raakte.… Daarop was ze zeker aan ’t suffen en soezen gegaan, want ze kwam pas tot besef van den toestand, toen de wagen stilstond. Met een „we bennen er” van den koetsier voelde zij zich opgebeurd, en nu stond ze in de gang: thuis. ’t Kostte Puck moeite haar loodzware oogleden op te slaan. Als in een waas zag ze lieve, vertrouwde gezichten om zich heen, die erg verschrikt keken. Achter uit de lange gang, kwam een gestalte toeloopen: „Tante”.
Met een schreeuw wilde Puck op haar toevliegen, maar zij kon niet, en zakte ineen. Toen hoorde ze vragen: „Frits?”.… voelde zich opgenomen en naar boven gedragen. Iemand kleedde haar uit, kuste haar koude wangen, wreef haar ijskoude handen. Nu lag ze in haar eigen bed, dat verwarmd aanvoelde en wist niets meer.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dien nacht kreeg Puck hard de koorts, en was twee weken lang zoo zwaar ziek, dat de dokter zich ernstig [179]ongerust maakte. ’t Bleek al spoedig, dat ’t kind longontsteking had, terwijl haar zenuwgestel bovendien geheel van streek was. Puck genoot de meest denkbare, zorgvolle, liefderijke oppassing. Mevrouw Canneheuvel met Nel en de pleegzuster, waren voortdurend om haar heen, en dokters voorschriften werden zoo nauwkeurig opgevolgd, als deze maar verlangen kon. Eindelijk kwam de crisis, die ’t zieke kind gelukkig doorstond, en daarop, heel, heel langzaam, de beterschap. Ruim twee maanden ná haar vlucht uit Voorburg, lag een bleeke, stille Puck in de kussens, die zich o zoo wonderlijk, zwak en moede voelde.
Ze kon nu echter weer geregeld denken, en zich alles herinneren van vóór haar ziek worden. Die tijd zelf was als een verwarde droom, waaruit zij zich slechts enkele bizonderheden herinnerde: tantes hand op haar voorhoofd, oom naast haar bed, die haar langs de wangen streek, zooals paatje vroeger deed, wanneer ze ziek was. Ze kon in ’t geheel niet praten, en als ze ’t wilde probeeren, boog iemand zich over haar heen, en fluisterde: „Niet doen, kindje, later.” Dikwijls had ze angstige droomen gehad, maar dan was er altijd iemand geweest, die haar kalmeerend toesprak, en zacht neervlijde in de kussens.
Nu genoot ze van een droomloozen slaap, uren en uren achtereen, doch ze bleef maar moe, en moest nog bij alles geholpen worden. De pleegzuster was weer vertrokken en, als oom het niet deed, kwam Bet boven, om bij het verbedden te helpen. [180]
Puck kon niet weten, dat Bet hier uit zich zelf om gevraagd had.
Eerst wist de zieke niet, dat ’t Bet was, die haar zoo zacht en voorzichtig opnam en droeg. Op een keer herkende ze haar, doch sloot onmiddellijk de moede oogen weer, om haar tranen binnen te houden. Want Bet knikte haar toch zoo hartelijk en vol meelij toe, dat Puck moeite had niet te gaan schreien.
Niet alleen Bet, ook Kee en Geertje hadden verbazend met Puck te doen. Alle ergernis over ondeugende, brutale Puck had plaats gemaakt voor innig meelij met ’t doodzieke kind, en bange zorg om haar leven, dat dagen achtereen aan een zijden draad hing. In de keuken dacht men niet anders, of Puck zou er niet meer van boven op komen. „Betjesmoe”, die telkens kwam hooren, meende dit ook, al wou ze niet gelooven, dat ze ’t „schatteboutje” nooit terug zou zien. Maar die ijlende koortsen en dan longontsteking er bij.…
Geertje was verbaasd, dat je van heimwee zóó ziek kon worden.
Doch Betjesmoe zei: „daar kan een mensch wel aan sterven.”
En Bet voegde er bij: „’t Schaap was nog bovendien drijfnat, en ze had fel de koorts, zei Juffrouw Nel, toen ze naar der bed werd gebracht. Geen wonder, dat ze doodziek is geworden. Hoe dat nog af moet loopen!”.… en Bet schudde meewarig het hoofd. [181]
’t Had een verbazende consternatie gegeven, toen Puck als een pakje natte ellende, uit den wagen van Van Gend en Loos werd binnen gebracht. Den eersten tijd, terwijl dokter steeds ernstiger keek, en geen enkel geruststellend woord durfde spreken, dan dat Puck’s jeugd en gezond gestel ’t hem doen moesten, werd alles vergeten en op zijde gezet door de familie Canneheuvel, wat met Puck’s wegloopen samenhing, in de angstige zorg om het meisje te behouden.
Tante Johanna kwam over. De arme ziel was eerst heel boos geweest na ’t lezen van Pucks briefje, doch daarop ernstig ongerust geworden. Een pak viel haar van ’t hart bij de ontvangst van het telegram uit Den Haag, dat haar Pucks behouden thuiskomst meldde.
Zoo gauw ze dacht, dat ze Puck zou mogen zien, was ze naar Den Haag gespoord en hartelijk door mevrouw Canneheuvel ontvangen, die dadelijk beneden kwam, om tante Johanna te woord te staan. Tot haar spijt kon ze deze echter nog niet bij de zieke brengen; dokter had alle bezoek streng verboden.
„’t Was mijn schuld toch niet, dat Johanna ’t niet bij mij kon schikken,” klaagde Juffrouw Van Vorden. „’k Heb er u al uitvoerig over geschreven, maar wil nu nog eens zeggen, ik heb gedaan, wat ik kon om het kind te plezieren. Het lekkerste eten bedacht, met haar uitgegaan, spelletjes gespeeld en.…”
„U moet zich de zaak heusch niet aantrekken, Juffrouw [182]Van Vorden,” troostte Mevrouw Canneheuvel. „’t Is niemands schuld. Puck verging van heimwee, en wist eigenlijk niet goed, wat ze deed, toen ze weg vluchtte; ’t kind was ontoerekenbaar, en is van àf ’t oogenblik, dat ze bij u was, niet recht in orde geweest. Ik ben overtuigd, dat het een volgenden keer veel beter zal gaan tusschen u en haar.… Waren wij maar zoo ver,.… daarnaar ziet ’t helaas nog in ’t geheel niet uit.”
Mevrouw Canneheuvel vertelde maar niet aan tante Johanna, dat Puck ’t in haar koortsdroomen steeds had gehad over een verlaten eiland, waar tante Johanna haar had heengebracht en achtergelaten, en dat ze ’t vaatje water niet had kunnen open krijgen, terwijl ze versmachtte van dorst.
Tante Johanna had zich op haar manier wel moeite gegeven om Puck’s dorst te lesschen, doch haar manier was de ware niet, en dat kon de oude dame ook al weer niet helpen.
„Zoo gauw Puck weer uit mag, kom ik dadelijk met haar bij u,” beloofde Mevrouw Canneheuvel tante Johanna bij ’t afscheidnemen, „en we zullen u intusschen goed op de hoogte houden van haar toestand. Er is nu, God zij dank, geen kwestie meer van gevaar.”
Tante Johanna ging heusch erg opgelucht naar Voorburg terug, en vertelde haar wedervaren aan Saartje en Tom.
Tommie gromde maar zoowat, en Saartje zei: „daar het ’t stomme beest gelijk in, want wij beiden motten niks van die Puck hebben, hè lieverd?” [183]
Voor ’t eerst mocht Puck opzitten. Ze was bij ’t opstaan erg duizelig geweest, en zou zeker gevallen zijn, als Nel haar niet zoo stevig gesteund had. Nu zat ze in ooms makkelijken stoel, heerlijk en kalm, met het gevoel, dat ze zoo goed als beter was. Daar kwam Lientien binnen, vloog Puck om den hals en legde een bos chrysanten op haar schoot. Toen verdween ze, even vlug als ze was binnengekomen, want dat had ze mampie beloofd.
Puck was zoo blij met Lientiens omhelzing en mooie bloemen, dat ze weer eventjes moest huilen, maar dit kwam, omdat ze nog zoo slap was.
Dit werd echter met elken dag beter. Al gauw kon het patiëntje zonder hulp van haar bed naar den stoel scharrelen. ’t Eten begon haar niet alleen te smaken, ze verlangde er naar, dat haar welgevuld bordje boven werd gebracht.
Iedereen mocht haar nu bezoeken, en een poosje blijven praten. Frits stak zijn hoofd om de deur, en knikte Puck vroolijk toe.
„Kom maar weer gauw beneden, kleine rakker; we missen je erg, hoor!”
„Heusch, Frits? Ben je er blij om, dat ik beter ben geworden?” [184]
„Natuurlijk, schapekoppie! Wacht maar, naderhand mag je ook weer eens met mij uit.”
’s Middags kwam tante Sjarlotje, voetje voor voetje, aan Kee’s arm naar boven, want ze verlangde toch zoo om Puckie te zien, dat ze niet wilde wachten tot Puck bij haar kon komen. En tante vertelde, dat ze als jong meisje ook eens heel erg heimwee had gehad, en dus kon begrijpen, hoe ’t Puck te moede moest zijn geweest.
Waldi en Socrates mochten ook hun opwachting komen maken. Waldi moest gauw weer weg, die was te lawaaierig en te opdringerig met zijn liefkoozingen.
Maar kalme Socrates had, na ’t kleine vrouwtje een paar „kopjes” te hebben gegeven, terwijl hij haar vriendelijk toemiauwde, een plaatsje naast haar gezocht in de vensterbank, waar hij behaaglijk in ’t lekkere zonnetje ging liggen. Puck streek zijn satijnzacht vachtje glad, en Socrates spon, dat ’t een aard had.
Morgen zou Puck beneden mogen komen, had dokter bij ’t heengaan dien ochtend beloofd. Nel had het ontbijtservies weggehaald en vroolijk gezegd: „Dat is voor ’t laatst Puckie, morgen zit je weer op je oude plaatsje. Heerlijk hè?”
Puck stak de armen naar Nel uit, en gaf haar een dankbaren zoen. „Dankje duizend maal, Nel, dat je me zoo lang hebt opgepast, en zoo alles voor me gedaan hebt. Iedereen is toch zoo vreeselijk lief voor me geweest.… ’t Is toch nergens zoo goed als bij je eigen thuis.”
„We zijn allemaal blij, dat we je weer hebben opgeknapt, [185]kleine Puck,” lachte Nel. „Als je nou maar nooit meer zoo dom bent om in noodweer uit wandelen te gaan!”
„O, nee, nooit weer,” zuchtte ’t kind.
Daar kwam mevrouw Canneheuvel binnen. Nel verdween, en tante ging naast Puck zitten, en nam haar handje tusschen haar eigen zachte moederhanden. „Zullen we nu eens praten, kindje? Ik weet, dat je daar erg naar verlangt.”
Puck boog zich naar voren en nestelde haar hoofd tegen tante’s borst, terwijl zij haar lippen op tante’s wang drukte.
„Zie je Puck,” vervolgde mevrouw Canneheuvel, „als oom en ik niet zeker wisten, dat je bepaald ziek waart, en niet goed wist wat je deed, toen je zoo op eens bij tante Johanna wegvluchtte, dan hadden we alle reden, om boos op je te zijn. Maar nu zullen we het verleden laten rusten; tante Johanna heeft ’t je ook vergeven.…
„Je weet niet, hoeveel angst we om je hebben uitgestaan, en hoe innig blij iedereen in huis is, dat we onze Puckie mochten behouden.”
„O, tante, dat weet ik wèl, want iedereen is zoo goed en lief voor me.… tante ik heb zoo veel bedacht, terwijl ik ziek lag. Mag ik alles aan u vertellen?”
„Natuurlijk, kindje.”
„Ach, was ik uw kindje maar,” barstte Puck uit, en er sprak zulk een smachtend verlangen uit haar stem, dat mama er van ontroerde, en ’t meisje bedarend over het voorhoofd streek. [186]
„U kan niet begrijpen,” sprak Puck, na eenige oogenblikken, „hoe radeloos ongelukkig ik bij tante Johanna was, omdat ik zoo vreeselijk naar u en al de anderen verlangde. ’k Kòn ’t niet meer uithouden van heimwee. Ik hoorde toch hier, en nou was ik bij een vreemde tante, en den heelen dag moest ik huilen en naar huis verlangen. Op een keer zei tante, dat u en oom en uw kinderen niets van mij waren, dat ze mij in ’t geheel niet bestonden. Dat deed me toen zoo’n pijn, alsof ik met een mes gestoken werd …
„Ach, waarom mag ik toch geen kind van u zijn? Als ik net was als Nel en Frits, als u mijn moeder was, dan zou ik toch zoo vreeselijk mijn best doen. Ik zou net zoo goed willen zijn als Lientien, en ik zou altijd bedenken: je moogt je ouders geen verdriet doen.”
„Maar Puckielief, we houden toch zoo veel van je,” suste tante. „Denk je, dat ik er zoo veel verdriet van zou hebben, als je verkeerd doet, en mij zooveel moeite zou geven, om je ’t goede te leeren, als je mij niet na aan ’t hart lag?”
„Maar ’t is toch zoo anders,” zuchtte Puck.….
Ze sloeg haar arm om tantes hals, en drukte zich nog vaster tegen haar aan. Zóó zacht sprekend, dat Mevrouw Canneheuvel zich naar haar lippen toe moest buigen, om te verstaan, wat zij zeide, hervatte Puck: „Als ik nou een heel lief, gehoorzaam kind word, mag ik dan ook uw kind zijn, tante? Ik houd zoo verschrikkelijk veel van u; van mijn eigen maatje zou ik niks meer kunnen houden.… ik zou zoo dolgraag, net als Nel en Frits, „Moeder” of [187]„Mampie” tegen u zeggen in plaats van dat kouwe „tante,” en dan „Vader” tegen oom?”
Puck’s oogen stonden vol tranen, maar ze glimlachte Mevrouw Canneheuvel toet en kuste de hand, die ze tusschen de hare hield.
Mama’s oogen schoten ook vol, terwijl ze dacht: „Wat een kleine, dwaze Puckie is ze toch, met haar naar liefde dorstend hartje!”
„Op school is een meisje,” vervolgde Puck ijverig, „en die heet Rutgers van Effen.
„’k Hoorde eens, dat ze een tweeden vader had, en toen vroeg ik haar, hoe ze Rutgers kon heeten, want dit was de „van” van haar tweeden pa. Weet U, wat ze zei? „Ik vond ’t zoo naar, om een anderen „van” te hebben als maatje, en ik houd ook erg veel van mijn vroolijken tweeden papa. Toen is ’t in orde gebracht, dat ik ook Rutgers mag heeten, en Van Effen er bij natuurlijk, want zoo heette mijn eigen vader.”
„Daar heb ik nou den laatsten tijd aldoor over moeten denken, en hoe zalig ’t zou wezen, als ik echt kind in huis was bij u, net als Nel en Frits en bijna als Lientien, en dan ook een Canneheuveltje mocht wezen.
„O tante! lieve tante, laat mij heelemaal uw Puck mogen zijn, en dan: Jootje Canneheuvel van Vorden heeten …”
„’t Is een groot ding, wat je daar vraagt, Puck,” sprak mevrouw Canneheuvel ernstig, „en je begrijpt, dat ik er eerst met oom over spreken moet. ’k Geloof wel, dat [188]dit op ’t oogenblik je grootste, innigste wensch is, maar …”
„Och tante, was dat nare „maar” toch nooit uitgevonden! Zeg u toch niet neen,” smeekte Puckie. „’k Weet stellig, dat het mij helpen zal, dat ik er zoo’n steun aan zal hebben, om mijn best te doen, en vol te houden, ook als ’t vreeselijk moeilijk is.… Als ’t niet mag, was ik even lief dood gegaan.…”
„Foei Puckie, mag je zoo spreken?” berispte tante.
„Nee, nee, zóó meen ik het ook niet. Ik bedoel.… tante, luister eens. Wanneer ik heel alleen met u ben, en als u erg tevree over mij is, mag ik dan „Mampie” tegen u zeggen? Zoo heel stilletjes, als niemand het hoort?”
En mevrouw Canneheuvel fluisterde terug: „Dat mag dan hoor!.… We zullen dus nog maar eens van voren af aan met je beginnen, oom en ik, maar dan niet alsof je een nichtje, maar alsof je ons dochtertje waart.”
„O Mampie!” Puck snikte ’t uit van vreugde, „nou ben ik ’t gelukkigste kind uit het heele land.”
Dien avond kwam Lientien weer bij Puck op de kamer slapen; gedurende Pucks ziekte had ze bij Nel gelogeerd. Ter eere van de feestelijke gelegenheid mochten Francine en kleine Koo ook van de partij zijn: Francine bij tante Puck in bed en kleine Koo bij moeder.
„Hoe gezellig, dat we weer samen zijn, hè Puckie,” zei Lientien hartelijk.
„Ja heerlijk! Kom je even bij mij in bed, Lienepien? [189]Ik moet je wat zeggen, maar je mag ’t niemand oververtellen.”
„Duw Francine dan maar naar ’t voeteneinde, anders heb ik geen plaats,” beweerde Lientien. Toen ze naast Puck lag, moesten ze elkaar eerst even pakken, en daarop vertelde Puck, wat ze met tante had afgesproken, en wat tante haar beloofd had. Lientien luisterde met groote belangstelling, en toen Puck besloot met de woorden: „Hoe zal je ’t vinden, Lientien, als ik ook een zuster van je word?” zei Lientien niets dan „zalig!” en ze meende ’t met heel haar hart.
Den Maandag daarop ging Puck weer voor ’t eerst naar school, en al gauw, in de daarop volgende dagen, dacht de juffrouw: „Wat is die Jootje van Vorden veel kalmer en gehoorzamer geworden! Zou ze door haar ziekte zoo veranderd zijn? Dat zou dan met recht een geluk bij een ongeluk wezen.”
Doch de juffrouw kon niet weten, welken talisman Puck in haar lessenaar had, en hoe gelukkig zij zich voelde, als ze daaraan dacht. Op de binnenzijde van haar boekenkaften had zij met groote letters geschreven: „Dit boek behoort aan Johanna Canneheuvel van Vorden.”
’t Was nu nog een geheim, dat zij dien naam zich zelf had gegeven. Maar ze hoopte en vertrouwde, dat ze hem eens voor alle menschen dragen zou.
Want oom en tante hadden haar beloofd, dat zij een [190]„Canneheuveltje” mocht zijn, als zij zich een jaar lang goed gedragen had.
En Puck wilde den prijs winnen, dat had zij zich voorgenomen met hart en ziel. [191]
Hoofdst. | Bladz. | |
I. | EEN SLECHT BEGREPEN KIND | 5 |
II. | POFFERTJES | 12 |
III. | 1 APRIL | 24 |
IV. | „MAMA!” | 35 |
V. | HOE VOORBARIG PUCK, EN HOE BEDROEFD LIENTIEN WAS | 47 |
VI. | „GEERTJE” | 53 |
VII. | VAN MUZIEK EN LIENTIENS POPPEN | 63 |
VIII. | NEL ALS HUISMOEDER | 81 |
IX. | OVER BOONTJES-AFHALEN EN FRITS’ „BOSCHJESVRIENDEN” | 95 |
X. | „SCHATTEBOUTJES” | 106 |
XI. | JAN WEER THUIS | 119 |
XII. | PUCK SPIJBELT | 128 |
XIII. | HET FEEST | 134 |
XIV. | „DE SCHOENTJES” | 147 |
XV. | BIJ TANTE JOHANNA | 161 |
XVI. | NAAR HUIS TERUG | 173 |
XVII. | „JOHANNA CANNEHEUVEL VAN VORDEN” | 183 |
[192]
INDISCH KINDERLEVEN
Van Gerda C. van der Horst-van Doorn verscheen:
EEN HOLLANDSCH GEZIN IN INDIË
Met platen van SIJTJE AAFJES.
(11–13 jaar) In prachtband f 2.50
Dit is een aardig verhaal voor Hollandertjes, die nooit in Indië zijn geweest. Zij komen zoo ongemerkt van een heeleboel dingen op de hoogte, en raken vertrouwd met de landen „over de zee”. Maar ook kinderen, die wèl met Indië bekend zijn, zullen ervan genieten. Mevr. v. d. Horst tracht haar boek zoo belangrijk mogelijk te maken door het verslag van de oorlogsreis der Indische boot, de beschrijving van het rijst-kweeken enz. Een boek dus dat aanbeveling verdient.
De Nieuwe Gids.
TINEKE
Een verhaal uit het Indische Kinderleven
Met platen van SIJTJE AAFJES.
(10–12 jaar). Tweede dr. In prachtband f 2.50
Een innig geschreven boek, dat een groote kennis van en een groote liefde voor het kinderleven verraadt.
Bataviaasch Nieuwsblad.
Een voortreffelijk meisjesboek.
De Schoolwereld.
Van Clémence M. H. Bauer verscheen:
KLEINE SARINA
Bandteekening en platen van B. MIDDERIGH-BOKHORST 12 jaar en ouder. Tweede druk. In prachtband f 2.50
’t Is een prachtig werk. N. van Hichtum.
Een INDISCH TROEPJE
Bandteekening en platen van RIE CRAMER. 12 jaar en ouder. Tweede druk. In prachtband f 2.75
’n Gevoelig geschreven kinderboek. Verrassend oorspronkelijk.
De Vrouw in de XXe Eeuw.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 93 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
11 | .. | … | 1 |
16 | Grave | Grace | 1 |
16, 52, 66, 69, 95, 125, 155, 176 | [Niet in bron] | . | 1 |
17 | storte | stortte | 1 |
21 | verbeelde | verbeeldde | 1 |
30 | op. Want | op, want | 2 |
30 | [Niet in bron] | te | 3 |
38 | aan hooren | aanhooren | 1 |
43 | Wald | Waldi | 1 |
47, 51, 66 | ” | [Verwijderd] | 1 |
50 | [Niet in bron] | , | 1 |
51 | „ | [Verwijderd] | 1 |
56, 73, 162 | , | [Verwijderd] | 1 |
56 | absolut | absoluut | 1 |
59 | Mischien | Misschien | 1 |
60 | na venant | navenant | 1 |
66, 79, 84, 102, 113, 116, 160, 166 | [Niet in bron] | ” | 1 |
69 | ,., | „ | 3 |
70 | zigeuner | Zigeuner | 1 |
71 | plootjes | plooitjes | 1 |
72 | , | . | 1 |
72 | ”. | .” | 2 |
79 | vóór | voor | 2 / 0 |
85 | dien | die | 1 |
86 | Hollstein | Holstein | 1 |
91 | rakkerds | rakkers | 1 |
93 | prelines | pralines | 1 |
101 | . | : | 1 |
103 | broek | broeken | 2 |
107 | ’t | „’k | 2 |
127 | Jufrouw | Juffrouw | 1 |
135 | .. | . | 1 |
140 | de de | de | 3 |
154 | , | , | 2 |
158 | .. | … | 1 |
165 | pretttige | prettige | 1 |
175 | .. | .… | 2 |
182 | van | Van | 1 |
183 | patientje | patiëntje | 1 / 0 |
187 | ”, | ,” | 2 |
191 | LIENTJENS | LIENTIENS | 1 |