*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 50363 ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

VIJFTIEN DAGEN

TE

LONDEN.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

VIJFTIEN DAGEN
TE
LONDEN,
OP HET EINDE VAN 1815.
Te LEEUWARDEN
Bij J. W. BROUWER.
MDCCCXVI.

[I]

[Inhoud]

DE VERTALER AAN DEN LEZER.

Quinze jours1 a Londres a la fin de 1815, verscheen, voor eenige weinige maanden, [II]te Parijs in het licht, en werd daar met graagte ontvangen. De vrolijke schrijftrant van den auteur en het, hier en daar ingevlochten, piquante, met opzigt tot eenige, voor den Franschman zeker zonderlinge, gewoonten en gebruiken der Engelschen, heeft, buiten kijf, tot die grage ontvangst niet weinig bijgedragen. Onze natie, die in vele dezer gewoonten en gebruiken (niet alle, het boksen vooral niet!) de hare, met eenige meerdere of mindere afwijkingen en nuances, vindt en herkent, zal er juist zoo [III]vreemd niet van opzien, als een Parijzenaar, die in zijne Capitale du monde het non plus ultra van alle menschelijke beschaafdheid en gezellige genoegens meent te bezitten. Veel zou er dus, bij wijze van aanteekeningen onder of achter den tekst, tegen vele, vrij gewaagde, stellingen en verkeerde opvattingen van onzen Schrijver, te zeggen en ook te bewijzen zijn geweest; doch de Vertaler heeft, daar hij dit werkje voor niets meer, dan voor eene vrolijke lectuur in ledige oogenblikken opdischt, en het ook met geen oogmerk schijnt geschreven te zijn, om een zedekundig tafereel van Londens inwoners te leveren; zich van iedere aanmerking onthouden; terwijl hij geenszins twijfelt, of het zal, zoo als het daar is, zijnen landgenooten, bij de lezing, een vrolijk uurtje verschaffen. De vertaling althans [IV]is voor hem eene aangename bezigheid geweest.

Voor eenige, zijns ondanks, ingeslopene drukfeilen (zinstorende zullen er, vertrouwt hij, niet in aangetroffen worden) verzoekt hij nederig verschooning van hen, die het: wij zijn menschen, en ons werk is menschenwerk! niet altijd gedenken: zij, die daaraan steeds gedachtig zijn, vergeven ze hem en den letterzetter gereedelijk.

B.

Amsterdam October

1816. [V]


1 Quinze jours gelden, gelijk men weet, bij de Franschen doorgaans zoo veel, als VEERTIEN dagen, of eigenlijk, twee weken. Daar zij echter tot twee weken, op die wijs, in de daad vijftien dagen brengen, en het uit dit werkje niet duidelijk genoeg blijkt, dat de Schrijver slechts veertien, en niet vijftien dagen, te Londen heeft doorgebragt, heeft de Vertaler, die toch van zijne lezers gaarne vertrouwt, dat zij, op reis zijnde, juist op geenen enkelen dag zien, hier het meerdergetal voor het mindergetal gekozen; wijl quinze toch altijd vijftien blijft, en er bovendien niets in dit luimige reisverhaal voorkomt, waarom quinze hier volstrekt veertien zou moeten heeten. Doch reeds genoeg! Wie zou op zulke, niets ter zake doende, kleinigheden willen vitten! 

[Inhoud]
[Inhoud]

VIJFTIEN DAGEN
TE
LONDEN.

I.

Ik ben te Douvres.

Onmogelijk, mijnheer! volstrekt onmogelijk! gij kunt morgen niet naar Londen vertrekken—

—„En waarom niet, met uw verlof, mijnheer?”

—„Wel, omdat gij een paspoort moet hebben.”

—„Mijn hemel, mijnheer! gij hebt daar mijnen pas immers in uwe handen! Heb slechts de goedheid te lezen. Wijl gij Fransch spreekt, zult gij, als ambtenaar, het toch ook wel kunnen lezen.”

—„Zeer wel, mijnheer! zeer wel; uw paspoort is in orde, en zonder dat zou men [2]u ook geen permis, om aan wal te komen, gegeven hebben.”

Geenszins acht ik het overtollig, hierbij aan te stippen, dat de paketboot—de overbrengster van mijnen waarden persoon—reeds des namiddags ten twee ure de haven was binnen geloopen, dat ik niet voor zeven ure des avonds het permis tot ontscheping bekwam, en ik dus vijf doodelijk vervelende uren op de paketboot tusschen hoop en vrees doorbragt, altijd door eenen tolbediende, welken ik in mijn hart met den naam van scheepsverklikker bestempelde, in het oog gehouden wordende; maar die mij nogtans de vrijheid vergunde, naar goedvinden op het dek heen en weder te wandelen; want de lezer moet niet uit het oog verliezen, dat ik mij thans in een vrij land bevond.

„Maar, vervolgde hij, dit is immers een Fransche pas, en om naar Londen, of eenige andere plaats in Engeland te kunnen vertrekken, moet het alien-office—dat is—het bureau der paspoorten voor vreemdelingen, u een paspoort uit Londen toezenden.”

—„En is er veel tijds noodig, om mij met zulk een paspoort te voorzien?”

—„Och neen, slechts drie dagen, om te schrijven en antwoord te ontvangen.—Dan [3]ter zaak, mijnheer! Waarom komt gij eigenlijk in Engeland?”

—„Waarom, mijnheer! waarom? Wel, om dezelfde reden, waarom honderd andere Franschen in Engeland komen, en welken men waarschijnlijk nooit deze vraag gedaan heeft.”

—„Onverschillig, mijnheer! Een beetje kort af, als het u belieft; mijn tijd is kostbaar: geef mij de reden te kennen, ten einde ik dezelve kan opschrijven.”

—„In waarheid, mijnheer! dezelve is juist niet al te duidelijk; want ik kom hier geenszins, om hulpmiddelen tegen de spleen te zoeken, welke ik nimmer, dan bij naam, kende, doch waaronder ik thans door vijf uren wachtens naar een permis, om te mogen aan wal komen, bijna zoude bezweken zijn: ook kom ik hier geenszins met oogmerk van bezuiniging; wijl men hier, volgens het algemeene zeggen, wel driemaal zoo veel moet verteren, als in Frankrijk, en men er zich tevens wel driemaal slechter bevindt. De eenvoudige reden van mijne reize is alleen om de schoonheden van het beroemde Londen te bewonderen—om mijne luchtige Fransche hersenkas met een weinigje Engelsche zwaarmoedige deftigheid, het karakter uwer natie, aan te vullen;—om eenige nadere kennis met uwe letterkunde, [4]welke mij niet geheel en al vreemd is, te maken; en eindelijk om—om—”

Hier werd onze vriend ongeduldig en riep—„genoeg, mijnheer! genoeg: ik zie al, wat het is!” Met deze woorden greep hij naar zijne pen, welke, tot op dit oogenblik, onbewegelijk achter zijn oor was blijven steken, even als een krijgsman naar zijn zwaard; want dit is een vast aangenomen gebruik van alle Engelschen, die schrijven kunnen, en nu mompelde hij, al schrijvende, tusschen de tanden:—„Reis voor vermaak en onderrigting.”

—„Verder, mijnheer! voegde hij er bij, wien kent gij te Londen?”

—„Niemand, mijnheer!”

—„Hoe, niemand! riep hij uit, terwijl hij zijne pen weder achter zijn oor plaatste: niemand? in dat geval, mijnheer! zult gij wel doen, maar weder terstond naar Frankrijk terug te keeren, want men zal u geen paspoort toezenden.”

—„Wat wil dat zeggen?”

—„Dat het, om een paspoort te bekomen, hoogst noodzakelijk is, dat een geboren Engelschman, die tevens gegoed en geloofwaardig is, aan het bureau der paspoorten verklaart, in te staan voor uw zedelijk en politiek [5]gedrag, en wiens naam en verklaring ik in mijn rapport moet invullen.”

Gelukkig herinnerde ik mij in dit oogenblik, dat een lid van de Fransche Akademie van Wetenschappen mij eenen aanbevelingsbrief had medegegeven voor mylord A...., lid van de Koninklijke Societeit te Londen.

„Mijnheer! zeide ik nu tegen den eeuwigen prater; schoon ik niemand te Londen ken, kent men er mij evenwel, en mijn voornemen is, bij mijne aankomst, ten huize van mylord A.... af te stappen.”

—„Wel, mijnheer! hernam hij, dit is genoeg! mylord A.... is een man uit duizenden, alom geacht wegens zijne uitgebreide kunde, en bemind wegens zijne heerlijke grondbeginselen: één woord van hem bij het alien office is voldoende.”—Hier nam hij ten tweede male de pen van achter zijn oor en schreef: „speciaal bekend bij mylord A....

Nu ging het weder aan een vragen. „Denkt gij langen tijd in Engeland te blijven?”—

—„Zoo lang, als het er mij zal bevallen.”

—„Maar nog eens, mijnheer! verklaar u: denkt gij er wel drie maanden te vertoeven?”—

—„Om u de waarheid te zeggen, dat geloof ik niet; de voorrede maakt mijne ongerustheid [6]eenigzins gaande omtrent het boek zelve. Doch schrijf slechts ten langste drie maanden. Ik zal dan, naar goedvinden, mijn verblijf kunnen bekorten: is het niet zoo, mijnheer?”

—„Gij zult kunnen vertrekken, wanneer gij wilt. Nog dezen avond zal ik uwen Franschen pas naar het alien-office opzenden, en binnen drie dagen, namelijk Woensdag, zal het antwoord hier kunnen zijn.”

—„Thans mijnheer! hoop ik, dat gij mij mijne goederen zult doen ter hand stellen. Gelukkiger dan hun meester, hebben zij geen permis tot ontscheping noodig gehad, en het zijn reeds meer dan vijf uren, dat wij van elkander gescheiden zijn.”

—„Mijnheer! uwe goederen moeten eerst gevisiteerd worden.”

—„Niet meer dan billijk, mijnheer! en ik ben zoo vrij, u te verzoeken, die visitatie te bespoedigen.”

—„Onmogelijk, mijnheer! onmogelijk! Het is thans zondag, een dag, waarop wij hier nimmer gewoon zijn te werken: gij zult dus tot morgen ochtend dienen te wachten.”

—„Ik mag toch mijne slaapmuts wel uit mijnen reiszak krijgen?”

—„Onmogelijk, zeg ik u nogmaals, mijnheer! Er mag volstrekt niets geopend worden.[7]—Ik heb de eer, u dienaar te zijn.”

De lezer zal reeds opgemerkt hebben, dat dit geheele tooneel aan het tolkantoor te Douvres werd afgespeeld. De kommies, die met mijne bewaking belast scheen, had mij, zoodra het geoorloofd was, voet aan land te zetten, derwaarts gebragt; want dit is de eerste visite, welke men, bij het aan wal stappen, verpligt is te doen.—In minder dan drie uren tijds, had ik, bij het fraaiste weder, dezen overtogt die waarlijk een pleizierreisje te noemen was, van Calais naar Douvres gedaan, en geene de minste aandoening van de zoo genaamde zeeziekte bespeurd, schoon ik mij voor de eerste maal op dat trouwelooze element bevond. Reeds te negen ure des morgens had ik mijn ontbijt te Calais genomen: thans was het acht ure des avonds, dus gevoelde zich mijne arme maag, na elf uren vastens, door eenen hevigen eetlust besprongen, welke door de ongewone zeelucht nog sterker was toegenomen. Ik verzocht derhalve een dier nuttige gedienstige wezens, welke men in alle landen en plaatsen, met de armen over elkander, werkeloos tegen eenen boom, muur of huis leunende, aantreft, mij in het logement, waar de postwagen afreed, [8]te brengen. Daar hetzelve niet verder dan eenige voetstappen van het tolkantoor was, gaf ik mijnen geleider eenen halven schelling, denkende, hem rijkelijk voor zijne moeite te betalen; doch ik leerde hier, dat een echte Engelschman zich nooit minder dan voor eenen heelen schelling beweegt, en moest dus mijne fooi verdubbelen.

Ligtelijk zal men zich kunnen verbeelden, dat mijne eerste gedachte zich tot een goed avondmaal bepaalde: derhalve vroeg ik den knecht om de keukenlijst. Mijn hoofd was echter nog geheel vervuld met Fransche denkbeelden en begrippen, en het was mij geheel onbekend, dat in de Engelsche logementen de lijst der geregten op het puntje van des knechts tong hare zitplaats houdt. Intusschen behoefde deze zijn geheugen in het geheel niet te pijnigen, om zich die lijst te herinneren; want alles, wat hij mij konde opdisschen was brood met een koud stuk ossenvleesch, kaas en thee. De thee scheen mij een al te luchtig voedsel voor eene maag, razende van honger en dol van appetijt. Ik bepaalde mij dus tot het gebruik der drie eerstgenoemde artikelen. Nu dischte men ook een stuk koud gebraden ossenvleesch op, dat nagenoeg nog een pond of negen of tien zal gehouden hebben; schoon ik [9]uit deszelfs omvang en de reeds ontbloote beenderen, het facit ligtelijk kon opmaken, dat het reeds dikwijls de eer had gehad voor een aanzienlijk getal van mijne voorgangers te compareren. Ook plaatste men eene kan bier voor mij op de tafel, benevens een klein stuk brood, zoo wit als krijt, hetwelk niet onaangenaam van smaak, maar zoodanig hard en uitgedroogd was, dat het wel eenen steen geleek, en ik niet verder durfde wagen, mijn gebit er op te oefenen, uit vrees van een’ mijner tanden er bij in te schieten. Bij dit alles kwam nog een zoutvat, eene flesch azijn, en een klein fleschje met peper te voorschijn: ja, lieve lezer! een fleschje met peper, dat veel overeenkomst had met die houten zoutvaatjes, welke de kostgangers in de kollegien te Parijs voormaals meestal bij zich droegen, om er gebruik van te maken, wanneer men hen op een eitje uit den dop, zonder zout, of op een slaadje zonder olie onthaalde. Ten laatste zette men een bord voor mij neder, waar naast men ter regterzijde een mes en ter linkerzijde eene vork legde, waarmede men mij naar welgevallen met het stuk vleesch liet omspringen. Vruchteloos zat ik op een servet te wachten, hetwelk mij echter niet gebragt werd; want dit stuk huisraad schijnt geenszins in de Engelsche logementen in [10]gebruik te zijn, even min als bij den geringen burger, ja zelfs niet eens bij den middelstand. De mond en handen veegt men af aan de randen van het tafellaken, en draagt wel ter dege zorg, alle Zondagen zonder verzuim een schoon tafellaken te spreiden.

Hier hoor ik mijne lezers, bijzonder hen, die een weinigje ongemakkelijk vallen, in drift uitroepen: „Hoe is het mogelijk, zijnen mond aan den rand van een tafellaken te kunnen afvegen, hetwelk reeds ten zelfde gebruike aan zoo vele andere monden gediend heeft? en de Hemel wete, aan welke monden!” Een oogenblik, mijne heeren! een oogenblik! Zeker hebt gij wel eens eene kat het middag- of avondmaal zien houden? Hebt gij dan, bij die gelegenheid, nimmer opgemerkt, hoe zindelijk en met welk eene verbazende vlugheid zulk eene kat, als zij hare bekomst heeft, eerst hare tong over de onderste lip laat gaan, dezelve vervolgens over de bovenste insgelijks de ronde laat doen, en aldus deze kunstbewerking twee of drie malen herhalende, zich van het overtollige overblijfsel van haar maal op eene gemakkelijke wijze weet te ontlasten? Welnu, mijne vrienden! de goede moeder Natuur heeft u immers met een dergelijk servet mildelijk beschonken: schaamt u dan geenszins van eene kat of van eenen Engelschman [11]de wijze te leeren, om er u met vrucht van te bedienen.

Na het eindigen van mijn soupé, hetwelk mij echter niet lang bezig had gehouden, begon mij de zelfverveling te bekruipen: ik dacht dus geen betere partij te kunnen nemen, om dezelve te verdrijven, dan om eene kamer te vragen en vervolgens te gaan slapen. Het duurde echter ten minste nog een goed uur, eer men aan mijn verzoek voldeed. Eindelijk kwam eene stevige, frissche meid, van een vrolijk voorkomen, met den blaker in de hand, mij zeggen, dat mijn bed gereed was. Ik volgde haar langs eenen kleinen smallen trap, zoo als de meeste trappen in Engeland zijn, tot zij mij in eene groote kamer bragt, waarvan het geheele behangsel bestond in vier wel gewitte muren, en het ameublement uit vier ledikanten, allen zonder gordijnen, en uit even zoo veel stoelen.

Oogenblikkelijk schoot mij, bij de beschouwing van dit geheel, de gewigtige aanmerking te binnen, dat er nog een allernoodzakelijkst en onmisbaar stuk huisraad ontbrak; doch onder de ledikanten ziende, ontdekte ik, dat men het niet vergeten had, en dat er juist zoo veel nachtspiegels als bedden en stoelen op de kamer aanwezig waren.

Bij het opnemen der meubelen had ik nog [12]eene kruik met water en eene handenwaskom, beide in de vensterbank geplaatst, vergeten, en welke ten algemeenen gebruike van de bewoners dezer slaapzaal geschikt schenen.

Inmiddels ik mij aldus bezig hield met den boel eens rond te zien, trachtte de dikke, bolle meid een praatje met mij te maken; doch, ofschoon ik het Engelsch genoegzaam kon spreken, en zij mij redelijk wel verstond, kan ik den geëerden lezer of lezeresse op mijn woord van eer verzekeren, dat zij hare tong met zoodanig eene vlugheid wist te bewegen, of, om mij klaarder uit te drukken, zoodanig rabbelde, dat het mij onmogelijk was, den zamenhang harer woorden te bevatten. Ons gesprek bestond derhalve, van mijne zijde, uit woorden, en van haren kant uit gebaren en teekens.

—„Lieve meid, kunt gij mij geene kamer met één bed geven?”

Zij schudde het hoofd; waaruit ik het antwoord—neen!—meende te bespeuren.

—„Kunt gij mij dan ten minste geene tafel bezorgen? Ik heb iets te schrijven.”

Hierop trachtte zij met wijzen en wenken mij te beduiden, dat ik beneden in het vertrek, waar ik mijn avondmaal gehouden had, kon gaan schrijven. [13]

—„Inderdaad, ik ben hier zeer slecht gehuisvest!”

Nu nam ze mij bij de hand, bragt mij naar het achterste ledikant, vlak tegenover het kleine en zelfs eenigste raam in deze heerlijke slaapzaal, hetwelk, bij vollen zonneschijn, slechts een zeer flaauw licht scheen te kunnen verspreiden, hief beide hare armen lijnregt in de hoogte, en liet dezelve terstond weder zachtjes op het bed nederzinken, terwijl zij haar hoofd op het kussen scheen neder te leggen, zonder het echter in de daad aan te raken, en kneep haar oogen digt, even als of zij sliep.

Ik voor mij kon dit gebarenspel niet al te wel bevatten, en zelfs de grootste uitlegkundige zou het, mijns bedunkens, op onderscheidene wijzen hebben kunnen verklaren.

Intusschen hield ik mij, als of ik haar volmaakt wel verstond, en, even als zij, mij door gebaren trachtende begrijpelijk te maken, vroeg ik haar, of—maar wat baat het den lezer, te weten, wat ik vroeg?—Genoeg, in plaats van mij te antwoorden, lachte zij als eene bezetene, vloog, als een pijl, uit de kamer en liet mij tot gezelschap een eindje kaars, dat mij, als het ware, scheen toe te roepen: „Ik brand nog maar een kwartier!” Schoon het niet later dan tien ure was, besloot ik echter, [14]in ’s hemels naam, naar bed te gaan. Een witte zakdoek, welken ik gelukkiglijk bij mij had, moest de rol van eene slaapmuts vervullen: het bed was redelijk, en ik zoude er volmaakt wel op gerust hebben, bijaldien ik niet, tot zesmaal toe, door mijne slaapkameraden ware gestoord geworden, die op drie onderscheidene oogenblikken binnen kwamen, en op dezelfde wijze ook ieder afzonderlijk weder vertrokken. [15]

[Inhoud]

II.

Nog al te Douvres.

„Mijnheer Pot-de-Vin,” zeide ik, den anderen morgen, zoo haast als ik beneden kwam.—

Gij moet weten, geëerde lezer! dat mijnheer Pot-de-Vin meester van den huize in het logement is, waar de postwagen van Douvres op Londen afrijdt. Hij is een Franschman van geboorte, doch reeds sinds vele jaren in deze stad gevestigd, en overigens in doen en laten een volmaakte Engelschman, zoo dat men in houding en manieren, ja zelfs in het stroeve, ernstige voorkomen tusschen hem en eenen inboorling bijna geen onderscheid kan ontdekken.

„Mijnheer Pot-de-Vin, zeide ik dan tegen hem, ik verzoek u, mij een vrije kamer te geven, en vooral eene tafel; ik wenschte naar welgevallen te kunnen lezen en schrijven, en bovenal niet van zelfverveling te sterven gedurende den tijd, dat het alien-office mij veroordeelt te Douvres zijne nadere bevelen af te wachten. Indien u dit dus niet mogelijk is, zal [16]ik verpligt zijn, elders mijnen intrek te nemen.”

—„Ik heb slechts één vertrek te missen, zeide hij; heb de goedheid, eens te zien, of het u bevalt.”

Een kleine, ongemakkelijke trap, veel gelijkheid hebbende met eenen molenladder, en in de keuken opgaande, bragt ons op den zolder en vervolgens in de zoo genaamde kamer, welke geen ander licht ontving, dan door eene enkele ruit, uitgehouwen in den muur. Ook hier was geen ander dan het reeds bekende huisraad, te weten een bed, een stoel en een nachtspiegel, welk laatste meubel ik den vorigen avond gevreesd had vergeten te zijn. Toen men mij eindelijk, op mijn dringend verzoek, eene tafel had doen bezorgen, kon ik niet dan uiterst voorzigtig en met alle behoedzaamheid op mijne kamer komen, dewijl men er door de volte zich naauwelijks kon omkeeren. Ik bevond er mij echter beter naar mijnen zin, dan op de slaapzaal van den vorigen avond, en de heer Pot-de-Vin beloofde mij, dat ik er, gedurende mijn verblijf, alleen bezitter van zou blijven.

In afwachting van het ontbijt schreef ik aan mylord A...., en zond hem den aanbevelingsbrief, mij voor zijne lordschap ter hand gesteld, hem verzoekende, zich voor mij bij [17]het alien-office te vervoegen, ten einde mij eenen pas, om mijne reize voort te zetten, te doen bezorgen.

Beneden komende werd ik op eene zeer aangename wijze aan de ontbijttafel verrast. Ik vond hier drie mijner landslieden en eene dame, welke insgelijks hunne paspoorten, ter vervolging hunner reize naar Londen, afwachten; en ik vernam tevens van hen, niet zonder bezorgdheid voor mij zelven, dat zij zich reeds sinds acht dagen te Douvres bevonden, en tot dusverre nog geene de minste tijding van wege het alien-office bekomen hadden.

Indien ik mij te midden der onbeschaafdste en woestste horden van Hottentotten, in de brandendste zandwoestijnen van Lybië, of op de Groenlandsche ijsvelden verdwaald had gevonden, zouden mijne ooren nimmer met grooter vermaak de Fransche uitspraak hebben opgevangen, dan in dit oogenblik, toen ik deze mijne landgenooten in het prachtige logement van mijnheer Pot-de-Vin mogt aantreffen. Welhaast hadden wij kennis gemaakt; want het Fransche karakter heeft hiertoe juist niet veel tijd noodig, vooral in een vreemd land. Ook scheidden wij niet van elkander, zoo lang ik te Douvres bleef, en hun gezelschap verminderde merkelijk mijne verveling, welke [18]mijn gedwongen oponthoud aldaar mij veroorzaakte.

„Mogt ik eenmaal Minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk worden, zeide een van hen; ik verzeker u, ik zou de wet der wedervergelding uitoefenen en de Engelschen met gelijke munt betalen. Geen hunner zou eenen voet verder dan Parijs mogen zetten, zonder eenen behoorlijken borgtogt van een gegoed en geloofwaardig Franschman, aldaar woonachtig.”

„Dat zou toch een weinigje hard zijn! hernam ik; want tegen eenen Franschman, die in Engeland komt, komen wel twintig Engelschen in Frankrijk: naar deze berekening zoudt gij dus twintig slagtoffers voor één maken.”

—„Zoudt gij dan niet gelooven, dat het meer dan tijd is, dit stroeve, ongastvrije volk te doen gevoelen, dat de Franschen hunne eigene waarde weten te schatten, dat zij de pligten van beleefd- en welvoegelijkheid, aan vreemde natien verschuldigd, weten te berekenen naar die, welke hun aldaar wederkeerig bewezen worden? Ik voor mij wenschte, dat ieder Engelschman, die in eene onzer havens aanlandde, aldaar quarantaine moest houden, even gelijk de koopmansgoederen, welke uit de Levant komen.” [19]

—„Het is wel te zien, dat gij u te Douvres verveelt. Pas maar op, dat de spleen u niet te na kome.”

—„Maar meent gij dan, dat men zich koelbloedig acht dagen lang in deze satansche stad kan zien ophouden, als men bij zich zelven nagaat, dat de Engelschen, die in Frankrijk komen, geen het minste beletsel ondervinden, dat zij meer voorregt genieten dan de inboorlingen zelve, en eindelijk, dat ieder zich beijvert, dit zwartgallige menschengeslacht van dienst te zijn. En zou men dit alles zoo maar stilzwijgende moeten verduwen? Wat hebben zij bij ons te maken? De een komt er uit eene razende modezucht; wijl het tot de vereischten van eenen welopgevoeden Engelschman schijnt te behooren, dat hij een reisje naar het vaste land gedaan heeft. Een ander komt er uit hoofde van bezuiniging; want zich eene maitres uit eene der actrices van de Opera of van de Boulevards naar welgevallen verkiezende, en overal, zoo in koffijhuizen als in logementen, in een woord, op alle plaatsen, waar slechts vermaak en pleizier te scheppen is, den gebraden haan spelende, verteren zij nog niet de helft der sommen, welke zij in hun waard en dierbaar vaderland, als het ware, te grabbel smijten, om onder de zelfverveling [20]en den spleen te verkwijnen. Sommigen hunner geven, zoodra zij in hun voortreffelijk land zijn teruggekeerd, allerlei ellendige blaauwboekjes in het licht, onder den naam van: Een Toertje naar Parijs.—Eene Reize door Frankrijk, of iets dergelijks, en trachten, dusdoende, ten koste der waarheid, een volk belagchelijk te maken, welks eenigste misdaad is, deze Engelsche snoeshanen al te beleefd en te vriendelijk behandeld te hebben. Zie dit werkje slechts eens in, hetwelk ik hier gekocht heb, met oogmerk, om mij den tijd te verdrijven. Sla slechts op, welk blad gij wilt, het eerste, dat u maar voorkomt; en ik ben zeker, gij zult er logen, lastertaal of zoutelooze spotternij vinden.”

Hier gaf mijn landsman mij het boekje in handen; de titel was: Bezoek aan Parijs in 1814, of onderzoek naar den zedelijken, staatkundigen, geleerden en gezelligen toestand van de hoofdstad der Franschen, door John Scott, uitgever van den Kampvechter, een staat- en letterkundig dagblad.

Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?

De titel belooft wonderen!

zeide ik bij mij zelven, het boekje gedachtenloos openende, toen mijn oog op de volgende [21]regels viel, welke ik ook letterlijk vertaalde.

„De huwelijksche staat geeft in Frankrijk der vrouw eenen zekeren kunstmatigen invloed en vermogen. Dezelve verheft haar ver boven al hetgene haar geslacht immer zou kunnen wenschen of verwachten; maar het is ook ten koste dezer hartelijke overeenstemming, dezer teedere en belanglooze liefde, welke het uitsluitend en onderscheidend bewijs eener verbindtenis opleveren, op vastere en meer verstandige gronden gesloten, dan de zoo even bedoelde.

„Wel is waar, de Fransche vrouw schijnt een aantal voorregten te genieten, welke, in den eersten opslag, aanlokkende en behagelijk voorkomen, maar die eindelijk uitloopen met haar eene levenswijze te doen houden, welke haar door het gevoel van hetgene, wat zij zelve aan hare sekse verschuldigd is, hatelijk zou moeten worden, indien de mannen slechts de kunst bezaten, haar deze gewaarwordingen in te boezemen, en haar voor vermaken en genoegens vatbaar te maken, welke haar geenszins onverschillig zouden zijn, zoo zij hare eigene waarde gevoelde.

„Het zoo genaamde boudoir, bidkamertje der Fransche vrouwen, is uitsluitend de zetel en [22]hoofdplaats van haar gebied, en als het ware een eigendom, dat haar-alleen behoort, in één woord, een tempel gewijd aan de weelde en de stilzwijgendheid. Tot dit verblijf durft zelfs de echtgenoot niet doordringen: ja, al wist hij ook, dat zijne vrouw zich in dit heiligdom met haren minnaar had opgesloten, zou hij het geenszins durven wagen, deze vrijplaats door zijne verschijning te ontheiligen. Wel te verstaan, dat ik hier de lieden van den goeden smaak bedoel. Een getrouwd man, die zich anders gedroeg, zou overal voor eenen lomperd uitgekreten, en het algemeene doel der verachting en bijtendste spotternij van beide de seksen worden. Het boudoir is dan, zoo als ik reeds heb opgemerkt, het prachtigste en sierlijkste vertrek in het geheele huis. De kinderkamer is bij aanzienlijke lieden in den afgelegensten hoek van de woning aan te treffen; daar het boudoir der moeder integendeel prijkt met de heerlijkste standbeelden, de voortreffelijkste schilderijen, de welriekendste bloemen, en de zachtste, tot wellust noodigende sopha’s. In één woord, het boudoir der Fransche vrouwen is een verblijf, waar Venus zelve met genoegen zou kunnen verblijven, en dat bijzonder schijnt ingerigt, [23]om de ziel te openen voor gewaarwordingen, welke deze Godin inblaast en begunstigt.

Zie daar reeds meer dan te veel, zeide ik, en smeet het paskwil op de tafel. Ik geloof zeker, dat de oordeelkundige mijnheer Scott niet veel verder, dan in de Parijsche antichambres is geweest, en in zijne verbeelding onze zalen en boudoirs versierd en gebouwd heeft, even als een Spanjaard kasteelen in de lucht bouwt, of zoo als de Abbé Vertot ons het verhaal van het beleg van Rhodes heeft opgedischt. Intusschen zal mijnheer Scott met al zijne sprookjes mij niet doen vergeten, dat het tijd wordt, om mijne goederen van het tolkantoor te halen.

Mijn koffer en reiszak werden geheel en al uitgehaald, en alles werd, stukje voor stukje, ten uiterste naauwkeurig gevisiteerd en nagezien. Ik had eenige paren, nog weinig gedragene, zijden koussen en eenige bijna nieuwe: de komiezen waren op het punt, deze voor goeden prijs te verklaren; doch, daar ik hun aantoonde, dat zij reeds ten gebruik gediend hadden, ging er dit nog, hoewel niet zonder moeite, door: maar nu kwamen er vier ponden versterkende chocolade aan de beurt, welke ik [24]uit Parijs had medegenomen. Hierover maakten de heeren tolbedienden een geweldig geschreeuw, en alles, wat ik ook mogt zeggen, om dezelve te lossen, was vergeefs. Ik bood hun aan, den impost en zelfs de volle waarde van de chocolade te betalen; ik voegde er zelfs, op eenen eenigzins steekeligen toon bij, dat deze chocolade tot mijn bijzonder gebruik vervaardigd, en uit sommige ingredienten zamengesteld was, welke voor ieder ander schadelijk zouden kunnen zijn; maar ook deze kleine noodlogen baatte mij niets; men behield de chocolade, doch beloofde, mij dezelve, bij mijne terugreize naar Frankrijk, weder ter hand te zullen stellen. Nu vroeg ik een klein schriftelijk bewijs, en het antwoord was: wij zijn niet gewoon, dit te geven.

Om op dit onderwerp niet weer terug te komen, zal ik hier, in het voorbijgaan, aanstippen, dat ik meer uit nieuwsgierigheid, dan om eenige andere reden, mijne chocolade, bij mijne doorreize naar Frankrijk, te Douvres aan het tolkantoor terug vroeg: doch men kon ze onmogelijk vinden. Zeker had dezelve geene onsmakelijke afwisseling met de thee gemaakt, welke de heeren kommiezen, even als andere Engelschen, meestal des morgens in eene ruime mate gebruiken, en de vrees, welke ik hun had trachten [25]in te boezemen, wegens de voorgewende zamenstelling dezer versterkende chocolade, had dezelve niet kunnen beschermen: ik vond mij dus, ten profijte der magen van de Engelsche tolbedienden, verstoken van eenen lekkeren en aangenamen drank, dien ik mij zelven had toegedacht. Deze trek is zeer geschikt tot een bijvoegsel van de geschiedenis der Engelsche tolkantoren.

Den maandag en dingsdag bragt ik door in het bezigtigen van Douvres en den omtrek buiten de stad. Ik zou hier voegelijk eene beschrijving kunnen geven van de haven, van de straten, van de met allerlei kleuren beschilderde huizen, welke veel overeenkomst met een Arlequinspak hebben, van de vlakten, heuvels, weilanden en velden, welke de stad omgeven, als ook van eenen beek, die zich op eenen kleinen afstand rondom de muren kronkelt; maar het schilderen is nimmer mijne zaak geweest, en bijaldien de een of ander mijner geachte lezers in dit werkje eene schets van schilderachtige gehuchten, wegslepende gezigten, of romantische beschrijvingen denkt aan te treffen, kan hij gerust, zonder verdere moeite aan te wenden, het boekske ter zijde leggen.

Woensdag morgen kwam de heer Pot-de-Vin mij, met eene zegepralende houding, berigten, [26]dat de pas uit Londen was aangekomen. Ik zeg hier uitdrukkelijk met eene zegenpralende houding; want met welk een genoegen hij ook de reizigers tot zijnent ziet inkeeren, met geen minder vermaak, ziet hij dezelve weder vertrekken. Dit zal menigeen eenigzins vreemd toeschijnen; dan het zal voldoende zijn, te doen opmerken, dat mijnheer Pot-de-vin bij uitstek juist zijne berekening weet te maken. Zijn huis is zeer klein, en heeft hij werkelijk het plan, van woning te veranderen, om zich voortaan de onaangename gewaarwording te besparen, van aan arme reizigers de herbergzaamheid te moeten ontzeggen. Ook weet hij door eene langdurige ondervinding, dat men voor éénen dag minder acht slaat op de vertering in eene herberg, dan wanneer men er, tegen wil en dank, eene geheele week, en soms nog langer, moet vertoeven.

Ik kon reeds dienzelfden avond vertrekken, maar, bij verkiezing, geen liefhebber van het nachtreizen zijnde, besloot ik, tot donderdag morgen te wachten.

Eindelijk verscheen die lang gewenschte morgen, en zie daar al weder nieuwe zwarigheid! De postwagen was geheel vol, derhalve deed men mij het vriendelijke voorstelletje, in den pakkorf boven op den postwagen, [27]bij het aldaar reeds plaats genomen hebbende gezelschap, dat zelden het aanzienlijkste gedeelte der reizigers uitmaakt, mijn verblijf te nemen, hetgeen mij tevens het voordeel zou verschaffen, van de frissche opene lucht en een ruim, vrij gezigt te genieten. Daar de plaatsen op deze hoogste en ongedekte verdieping, slechts half geld zijn, wilde men mij ook edelmoedig de helft van de reeds vooruit betaalde penningen terug geven. Dan ik weigerde volstandig, in eenige onderhandeling te treden, en drong er op aan, om mijne bestelde en reeds voluit betaalde plaats te bezitten; en hier moet ik, tot lof van de naauwgezetheid, waarmede de Engelschen hunne aangegane verbindtenissen vervullen, ronduit bekennen, dat er voor mij-alleen terstond een tweede postwagen werd aangelegd. Wel is waar, dat dezelve onder weegs aldra voltallig werd; doch of de postmeester dit al of niet vooruit hebbe kunnen gissen, hierover wil ik mij liefst niet inlaten.

Ik nam dus een hartelijk afscheid van mijne drie landslieden en van de dame, welke ik te Douvres had aangetroffen, in de hoop van hen spoedig te Londen te zullen ontmoeten; doch drie dagen later ontving ik eenen brief, waarin zij mij berigtten, dat zij ongetroost naar Frankrijk terug moesten keeren; wijl zij op geenerlei [28]wijze eenen pas van het alien-office hadden kunnen bekomen.

Het is waar, zij hadden te Londen geene andere kennissen dan Franschen, die zich zeker reeds meer dan twintig of dertig jaren aldaar met der woon gevestigd hadden en grooten handel dreven, maar welker getuigenissen niet konden opwegen tegen den borgtogt van één’ eenigen koopman in aardappelen of zwavelstokken, in Engeland geboren, en eigenaar van het een of ander vervallen hutje in eene der voorsteden van Londen, hetwelk te Parijs, bij verkoop, geen vijftig Louis d’or zou opgebragt hebben. [29]

[Inhoud]

III.

Reis naar en aankomst te Londen.

Ik bevond mij dan eindelijk op weg naar Londen, en bijna zeker van er spoedig te zullen zijn. Terwijl men te Canterburij van paarden verwisselde, had ik den tijd, om, met behulp van drie Engelsche schellingen, (want in Engeland is het algemeene motto—niets voor niets!) had ik den tijd, zeg ik, om de hoofdkerk van deze stad te bezigtigen, een trotsch en prachtig gebouw, waarvan ik niets zal zeggen; wijl iedereen er reeds van gesproken heeft.

Wij hielden het middagmaal te Rochester, eene kleine stad, wier naam dien van den beruchten hertog van Rochester altijd zal doen herinneren; en des avonds ten acht ure deden wij onzen intogt in de hoofdstad der drie rijken.

De postwagen moest ons afzetten in de herberg de Witte Beer, in Piccadilly, waar ook tevens het verhuurkantoor werd gehouden van de vaartuigen naar Calais. Ik was dus zeer verwonderd, toen ik den voerman op het [30]eerste plein, waar eene menigte huurkoetsen stond, zag stil houden, terwijl hij ons tevens verzocht, uit te klimmen. Een Engelschman had de vriendelijkheid, mij te onderrigten, dat er in den Witten Beer noch wagenhuis noch stalling zijnde, de postwagen in eene andere wijk stalde, en het postwezen, op zijne kosten, de reizigers met huurkoetsen naar de bestemde plaats deed brengen. Ik liet mij dan met mijnen koffer en reiszak in eene dezer koetsen pakken, waar ik nog twee Engelschen aantrof, die ook in dezelfde wijk en digt bij den Witten Beer moesten wezen. Aldaar gekomen en gevraagd hebbende, of men mij konde huisvesten, kreeg ik ten antwoord, dat alle kamers, geene uitgezonderd, bezet waren. De koetsier vroeg mij dus, naar welk ander logement hij mij zoude brengen; dan daar ik geenszins de eer had, van er een eenig in de geheele stad te kennen, zeide ik hem, dat hij slechts voor het eerste het beste stil moest houden. Wij deden nog twee vergeefsche pogingen, en reeds begon ik te vreezen, den eersten nacht van mijne aankomst te Londen in eene huurkoets te zullen moeten doorbrengen, toen men mij eindelijk in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg, in de Douversche straat, of (om met het Engelsche gebruik, waaraan ik mij in het vervolg zal [31]houden, in te stemmen) in Dover-street eene ledige kamer wilde laten betrekken.

Middelerwijl de bedienden mijnen koffer en reiszak in huis bragten, vroeg mij de koetsier om geld. Niettegenstaande ik hem met alle mogelijke welsprekendheid trachtte te beduiden, dat de voerman van den postwagen hem deze koetsvracht moest betaald hebben, hield hij hardnekkig het tegendeel staande; en buiten staat, om te bewijzen, welke van de gaauwdieven hier den schelm speelde, moest ik hem vier goede Engelsche schellingen geven, welke hij, op de allerbeschaafdste en beleefdste wijze der wereld, van mij eischte, voor omtrent drie kwartier uurs rijdens.

De vrouw van den huize, eene dikke, vette mokkel, die er wel genoeg uitzag, kwam al waggelende, als eene gans, naar mij toe, om te vragen, wat er van mijnen dienst was? Met het voornemen, om mij naar de Engelsche gewoonten en gebruiken te schikken, vroeg ik om thee. Terwijl zij vertrokken was, om die thee voor mij te doen gereed maken, hield ik mij bezig met de bezigtiging van het verblijf, hetwelk men mij had toegedacht, en waarin ik mij thans geheel alleen bevond. Maar, hemel! welk een onderscheid met het uwe, mijn waarde Pot-de-Vin! [32]

Het is waar, bij u had ik zoo ten naastenbij slechts zeven schellingen daags verteerd, en in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg.... Dan, laat ik mijn verhaal niet vooruit loopen. Het voor mij bestemde verblijf bestond uit eene voorkamer, eene zaal, het slaapvertrek en twee kabinetjes, al de kamers, de kabinetjes niet uitgezonderd, waren met fraaije tapijten belegd, stoelen, tafels en al de meubelen waren van echt mahonijhout, de schoorsteenen alle met sierlijk bewerkte metalen armblakers voorzien, verscheidene schoone spiegels, het behangsel in het eene vertrek nog vrolijker en smaakvoller dan in het andere, overheerlijke kunstplaten in kostbare lijsten, en rondom gordijnen, wit als sneeuw en van het fijnste batist, een zacht donsen bed, hetwelk bij voorraad reeds eene aangename rust scheen te beloven, in één woord, er ontbrak niets aan dit bevallige geheel. Nog naauwelijks had ik al deze heerlijkheden met een vlugtig oog beschouwd, of men bragt mij de thee. Twee welgekleede bedienden zetten dezelve op een groot en kostbaar theeblad op tafel, en het geheele servies bestond uit het fijnste porselein, met vergulde randen. De zaal werd verlicht door eenige waskaarsen, op twee fraaije koperen vergulde kroonkandelaren, en tevens [33]werd er nog een zilveren blaker bij het theegoed gezet, om er mij, bij het naar bed gaan, van te kunnen bedienen.

Eene lieve, aardige meid, die er smakelijk genoeg uitzag, en netjes en zindelijk gekleed was, kwam het bed opmaken.

Ik bemerkte, dat er twee hoofdkussens waren, en vroeg haar schertsende, voor wien het tweede bestemd was: zij antwoordde mij.... niets, nam het mede en wenschte mij schalkachtig eene aangename nachtrust.

Niettegenstaande al deze heerlijkheid en luister, kon ik echter niet nalaten, met eenige ongerustheid op het einde te denken. Ik stelde mij levend voor, dat mijn vertrek uit het Keizerlijk Hof van St. Petersburg voorzeker met veel minder aangename omstandigheden, dan mijne aankomst, zou gepaard gaan, en daar ik wist, dat men zich te Londen zeer gemakkelijk van gemeubeleerde kamers bij de week of maand kan voorzien, nam ik bij mij zelven het ernstige besluit, om mij reeds den volgenden morgen met zoeken bezig te houden.

Des vrijdags morgens nogmaals mijn kopje thee genuttigd en mij vervolgens gekleed hebbende, besloot ik, bij mylord A... een bezoek af te leggen, om hem te bedanken voor [34]de aangewende moeite en den spoed, waarmede hij mij mijn paspoort had doen toekomen. Ik begaf mij dan ten zijnent en klopte eenmaal en zachtjes aan. Na eenen geruimen tijd wachtens, opende een bediende de deur: ik vroeg hem zeer bescheiden, of zijn heer zich te huis bevond, doch ik begreep zijn antwoord, dat vrij beknopt en kort af was, niet wel, en tegelijk sloot hij mij, tamelijk onbeleefd, de deur voor den neus.

Ik had nog eenen anderen brief bij mij voor eenen Franschman, die reeds sinds vijf en twintig jaren te Londen gezeten was: het opschrift luidde in de Mary-le-bone-street.

Ook had ik mij voorzien met eene kaart van de stad Londen; maar haar ontbrak eene alphabetische tafel met aanwijzingen, hetwelk de Parijsche kaart zoo gemakkelijk maakt, en een ieder oogenblikkelijk de straat, welke hij zoekt, kan doen vinden. Na lang zoekens, vond ik eindelijk deze straat; zelfs was zij niet ver van mijn logement, en digt bij het goude plein, (of liever, om mij van de Engelsche benaming te bedienen) Golden-Square. Ik klopte aan het huis, welks nommer mij mijn brief opgaf.

De heer C..... was daar echter in het geheel niet bekend; ik kwam dus op het denkbeeld, dat er in Londen misschien twee straten van denzelfden [35]naam konden wezen; en een hernieuwd zoeken deed mij in de daad eene tweede straat van denzelfden naam, bij de Manchester-Square, ontdekken.

Dan ook deze gang was nogmaals vergeefsch, even als een volgende, welke mij in eene derde straat voerde, insgelijks van denzelfden naam, digt bij de Portland-place, en niet, dan in eene vierde, even zoo genoemde straat, bij de Fitz-Roy-Square, had ik het geluk, het bedoelde nommer te vinden, en mijn avontuurlijk dolen te eindigen.

Het is zeer dienstig voor de vreemdelingen, die Londen willen bezoeken, te weten, dat tien, twaalf, ja meer straten somtijds denzelfden naam voeren, en dat men haar alleen onderscheid door den naam van het naastbij gelegen plein. Indien ik gevraagd hadde naar de Mary-le-bone-street, bij Fitz-Roy-Square, zoude ik terstond te regt zijn geweest.

Nooit had ik den heer C.... gezien, ook mijn naam was hem onbekend, en echter ontving hij mij met eene hartelijkheid, als of ik een zijner oudste en beste vrienden was. Hij bood mij terstond aan, mij bij mijne wandelingen te verzellen, en al het merkwaardige van de stad Londen te doen zien.

„Dit zal spoedig gedaan zijn!” voegde hij [36]er lagchende bij, ten gelijken tijde met mij vertrekkende, om mij behulpzaam te zijn in het zoeken naar een gemeubeleerd verblijf; en, dank zijner moeite en vriendelijkheid! eindelijk vonden wij ook in Portland-street eene lieve, kleine en zeer zindelijk gemeubeleerde woning, voor eene guinie in de week, bestaande uit eene slaapkamer en een zaaltje, welke ik reeds den volgenden morgen zou betrekken.

Ik had mijnen nieuwen vriend de onheusche bejegening en slechte ontvangst aan de deur van mylord A... medegedeeld. Dat is onbegrijpelijk! zeide hij, ik ken hem niet; maar men houdt hem in het algemeen voor een zeer beleefd man, en gevolgelijk moesten zijne bedienden ook geene lomperds zijn: komaan, laat ons zamen het bezoek eens hervatten.

Bij mylord A... gekomen, klopte hij met herhaalde slagen met zulk een geweld op de deur, als of hij dezelve wilde doen springen.

„Waar denkt gij aan, mijn vriend?” zeide ik. „Waarom zoo vreesselijk hard te kloppen?”

—„En hoe hebt gij dan geklopt?”

—„Slechts eenmaal, en wel zeer zachtjes.”

—„Ha, ha! nu begrijp ik het!” zeide hij, en op hetzelfde oogenblik opende de knecht, [37]dien ik te voren reeds gezien had, met de grootste haast de deur, en bragt ons zeer vriendelijk in eene kleine kamer in den gang, welke bij de Engelschen het spreekvertrek wordt genoemd, en waar hij ons, op de beleefdste wijze der wereld, te kennen gaf, dat zijn meester zich sinds twee maanden buiten bevond, en niet voor het einde van Januarij in de stad zou komen. Het bleek dus duidelijk, dat hij geen den minsten stap tot eenen pas, ten mijnen behoeve, had kunnen aanwenden. Zijn naam-alleen heeft zonder twijfel denzelfden invloed op de kommiezen van het alien-office gehad, als het il Bondocani, in den Calif van Bagdad: de reden daarvan was mij onbekend, ook zocht ik geenszins dezelve uit te vorschen.

Bij het uitgaan betuigde ik mijnen vriend C... mijne verwondering over het verschillend onthaal van den knecht, met dat, hetwelk mij, een weinig vroeger, te beurt was gevallen.

„Uwe onkunde van de Engelsche manieren, zeide hij, is er de oorzaak van. Hadt gij, even als ik, aangeklopt, dan zou men u ook op dezelfde wijze ontvangen hebben. De trap van achting, den aankomenden verschuldigd, meet zich hier af naar de wijze, op welke hij de deur behandelt. Een bediende, een boodschapper, een werkman, in één woord, ieder ondergeschikt [38]wezen klopt slechts eenmaal aan. Wordt er tweemaal geklopt, dan beteekent het, dat er de brievenbestelder is. Eindelijk, hoe harder en vaker men klopt, voor des te gewigtiger en aanzienlijker wordt het bezoek gehouden.

—„Inderdaad, dit is grappig genoeg! doch ik zal deze les wel in het geheugen prenten, en ongelukkig de deuren, die onder mijne handen vallen, zoo zij niet hecht en sterk zijn!—Maar welk een zonderling begrip van mylord A...., het ongunstigste jaargetijde buiten door te brengen!”

—„Ook al de mode van dit land! Zelden gaat men vroeger naar buiten, dan in het begin van September, en men komt niet voor het laatste van Januarij terug. Niemand der grooten is thans in de stad. Lieden van smaak zouden er zich, zonder blozen, niet durven vertoonen, en zij, die zelve geen buitengoed bezitten, noch vrienden, waar zij kunnen logeeren, hebben, houden zich met de grootste omzigtigheid schuil, om niet gezien te worden, of te doen vermoeden, dat zij in de stad zijn.”

—„Ziedaar waarlijk nog eene zeldzaamheid! Maar waarom toch maakt men van het schoone saizoen geen gebruik, om op het land te wonen?” [39]

—„Waarom, waarom? Gij zijt een Franschman, en vraagt mij de reden, daar ik u reeds gezegd heb, dat het de mode is! Zouden in Parijs uwe saletjonkers en de zoo genaamde elegante vrouwen niet de koddigste en belagchelijkste kapsels dragen; indien de mode het slechts voorschreef? Bovendien is dit gebruik geenszins zonder eenigen grond aangenomen. Vooreerst zijn de Engelschen algemeen hartstogtelijke liefhebbers van de jagt, die in September eerst geopend wordt. Ten tweede duren de zittingen van het Parlement dikwijls tot in de maand Augustus; lieden van eenige beteekenis kunnen de hoofdstad niet wel voor derzelver sluiting verlaten, en dezen geven, zoo hier als elders, den toon aan het algemeen. Ten derde eindelijk wordt het verjaringsfeest der koningin, den achttienden Januarij gevierd: op dit tijdstip moet men ten hove verschijnen, en hierdoor wordt voornamelijk de terugkomst bepaald.”

—„Jammer, dat gij geen advokaat zijt! Het is onmogelijk, eene kwade zaak beter te bepleiten.”

—„Dat daar gelaten! welke plannen hebt gij voor heden? Wilt gij mijn gast zijn en kennis maken met den kok, bij wien ik gewoonlijk ga eten? Ik ben ongetrouwd en eet nooit ten mijnent.” [40]

—„Hartelijk dank! Ik heb in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg mijn middagmaal besteld, en wil dus, bij mijnen eersten intogt in Londen, den heeren Engelschen geene stof geven, om de Fransche ligtzinnigheid te gispen; maar morgen, zoo gij tevreden zijt, ben ik tot uwen dienst, en dan zijn wij onscheidbaar.”

—„Van harte!—Morgen is het voor u verhuisdag, en dat vordert eenigen tijd. Ik ben dus te elf ure bij u, en dan zullen wij onze wandeling hervatten.”

—„Derhalve tot morgen!”

—„Zonder vaarwel!” [41]

[Inhoud]

IV.

Het Keizerlijk Hof van St. Petersburg.

Zonder twijfel denkt de lezer, dat, na drie vervelende dagen wachtens te Douvres, op mijnen mij van Londen toegezonden pas, mij niets meer kon in den weg komen, om stil en gerust in de hoofdstad te vertoeven. Dit was ook mijne meening; dan helaas! ik had de rekening buiten den waard gemaakt. Men zeide mij, bij het overgeven van dien pas, dat hij mij nergens anders toe kon dienen, dan om van Douvres naar Londen te vertrekken, en dat ik hem, bij mijne aankomst in de hoofdstad, moest gaan verwisselen aan het alien-office tegen een permis, om mij in Engeland op te houden.

Na het afscheid nemen van mijnen vriend C..., besloot ik derhalve, oogenblikkelijk dezen verdrietigen gang te doen, en begaf mij naar het kantoor van het alien-office, in de Crow’n-street, Westminster, eene van de kleinste en morsigste straten in geheel Londen. Daar moest ik, even als te Douvres, niet alleen weder op nieuw een naauwkeurig verhoor ondergaan, [42]maar ook mijne verklaring plegtig onderteekenen. Nu meende ik, zou men mij een verlof, om in Engeland te vertoeven, ter hand stellen—geenszins! Men behield al mijne papieren en bescheidde mij over acht dagen. Om mijne lezers echter niet te doen deelen in het verdriet, hetwelk mij al deze formaliteiten veroorzaakten, zal ik slechts met korte woorden zeggen, dat, toen ik op den bestemden tijd terugkwam, mijne papieren niet meer te vinden waren. Langer dan een uur zocht men vruchteloos naar dezelve. Eindelijk ontdekte ik ze op den lessenaar van den klerk, aan wien ik ze had ter hand gesteld, en waar zij, gedurende al dien tijd, onaangeroerd gelegen hadden. Binnen vijf minuten was mijne zaak afgehandeld, hetgeen mij klaar deed zien, dat men, bij mijne eerste komst, indien men slechts gewild hadde, even hetzelfde zou hebben kunnen doen. Maar ongetwijfeld hechtte acht dagen wachtens meer gewigts aan eene gunst, en bovenal aan hem, die het werktuig is, om dezelve te doen verkrijgen. Hoe het ook zij, mijn permis vergunde mij in het lange en breede, door geheel Engeland te trekken, mids ik mij slechts op den achtenswaardigen afstand van tien mijlen van de kust en van des konings bosschen verwijderd hield, en zorg droeg, telkens, [43]als ik van woonplaats veranderde, mijne opgave aan het alien-office te doen.

Middelerwijl men mijne verklaring in orde bragt, kreeg ongelukkig een der klerken, die zag, dat ik als kennis van mylord A.... was aangegeven, zeker bij toeval, zoo als ik vertrouw, het in zijn hoofd, mij duizend vragen naar zijne gezondheid, zijne familie, zijnen ouderdom, zijne reizen en honderd andere omstandigheden te doen, hetwelk mij in geene geringe verlegenheid bragt.

Meermaals had ik dergelijke tooneelen in komedien gelezen, maar had thans geenen lust om dezelve te herhalen. Om derhalve goedschiks weg te komen, zeide ik hem, dat ik, nimmer te voren in Londen geweest zijnde, mylord niet anders dan door briefwisseling kende, en op deze wijze ontsloeg ik mij van zijn pijnigend vragen. Nu kon ik dan eindelijk gerust gaan middagmalen, hetgeen mijne maag ook hoog noodig had, in welke ik eene sterke prikkeling gevoelde; want het was bijna zes ure.

Dikwijls heb ik vreemdelingen, ja zelfs onze landgenooten hevige klagten hooren doen, dat door geheel Frankrijk in de logementen meestal de schaar uithangt; dat men er vreesselijk medegenomen, ja zelfs gevild wordt: maar mijn hemel! het villen, hoe pijnlijk dan ook, kost [44]slechts de huid, doch in het edelmoedige Engeland legt men u op de folterbank, en knijpt u met gloeijende tangen het vleesch van het gebeente. Deze zelfde wijze van martelen heeft in alle voorname logementen van Londen plaats; maar het Keizerlijk Hof van St. Petersburg spant boven allen de kroon, en mag niet slechts met drie, maar wel met vijf en twintig kruisjes geteekend worden; ja de plunderziekste kastelein van geheel Frankrijk (of liever moest ik zeggen, de grootste beurzensnijder) kan daar nog met vrucht een lesje nemen.

Bij mijne tehuiskomst kwam een groote, dikke keukenvorst mij aankondigen, wat er te eten was: ik had eene ruime keuze, en eischte eene moot verschen zalm en een beef-steakes (dit woord is door geheel Frankrijk bekend, en moet uitgesproken worden bif-steks). Het zou onwelvoegelijk geschenen hebben, in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg bier over den maaltijd te gebruiken: ik nam dus eene halve flesch Port-wijn, waaronder ik mij bezig hield met een stukje lekkere Hollandsche kaas te peuzelen.

Ik vraag mijnen waarden lezers vergiffenis, dat ik hen met deze beuzelarijen bezig houd, doch mij dunkt, dat dezelve hier niet ten onpas komen; want, indien ik ook eene tafel voor twintig [45]personen hadde doen aanrigten, zou men mij gevoegelijk niet meer in rekening kunnen gebragt hebben. Ook moet ik mijnen lezers hier niet verzwijgen, dat ik den volgenden morgen voor mijn vertrek, nogmaals mijn Engelsch ontbijt, te weten, mijn kopje thee, nuttigde. Derhalve had ik in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg, te Londen, in Engeland, ééns het middagmaal gehouden, twee nachten geslapen, en driemaal een prachtig kopje thee gebruikt. Nu gaf ik te kennen, dat ik dit aangename verblijf vaarwel wilde zeggen, en verzocht dus, te weten, wat ik verteerd had, of, om mij van den Engelschen term te bedienen, ik eischte mij bill. Welnu, mijne lezers! duimpje op! hoe hoog schat gij mijne vertering?—Ik had van donderdag avond negen ure, tot zaturdag morgen, insgelijks bij klokslag van negen, mijn verblijf in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg gehouden, hetgeen, wel uitgecijferd, juist zes en dertig uren maakt. Nu frisch uit de borst! wat raadt gij?—twee dukaten?...—vier dukaten?...—zes dukaten?—mis geraden! ver mis!—mijne rekening beliep vijf pond, vijf schellingen en zes pences, en derhalve, in goed Fransch geld, honderd zes en twintig livres en twaalf stuivers. Nimmer echter zal ik ontkennen, [46]dat die rekening een klein meesterstuk was: niets was er op vergeten; ik herinner mij zelfs een postje van zes pences, of twaalf stuivers Fransch, voor pen en inkt, welke ik gebruikt had, om mijnen naam op een visitekaartje te schrijven.

Is het wel noodig, hier nog bij te voegen, dat de knecht, welke mij, gedurende mijn verblijf, bediend had, mij, bij mijn vertrek, hartelijk vaarwel zeide?—dat de lieve aardige meid, welke donderdag avond een mijner kussens had medegenomen, zonder het vrijdags terug te brengen, mij, op de eerbiedigste en beleefdste wijze, hare opwachting kwam maken? en eindelijk, dat een andere knecht, die eene huurkoets voor mijne overvoering naar mijn nieuw verblijf besteld en mijn verhuisboel daarin gepakt had, mij het portier opende met eene zekere manier, den Engelschen bedienden zoo eigen, dat ik, zonder een woord sprekens, zijne meening ten duidelijkste begreep? In één woord, dit afscheid, deze eerbewijzen, deze gedienstig- en oplettendheden ontlastten mij nogmaals van vijf goede Engelsche schellingen; doch, om der waarheid niet te kort te doen, moet ik ronduit verklaren, dat de laatste schelling veel minder in dit eerbetoon deelde, dan zijne vier medgezellen. [47]

Ziedaar mij dan eindelijk in het rijtuig, dat mij van dit verwenschte Keizerlijk Hof verwijderde, terwijl ik bij mij zelven eenen duren eed zwoer, om nooit van mijn leven er eenen voet weder in te zetten. Onder het rijden (de geleerdheid is toch eene heerlijke zaak!) herinnerde ik mij gedurig den wijzen Cato. Telkens, wanneer hij zich in den raad te Rome liet hooren, wat dan ook het onderwerp mogte zijn, waarover gehandeld werd, sloot hij met deze woorden. „Dit is mijn gevoelen, en dat Carthago verdelgd moet worden!”

En zoo zal ik ook, indien immer een mijner landgenooten, naar Londen willende gaan, mij onderrigting komt vragen van hetgeen hij daar te doen of te laten heeft, hem, met het grootste vermaak der wereld, mijne ondervindingen en opmerkingen, welke ik daar gemaakt heb, mededeelen; maar ik zal altijd eindigen met de woorden: „ende en neemt uwen intrek niet in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg!” [48]

[Inhoud]

V.

De begrafenis.

Mijn nieuwe vriend, de heer C..., hield getrouw woord: met den klokslag van elven was hij reeds bij mij.

„Wat beschouwt gij daar zoo ernstig?” zeide hij, ziende, dat ik mijne oogen stijf op het schuifraam gevestigd hield.

—„Ziet gij dan niet vlak over mijne vensters, hernam ik, die twee mannen met hunne zwarte tabbaarden, even als onze Fransche dorpkosters, die ieder eenen grooten, met zwart laken bekleeden stok in de hand hebben, waarvan de knop veel overeenkomst met de kolf van een geweer heeft, die de armen gekruist, de oogen stijf op den grond gevestigd houden, en die geene de minste beweging maken, in één woord, die veel op onze standbeelden in de tuinen gelijken, en gevoegelijk tot vogelverschrikkers zouden kunnen gebezigd worden, om de vruchtboomen tegen den snoeplust van het gevleugelde volkje te beveiligen? Zij staan daar reeds zoo lang, als ik mij hier bevind, en schijnen wel aan den grond genageld.” [49]

„—Er is een lijk in dat huis, en men gaat het begraven: die twee mannen zijn aansprekers of doodbidders.”

„—Zullen wij dan deze plegtigheid nog voor ons vertrek kunnen zien?”

„—De staatsie zal juist niet prachtig zijn. Ik heb de overledene eenigzins gekend: zij was eene oude vrijster van eene goede familie, die slechts zijdelingsche erfgenamen en verre bloedverwanten achterlaat, en dezen zullen denkelijk geene groote kosten voor hare begrafenis willen maken. De proef op de som, dat zij weinig achting voor hare nagedachtenis hebben, blijkt duidelijk daaruit, dat men haar nu reeds laat begraven, niettegenstaande het slechts,—ja, laat eens zien! slechts acht dagen zijn, dat zij overleden is.”

„—En gij zegt slechts? Mijn Hemel! voor zes dagen had men haar al onder de aarde moeten bezorgen.”

„—Geenszins, lieve vriend! in Engeland begraaft men de dooden niet eerder, dan tien, twaalf, ja somtijds vijftien dagen na hun overlijden, ten minste nooit vroeger, dan na verloop van eene volle week.”

„—Lieve hemel! op zulk eene wijze doet men den dooden eene eer aan ten koste van [50]de levenden! De goede God verleene al den inwoners van dit huis eenen blakenden welstand, ten minste zoo lang als ik er zal blijven wonen!—Buiten twijfel zult gij mij, op mijne aanmerking tegen dit barbaarsche gebruik, nogmaals toevoegen: het is de mode?”

„—Juist, en wanneer men dit gezegd heeft, houdt alles op: hiertegen is immers niets in te brengen! Echter zoude ik nog kunnen aanmerken, dat deze gewoonte haren oorsprong verschuldigd is aan de vrees, om niet levend begraven te worden, en dat de overblijvenden meenen, op geene betere wijze hunne liefde en verkleefdheid aan den overledene te kunnen betoonen, dan door, zoo lang mogelijk, de eeuwige scheiding te vertragen.

„—Bravo! Ik zie klaar, dat de Engelsche gebruiken in uwen persoon steeds eenen ijverigen verdediger vinden.”

„—Neen, geen’ verdediger; maar sinds vijf en twintig jaren, dat ik dit land bewoon... Doch zie, zie eens! de optogt begint!

Ten spoedigste hernam ik mijne plaats aan het venster. De twee zwarte standbeelden hadden zich eindelijk in beweging gesteld en stonden nu naast elkander, om den optogt te openen. Een derde, even eens gekleed en uitgedost, had [51]op zijn hoofd eene soort van beschuitmandje, eenigzins langwerpig, ten naastenbij drie voet lang en achttien duim breed, geheel met zwart laken bekleed, en met twaalf witte rozen versierd, ter eere van den maagdelijken staat der overledene, welken zij, sinds vijf en zeventig jaren, ongeschonden (incredibile dictu!) bewaard had.—Bij deze gelegenheid kwamen mij de witte pluimen, waarmede men de muilezels in Spanje optooit, onwillekeurig voor den geest.—In dit zonderlinge kostuum plaatste de manddrager zich achter de twee standbeelden, en bleef, even als zij, beweegloos, tot dat het geheele geleide in behoorlijke orde was gerangschikt.

Nu droeg men de doodkist naar buiten: zij was met geen doodkleed behangen, zonder twijfel, dewijl men derzelver fraaiheid door de geheele buurt wilde doen bewonderen. Ook scheen zij mij zeer hecht en sterk, en veel langer en breeder, dan onze doodkisten, hetgeen ook ligtelijk te begrijpen is, wanneer men weet, zoo als ik naderhand vernomen heb, dat de lijken in Engeland geenszins, als bij ons, stijf in een laken, het doodlaken genaamd, gewikkeld, maar los en vrij in de kist gelegd worden, waar men hun eene soort van kussen onder het hoofd plaatst, ten einde gemakkelijk [52]en ongehinderd te rusten. De kist was geheel zwart, sterk gevernist en rondom met kleine spijkertjes met vergulde knopjes beslagen, zoo ten naastenbij als onze nieuwerwetsche stoelen: ook waren de wapens van de oude vrijster, die van eene adelijke familie was, keurig geschilderd en verguld, er niet op vergeten. Nu bedekte men de kist met een zwart fluweelen doodkleed, met witte franjes, en zij werd opgenomen door vier dragers, die eenigzins anders gemanteld waren, dan de drie vorigen; ook scheen de kleur dier mantels in vorige tijden tot de zwarte behoord te hebben, doch thans was het, zonder twijfel door het tijdverloop van eenige jaren, moeijelijk te bepalen, of zij onder de roode of grijze moest gerangschikt worden. Om dus, vrij van alle dwaling, met zekerheid te werk te gaan, daar ik met opzet niemand, zelfs niet eens eenen Engelschen rouwmantel, wil beleedigen, bestempelde ik ze bij mij zelven met den naam van—vaal.

Vervolgens de bloedverwanten of vrienden der overledene de monstering doende passeren; telde ik achtien stuks, in diepen rouw en met groote neerhangende hoeden, of zoogenaamde huilebalken, twee en twee de doodbaar volgende, en allen, zoo mannen als vrouwen, in een zwart hulsel gewikkeld van het zelfde [53]maaksel, als de domino’s, waarmede men in Frankrijk op de gemaskerde bals verschijnt. Ook hadden allen wit leeren handschoenen aan, en waren van groote zakdoeken voorzien, waarmede zij, van tijd tot tijd, aan hunne oogen wreven, om de tranen af te droogen, die voornemens mogten zijn, huns ondanks, los te breken.

„Ik wenschte, dit schouwspel wel ten einde te zien; zeide ik tegen mijnen vriend. Kunnen wij den trein niet volgen?”

„O ja, waarom niet!” gaf hij mij ten antwoord; kom aan, laat ons dan vertrekken!”

Met deze woorden begaven wij ons op weg en volgden den optogt tot aan de kerk. De predikant deed een zielroerend gebed, vervolgens nam men het lijk weder op en droeg het, door den geheelen trein gevolgd, grafwaarts, waar nogmaals veel treffender en langer voor de zalig ontslapene moest gebeden worden. Ook dezen gang wilde ik mede doen; doch wij werden door eene vreesselijke regenbui overvallen, welke echter den trein geenszins verhinderde, zijnen marsch te vervolgen, en dat wel met ongedekten hoofde, hetgeen hier eene conditio sine qua non is. Wat ons betrof, die niet gehouden waren, deze plegtigheid ten einde toe bij te wonen, wij troffen, bij geluk, [54]eene huurkoets aan, waarin wij onze schuilplaats namen.

Onder weg verhaalde mij mijn vriend, dat men, na het begraven van het lijk, in dezelfde orde naar het huis van de overledene terugkeert, alwaar het testament, zoo er namelijk een bestaat, dadelijk moet voorgelezen worden, en dat eindelijk de geheele historie met eenen smakelijken maaltijd wordt besloten, waarvan somwijlen eenigen der bloedverwanten, door wijn en bier bedwelmd, voor dood naar huis worden gebragt, doch gemeenlijk den anderen morgen zeer welvarende (eene geringe hoofdpijn uitgezonderd) ontwaken.

Verder zeide mij de heer C..., dat, wanneer er eene prachtige uitvaart plaats heeft, de kist in eene, met zes paarden bespannen, koets grafwaarts wordt gevoerd, en dat alle tot de plegtigheid genoodigde personen in dat geval hunne koetsen zenden, zoo dat men, bij de begrafenis van eene voorname personaadje, dikwijls eenen trein van twintig of dertig ledige koetsen kan aantreffen.

Den volgenden morgen zag ik aan het huis van mijne overledene buurvrijster onder de vensters dat gedeelte, hetwelk zij bewoond had, het wapenschild op eenen zwarten grond gespijkerd, met het opschrift: Resurgam![55]Ik zal weder opstaan!—Zulk een schild wordt niet weggenomen, voor dat de volle rouw geeindigd is.

Dit gebruik neemt men hier zeer zorgvuldig in acht met betrekking tot al degenen, die wapens voeren; en daar het opschrift naar welgevallen kan verkozen worden, vindt men bij de lijkbezorgers steeds eenen ruimen voorraad van deze spreuken, waaruit men zijne gading kan zoeken, even als uit de staalkaart van eenen lakenkooper, welke de kleermaker medebrengt, als hij de maat van een nieuw kleed komt nemen. [56]

[Inhoud]

VI.

Hier houdt men opene tafel!

Wij stapten uit de koets ter plaatse, waar mijn vriend C... gewoonlijk zijne graage maag onthaalde, en deze maagversterkende woning werd in de Engelsche taal Chop-house genoemd. Maar, hoe nu dit woord in onze taal over te brengen?—Zal ik zeggen, wij stapten af bij den kok?—Neen; deze uitdrukking is te grootsch, en voldoet geenszins aan het bedoelde.—Zal ik dan het woord herberg bezigen? Neen; deze beduiding is wederom te gering: ook is het in den eigenlijken zin geene herberg; dewijl men er wel kan eten, maar geen nachtverblijf houden. Willen wij het gaarkeuken noemen?—ja, dit heeft er wel zoo iets van, maar het is zoo gaarkeukenachtig, en bevalt mij ook niet ten volle.—Hier dunkt mij, den driftig gebakerden lezer te hooren uitroepen: noem het, zoo als gij wilt, en vervolg slechts! Geduld, lieve vrienden; geduld! ik zal trachten, u genoegen te geven, en mij door eene kleine omschrijving uit deze [57]verlegenheid te redden. Ik neem dus de vrijheid, om een uithangbord voor het, ter voeding en verkwikking geschikte, huis op te hangen, met de volgende, voor ieder eerlijk christenmensch verstaanbare, woorden:—Hier houdt men opene tafel!—Ha! Nu geloof ik, zijn wij er zoo ten naasten bij, en indien dit opschrift den geëerden lezer al geen volledig denkbeeld kunne geven, dan kan ik hem echter, op mijn geweten, verzekeren, dat het ten minste het best geschikte middel is, hetwelk onze taal oplevert, om de ware bedoeling van Chop-house te bevatten.

In verscheidene kamers staan gedekte tafels met de noodige stoelen, van des middags te drie tot des avonds te zeven ure voor den gaanden en komenden man gereed. Zoodra men gezeten is, komt de knecht u de keukenceel van dien dag aanbieden. De hoofdschotels zijn altijd gebraden ossen-, schapen-, kalfs- en varkensvleesch, somwijlen ook hetzelfde vleesch op eene andere wijze gereed gemaakt, bij voorbeeld, een, stuk gekookt ossen- of schapenvleesch, eene warme kalfs- of schildpadpastei (maar waarom toch bestempelt men in Engeland, zoo wel als in Frankrijk, een geregt met den naam van Schildpadpastei, waar mogelijk nimmer een greintje vleesch van dit tweeslachtige [58]dier in gevonden wordt?) Somtijds werd mij ook een stuk van een gebraden hart, coeur roti, voorgediend, doch nooit heb ik harts genoeg gehad, om er van te proeven. In het algemeen is al het gebradene, dat in Engeland wordt opgedischt, zeer goed, vrij malsch en sappig, en het is dus bezijden de waarheid, dat het vleesch half gaar wordt gegeten: in tegendeel heb ik het dikwijls eerder te veel dan te weinig gebrade bevonden. Maar zoo gij immer in Engeland mogt komen, mijne waarde landgenooten, waagt uwe tong en u verhemelte dan vooral niet aan de ragouts; ik herhaal het ernstig, wacht u voor de ragouts! De bekende vergiftiger Mignot, van wien Boileau spreekt, zou hier, als een uitstekend kunstenaar, den grootsten opgang hebben kunnen maken, en zijnen naam tot aan de wolken verheffen. De eenige smaak, welken men in deze Engelsche ragouts kan ontdekken, is de peper, waarmede zoo ruimschoots wordt omgesprongen, dat, niettegenstaande dezelve altijd met eene tamelijke portie water vergezeld is, nogtans en tong en mond in lichtelaaije vlam schijnen te staan. Daar men in Engeland altijd groenten bij het vleesch gebruikt, kan men zich, naar verkiezing, van aardappelen, wortelen, rapen, kool, erwten of spinazie bedienen, namelijk [59]zoodanig, als moeder natuur ze heeft voortgebragt, (dat is te zeggen) ongestoofd en enkel in water gekookt.

Vervolgens worden, overeenkomstig het saizoen, pruimen-, appelen-, peren- en rozijnentaarten, als ook verschillende soorten van puddings opgedist. Deze laatste benaming geeft men aan alle tusschengeregten, welke uit gebak bestaan, bij voorbeeld, onze rijsttaarten noemt men hier rijstpuddings. Hunne plumb-pudding, onder anderen, is een welgesuikerd gebak, vol met rozijnen, waarvan de Engelschen veel werk maken, schoon het een zeer middelmatig geregt is. Deze plumb-pudding wordt warm gegeten, sommigen doen er boter bij, anderen brandewijn, en anderen wederom nuttigen dezelve met peper en mosterd.

Men heeft hier tweederlei brood, het eene heet Engelsch en het andere Fransch, het laatste is ook inderdaad een weinigje minder hard en bruin, dan het eerste. Meer dan eens heb ik opgemerkt, dat de Engelschen, niettegenstaande hunne nationale trotschheid en vooringenomenheid, altijd de voorkeur aan het vreemde brood gaven, en dat hun oog even zoo geoefend in het onderscheiden, als hunne hand vaardig in het grijpen was, wanneer er nog [60]slechts twee of drie stukken in den broodkorf lagen.

In deze Chop-houses mogen geene wijnen noch sterke dranken verkocht worden: men kan er derhalve niets anders dan klaar water bekomen, en daar den tafelhouders verboden is, het water op prijs te stellen, hebben zij de edelmoedigheid, het voor niet te geven. Maar daarentegen houdt de eene of andere tappersjongen uit de buurt, vlak bij de deur van de eetzaal post, en van dezen kan men bier krijgen zoo veel, en van welke soort men verlangt, mids boter bij den visch, hetgeen ook zeer goed is; want door het gewoel en de drukte zou de verkooper er zeer ligt eenige pences bij kunnen inschieten, welke hij voor het aan hem uitgereikte bier zijnen meester zou moeten vergoeden.

Ja, heeren Franschen! bier, van welke soort gij verlangt! Gij zijt trotsch op uwe wijnen van Bourdeaux, Bourgogne en Champagne; maar de Engelschen kunnen drie voorname bieren opnoemen. 1o. Klein bier, hetgeen zij, bij verkiezing, tafelbier noemen, omdat het woordje klein juist niet welluidend genoeg klinkt in de ooren van lieden, die voor het groote geboren zijn. Ook is dit bier de gewone drank van het gemeen, en kost niet [61]meer dan vier Fransche stuivers het pintje. 2o. De ale, die voor negentien stuivers verkocht wordt, en inderdaad zeer goed en smakelijk en oneindig beter, dan onze beste Fransche bieren, is. 3o. De porter, die tusschen beiden staat, en waarvoor men zes stuivers bij het pint betaalt. Deze-alleen kan op den duur bewaard worden, en op flesschen of kruikjes getapt, wordt hij hoe langer hoe beter, en, naar mate van zijnen ouderdom, des te duurder verkocht. Eindelijk worden deze onderscheidene soorten van bieren nogmaals in bijzondere klassen en onder verschillende benamingen gerangschikt, even als wij Bourgogne-wijn van Pomard, Beaune en van Clos-Vougeot hebben.

Voor het overige doen de Engelschen zelden voorraad van bier op: zelfs in de voornaamste huizen wordt dagelijks uit de eene of andere herberg zoo veel gebragt, als men rekent, dien dag te zullen gebruiken. Den geheelen dag door ziet men de tappersjongens de stad op en neer draven, om kannen bier aan de huizen rond te brengen. Zij geven aldus het volle pint over en nemen het ledige van den vorigen dag mede. Ook hebben zij gewoonlijk eenen lederen riem als eenen bandelier over den schouder en de borst hangen, en zijn derhalve [62]van voren en van achteren, zoo wel op den buik als op den rug, rondom met ledige pintjes, als met eenen krans, behangen, zoo dat men hen, dus uitgedost, veilig voor den Engelschen Bacchus kan houden.

Zoodanig is het onthaal, dat men in Engeland, ten huize der opentafelhouders, geniet. Ook vindt men er somwijlen gebraden of gekookten visch, maar altijd zeer zeker lamscarbonnaden en beef-steaks. Dit laatste artikel vindt men echter merkelijk tot zijn voordeel veranderd, zoodra men de zee weder overgestoken is en voet aan land heeft gezet; want de beaf-steaks in Frankrijk smaakt mij oneindig beter, dan al, die ik ooit in Engeland heb gebruikt. Het is dus een van die waarlijk zeldzame gevallen, waar de kopij het origineel overtreft.

Maar ik vergeet den gewigtigsten schotel, het oogelijn en den hartelust der Fransche maag, de zoo onontbeerlijke soep. Hiermede dan zullen wij dit vreetzame en eetlustwekkende hoofdstuk, in plaats van dat wij er mede hadden moeten beginnen, eindigen. Echter raad ik mijnen Franschen soepminnenden medebroeders, die immer te Londen mogten komen, dezelve, wat het proeven betreft, maar [63]blaauw blaauw te laten blijven, even als ik met de beschrijving ben te werk gegaan.

De soep is geenszins in dit land, even als in Frankrijk, het eerste en voornaamste vereischte van het middagmaal; meestal wordt zij niet eenmaal voorgezet. Nogtans heeft men soepen van onderscheidene soorten, van welke alle ik geproefd heb. Hunne soupe au jus heeft de meeste overeenkomst met de onze. Het is eene soort van vleeschnat, waarin men, naar goedvinden, eenige stukken geroosterd brood doet; doch het smaakt niet half zoo lekker en aangenaam, als onze Fransche bouillon; ja, het is veeleer eene wrange saus, waarin men niets anders dan peper kan proeven, en (de goedhartige lezer vergeve mij dezen kunstterm!) welke eenen muffen en Limburgschen kaasachtigen smaak oplevert. Nog hebben zij eene magere soep (in de volle beteekenis van dat woord,) welke zij de eer aandoen van erwtensoep te noemen: deze heeft ten minste den walgelijken smaak van de vorige niet, doch is overigens, op den man af afgesproken, niets anders dan erwten met lang nat. Hunne hoendersoep is uit twee bestanddeelen zamengesteld, te weten, uit eenige, meestal niet regt gaar gekookte brokken van eenen ouden haan of hen, en het water, waarin deze gekookt [64]zijn. Men moet dus al eenen zeer bijzonderen smaak hebben, om ze goed te kunnen vinden. Eindelijk heeft men nog eene warmoessoep, welke uit eenige groenten en gekapt vleesch wordt toebereid, dat in eenen oceaan van gepeperd water met mosterd en zout zwemt.

In Londen zijn ook eenige Fransche tafelhouders, maar hunne keuken verschilt vrij wat van die onzer Veri’s en Beauvilliers. Het eenige onderscheid tusschen hen en de Engelsche koks is, dat de eerstgemelden, op eene waarlijk zeer beleefde wijze, uwen zak van eenige schellingen meer weten te ontlasten. [65]

[Inhoud]

VII.

Het koffijhuis.

„Willen wij een kop koffij gaan drinken?” vroeg mijn vriend C..., toen wij getafeld hadden en de deur uitgingen.

—„Ik houd dit juist voor geene vaste gewoonte, maar het zal mij pleizier doen, de Engelsche koffijhuizen eens op te nemen.”

—„Wij behoeven niet lang te zoeken; want men kan naauwelijks eenen voet verzetten, zonder er een aan te treffen, en ik geloof, dat de koffijhuizen, herbergen, logementen, gaarkeukens en kroegen hier wel een vierde van den platten grond beslaan. Maar wij zullen ons thans eens naar het voornaamste, meest bezochtste koffijhuis begeven. Wat gij er u ook van moogt verbeelden, uwe verwachting zult gij nog altijd overtroffen zien.”

—„Daar gij reeds sinds vijf en twintig jaren uit Parijs zijt, kunt gij u geen denkbeeld vormen van den tegenwoordigen luister, levendigheid en pracht van onze koffijhuizen. Ik zal mij dus, zonder twijfel, ten hoogste [66]verwonderen, indien gij er mij een kunt laten zien, dat fraaijer, sierlijker en woeliger is, dan de onzen.”

—„Op mijn woord! gij zult verwonderd staan.”

En ik was het waarlijk, en wel in den hoogsten graad, toen mijn vriend mij in eene groote kamer gelijkvloers bragt, waar mijn neus terstond vergast werd op den reuk van eene aanzienelijke menigte brandende bladen van de Herba Nicotiana, alias tabak, welke mij juist niet de alleraangenaamste gewaarwording veroorzaakte. Ook konden mijne oogen geenszins op het vrolijke gezigt roemen; want, voor zoo verre ik door de wolken van damp en rook kon gluren, zag ik in het lange, tegen den muur, achttien of twintig tafels geplaatst, waarop eenige koppen, glazen en bierpinten stonden, allen even vuil en bewalmd: trouwens, het was zaturdag. Maar mijne ooren hadden daarentegen gene reden, om zich te beklagen; want het was zoo stil, dat men eene vlieg met de vleugels zou hebben kunnen hooren klappen. Ieder hield zich namelijk zeer ernstig bezig met het oogmerk, hetwelk hem herwaarts had gevoerd; en het woord—jongen! dat, van tijd tot tijd, door den een’ of ander’, die iets wilde hebben, geroepen [67]werd, was bijna het eenigste geluid, dat zich in dit verblijf der stilzwijgendheid deed hooren. Wat der tong betreft, hierover zullen wij nader spreken.

Intusschen moet gij u geenszins verbeelden, waarde lezer! hier een aardig bekje van een meisje in een fraai en welgeschikt kantoortje te zien zitten, een meisje, dat zich gedurig bezig houdt met u met hare poezelige en malsche handjes een kop koffij in te schenken, een glas limonade of iets dergelijks gereed te maken. O neen, niets van dit alles! Beurtelings komt een morsige jongen of knecht, of eene slordige meid in dit aardsche paradijs te voorschijn, om de klanten te bedienen en het geld te ontvangen. Ook hadden beiden de handen vol. Al de tafels waren bezet, eene eenige uitgezonderd, waarvan wij ons terstond meester maakten. Middelerwijl de jongen onze koffij zettede, liet ik mijne oogen de monstering doen over het gezelschap, waarvan wij thans de eer hadden leden te zijn. Aan mijne linker hand zat een man van middelbare jaren, wettig houder en eigenaar van enen buik, wiens omvang..... Basta! in een der vorige hoofdstukken heb ik mijnen lezers reeds gezegd, dat ik geen liefhebber van beschrijven ben—wiens omvang—ik dus in statu quo zal laten. [68]Het mondje van mijnen buurman raakte, bij de opening, ter wederzijde met de hoeken van de beide lippen, bijna tot aan zijne oorlapjes, en door deze opening wierp hij, slag op slag, in den afgrond van zijne keel groote brokken vleesch en aardappelen, zoo ten naastenbij als in de pakhuizen der Hollandsche kooplieden de Edammer roodkorstjes geschoten worden. Mijn buurtje ter regterzijde was nog een jong man, deftig in het zwart gekleed, doch wiens rok, zeker luchtigheidshalve, geheel van de wol was ontbloot, zoo dat men op denzelven gemakkelijk de draden kon tellen: ook kon men geenszins zeggen, dat zijn gezigt in het kruis was; want, bij mijne vlugtige beschouwing, rekende ik twee lengten op eene breedte: hij was namelijk vrij lang, maar zoo dun en mager, dat men hem gemakkelijk achter eene kagchelpijp zou hebben kunnen verbergen; in één woord, men zou hem, bij verzinning, voor een aangekleed cadaver hebben gehouden, zoo de beenderen van zijn gezigt en handen niet waren bedekt geweest met eene soort van vale loodkleurige huid. Ook had hij geen ander onderhoud, dan met zijn pint bier van twee pences, uit hetwelk hij, van tijd tot tijd, zeer spaarzaam een teugje nuttigde. Ja, lezer! hij dronk uit zijn pintje; verwonder u daarover [69]niet! De meeste Engelschen, en niet alleen de geringe volksklasse, maar zelfs de aanzienlijken drinken op deze wijze. En hebben zij wel ongelijk? Men behoeft dan immers niet te vreezen, de glazen te breken, en heeft niemand noodig, om ze te spoelen. Vlak over mij zaten drie jonge lieden met eene groote kom punch in hun midden. Ik kon nogtans geene de minste levendigheid of vrolijkheid, deze getrouwe gespelen der jeugd, bij hen bespeuren. Zij bleven integendeel ernstig, koel en afgetrokken, zonder een enkel woord te spreken, en hadden het voorkomen van te zeggen of ten minste te denken: „laat ons drinken! wat kunnen wij beter doen?”—Naast hen aan de eene zijde zat een groot man met een gevlamd en gekarbonkeld gelaat, wiens oogen zich, van tijd tot tijd, schenen te willen sluiten, en die zich beurtelings bezig hield met herhaalde ladingen snuif in zijne wijde neusgaten te stoppen, en zijne keel met een glaasje port-wijn te bevochtigen, terwijl hij telkens, als hij inschonk, de flesch tegen de kaars hield, om te zien, op welke hoogte zij zich bevond, vol angst en vrees van den ledigen bodem al te spoedig te zullen ontdekken. Aan den anderen kant zat een man, in eenen overrok, met een pakje voor zich op tafel, die ik zeker vooronderstelde [70]dat hier eene bijeenkomst bepaald had; wijl hij zoo zorgvuldig ieder oogenblik op zijn horologie zag, en die in zijn thee, waarin hij juist zoo veel melk schonk, als noodig was, om ze even van kleur te doen veranderen, gedurig een stuk brood met eene hand dik boter besmeerd sopte, welke door de aantrekkingskracht der warmte van de thee, daarin opgelost, derzelver geheele oppervlakte met eene zoo vette korst bedekte, dat het een lust was, om te zien.

Drie anderen, met blaauwe buisjes en lange broeken van dezelfde kleur, naar het uiterlijke voorkomen, matrozen, zaten achter in de koffijkamer: het waren voornamelijk zij, die met de pijp in den mond zich belastten, met het vertrek te parfumeren. Ieder had een glas gin (jenever) voor zich op tafel; en zoodra dat glas ledig was, werd de knecht gefloten, ten teeken, dat hij eenen nieuwen voorraad moest bezorgen.

Naast dezen zat een ander man, wiens overschot van een brood en een half geledigd pintje aankondigde, dat hij ten halven maaltijd was. Inderdaad, naauwelijks hadden wij plaats genomen, of de knecht zettede eene plumb-pudding voor hem neder, die nog warm scheen; de goede vriend was zoodanig verdiept in [71]het lezen van de Morning-Chronicle, dat hij de aankomst van het geliefde geregt nog niet gemerkt had, toen wij het koffijhuis weder verlieten.

Een man, met een niet gunstig voorkomen, zat alleen aan eene andere tafel: hij gebruikte niets, maar zijne oogen vestigden zich afwisselend op al de tafels, en twee lange ooren, welke Midas zelven niet zouden ontluisterd hebben, schenen zich te spitsen, om des te beter ieder woord, dat gesproken werd, te hooren. Ik hield hem voor een’ dier eerlijke lieden, welke men in alle landen aantreft, en wier beroep is, aan de deuren te luisteren, door de vensters en ramen te zien, en hunne ooren tegen de sleutelgaten te plaatsen, en die, den ganschen dag niets gehoord noch gezien hebbende, zich des avonds nogtans door een fraaij verhaal verdienstelijk zoeken te maken, wanneer zij, bij gebrek van te kunnen kwaadspreken, uit al hun vermogen beginnen te liegen.

Juist wilde ik de monstering over de andere tafels vervolgen, toen ons de bestelde koffij werd gebragt. Men is, helaas! al te genegen, zijne naasten te vergeten, wanneer het er op aankomt, aan zich zelven te denken. Een rijkelijk gevulde suikerpot, twee kopjes, een [72]zeer klein melkkannetje, slechts half vol, en eene vervaarlijke koffijkan, die in Frankrijk voor acht liefhebbers voldoende zou geweest zijn, was de stoffering van het blaadje, dat men voor ons nederzettede. Hier valt mij de spreuk van eenen zekeren lekkertand te binnen, dat de koffij, om goed te zijn, drie bijzondere eigenschappen moet bezitten, te weten, klaar, sterk en heet. Terstond ontwaarde ik, bij het inschenken, dat deze troebel en laauw was, en mijne neusgaten zochten vergeefs den lekkeren geur op te snuiven, welken de wasem der echte mokka-bonen hun aanbiedt, en waarvan ten minste eenig spoor ook in de slechtste koffij gevonden wordt. Ik zettede dus bevende het kopje aan den mond, om deszelfs inhoud te proeven; maar lieve hemel! het geleek wel een apothekersdrankje, een smaak als rhabarber, waaraan men met moeite eenige koffijlucht zou ontdekt hebben, zoo men er te voren niet van onderrigt ware geweest.

—„Hier heeft zeker een misverstand plaats?” zeide ik tegen mijnen vriend C...

—„In het geheel niet: de koffij, die hier gedronken wordt, is nooit anders; zelfs in geheel Engeland zult gij geene andere vinden: alleen, bij toeval, mogelijk wel een weinigje heeter.[73]—Zult gij niet nog een kopje drinken?”

—„Ik zal het waarachtig wel laten! ik pas zelfs voor dit.—Maar kan men hier ook een glas likeur krijgen, om dezen leelijken smaak af te spoelen?”

—„Zonder twijfel. Wilt gij rum, gin, brandij of whiskeij?”

—„Een oogenblikje, als het u belieft: de twee eerste ken ik, maar wat zijn de twee laatste?”

—„Brandij is Fransche brandewijn; Whiskeij wordt hier voor eene soort van brandewijn gehouden uit haver gestookt, en voornamelijk in Schotland gefabriceerd.”

—„Maar is er niets anders, dat wat lekkerder is, te krijgen?”

—„Ha, ha! Ik zie al, wat gij hebben moet: iets zoets, niet waar? Hei daar, jongen, twee glazen grog!”

—„Grog! zie daar eene benaming, welke mij niet veel goeds doet verwachten.—Maar wat is dan nu eigenlijk grog?”

—„Ik zal het u zeggen, zoodra gij het geproefd hebt.”

Nu bragt men de twee glazen grog: eerst proefde ik er zeer behoedzaam van, en dronk vervolgens mijn glas met smaak ledig; want [74]deze drank kwam mij zeer aangenaam voor. Mijn vriend zeide mij nu, dat het een mengsel was van rum, water en suiker, en ten gevalle van dezen grog vergat ik de slechte koffij, welke men mij had doen drinken. [75]

[Inhoud]

VIII.

De Londensche Zondag.

„Wat is er toch dezen nacht in Londen gebeurd?” zeide ik den volgenden morgen tegen mijnen vriend C..., met wien ik afgesproken had, hem ten zijnent te komen afhalen.

—„Wat er gebeurd is? Wel hetgeen er alle nachten gebeurt, denk ik.—De watchmen, (nachtwachts) die de eenige Politie te Londen is, hebben zeer naauwkeurig, om het half uur, de ronde gedaan en zich doen hooren.—Zij zullen een twintig stuks dronkaards voor dood van de straat hebben opgeraapt en te huis gebragt: eenige jonge losbollen zullen door de meisjes van pleizier of door zakkenrolders zich de beurs of het horologie hebben laten ligten: de een of ander zal zich veelligt in het bed den hals afgesneden, zich op zolder verhangen, of zich in de Theems verdronken hebben: de aangekomene reizigers zullen, even als gij, hunne welkomst te Londen in een onzer voornaamste logementen betaald hebben, en eindelijk....” [76]

—„En eindelijk, en eindelijk—naar dit alles vraag ik u niet. Londen heeft dezen morgen het voorkomen van eene verlatene of uitgestorvene stad; men ziet niemand op de straat, en deuren en vensters zijn gesloten: het schijnt mij toe, als of ik mij in het paleis van Morpheus, den god des slaaps, bevind; en indien ik de bierdragers en melkboeren niet, volgens gewoonte, huis aan huis had zien gaan, zou ik zeker in den waan zijn, dat de geheele bevolking van Londen dezen nacht verhuisd was.”

—„Gij weet dan niet, dat het heden Zondag is?”

—„Ik heb er waarlijk niet aan gedacht, doch thans verwonder ik mij nog veel meer over deze sombere en doodsche stilte. Is deze dag dan niet, even als bij ons, een feestdag voor het volk, en bijzonder voor de werkzame klasse of ambachtslieden, om van den arbeid en vermoeijenissen der afgeloopene week uit te rusten en zich door gepaste vermaken te verpoozen?”

—„Maar ontdoe u toch in ’s hemels naam van uwe Fransche begrippen, en denk, dat gij in Engeland zijt. Meent gij, dat men hier juist den zondag afwacht, om het vermaak te hebben van zich in het een of ander [77]kroegje buiten de stad te gaan bedrinken? Men geniet hier bijna dagelijks dit genoegen, zonder door gezelschap of eene vrolijke luim daartoe verleid te worden. De ambachtsman, die geld op zak heeft, drinkt zich hier geheel alleen, deftig en op zijn gemak, onder een pijpje, eenen duchtigen roes, en hij behoeft niets van het vrolijke der Franschen in hunne bijeenkomsten, wanneer zij zich des zondags buiten op het land met dans en spel vermaken. Eenige pinten biers, eenige glazen gin zijn hem meer waardig dan alle vreugden, die Frankrijk kan opleveren.

—„Maar eindelijk, wat doet men toch zondags te Londen?”

—„Men gaat ter kerke, men leest in huis den bijbel, en bij goed weer wandelt men.—Willen wij eens in eene kerk gaan? Gij kunt dan zien, hoe vol het daar is.”

—„Zeer gaarne.”

—„Maar ik waarschouw u vooraf, dat wij tot het einde toe moeten blijven; want gingen wij vroeger heen, dan zouden wij der geheele vergadering eene groote ergernis geven. Daarenboven zult gij eenige onzer predikanten hooren, en over hunne gaven kunnen oordelen.

—„Zeer bezwaarlijk zal ik over hen kunnen [78]beslissen; want ik ben niet eigen genoeg met de Engelsche taal, om te durven hopen, de geheele preek te kunnen verstaan: doch hoe het ook zij, ik ben tot uwen dienst.

Nu kwamen wij aan twee kerken te vergeefs; want wij konden er niet binnen komen. Zij waren namelijk dermate opgepropt, dat het volk op de trappen, ja zelfs op de straat stond. Eindelijk konden wij in eene derde, alhoewel niet zonder eenige moeite, een plaatsje vinden. Ik beken, dat ik verwonderd, ja zelfs met eene soort van heiligen eerbied doordrongen was, toen ik de orde, de plegtige stilte en de verhevene aandacht, die onder deze menigte heerschten, met oplettendheid beschouwde. De dienst was reeds begonnen, toen wij in de kerk kwamen, en wij veroorzaakten, door ons te plaatsen, eene kleine beweging. Niemand echter scheen ons op te merken, en noch de harten noch de oogen der hoorderen verlieten hunne bezigheid, om zich met ons te bemoeijen. Men zag daar geenszins, als in sommige andere landen, jonge lieden door de kerk wandelen, om hunne kennissen op te sporen, noch vrouwen, welker oogen hare tong vervingen, en die, door lonken, met hare vrienden eene zeer verstaanbare taal spraken; veel minder nog dat slag van lieden, die met elkander in [79]de kerk de pleizierpartijtjes beramen, welke zij, bij het uitgaan, denken te nemen. De aandacht, aan den godsdienst verschuldigd, werd hier niet ieder oogenblik afgebroken, dan eens door eene stoelenzetster, die om betaling vraagt, dan weder door twee of drie collectanten, die met hunne zakjes voor de armen, en bijzonder voor het onderhoud van kerk en predikant, door de kerk ronddwalen, en allerminst door eenen of anderen kerkdienaar, die gewijd brood ronddeelt, hetwelk de kinderen elkander met geweld trachten te ontnemen, en dus der algemeene aandacht storenis toebrengen. Geen voorwerp, hoe genaamd, hindert u, en ieder schijnt zich geheel alleen met den dienst van dien God bezig te houden, in wiens tempel hij zich bevindt. Het scheen nogtans, dat de getrouwe, in deze heilige plaats vergaderde, geloovigen gepredestineerd waren, om dezen dag eene onwillekeurige verstrooijing te ondergaan.

Een lompe Engelschman, zoo lang als hij breed was, met eene ronde ongepoeijerde krulpruik en eenen vervaarlijk grooten driekanten hoed, trad, vergezeld van twee vrouwen, te gelijk met ons in de kerk. Volgens het gebruik nam hij, bij het inkomen, den hoed af; doch het zij de pruik te wijd voor zijn hoofd, of de [80]hoed te naauw voor de pruik was, ten minste de pruik wilde hardnekkig den hoed blijven vergezellen, en mijn goede Engelschman liet door de gevolgen der volgzucht van de noodlottige pruik een ronden kop te voorschijn komen, op welks platten grond ook het meest vergrootende glas niet in staat zou geweest zijn, een enkel haartje te ontdekken. Weinige personen echter bemerkten dit ongeval; wijl de lijder met eene vaardigheid, waartoe ik hem, van wege zijn lomp uiterlijk voorkomen, nimmer bekwaam zou geacht hebben, de pruik weder had opgeraapt en zijne vorige stelling doen hernemen. Doch deze knaphandigheid was oorzaak van eene nog grootere ramp. In zijne overhaasting had hij de ongelukkige pruik het achterste voren opgezet, en zich in dezen opschik in eene bank, naast de onze, geplaatst hebbende, leverde hij het koddigste figuur op, dat men zich immer kan verbeelden. Ik voor mij ten minste had de grootste moeite, om mijne lachspieren te bedwingen, en oordeelde de spreuk hier zeer toepasselijk: risum teneatis amici!

Natuurlijk moest deze nootlottige, in eene verkeerde rigting geplaatste pruik de aandacht van de geheele vergadering tot zich trekken. De oude matronen rimpelden hare wenkbraauwen [81]op, de jonge kleuters beten zich op de lippen, de bejaarde mannen glimlachten, en de jonge lieden fluisterden elkander in het oor; in een woord, aller oogen waren op hem gevestigd, en de predikant zelf scheen, daar de ongelukkige pruikdrager vlak over den preekstoel zat, en dus juist onder zijn gezigt viel, in twijfel, of hij het pas aangevangen sermoen zou vervolgen of afbreken. Eindelijk waarschouwde hem eene der vrouwen, die hem vergezelde, zeer liefderijk wegens zijne misvatting, en toen nam hij, zonder zich eenigzins te ontstellen, met eene deftige houding nogmaals de ergerniswekkende pruik van het hoofd, hield dezelve op zijnen linker vuist, beschouwde haar zeer bedaard, om niet weder in den vorigen misslag te vervallen; en nadat hij dezelve vervolgens in de juiste rigting, welke eener fatsoenlijke pruik betaamt, op den, van haar ontblooten, levenden kapstok geplaatst had, nam de geheele ergernis en opschudding een einde, en de predikant vervolgde zijne begonnen taak. De predikatie duurde bijna een uur, maar kwam mij veel langer voor, dewijl ik slechts hier en daar eenige zinsneden kon verstaan. De redenaar had de uitgeschrevene preek in zijne hand, en scheen veel meer te lezen, dan te preken, hetgeen mij voorkwam [82]minder indruk op de toehoorders te maken, dewijl het bloote lezen nimmer der gemoederen die gewaarwording kan inboezemen, welke eene, met kracht gehoudene, redevoering kan te weeg brengen.

„Om op éénen dag mijn oordeel over de Engelsche welsprekendheid en wijze van opzeggen te kunnen vellen; zeide ik tegen mijnen vriend bij het uitgaan van de kerk; wil ik dezen avond nog naar den schouwburg gaan.”

—„Naar den schouwburg? Zondags wordt er nooit gespeeld. Ik heb het u immers reeds gezegd; de geheele Londensche zondag bestaat in deze twee woorden: kerk en bijbel! uitgezonderd echter de aangename verstrooijing, welke eenige in eenzaamheid genotene pinten biers den gretigen drinker kunnen verschaffen.—De kinderen zelve mogen van daag niet spelen, en gij zult er heden geen een op straat zien knikkeren of tollen, of buiten eenen vlieger oplaten.

—„Dan zal ik mijnen avond besteden met aan mevrouw B * * * een bezoek te geven. Ik heb haar eenen brief te overhandigen van haren zoon, die zich te Parijs bevindt.”

—„Zoo als gij wilt; maar dit is immers regt op zijn Fransch!”

—„Hoe, wat meent gij?” [83]

—„In het algemeen legt men hier nimmer des avonds bezoeken af, ten minste, zoo men niet verzocht is, of verwacht wordt; of het moest al bij zeer goede vrienden zijn. Maar op eenen zondagavond—dit zou nog tienmaal erger wezen. Ieder blijft ten zijnent, in den schoot van zijn gezin en in die bekoorlijke werkeloosheid—in dat dolce far niente, hetwelk het grootste geluk aan eenen anderen nabuur van het Fransche rijk oplevert. Slechts in eenige huizen, welke meer op goeden smaak, dan op orde en geregeldheid mogen roemen, waagt men het, op zondagavond gezelschap te ontvangen, en dan nog bepaalt zich het geheele vermaak van dien avond in een weinig muzijk. Eindelijk, om u te bewijzen, met welk eene gestrengheid men hier den zondag eert, zal ik u eenvoudig zeggen, dat zelfs de bakkers hunne werkzaamheden moeten staken. Indien gij derhalve een liefhebber van versch brood zijt, zult gij u van daag met geduld tot het vasten dienen voor te bereiden.

—„Laat ons gaan, mijne partij is gekozen, ik zal mij in huis opsluiten, en, om dezen avond stichtelijk te vieren, hem doorbrengen met eenige brieven naar Parijs te schrijven.”

—„Wilt gij heden avond het Vondelingshuis [84]met mij gaan bezoeken? Gij zult daar eenen uitstekenden predikant aantreffen.”

—„Hartelijk dank! De beste zaken der wereld verliezen hare waarde, als men er te veel gebruik van maakt.” [85]

[Inhoud]

IX.

De Brand.

„Brand! Brand! Brand!” was de verschrikkelijke noodkreet, die mij des zondags nachts, omstreeks twaalf ure, uit het bed dreef, waar ik mij kort te voren had in gevleid. In de grootste haast trok ik mijnen nachtrok aan, en vloog naar mijne voorkamer, die op straat uitzag. Terstond opende ik een venster, en zag de vlammen uit de schuiframen slaan van het naast belendende huis. Reeds was de eigenaar van het huis aan onze andere zijde, alhoewel minder van den brand hebbende te vreezen, dan wij, druk bezig met zijn huisraad en goederen te bergen: ik kon dus geenszins de gerustheid begrijpen, welke in dat huis heerschte, waarvan ik een gedeelte bewoonde. Die goede menschen slapen, dacht ik, of zij kennen het versje niet:

Tunc tua res agitur, paries cum proximus ardet.

Wanneer het huis uws buurmans brandt,

Dan is uw’ schade voor de hand.

[86]

Dezer spreuk getrouw, begon ik alarm te blazen, en deed de twee schellen, welke mijne kamers versierden, de een na de ander, hare ware bestemming gevoelen.

Welhaast kwam mijne gastvrouw (eene goede sloof, die alle dagen mijn bed maakte, zonder er immer, mijnenwege, de waarde voor te ontvangen) op het hevige geschel aangevlogen, en vroeg zeer bedaard, wat belieft u, mijnheer?”

—„Wat mij belieft? u waarschouwen voor het gevaar, dat wij loopen. Ziet gij dan niet, dat het huis hier naast in brand staat?”

—„o Ja! wij weten het: mijn man en ik waren nog niet te bed, ik kwam er u juist van verwittigen en u tevens raden, uw goed in uwen koffer te pakken; want ligtelijk zou de brand tot dit huis kunnen overslaan. Ja, somtijds kunnen er wel twee, drie, vier huizen verbranden, eer men de vlam kan blusschen.

—„Maar hoe kunt gij zoo bedaard en gerust zijn? zeide ik tegen haar, terwijl ik mijn goedje bij elkander zocht; en waarom maakt gij zelve geen gebruik van den raad, dien gij mij gegeven hebt?”

—„O! wij hebben niets te vreezen; ons huis is geassureerd: onder uw venster kunt het teeken zien, dat zulks aanduidt. Ik kan [87]er dus niets bij verliezen, ook is het reeds zeer oud; en brandt het al af, welnu, het zal mij, tot eenen penning toe, vergoed worden.”

—„Zeer wel, wat het huis betreft; maar uwe meubelen?”

—„Zijn ook geassureerd; ik heb dus in het minste niet te vreezen. Slechts heb ik een klein pakje linnengoed klaar gemaakt, waarmede wij ons, in den uitersten nood, kunnen redden.”

—„Assureert men hier te Londen dan alles?”

—„O ja, zelfs het leven. Gij kunt u voor zestig, zeventig of tachtig jaren doen assureren: komt gij voor den bij de assurantie bepaalden tijd te sterven, dan betaalt men het verschuldigde, volgens akkoord, aan uwe erfgenamen.”

—„Allerliefst! Dan zullen de vrouwen ook zonder twijfel assurantie kunnen nemen op dezelfde gezondheid, dezelfde liefde en dezelfde toegevendheid van hare mannen, welke de eerste huwelijksmaand, bij u de honigmaand genoemd, in het algemeen kenschetsen?”

—„De assuradeurs hebben deze onderneming nog niet durven wagen: zij zouden al te veel gevaar loopen.”

—„Alles hangt af van den prijs, waarvoor [88]men overeenkomt. Betaalt men de assuranties hier nog al hoog?”

—„O neen! Men geeft nog niet eens ten volle een half ten honderd.”

Gedurende dit onderhoud had ik, met deze goede vrouw, mijnen koffer en reiszak gepakt: met de grootste bedaard- en koelbloedigheid had zij mij in deze bezigheid geholpen. Daar ik nu tamelijk gerust kon zijn, begaf ik mij aan het raam, en zag nog maar eene brandspuit; doch op hetzelfde oogenblik kwam er eene tweede.

„De twee eersten, zeide zij, komen altijd spoedig; want de voorste krijgt eene premie van dertig en de volgende eene van twintig schellingen.”

Intusschen kwamen kort daarna nog verscheidene andere spuiten. Zij konden overvloedig en zeer gemakkelijk water pompen; want door al de straten der stad loopen buizen of pijpen, ter aanvoering van hetzelve; en voor eene guinie jaarlijks, heeft de eigenaar in zijn huis eene kraan, welke hem ten vollen van water voorziet. De gansche stad langs ziet men steenen, waarin een gat geboord is, in hetwelk men, met den daartoe geschikten sleutel eene kraan omdraaijende, het water ten naastenbij zes duim hoog kan doen springen. [89]Des zomers bedient men er zich van, om de straten te bevochtigen, en des winters, om ze schoon te maken, en, ingeval van brand, voor de spuiten.

„Het komt mij intusschen voor, zeide ik, dat de spuitgasten meer pogingen aanwenden, om de belendende huizen te beveiligen, dan om het vuur van het in brand staande te blusschen.”

—„Natuurlijk! antwoordde mijne waardin; het is ook schier onmogelijk, een huis te redden, dat eenmaal heeft vuur gevat; dewijl de brand meestal te ver gevorderd is, eer men hulp kan toebrengen. Ook zijn onze meeste muren slechts twee steenen dik, en de voornaamste bouwstof der huizen bestaat uit houtwerk.”

—„Zoo! En is er dikwijls brand te Londen?”

—„Door elkander geslagen rekent men, dat er iederen dag een huis afbrandt.”

—„Maar op dezer wijze moeten de brandassuradeurs zich in den grond boren.”

—„In het geheel niet. Zij worden rijk, en in plaats, dat de brand hun nadeel doet, vermeerdert hij hun fortuin.”

—„Dit is eene wonderspreuk, die ik niet versta, en die mij moeijelijk te bewijzen schijnt.” [90]

—„Ik zal het u begrijpelijk maken. De vrees en de menigvuldige voorbeelden vermeerderen dagelijks het getal dergenen, welke hunne huizen doen verzekeren. Ik wed, dat gij morgen vroeg al de eigenaars van huizen in deze straat, die deze voorzorg nog niet genomen hebben, met drift naar het assurantiekantoor zult zien loopen, en ik verzeker u, dat onze buurman, dien gij daar zoo druk ziet dragen en slepen, in dat geval de laatste niet zal zijn.”

Op dit oogenblik stortte het dak van het brandende huis in, en de vlam scheen hare woede te verdubbelen.

„Hemel, als er slechts niemand van het huisgezin is omgekomen!” riep ik uit.

„Neen! zeide zij. Ziet gij daar in die straat, vlak tegenover den brand, dien man niet in den bruinen overrok, met de armen over elkander tegen den muur leunen? Deze is de eigenaar: zijne vrouw, meid en drie kinderen zijn bij hem; en zij waren de eenige bewoners van het huis.”

—„Ik kan dus de moeite wel sparen van u te vragen, of het huis geassureerd was: hunne geruste houding en bedaardheid zijn er mij borg voor. Deze man brengt mij intusschen eenen ouden wijsgeer te binnen, die, [91]zijn huis ziende branden, zich koelbloedig met de grootste tegenwoordigheid van geest aan den brandenden afval warmde; dewijl, zoo als hij zich uitdrukte, dit het laatste nut was, dat hij er van kon trekken.

Toen eindelijk de spuitgasten verklaarden, dat zij het vuur meester waren, dat het gevaar voorbij was, en zij tevens voor de naburige huizen instonden, keerde mijne goede vrouw naar hare slaapkamer terug. Wat mij betrof, daar ik in hare zorgeloosheid niet konde deelen, bleef ik nog tot drie uren op, en ging niet te bed, voor dat ik mij door het vertrek der spuiten ten volle verzekerd hield, dat er volstrekt geen gevaar meer te duchten was.

—„Het is, ja, eene schoone zaak, zulke brand-assurantien; dacht ik bij mij zelve, toen ik mij weder te bed begaf; doch zij kunnen tevens veel aanleiding tot ongelukken geven, door de eigenaars der aldus verzekerde huizen al te zorgeloos te maken, en hen de noodige behoedzaamheid tegen de gevolgen van het vuur te doen verzuimen. Ja, zou zelfs de een of andere deugeniet zijn huis, zijne koopwaren en zijnen inboedel niet ver boven de waarde kunnen doen assureren, en vervolgens zelf den brand er in steken, om dus, op de [92]schandelijkste wijze, een onregtvaardig voordeel te bejagen?”

Deze aanmerking deelde ik, den anderen morgen, mijner gastvrouw mede, en zij gaf mij ten antwoord, dat eensdeels op deze misdaad de dood stond, ja, dat er voor achtien maanden nog een zeker persoon, die zich hieraan schuldig had gemaakt, was opgehangen; en ten andere, dat de brand-societeit, alvorens assurantie te geven, huis, goederen en inboedel deed waarderen, en het regt had, om telkens, wanneer het haar goed dacht, deze schatting te doen herhalen.

Dit antwoord voldeed mij slechts ten halve; want daags na de schatting, dacht ik, kan men immers het beste en voornaamste gedeelte der goederen en meubelen aan kant maken; in een woord, geene waardering, hoe hoog ook aangeslagen, zou mij die verregaande onverschilligheid kunnen inboezemen, welke ik bij de Engelsche, wier bezittingen geassureerd waren, opmerkte.

Het moet dus wel waar zijn, dat het goede op dit ondermaansche altijd door het kwade vergezeld wordt. [93]

[Inhoud]

X.

De Schellen.

„Kent gij het Schellen-Eiland?” zeide ik, op zekeren dag, tegen mijnen vriend, terwijl wij zamen door de stad wandelden.

—„Neen! Of bedoelt gij, met opzigt tot de schellen, een eiland, even als het Eiland der Lantaarnen, waar de vrolijke Panurge zijn leven reddede.”

—„Juist! Het Schellen-Eiland is een oud, afgesleten en reeds sedert lang vergeten zangspel, doch welks titel Londen mij herinnerd heeft; want de titel-alleen is alles, wat ik van die Opera weet. Deze stad mag waarlijk wel de Schellen-Stad genoemd worden; en de reden, dat men de schellen niet aan de deuren vindt, is buiten twijfel, wijl zij zich met eene wandeling door de stad vermaken.”

—„Neen, het is, omdat de meeste Londensche uitventers, niet tevreden met u de ooren door hun vreesselijk geschreeuw te verdooven, er, ten overvloede, nog eene schel bijvoegen, ten einde des te beter de algemeene opmerking tot zich te trekken, en dus doende [94]hunne koopmanschappen aan den man te brengen.—Dit kind, dat gij daar ziet met die groote toegedekte mand op het hoofd, waarvan het evenwigt door de toppen zijner linker vingeren wordt bewaard, terwijl hij met de regterhand eene groote schel doet klinken, en welks piepende stem en schelle toonen u het trommelvlies schijnen te zullen breken, verkoopt, bij voorbeeld, koekjes, om in de thee te doopen, welke de Engelschen na den maaltijd nuttigen. Gindsche vrouw, die met moeite dien grooten, met een oud vloerkleed bedekten, kruiwagen voortstuwt, waaraan eene soort van klok is vastgehecht, is eene appelenverkoopster. Deze man, die, niettegenstaande hij aan iederen arm eenen zwaren korf heeft hangen, nogtans zijne schel kan doen klinken, is een koopman in taartjes en pastijtjes.—Die andere, die op zijde van dat, met twee oude knollen bespannen, karretje, zijn klokje doet hooren, is de vuilnisman; want te Londen smijt men het vuilnis niet, zoo als te Parijs, op de straat, maar men legt het hier of daar in huis in eenen hoek neder, en men ontdoet er zich van, als men door het zoo even vermelde klokkenspel de nadering van het voertuig ontwaart, dat met de wegruiming van hetzelve belast is. Let [95]slechts eens op! ziedaar juist eene meid; die hem eenen korf vol overgeeft, welken hij in zijn karretje ledigt.”

—„En wat zijn dat voor twee menschen, welker hoeden rondom met papieren behangen zijn, waarop, naar het mij voorkomt, groote geschrevene letters staan, en die beurtelings eenige onverstaanbare woorden brullen, en dan wederom op eenen koehoren blazen, welk geluid nog tienmaal erger is, dan al het geklank der schellen?”

—„Het zijn liedjeszangers en uitventers van nieuwstijdingen. Met groote letters schrijven zij op de papieren, welke hunne hoeden bedekken, den korten inhoud van het nieuws, hetwelk hunne tijdingen bevatten, ten einde, langs dezen weg, hunne waar, naar hunne meening, des te beter te slijten. Zoodra de avond valt, hebben zij eene brandende toorts, om het opschrift op hun hoofd te verlichten. Ook liegen zij even zoo onbeschaamd als uwe uitventers van nieuwstijdingen te Parijs, en verhalen zeer omstandig en op eenen verzekerenden toon gebeurtenissen en voorvallen, welke men zeer verwonderd is in het geheele blad niet te kunnen vinden, hetwelk zij den nieuwsgierigen nog wel voor eenen schelling (vier en twintig stuivers Fransch) in de hand stoppen, [96]daar men het aan het expeditie-kantoor zelve voor zeven pences, of veertien stuivers, kan bekomen.”

„Nog al een schelletje! Wat is dat nu weder voor eene figuur met zijnen rooden rok, die in de eene hand, naar het schijnt, eenen ledigen zak heeft, en met de andere op de maat klinkt, en wel op eene geheel andere wijze dan zijne kameraden, de overige kooplieden?

—„Dat is geen koopman, maar een, die brieven aanneemt, om ze op den post te bestellen. Door dat geluid geeft hij zijne nabijheid te kennen, en tegen betaling van eene pence voor iederen brief, belast hij zich voor den post met alle, welke men hem ter hand wil stellen.”

—„Hij zal dus niet veel fortuin maken: er zijn hier immers eene menigte van brievekassen, aan welke men, daar het niets kost, buiten twijfel de voorkeur zal geven.”

—„Dit is zoo; maar de brievekassen zijn niet langer open, dan tot des avonds te vijf ure, en van vijven tot zessen doen de bestellers hunne ronde. Indien gij zelfs na zessen nog eenen brief hebt, waar haast bij is, kunt gij hem tot zeven ure toe nog op het postkantoor kwijt worden, en tegen betaling van [97]zes pences voor iederen brief, worden zij nog in het maal gesloten. O mijn vriend! Londen is eene heerlijke stad! Alles is daar berekend, om—

—„om geld te winnen! [98]

[Inhoud]

XI.

De Schouwburg.

Ons onderhoud over de schellen bragt ons bij den schouwburg van Covent-Garden, waar wij dezen avond een vertooning van Beverleij, in het Engelsch den Speler genaamd, zouden bijwonen.

„Waar zullen wij onze plaats nemen?” vroeg mijn vriend C.

„—Mijne plaats is bij verkiezing altijd in het orchest: men kan daar volmaakt goed hooren, en heeft tevens een uitmuntend gezigt op het tooneel en op de aanschouwers.”

„—Er is geen orchest in de Engelsche schouwburgen. Slechts een parterre of bak. Hetgeen men hier het orchest noemt, is, bij uitsluiting, geheel alleen voor de muzijkanten geschikt; en hoe vol het ook zijn moge, nimmer doet men deze heeren, zoo als te Parijs meermaals geschiedt, hunne plaats verlaten: het publiek zou zulks volstrekt niet dulden.

„—Laat ons dan in den bak gaan zitten, [99]mids wij er geen al te slecht gezelschap aantreffen.

„—Slecht gezelschap in den bak? Wees daarvoor niet bang. Tegen drie en een’ halven schelling de plaats, behoeft men niet te vreezen, Jan Rap en zijnen maat te zullen ontmoeten; dat volkje bezet de galerijen. Derhalve in den bak, mijn vriend, ten minste, voegde hij er schertsende bij, zoo gij, na eenige oogenblikken, niet van besluit veranderd zijt?”

Tot aan het tooneel genaderd, zagen wij eene menigte van wel omtrent drie honderd personen, zoo mannen als vrouwen, allen zeer wel gekleed, die zich onderling duwden en stootten, en bij afwisseling verdrongen, even als de baren van eene verbolgene zee. Uit het midden van deze zoo zaamgepakte menigte hoorde men somwijlen een half gesmoord geluid; want die zich eenmaal in dezen drom bevindt, kan er zich met geene mogelijkheid weder uitredden.

Wat beteekent deze oploop?” vroeg ik mijnen vriend.

„—Het zijn de vaste klanten van den bak. Dezen drom moeten wij met handen en voeten, zoo goed wij kunnen, trachten door te boren: komaan, dat gaat u voor! pas slechts op uw horologie en op uwe goudbeurs: [100]de Londensche zakkenrolders geven den Parijschen niets toe. Laat ons ten minste ons best doen, om dit vermaak niet duurder, dan met eenen gescheurden rok, te betalen.”

„—Een oogenblik, als het u belieft. Moet men ook zoo dringen, om in de loges te komen?”

„—Geenszins, want men betaalt daar zeven schellingen, en buitendien zijn de meeste plaatsen daar reeds besproken.”

„—Laat ons dan liever in eene loge gaan.—Maar waarom houdt de politie geen beter toevoorzigt? een dozijn soldaten zou voldoende zijn, om de orde te bewaren, en men kon.....”

„—Politie! Soldaten!—Altijd en eeuwig Fransche denkbeelden en begrippen!—Vergeet gij dan, dat gij in een vrij land zijt? Twintig personen mogen in dit gedrang versmoord worden; doch zoo zich slechts een soldaat liet zien, zou men hem zeker steenigen.

„—Dus bestaat de Engelsche vrijheid gedeeltelijk in het voorregt, om zich plat te laten drukken?

„—Maar men heeft immers de vrijheid, om er zich niet aan bloot te stellen, en niet in den schouwburg te gaan, of, zoo als wij zullen doen, in de loge plaats te nemen.” [101]

Nu kwamen wij door eene andere deur aan den ingang der loges. Bij het inkomen der zaal werden, in eene soort van een voorportaal, de kaartjes uitgegeven.—De kaartjes! ziedaar al wederom eene Fransche benaming!—Het waren geene kaartjes, maar ronde koperen stukjes, ter grootte van eenen stuiver, waarmede men bewijst, dat men het regt gekocht heeft, om de vertooning bij te wonen. Zoodra men derhalve voor zeven schellingen wettige bezitter van dit stukje koper is geworden, geeft men het aan een’ der suppoosten, en alsdan kan men gaan zitten, waar men wil; want al de loges zijn van denzelfden prijs, en eene verdieping hooger of lager maakt hier geen onderscheid.

Alle loges op den eersten omgang waren reeds bezet; wij moesten dus ons fortuin eene verdieping hooger beproeven, waar de voorste banken insgelijks alle verhuurd waren; want dit voorregt heeft men in de Londensche schouwburgen, dat men geenszins verpligt is, om eene geheele loge af te huren: men kan er zoo vele en weinige plaatsen in bespreken, als men verkiest; doch men kan zich tevens van de besprokene plaatsen niet langer verzekerd houden, dan tot het einde van het eerste bedrijf: alsdan geldt de spreuk: die het eerst [102]komt, die het eerst maalt! en zij, die ze besproken hebben en te laat komen, moeten, in dat geval, gaan zitten, waar zij het best kunnen. Het uitwendige van den schouwburg had mij juist geen zeer gunstig denkbeeld van denzelven gegeven. Het is een groot en eenvoudig van tigchelsteen opgehaald gebouw, waaraan men geen den minsten luister of pracht kan bespeuren, in een woord, ten naastenbij gelijk aan al de overige huizen van Londen: het eenige verschil bestaat in deszelfs hoogte en meerdere grootte. Ik werd dus niet onaangenaam verrast, toen ik het inwendige even zoo bevallig vond, als mij het uitwendige onbehagelijk was voorgekomen. De loges zijn alle rood geschilderd en fraai afgezet met vergulde randen en lijsten. Het schilderwerk is altijd levendig en frisch, omdat het zeer dikwijls wordt opgehaald. Ook hangen er geene kroonen in het midden van de zaal; maar tusschen iedere loge eene sierlijk bewerkte kristallen branche met vier waskaarsen, hetwelk aan de Engelsche vrouwen een voorregt verschaft, dat de Fransche in onze schouwburgen, helaas! moeten ontberen, het voorregt namelijk van zeer duidelijk gezien en opgemerkt te kunnen worden. Beneden is alles bak. De hoogte der zaal is verdeeld in vijf galerijen of rangen, [103]men heeft er geene loges in de kolommen zelve, noch op zijde van het orchest aan het tooneel, ook niet in het midden tegenover de vertooners, even min als getraliede loges, die echter zoo gemakkelijk en aangenaam voor eene zekere soort van liefhebbers zijn.

Ik zocht de galerijen, waarvan mijn vriend C... gesproken had, maar ik ontdekte ze niet.

„Men geeft dezen naam, zeide hij, aan dat gedeelte van de vierde en vijfde rij loges, dat vlak tegenover het tooneel is, en aan hetgeen wij in Frankrijk het amphitheatre of paradijs noemen. De prijs der plaatsen is op den vierden rang, de eerste galerij genaamd, twee schellingen, en op den vijfden, of de tweede galerij, slechts een. Deze galerijen, bijzonder de tweede, zijn altijd met het gemeenste volk bezet; fatsoenlijke lieden zouden zich schamen er gezien te worden: ook wordt dit gedeelte van het publiek met veel minder omstandigheid behandeld. Op deze twee bovenste galerijen ziet men noch branches noch waskaarsen: het zijn planeten, die slechts verlicht worden door de stralen der zon, die onder hen haren luister verspreidt. Het zal toch niet noodig zijn, te zeggen, dat hier nooit eene wacht van soldaten, maar altijd eenige politiebedienden gevonden worden.”—Voorts worden uit deze hoogte [104]somwijlen de tooneelspelers, die hunne rol niet naar genoegen vervullen, met gebraden appelen of notedoppen begroet. Dezen zelfden avond nog werd er eene ledige flesch van de bovenste verdieping naar beneden in den bak gesmeten, doch kwetste gelukkig niemand; en een bezopen kerel tuimelde van de tweede op de eerste galerij. Het is den geëerden lezer zonder twijfel bekend, dat de dronkaards hunnen eigen God er op na houden: degene, die viel, bezeerde zich dus zelf niet, maar hij, die de eer had, van hem op zich te ontvangen, moet waarschijnlijk geen aanbidder van dien God geweest zijn; want door de zwaartekracht van zijnen bovenbuur, kwam hij er met niet minder af, dan met eenen gebroken arm.

Eenige jaren geleden is de schouwburg van Covent-Garden tot den grond toe afgebrand. Bij den nieuwen opbouw hadden de ondernemers eenen rang met getraliede loges doen maken, om ze tot eenen hoogeren prijs te kunnen verhuren: ook hadden zij de plaatsen in den bak op vier schellingen gezet. Doch deze nieuwigheden mishaagden John Bull. Men liet, gedurende vijftien dagen, den schouwburg stil staan, en toen er toch eindelijk moest gespeeld worden, werd de ingang van den bak alle avonden overrompeld: sommigen smeten hunne drie [105]en een’ halven schelling, onder het doordringen, in het kantoor, anderen, en wel de meesten, baanden zich met geweld eenen weg, zonder iets te betalen; de tooneelspelers werden, zoodra zij te voorschijn kwamen, met modder en slijk begroet, en ten laatste zagen zich de ondernemers genoodzaakt, den gewonen prijs van den bak tegen drie en een’ halven schelling weder in te voeren, en de getraliede loges te onttralien.

De zaal heeft ten naastenbij dezelfde grootte en gedaante als die der Opera te Parijs. Zij was dezen avond zoo ongemeen vol en opgepropt, dat men verscheidene personen aan de deur moest afwijzen. De oorzaak van dezen grooten toevloed was de terugkomst van miss O’Neil, eene jonge en bevallige actrice, aan welke de Engelschen de vereenigde bekwaamheden toeschrijven van onze twee voornaamste treurspelspeelsters te Parijs, welke ik niet noodig acht te noemen, dewijl zij bij iederen kunstlievenden lezer, zonder twijfel, bekend zijn. Zij had een pleizierreisje door de provintien gedaan, en gedurende dien tijd, volgens het algemeene praatje, het geringe sommetje bijeen gebragt van acht duizend pond sterling (192,000 Fransche livres.) De dagbladen, waaruit ik deze bijzonderheid geput [106]heb, zwijgen echter, of miss O’Neil tot de bijeenzameling van deze aanmerkelijke som ook nog van iets anders, dan van hare tooneelbekwaamheden gebruik heeft moeten maken.

Zij zou dezen avond voor de eerste maal na hare terugkomst de rol van mistress Beverleij vervullen: Kemble, een zeer goed treurspelspeler, was Beverleij: de overige rollen werden allen uitgevoerd door de eerste en voornaamste personaadjes van den troep.—Troep? dit woord zal mogelijk sommigen fijnen ooren min of meer kwetsen; ik bezig het echter met voordacht, omdat het mij het meest gepaste voorkomt.

Na het voorstuk werd Jean Bart gegeven, een uit het Fransch vertaald stukje; want zeer vele van onze melodrames worden te Londen gespeeld, en maken daar, niettegenstaande den nationalen hoogmoed en eigenliefde der Engelschen, den grootsten opgang.

De Ekster, onder anderen, is op de drie voornaamste tooneelen dezer stad gegeven, en heeft drie maanden lang den grootsten toeloop gehad. Een jong tooneelspeler, die de rol van eenen onnoozelen vervulde, trok mijne aandacht bijzonder tot zich: hij had een ongedwongen, boertig en natuurlijk spel, en heette, [107]zoo als men mij zeide, Liston. Tusschen het voor- en nastuk wandelden wij, eenige oogenblikken, in eene soort van gang of galerij, die tamelijk naauw was en veel geleek naar onze zoogenaamde kagchelkamers, maar die verre na niet aan het fraaije van de zaal beantwoordde. Ligtelijk zal de lezer raden, dat men, bij het uitgaan van den schouwburg, niet meerder orde en geregeldheid en even min betere voorzorgen van de politie aantreft, dan bij het inkomen. De koetsen redden zich uit het gedrang, dank der breede straten! en de voetgangers, dank den zijpaden en der vlugheid hunner onderdanen!

„Welnu, zeide mijn vriend, bij het uitgaan, wat dunkt u van ons tooneel? Hoe is het u bevallen?”

—„Hm! wel!

—„Dit wel komt niet regt uit de borst!”

—„Wat zal ik u zeggen? Aristoteles en Euripides, Boileau en Racine hebben mijnen smaak en mijne wijze van beschouwen veranderd en misschien bedorven. Ik kan mij niet vermaken met mij in hetzelfde bedrijf bij Stukely en Beverleij gebragt te zien, dan eens in een dobbelhuis, en dan weder bij Beverleij. Tot dertienmaal is het tooneel in dit stuk veranderd. Onze gedrochtelijke melodrames zijn [108]meesterstukken bij de Engelsche treurspelen, uitgezonderd de Cato van Addison, welk stuk den Engelschen echter niet bevalt, omdat er te veel orde en regelmatigheid in heerscht. De kleeding, de decoratien en al de overige toestel zijn even zoo keurig en voldoende, als men in Frankrijk zoude kunnen verlangen. Wat uwen acteurs en uwer actrices betreft, neem het mij niet kwalijk, mijn vriend! dezen verwijderen zich te zeer van de natuur door dezelve al te nabij te volgen, of liever, zij stellen haar zoodanig voor, dat de nabootsing onaangenaam en wanstaltig wordt. Kan het u, bij voorbeeld, treffen, Beverleij als eenen razenden Roeland over het tooneel te zien vliegen, en zich op den grond te wentelen, om de hevigheid der smarten uit te drukken, welke hem het ingenomen vergift veroorzaakt? Geeft het vreesselijke gegil zijner vrouw, wanneer zij het lijk van haren man ontwaart, en het stuiptrekkend hikken en snikken, waarop zij den aanschouwer vergast, geenen allerslechtsten smaak te kennen? Geenszins wil ik aan sir Kemble en miss O’Neil de bekwaamheden ontzeggen, noch den lof ontnemen, welken geheel Engeland hun beiden toezwaait, maar, mijns bedunkens, zijn zij zeer verre verwijderd van hetgeen Larive en mejufvrouw Raucourt [109]voorheen waren, en hetgeen Lafont en mejuffer Georges nog heden bij ons zijn.

Eenige dagen later ging ik insgelijks den schouwburg van Drury-Lane bezoeken; doch ik wil er liefst niets van zeggen, omdat ik ten naastenbij dezelfde aanmerkingen zou moeten herhalen, welke ik over dien van Covent-Garden gemaakt heb.

Betreffende de Opera, deze was nog niet geopend; doch daar ik het plan heb, om nogmaals, gedurende dezen winter, eenige weken in Londen door te brengen, zal ik er alsdan mijnen geachten lezers rekenschap van kunnen geven, indien het verhaal van mijn eerste verblijf gelukkig genoeg geweest is, om hen eenige oogenblikken te hebben bezig gehouden.

Intusschen zijn deze drie tooneelen de voornaamste in Londen. Er zijn nog wel eenige andere schouwburgen van minder belang; maar al hadde ik den tijd gehad, om dezelve te bezoeken, zou ik er echter hier niet van gesproken hebben. Wanneer men met Achilles begint, mag en moet men niet met Thersites eindigen. [110]

[Inhoud]

XII.

De straten en huizen.

„Welke is de naaste weg naar Portland-street?”

Dit was de vraag, welke ik alle dagen deed, als ik tot mijnent terug wilde keeren. Echter deed ik dezelve nooit aan hen, die ik op den weg ontmoette; wijl men reeds meermalen het kwaadaardig vermaak genoten had, van mij eenen geheel anderen koers op te geven; maar altijd vroeg ik in den eenen of anderen winkel, waar ik ook altijd te dezen opzigte zeer vriendelijk en welwillend ben behandeld geworden. Overigens was ik den weg niet kundiger bij mijn vertrek, dan bij mijne aankomst.

Hierover moet men zich geenszins verwonderen; want op de straten van Londen kan men het gezegde van Ovidius, wegens de Zee-Nijmphen, toepasselijk maken.

...... Facies non omnibus una,

„Non diversa tamen, qualem decet esse sororum.”

Zij zijn allen lang, regt en breed, met een [111]voetpad op zijde, en de huizen alle gelijkvormig gebouwd. Ook vindt men op alle hoeken winkels of kassen, welke ieder in hunne soort geene verschillendheid aan het gezigt opleveren. De muren schijnen met eene vale, doffe kleur bestreken, hetwelk geenszins het gevolg der kunst is; maar welke kleur zij zeer spoedig aannemen, ten gevolge van de aldaar niet zeldzame dikke nevels en den zwarten kolendamp, waarop de geheele stad, ten minste negen maanden van het jaar, gastvrij onthaald wordt. Voeg hier nog bij, dat de namen der straten, alhoewel op bordjes met zeer groote letters geschreven, meestal onleesbaar zijn; wijl dezelfde damp, welke zicht aan de muren hecht, ook hen met dezen klevenden walm bezoedelt. Des avonds vooral is het volstrekt onmogelijk, die namen te lezen; wijl de wijze, waarop de straten te Londen verlicht zijn, nergens anders toe schijnt te dienen, dan om, zoo als Milton zich te regt uitdrukt, de duisternis zigtbaar te maken.

Ik zal echter niet zeggen, dat er gebrek is aan lantaarns; doch geenszins kan ik er het woord lichtende bijvoegen. Van vijftien tot zestien schreden zijn de straten aan weerszijden er mede voorzien; en zij hangen in het lange bezijden het voetpad aan ijzeren staven; maar het licht, dat [112]zij van zich geven, is zoo gering, en verspreidt zoo weinig helderheid, dat men het zeer gevoegelijk bij het afschijnsel dier insecten kan vergelijken, welke in eenen donkeren, zoelen zomernacht den glans ten toon spreiden, waarmede de natuur hen heeft uitgedost. Geloof echter niet, dat men deze hooggeroemde zijpaden, waarvan niet weinig gesproken wordt, zoo maar doodgerust kan betreden, zonder de vreesselijkste gevolgen van de minste afgetrokkenheid te moeten duchten. Wel is waar, dat men het gevaar van paarden en rijtuigen niet te vreezen heeft, maar men heeft desniettemin al zijne oplettendheid noodig, om zich voor andere gevaren te hoeden, waardoor men, bij iederen voetstap, bedreigd wordt. Bij voorbeeld, de kruiwagens der uitventers, de vaten der melkboeren, die volkomen aan onze waterdragers gelijk, en met het krieken van den dag tot des avonds te zeven ure, door de gansche stad op de been zijn; de vrachten van allerlei soort, waarmede de dragers langs de straten zwieren; de schoppen en bezems der straatvegers, de manden der bakkers en gebakverkoopers; de planken, de gereedschappen en de werktuigen, waarmede de verschillende ambachtslieden heen en weder loopen, en bovenal de metselaars met hunne [113]kalkbakken. Maar hoed u, in ’s hemels naam, voor de ladders der lantaarnopstekers: dezen loopen, zoo haast de avond begint te vallen, als gek en dol door de stad, met hunnen ladder op schouder, van lantaarn tot lantaarn, ten koste van het gevaar, om alles onder de voet te werpen, wat zich op hunnen weg bevindt. Intusschen is deze haast zeer verschoonbaar wegens de groote menigte lantaarnen, die ieder in zijne wijk te verzorgen heeft.

Echter is het geenszins voldoende, slechts vooruit te zien! O neen! men mag wel op beide zijden, ja zelfs van achteren, oogen hebben. Let ook vooral wel op, waar gij uwe voeten zet; want voor ieder huis wachten u twee gapende afgronden. Al de voetpaden zijn hol; wijl de kelders daaronder loopen. Een rond of vierkant gat, van ongeveer tien of twaalf duim omtreks, midden in het voetpad, is de deur, waardoor men den benoodigden voorraad van steenkolen opdoet. Indien dit gat, bij toeval, op uwen weg open staat, en gij er ongelukkig met de voeten in raakt, kunt gij, met het grootste gemak van de wereld, een been breken. Doch dit is nog niet met al; maar indien de ijzeren tralie of de houten deur, waardoor men in den kelder komt, op het oogenblik van uw overgaan niet gesloten [114]is, loopt gij zelfs gevaar van den hals er bij in te schieten; hetgeen zeker nog al iets van belang is!

Welnu, men gaat ten minste op deze zijpaden droogvoets, zal de lezer denken. O ja, wanneer het namelijk droog weer is; maar, wanneer het tegendeel plaats heeft, zijn zij eenen duim hoog met slijk en vuilnis bedekt, en noch de straatvegers noch de eigenaars der huizen denken er aan, om den doorgang van deze modderpoelen te zuiveren. Ook ziet men de mannen altijd in laarzen of slopkousen, terwijl de vrouwen zich reeds in de verte, door het klateren harer beslagene slijkschoenen doen hooren, waarmede hare voeten gewapend zijn, en die, met hooge hielen voorzien, over hare andere schoenen worden aangedaan.

De gewone breedte der straten staat gelijk met die van de Saint Louis au Marais, te Parijs: sommige anderen, bij voorbeeld, de Oxford-, Haymarket-, Portman-street, enz. zijn wel zoo breed als de Boulevard des Italiens. Doch men moet hier wel degelijk van uitzonderen het gedeelte der stad, de City, genaamd, hetwelk geheel uit kleine, naauwe en in en door elkander kruisende straatjes en steegjes bestaat, die zamen eenen doolhof vormen, [115]waaruit men, eenmaal aan het dolen zijnde, zich niet gemakkelijk kan redden. Echter vindt men daar ook, even als elders, steeds de gewone voetpaden, die nogtans zoo smal zijn, dat men er onmogelijk regt door op kan voortgaan, en die derhalve den doortogt veeleer stremmen dan bevorderen. In het midden van den weg is de standplaats der huurkoetsen, en dikwijls vindt men de breedste straten daarmede zoodanig bezet, dat eene menigte van aankomende en terugkeerende rijtuigen er ter wederzijde niet langs zouden kunnen geraken, zonder hunne toevlugt te nemen tot de voetpaden, die veelal twaalf tot vijftien voet breed zijn.

Nogtans moet men toestemmen, dat men er niet, even als te Parijs, ieder oogenblik getrapt, geschopt, gedrongen, geduwd en met de ellebogen tegen de ribben gestooten wordt. Dit komt gedeeltelijk vandaar, dat het een algemeen aangenomen gebruik is, om, naarmate men van een zeker punt afkomt, de regterzijde van het voetpad te houden, terwijl zij, die u tegenkomen, altijd hunnen weg ter linkerzijde vervolgen: daarenboven vindt men ook nooit te Londen dat verbazende aantal voetgangers, hetwelk men in de straten van Parijs ontmoet. Uitgezonderd, in dat gedeelte [116]der stad, de City genaamd, hetwelk digt bij de beurs is, levert Londen een volmaakt gezigt op van de voorstad Saint-Germain; en zeer vele andere wijken wedijveren met de stilte en eenzaamheid, welke in onze vreedzame Marais heerschen.

Dezelfde eentoonigheid, die men aan de straten opmerkt, heeft ook, met opzigt tot de huizen, plaats; want het eenigste onderscheid tusschen het paleis van een’ der voornaamste Lords en de woning van eenen koopman in kolen, bestaat hierin, dat het eerstgenoemde grooter is, en bij gevolg eene meerdere uitgestrektheid beslaat.

Bijna al de huizen zijn drie verdiepingen hoog, de keuken onder den grond, waar de kok zijn vast verblijf en zijne woonplaats heeft, en waar derhalve de beef-steaks en puddings gereed gemaakt worden, niet medegerekend. Ook heeft men bij de woningen der grooten noch stalling noch koetshuizen, en de prachtigst gekleede Lady moet, zelfs bij het ongunstigste weder, uit hare koets stijgen, om, aldus het voetpad overstappende, hare woning te bereiken, wanneer haar rijtuig na de eene of andere voorstad terugkeert, waar geheele straten gevonden worden, die alleen uit stallen en wagenhuizen bestaan. De Engelsche vrouwen [117]dienen dus eenen geruimen tijd tevoren het oogenblik van haar uitgaan te bepalen, opdat haar rijtuig inmiddels kan besteld worden.—Beminnelijke Fransche dames, aanbiddelijke schepsels, wier waarde men des te sterker gevoelt, naarmate men verder van u verwijderd is: gij, wier bekoorlijk en levendig ongeduld geene minuut toevens tusschen de geboorte en bevrediging uwer wenschen gedoogt; wat zou er van u worden, indien gij, bij het opstaan, reeds ernstig moest overdenken, welk tijdstip van den dag het u zou kunnen invallen, een toertje te rijden?—

Doch laat mij tot de huizen terugkeeren, welker eenvormigheid ten klaarste aantoont, dat de Engelsche bouwmeesters hunne verbeeldingskracht en denkvermogen juist niet al te sterk behoeven in te spannen. Geene versierselen van buiten, geene verschillendheid van gedaante: de openslaande kruisramen, op de Spaansche wijze, zijn hier geheel onbekend: de met kleine ruitjes versierde vensters worden op- en nedergeschoven, zoo als men er hier en daar, in Parijs nog wel eenige aantreft in huizen uit de eeuw van Lodewijk XIII. Een ijzeren hek, ten naastenbij eene halven mans lengte hoog, dat tot op het voetpad uitloopt, bezet de huizen rondom, en laat den aankomende [118]niet meer dan den benoodigden doortogt tot eene smalle deur, welke den ingang opent, en op welke een klein koperen plaatje is gespijkerd, waarop de naam van den bewoner te lezen staat. De trappen zijn, over het algemeen, zeer smal; in een woord, de geheele verdeeling der huizen is gebrekkig en gedrongen ingerigt, en verre na zoo gemakkelijk niet als in Frankrijk; en zoo men er al rijk gemeubelde vertrekken aantreft, zal men er echter vergeefs dien smaak, die kieschheid, dat bevallige zoeken, hetwelk, bij uitsluiting, alleen te Parijs gevonden wordt.

Wat der slaapkamer der Engelschen betreft, deze is het heilige der heiligen; men zou het onwelvoegelijk achten, u dezelve te laten zien, evenzeer als de vraag ongepast zou zijn, om er in toegelaten te worden; en ik geloof niet, dat het meerder moeite zou kosten, in het bed van eene Engelsche vrouw, dan in de slaapkamer van eenen Engelschen man den toegang te erlangen. [119]

[Inhoud]

XIII.

* * * * * *

„En waarom geeft gij dit hoofdstuk geenen titel?”

—„Waarom, mijn waarde lezer? wel, omdat de titelfabrijk boven alle verbeelding moeijelijk aan den gang te houden is. Menig schrijver heeft minder moeite, om zijn werk te vervaardigen, dan om den behoorlijken titel er voor te vinden. Vooreerst moet de titel het onderwerp, dat men behandeld heeft, wel doen kennen, ten tweede moet hij de nieuwsgierigheid opwekken, en ten derde moet hij het bekoorlijke der nieuwheid niet ontberen, drie eigenschappen, welke niet ligt met elkander te vereenigen zijn. Intusschen had ik, na eenige ernstige uren overwegens, er reeds drie gevonden, die mij voorkwamen al deze vereischten te bezitten, en nu vond ik mij met niets meer verlegen, dan met de keuze: terwijl ik tevens bij mij zelven de opmerking maakte, dat somtijds eenige jonge lieden van eene vurige verbeeldingskracht, en beminnaars [120]van eene te levendige schilderij, op het zien alleen van een’ dezer titels, zich zouden kunnen vleijen, in deze afdeeling iets te vinden, hetgeen ik nooit voornemens was geweest er in te plaatsen, en dus, bij het einde, ontevreden zouden geweest zijn, dat zij hunnen smaak niet voldaan gezien hadden; of wel, dat een of ander beminnelijk wijsneusje of bedilstertje, deze mijne Vijftien Dagen in een gezelschap voorlezende, zoude meenen, deze geheele afdeeling te moeten overslaan, uit vreeze van er dingen in aan te treffen, welke zij liefst alleen voor zich wilde weten. Ik besloot dus, den titel geheel en al weg te laten, en terstond tot den inhoud zelven over te gaan.

Op zekeren avond had men mij in de Leaden-Hall-street, omtrent anderhalf mijl ver van mijne woning gelegen, op de thee gevraagd; want de geëerde lezer moet weten, dat men hier op de thee, even als bij ons op eenen maaltijd, verzocht wordt. Nu had ik echter volstrekt geene vrees, van aan het dwalen te zullen geraken, terwijl ik, om naar mijn huis terug te keeren, eenen hoek uitgezonderd, slechts regt toe regt aan had te loopen. Omstreeks half elf nam ik mijn afscheid, en keerde geheel vreedzaam en nuchter, wijl de theedampen mijne hersens geenszins beneveld hadden, [121]naar mijnent terug, toen mij eensklaps in de straat Cheapside drie lieve jonge meisjes den weg afsneden. Eene dezer nachtmadeliefjes voerde het woord, en zeide, dat het haar toescheen, dat ik zeer koud was, en stelde mij derhalve zeer beleefdelijk voor, tot harent te komen, waar ik een goed, lekker, vuurtje zou vinden, om mij te warmen. Ik antwoordde haar, dat ik geenen tijd had, om van hare vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken. Intusschen hadden de twee andere Nimfen zich reeds van beide mijne armen meester gemaakt, inmiddels de spreekster, die er het snoepigst uitzag, altijd voor mij bleef staan en ten sterkste op haar vriendelijk verzoek aandrong.

—„Maar mijn hemel! lieve kindertjes, gij weet denkelijk niet, dat ik reeds vijf en veertig jaren oud ben? Wat wilt gij toch?”

—„Kom, mijn schatje! zeide eene der twee anderen, laat ons in dit koffijhuis gaan: wij kunnen er eene vrije kamer nemen, en zullen, onder een kommetje punch, wat lagchen en praten.”

—„Lagchen? Ach! lieve meid, gij brengt mij daar in eene groote verzoeking; want ik heb nog niet gelagchen, zoo lang ik in Engeland ben; maar—” [122]

Wel nu, lezer! wat zou ik hier doen? en wat zoudet gij gedaan hebben? drie tegen een!—O ja, ik begrijp u; maar—ja wel is het koud! Kunt gij u dan geen paar groote zwarte oogen verbeelden, die, even als ik, uw antwoord radende, zich zedig naar den grond rigten? Zij onttrekken zich derhalve aan uwe nieuwsgierigheid—maar wacht slechts, ik zal u het vermaak bezorgen van dezelve te bevredigen. Reeds had men mij het middel aan de hand gedaan, om zich aan de opdringende beleefdheden van dit slag van juffertjes te Londen te kunnen onttrekken. Ik tastte dus in mijnen zak en liet haar, bij het flaauwe lantaarnlicht, een drieschellingsstuk in de oogen blinken, met verzoek, het geringe niet te versmaden, maar daarvoor op mijne en hare gezondheid te drinken; en, zonder mijne verdere verschooning af te wachten, dat ik onmogelijk van de partij kon zijn, waren zij in een oogenblik uit mijne oogen verdwenen.

De geheele Cheapside en Holborn-street langs ontmoette ik nog een aantal soortgelijke lievertjes, die alle willens schenen te zijn, mij dezelfde aanbiedingen te doen; doch ik schermde zoodanig met de voeten, en sloeg mijne armen, voor de koude, gedurig dermate in [123]elkander, dat geen van haar mij durfde staande te houden.

In de Broad-Saint-Bloomsburij komende, had ik wederom eene nieuwe vertooning. Het getal der vrouwlieden van denzelfden stempel was wel niet minder, maar ik trof hier een geheel ander slag aan: zij waren lang na zoo goed niet gekleed als de vorige, en hare vuurroode gezigten en verwilderde oogen, alsmede hare schorre stemmen verkondigden genoegzaam den trap van dronkenschap, waarop zij zich bevonden. Een beschonken man is een onaangenaam voorwerp; hij maakt echter geenszins dien hatelijken, afkeerigen indruk op ons, welken eene beschonkene vrouw veroorzaakt; maar het afschuwelijkste beeld, dat de dronkenschap immer kan voorstellen, is, wanneer zij zich vertoont in jonge meisjes van vijftien tot twintig jaren.

Eindelijk bereikte ik de Oxford-street, en nu stapte ik gerust en bedaard voort; want ik kende het regtsgebied, waarop ik mij bevond. Echter ontmoet men in deze straat, even als in anderen te Londen, zoodra de lantaarnen zijn opgestoken, een aantal meisjes, geheel alleen, of twee en twee wandelende, en altijd zeer haastig gaande, als of zij gewigtige zaken te verrigten hadden. In het voorbijgaan geven [124]zij een lonkje, een stootje met den elleboog, vragen, hoe laat het is, of vernemen naar den weg; doch nooit zullen zij zich aan iemand opdringen, zoo als dit mij in Cheapside-street gebeurde.

Het getal dezer gedienstige schepselen is in Londen oneindig grooter dan in Parijs; ja men zou bijna moeten gelooven, dat zij een vierde gedeelte der vrouwelijke bevolking van de geheele stad uitmaken. Maar ongelukkig, driewerf ongelukkig de vreemdeling, die, door de koude bevangen, toestaat, dat zij hem verwarmen! Het gevaar daarvan is nog aanmerkelijk grooter, dan te Parijs, en hij mag wel tevreden zijn, zoo hij, bij zijn vertrek, niets anders dan zijne beurs of zijn horologie verloren heeft.

Zij, die eenigzins fortuin gemaakt hebben, en vermogend genoeg zijn, om zich behoorlijk te kunnen kleeden, gaan hare bekoorlijkheden in de schouwburgen ten toon spreiden. Het getal dezer gelukzoeksters is niet gering: zij bezetten gewoonlijk, en bijna zonder uitsluiting, de achterste bank van al de rangen der loges, hetgeen den jongen meisjes van geboorte en fatsoen, die aan de zijde harer moeders op de eerste of tweede bank zitten, gelegenheid verschaft, om, door even om te zien, haren ganschen handel te beöogen, en hare gesprekken met [125]de niet zelden halfdronkene lichtmissen van woord tot woord te verstaan, zoo dat zij, op deze wijze, al ligt eenen gevaarlijken indruk van zedebedervende en verpestende grondbeginselen ontvangen.

De meeste dezer ligte troepen verschijnen echter eerst tusschen het voor- en nastuk, dewijl men in de Londensche schouwburgen dan slechts half geld behoeft te betalen. [126]

[Inhoud]

XIV.

Het Britsche Museum.

Op zekeren morgen kwam mijn vriend C... mij afhalen, om mij het Britsche Museum te laten zien, hetwelk alleen des maandags, woensdags en vrijdags open staat.

„Ha! Ha! riep ik uit, toen ik het ontwaar werd, zie daar iets nieuws! zie daar dan eindelijk eens groote deuren, een fraaij voorplein, aan beiden zijden vleugels, trotsche kolommen, snij- en beeldwerk, en een prachtig gebouw met eenen schoonen tuin! Inderdaad, zoo dit alles niet bewalmd en beslagen ware, zou ik mij kunnen verbeelden, te Parijs verplaatst te zijn.”

„Dit huis—zeide hij—is door de erfgenamen van den hertog van Montaigu aan de bestuurderen van het Museum verkocht geworden voor de aanmerkelijke som van tien duizend pond, dat is 240,000 livres Fransch. Deze hertog, die omtrent het jaar 1680 gezant in Frankrijk was, nam het besluit, om in Londen een paleis te doen bouwen in eenen beteren [127]stijl, dan tot dusverre daar gebruikelijk was. Te dien einde liet hij van Parijs eenige bouwkundigen en werklieden komen, welke dit, hetwelk gij daar voor u ziet, gesticht hebben.”

„Ha! nu verwonder ik mij niet langer!” zeide ik, terwijl wij ons nog in het voorportaal tusschen de kolommen bevonden. Doch toen wij dit doorgegaan waren, hield men ons tegen, en bragt ons in eene groote zaal gelijkvloers, waar wij in een zeer groot boek onze namen en woonplaatsen moesten opschrijven. Deze voorzorg had, zeide men ons, het doel, om te verhoeden, dat er niets kon weggenomen of gestolen worden; hetgeen buitendien zeer moeijelijk zou geweest zijn; want uitgezonderd de standbeelden, welke men zeker niet gemakkelijk in den zak zou hebben kunnen steken, is alles wel degelijk achter slot en grendel.

Tien zalen, meerendeels gelijkvloers, bevatteden Grieksche, Romeinsche en Egijptische oudheden, stand- en borstbeelden, vazen, kandelaren, mumiën en verdere zeldzaamheden, waaronder men waarlijk kostbare voorwerpen vindt. Onder anderen trok een klein marmeren vrouwenhoofd mijne aandacht bijzonder tot zich, dewijl het hoofdhaar uit een los stuk [128]was gehouwen, hetwelk men, even als eene pruik, kon afnemen en weder opzetten; eene zeldzaamheid, welke ik nergens heb aangetroffen.

Wat der Egijptische oudheden betreft, deze waren meerendeels door de Franschen bijeenverzameld ten tijde van hunne landing en hun verblijf in Egijpte. Ten gevolge der kapitulatie van Alexandrie, in September 1801 gesloten, is deze verzameling in het bezit der Engelschen gekomen.

In twee dezer zalen vond ik verscheidene werktuigen en gereedschappen, die weleer den Romeinen tot huisraad zouden verstrekt hebben: bij voorbeeld armbanden, oor- en vingerringen, halssieraden, vazen, kandelaren, lampen, spiegels en verdere toestel.

Bovenal verdient hier genoemd te worden eene groote menigte Etrurische vazen van verschillende gedaanten en onderscheidene grootte; doch het kostbaarste stuk is, buiten tegenspraak, de prachtige vaas, welke, gedurende twee eeuwen, het paleis der Barberini’s te Rome versierd heeft, en thans in Engeland algemeen den naam van den Portlandsche Vaas voert, dewijl zij, door verloop van tijd, in het bezit van den hertog van Portland is gekomen. De grond van deze vaas, die juist [129]geenen grooten omtrek heeft, is een schoon donkerblaauw, en de beelden, waarmede dezelve versierd is, zijn van de fraaiste zilverkleur; derzelver fijnheid en kunstbewerking kan men zich naauwelijks verbeelden. Dit gedeelte bezigtigd hebbende, kwamen wij in den gang terug, en bereikten, langs eenen breeden en gemakkelijken trap, de eerste verdieping, die de voornaamste partij van het geheele gebouw is. De plafond van deze zaal was niet minder prachtig geschilderd, dan die van eene tweede, welke wij vervolgens bezigtigden. De eerste stelde Phaëton voor, verzoekende zijnen vader, ten bewijs van zijne goddelijke afkomst, de zonnepaarden te mogen mennen, en de tweede den val van dezen vermetelen jongeling.

„Ziedaar een overheerlijk schilderwerk! zeide ik tegen mijnen vriend C..., en hetwelk, niettegenstaande deszelfs oudheid, zeer goed bewaard is gebleven.”

„Neem er uwen hoed voor af! hernam hij; het is een kunstgewrocht van onzen landgenoot Lafosse, wiens meesterachtige penseel het Invalidenhuis te Parijs zoo uitmuntend versierd heeft.”

Ik beken, dat ik een heimelijk genoegen ontwaarde, toen ik zag, dat men het schoonste, hetwelk ik tot dusverre in Londen had aangetroffen, [130]aan eenen Franschen kunstenaar verpligt was.

Ook waren de vloeren dezer zalen heerlijk ingelegd. Twee Engelschen, die zich hier tegelijk met ons bevonden, beschouwden dit werk zeer naauwkeurig, en schenen er ongemeen door getroffen; hoogstwaarschijnlijk, wijl zij nooit iets dergelijks gezien hadden; want al de vloeren in Londen bestaan slechts uit regte en in de lengte aan een gevoegde planken.

Er zijn slechts vijf kamers met voorwerpen uit de natuurlijke historie, en nog zijn dezelve niet zeer groot. De kamer, waar de zeldzaamheden tot het rijk der delfstoffen bewaard worden, verdient opmerking, wijl zij, boven de andere, in volledigheid uitmunt; hoewel zij volstrekt niets betekent, in vergelijking met het overheerlijke kunstkabinet, hetwelk de kenner met zoo veel verrukking in de munt te Parijs beschouwt. Toen ik de verzamelingen uit het dieren- en vogelenrijk, met die in den kruidtuin te Parijs vergeleek, dacht ik onwillekeurig aan kleine kinderen, welke men afzonderlijk aan een tafeltje plaatst, terwijl het overige gezelschap eenen wel voorzienen disch bezet.

In eene zesde zaal werden de wapenen, werktuigen, gereedschappen en kleedingen der [131]Zuidzee-eilanders, der Amerikaansche Wilden, Hottentotten, Kaffers en andere volken bewaard.

Nu was de bezigtiging der boekverzameling, die bovenal mijne nieuwsgierigheid opwekte, aan de beurt. Maar hoe zeer verwonderde ik mij, dat ik slechts vijf vertrekjes aantrof, welke de geheele boekerij bevatteden. Ook ontging mijne verwondering een’ der boekbewaarders niet, die mij deed opmerken, dat in deze vijf vertrekken slechts de handschriften bewaard werden, doch dat de gedrukte werken in zestien andere kamers geplaatst waren, maar dat men ze aan het publiek niet liet zien; omdat het gezigt van een aantal boeken, in kassen en op planken geschaard, noch leering, noch vermaak aan den beschouwer kan opleveren.

Om dezelfde reden zouden de Engelschen, naar het mij voorkomt, insgelijks de moeite wel kunnen sparen, om hunne vijf kamers met handschriften te laten zien. Met het gezigt toch van deze zamengebondene papieren kan men even min den bezigtiger, leering of vermaak verschaffen.

Ook verhaalde hij mij, dat er nog een kabinet van gedenkpenningen was, alsmede eene teeken- en graveerzaal; maar dat men een bijzonder verlof moest hebben, om er toegelaten [132]te worden, uit vreeze, dat men iets zou wegkapen.

Voorts verzocht ik hem, mij te zeggen, of er onder die handschriften ook iets van de Grieksche Anthologie, en van de werken van Aristophanes gevonden werd? waarop hij de vriendelijkheid had, de lijst der boeken na te slaan, en mij te berigten, dat er verscheiden op stonden.

Ik verzocht, om ze te mogen zien.

„Hartelijk gaarne wenschte ik aan uw verzoek te kunnen voldoen, hernam hij; doch om een gedrukt werk of handschrift te mogen inzien, moet men zich, bij geschrift, tot den opperboekbewaarder vervoegen, en aan hem door een’ der bestuurderen van het Museum worden voorgedragen: en zoo er dan geene redenen van weigering bestaan, kan een der boekbewaarders u het gevraagde boek of handschrift ter lezing overgeven.

Het Britsche Museum, dacht ik bij mij zelven, heeft veel overeenkomt met den schat van eenen gierigaard, of met de verzen van Lefranc de Pompignan, waarover Voltaire zich dus uitdrukt:

Sacrés ils sont, car personne n’y touche.

In een woord, al deze omstandigheden benemen [133]iemand den lust, om naar deze zoo hoog hangende druiven te trachten. Daar ik nogtans eens wilde zien, hoe ver dit verbod, om de schatten der wijsheid en geleerdheid in Engeland te naderen, zich zou uitstrekken, deed ik eene schriftelijke vraag aan den heer opperboekbewaarder, doch verzelde dezelve niet met eene aanbeveling van een der bestuurderen, en zulks om de eenvoudige reden, dat ik de eer niet had van een’ dezer heeren te kennen. Evenwel ontwikkelde ik hem de oorzaak, waarom ik de door mij opgegevene handschriften wenschte in te zien. Deze bestonden hier in, dat ik eenige duistere plaatsen, welke mij in al de gedrukte uitgaven van eenen zekeren auctor niet wel gesteld schenen, met het handschrift wilde vergelijken.

Ik ontving echter geen antwoord, iets, hetwelk ik, om de eer en wellevendheid der Engelsche natie op te houden, liefst wil toeschrijven aan den korten tijd, dien ik mij nog in Londen ophield. Mogelijk vind ik, bij een volgend overtogtje, daartoe eene betere gelegenheid. [134]

[Inhoud]

XV.

De Engelsche wellevendheid.

„Uwe Londensche kooplieden, zeide ik, op eenen zekeren dag, tegen mijnen vriend, zijn juist niet zeer wellevend. Kom ik ergens in eenen winkel, dan schijnt men mij naauwelijks op te merken; men geeft mij tamelijk onverschillig hetgeen ik gevraagd heb; wel te verstaan, wanneer men niets beters te doen heeft; en het is waarlijk bijna, of mij eene gunst wordt bewezen, als men mijn geld in ruiling voor de waren aanneemt.”

—„Gij doet mij verwonderd staan! Niets evenaart de beleefdheid onzer kooplieden, dan misschien de zucht, om hunne winkels en magazijnen te ledigen, en wederom met nieuwe goederen aan te vullen. Hier heeft gewis een misverstand, of eene bijzonderheid plaats. Kunt gij mij geene daadzaak opnoemen?”

—„O ja! dezen morgen nog was ik bij eenen boekverkooper, bij wien ik reeds verscheidene werken gekocht heb, met oogmerk, om nog het een en ander uit te zoeken. Juist [135]hield hij zich met eene dame bezig; en ik was niet onbeleefd genoeg, om hem te vergen, haar te laten staan, en mij te helpen. Doch achtervolgens kwamen er nog vijf of zes andere personen in den winkel, die allen voor mij geholpen werden. Eindelijk gunde hij mij het woord, nadat ik ruim een half uur met het lezen der titels van zijne netjes gerangschikte boeken had doorgebragt, en hij volstrekt niets anders te doen scheen te hebben. Echter had hij mij wel zien inkomen; dewijl ik hem zeer beleefd gegroet en zelfs mijnen hoed op de toonbank nedergelegd had.

„Ha, ha! Daar zijn wij er! Altijd en eeuwig Fransch! Onze kooplieden zijn gewoon, de achting en oplettendheid, welke zij aan hen, die in hunne winkels komen, verschuldigd zijn, af te meten naar het voorkomen van gewigt, dat de koopers zich zelven weten te geven. Ga slechts in een’ der voornaamste winkels van geheel Londen, om het een of ander, ter waarde van slechts eenen halven schelling te koopen; doch houd uwen hoed op, spreek op eenen hoogen toon, veins, de grootste haast van de wereld te hebben, en gij zult u niet alleen geholpen zien, maar zelfs zal men u met de meeste beleefdheid en een aantal buigingen tot aan de deur geleiden. Nimmer [136]zult gij eenen Engelschman, in eenen winkel komende, zijnen hoed zien afnemen, al stond ook de schoonste en welgekleedste vrouw achter de toonbank; iets, hetwelk, buitendien zeer zeldzaam in Londen is, waar de vrouwen zich niet veel met de winkelnering bemoeijen. Ook zal hij zulks evenmin doen, wanneer hij op deze of gene publieke plaats komt. Reeds meermaals heb ik opgemerkt, dat bij uwe verschijning in een koffijhuis of op ander publieke plaatsen aller oogen op u gevestigd waren; want naauwelijks hadt gij de deur bereikt, of, wip! was de hoed naar beneden. Zie daarentegen eens eenen Engelschman binnenkomen: deftig als een paauw stapt hij daar henen, ziet, met den hoed op het hoofd, driest naar alle zijden om, groet zijne vrienden en bekenden, welke hem onder het oog vallen, met eenen ligten hoofdknik, gaat vervolgens zitten, of hij er te huis hoorde, en zet alsdan den hoed af, zoo dezelve hem mogt hinderen. Gisteren morgen, mijn beste! hebt gij nog eenen ergen mispas (vergeef mij deze uitdrukking!) gemaakt, welke uwe hoedanigheid van Franschman alleen kan verontschuldigen. Ongetwijfeld herinnert gij u, dat wij in Picadillij sir Robert D... ontmoet hebben, bij wien wij morgen zullen eten. Hem aansprekende, hebt gij uwen hoed [137]afgenomen, en hem derhalve in de onaangename noodzakelijkheid gebragt, om deze lastige beleefdheid op dezelfde wijze te beantwoorden, hetgeen hem ligtelijk eene verkoudheid op den hals kan halen.”

—„Het is goed, dat ik dit weet, en ik verzeker u, dat mijn hoed voortaan op mijn hoofd als gespijkerd zal zijn.—Maar indien mij nu eens, bij geval, eene dame van mijne kennis ontmoet; is het dan insgelijks onwellevend, den hoed af te nemen?”

—„Dit maakt een groot onderscheid, mijn vriend! Immers kan zij uwe beleefdheid met eene kleine buiging beantwoorden, welke haar geene verkoudheid zal veroorzaken. Indien zij zich echter met u wil onderhouden, zal zij u zelve aanspreken; zoo niet, dan eischt de wellevendheid, haar niet te zien, ten minste u te houden, als of gij haar niet bemerktet.”

—„Zeer wel! slechts nog eenige lesjes; en gij zult eenen echten Engelschman van mij maken.”

—„Dewijl gij toch begeert, in de Engelsche manieren onderrigt te worden, moet ik u nog waarschouwen, dat gij u nimmer moet veroorloven, om, ten minste, zoo gij u niet bij zeer goede vrienden of bekenden bevindt, aan het vuur te raken of de kaars te snuiten. Doch [138]om op het artikel van den hoed terug te komen; geenszins is het gebruikelijk, bij het afleggen van bezoeken, met den hoed in de hand of onder den arm in het vertrek te komen, waar het gezelschap bij een is; men moet denzelven in het voorvertrek nederleggen.”

—„Ik versta u! Men komt binnen, als om een buurpraatje te houden.—Het zal nu wel gaan! ziedaar mij, ten minste wat der behandeling van den hoed betreft, grondig onderwezen! Ik zie wel, dat de heeren Engelschen het kapittel van den hoed volgens Aristoteles door en door bestudeerd hebben, waarvan Sganarelle bij Molière gewag maakt.” [139]

[Inhoud]

XVI.

De Speculant.

Ik moet niet vergeten—zeide ik tegen mijnen vriend C... den anderen dag, toen ik hem afhaalde, om naar sir Robert D... te gaan, waar wij het middagmaal nemen zouden—u rekenschap te doen van een zeldzaam bezoek, dat ik dezen morgen gehad heb. Gij moet dan weten, dat ik eenige malen bij eenen zekeren boekverkooper hier in de stad geweest ben, die mij verscheidene nieuwe werkjes bezorgd heeft, en met wien ik zelfs overeengekomen was, na mijne terugkomst in Frankrijk eene geregelde briefwisseling te onderhouden. Daar hij derhalve wist, dat ik mij met de letteroefeningen bezig hield, kwam hij heden morgen bij mij, om mij het buitensporigste voorstel te doen, waarvan ik ooit heb hooren spreken.”

„Ik kom, zeide hij, terwijl hij twee groote rollen papier in 8vo uit zijne zakken haalde, u eenen zeer voordeeligen voorslag doen. Zie hier een werk, dat ik onlangs gedrukt heb: het is uit het Hoogduitsch vertaald, en van [140]eenen zeer bekenden en hooggeachten schrijver, wiens werken echter nimmer in het Engelsch, ja zelfs, zoo ik het wel heb, ook niet in het Fransch vertaald zijn geworden. Een Fransch schrijver, die thans veel opgang maakt, heeft daaruit niet alleen de grondstof, maar zelfs ook eene groote menigte van kleine bijzonderheden ontleend, waarmede hij een boekdeel heeft opgesierd, hetwelk hij in Frankrijk als een werk, geheel van zijne vinding, heeft uitgegeven. De aanteekeningen, waarmede deze vertaling verrijkt is, toonen al de plaatsen aan, welke de Fransche schrijver in beslag heeft genomen; en daar dit werk van dien schrijver door geheel Frankrijk verspreid is, geloof ik, dat eene Fransche overzetting van dit, hetwelk ik u hier aanbied, veel fortuin zou maken. Ik doe u derhalve het edelmoedige aanbod, om mij dertig pond te geven (720 francs), waarvoor ik u dit uitmuntend werk zal laten, terwijl ik mij tevens verbind, deze overzetting niet uit te geven, voordat de uwe geheel klaar is, opdat gij geene mededinging behoeft te vreezen. Daar gij een mijner kalanten zijt, geef ik u de voorkeur; want gij moogt u verzekerd houden, dat verscheiden Fransche boekverkoopers in Londen dit voorstel met verrukking zouden aannemen. [141]

Uw voorstel is, buiten twijfel, zeer aanlokkend, mijn waarde vriend! antwoordde ik hem; maar ik kan er geen gebruik van maken. Daarenboven moet ik u doen opmerken, dat in Frankrijk de letterdieverijen voor geene doodzonde gerekend worden, en dat men er nog nooit iemand om gehangen heeft. Voor eenigen tijd heeft men, wel is waar, veel geruchts gemaakt over de uitgave van de Conaxa, onder den naam van Les deux Gendres; maar de reden hiervan is, dat de schrijver van dit laatste stuk de onvoorzigtigheid heeft gehad, om zich den haat van een groot aantal zijner medebroeders, het genus irritabile vatum, op den hals te laden. Doch nooit is er een woord gerept van de School der Zeden, een stuk, bijna woordelijk uit het Engelsche tooneelspel School for Scandal, van Sheridan, overgenomen, evenmin van de Jeugd van Hendrik den Vijfden, waarvan de inhoud, de rangschikking, ja de kleinste bijzonderheden getrokken zijn uit een Hoogduitsch werk van Meissner, onder den titel van Skitzen und Erzählungen uitgegeven. De voornaamste verandering, welke de Fransche schrijver heeft gemaakt, is, dat hij Hendrik den Vijfden de rol laat spelen, die in het oorspronkelijke stuk aan uwen koning Karel den Tweeden is toegedeeld [142]geworden. Maar hoe zou men een werk willen vertalen uit eene vertaling? Dit zou immers even zoo goed zijn, als eene oorspronkelijke schilderij naar eene kopij te vervaardigen; men zou er de hand des meesters niet meer in kunnen ontdekken.

—„Laat ons elkander wel verstaan: ik bedoelde, dat gij het oorspronkelijke Hoogduitsche werk zoudt vertalen.”

—„Gij hebt dit dan?”

—„Neen, maar gij moest het ontbieden.”

—„En waarvoor, mijn waarde vriend! zou ik u dan de dertig pond betalen?”

—„Maar de aanteekeningen, mijnheer! de aanteekeningen!”

—„Zouden, om u de waarheid te zeggen, een weinigje te duur betaald zijn; wijl zij nu volstrekt geen ander nut zouden kunnen aanbrengen, dan mij het spoor der navolging aan te wijzen, hetgeen ik gemakkelijk zelf zou kunnen ontdekken.”

En nu verliet hij mij, zijne twee aangebodene deelen met zich nemende, welke hij, volgens zijn zeggen, eenen anderen ging aanbieden.—Welnu, mijn vriend! wat zegt gij van die grap?”

„Hieraan erken ik het Engelsche genie, dat altijd en op alles speculeert. De handel [143]is de ziel en het leven van eenen Engelschman, het zij hij waakt of droomt. Hoor slechts twee Engelschen spreken, en in tien minuten tijds zal het woord speculation u herhaalde malen in de ooren klinken. Het plan, bij voorbeeld, dat uw boekverkoper de edelmoedigheid had u voor te slaan, moge misschien voor u niet voordeelig zijn geweest; maar gij zult toch wel willen bekennen, dat het uitmuntend voor hem was. Gij herinnert u dien Engelschman nog wel, die, nu drie dagen geleden, met ons aan tafel zat? Hij heeft veel gereisd, en geenszins die dwaze vooringenomenheid voor zijnen landaard, welke hunne trotschheid met de sterkste kleuren schetst. „Er is, zeide bij tegen ons, volstrekt geen middelstand in Londen. Zonder de voorname lieden uit, en al de overigen zijn uwe onderdanige dienaars, of, om mij beter uit te drukken, de dienaars van uwe guinies en banknoten. Ieder burger, die slechts eene kamer te missen heeft, meubelt en verhuurt dezelve, en wordt derhalve, ten gevalle van uwe beurs, uw kok en bediende.” En dit is in vollen nadruk waar. Vandaar die kwakzalverij, welke gij bijna in alle winkels hebt moeten opmerken. Aan het eene huis, bij voorbeeld, hangt een bord met [144]een opschrift, dat gij in geenen anderen winkel te Londen zoodanige waren tegen zulken geringen prijs kunt bekomen; aan het andere vindt men ieder uitgestald artikel met het Engelsche woord Only! in groote letters, versierd, hetgeen zoo veel zeggen wil, als: nergens anders te bekomen!

De eene koopman laat een’ van zijne bedienden, met eenen langen staak, aan welken van boven een bord is gehecht, met de bekendmaking, dat in zijn magazijn-alleen deze of dergelijke goederen tegen dien matigen prijs te koop zijn, de geheele stad doorkruisen. Een andere wederom laat kaartjes aan zijne vrienden, te weten, aan iederen voorbijganger, uitreiken, waardoor hij bekend maakt, dat hij voornemens is, zijnen winkel uit te verkoopen, en dus de goederen, welke hem nog overig zijn, voor halven prijs aanbiedt. Intusschen is hij even min van zins, zijnen handel op te geven, als gij er aan denkt, om denzelven te beginnen. Dit alles is Engelsche speculatie. In een woord, de eerste gedachte van eenen Engelschman, bij zijn ontwaken, de laatste bij zijn inslapen, de beelden, welke hem zelfs droomende voor den geest zweven, zijn plannen en speculatien. [145]

[Inhoud]

XVII.

Het Engelsche middagmaal.

Het onderhoud, mijn waarde lezer! hetwelk ik u in het vorige hoofdstuk heb medegedeeld, bragt ons aan het huis van sir Robert D... Onze hoeden, rottingen en overrokken in de voorkamer afgelegd hebbende, geleidde men ons in eene zaal, waar zich reeds een aantal gasten bevond. Sir Robert bood ons zijner vrouw en dochter aan, een jong meisje van achttien jaren, ongemeen lief en bevallig; en vervolgens, op dezelfde wijze, aan ieder ander lid van het gezelschap, ons tevens van hunne namen en hunnen rang, en hen wederkeerig van de onze onderrigtende. Dezelfde plegtigheid werd, bij de aankomst van iederen nieuwen gast, herhaald. Dit is een algemeen aangenomen gebruik te Londen. De heer van den huize neemt u (onverschillig, in welk eenen kring gij komt) bij de hand, en biedt u, met staatsie, aan ieder lid van het gezelschap aan.

Behalve zijne dochter, had sir Robert nog eenen zoon van zeventien jaren, die echter [146]thans met zijnen gouverneur in Italie was; om, zoo als ieder welopgevoed Engelschman verpligt is, de reis op het vaste land te doen; hetgeen trouwens, naar mijn oordeel, niet wel is over een te brengen met die algemeene minachting, welke dit volk zich aanmatigt tegen ieder, die niet van hunnen landaard is. Doch de wispelturigheid, of het niet gelijk blijven met zich zelven, (l’inconséquence) kan hun-alleen juist niet te laste gelegd worden; en misschien zou het van ons zeer onbillijk zijn, hun dezelve te verwijten.

Het was ongemeen guur en koud weer, iets, hetwelk wij, al hadden wij er ook minder gevoel van gehad, toch niet ligtelijk zouden hebben kunnen vergeten; want ieder binnenkomende gast had de oplettendheid, om ons dit koude nieuws te herinneren. Men moge eenen Engelschman ontmoeten, wanneer men wille, het eerste woord, dat van zijne lippen rolt, is altijd: Hoe vaart gij? het tweede: Een fraaije morgen! Een sombere middag!—Een kouden avond! Een duistere nacht! Zoodat een Engelschman, met regt, een wandelend weerglas kan genoemd worden.

Dan ter zaak! Ons gezelschap bestond uit veertien personen, vijf vrouwen en negen mannen, [147]toen men ons kwam zeggen, dat het eten opgedischt was.

De meeste voorname en rijke Engelschen houden er tegenwoordig Fransche koks op na; want bijna allen, die in Frankrijk geweest zijn, stemmen daarin overeen, dat onze keuken de hare verre te boven streeft. Maar sir Robert D... is een Engelschman van den ouden trant, die zich aan de voorvaderlijke zeden en gebruiken houdt, en volstrekt er niet van zou afwijken. Het verstaat zich derhalve van zelf, dat het geheele middagmaal volkomen, en zonder de geringste afwijking, op zijn Engelsch was ingerigt. Om den eetlievenden lezer te voldoen, zal ik er hem eene kleine schets van trachten te geven.

Op het midden der tafel prijkte, als hoofdschotel, een vervaarlijk groot stuk gekookt pekelvleesch. Aan de eene zijde stond een kalfs- en aan de andere zijde een schapengebraad, terwijl twee schotels met visch de flank formeerden, en de vier hoeken met aardappelen, kool, wortelen en ingelegde snijboonen, alles in zuiver water gekookt, bezet waren. In het tweede bedrijf was de hoofdpersonaadje eene gebrade gans, tusschen eenen insgelijks gebraden haas en twee hoenders, en nu werd de flank gemaakt door twee schotels sla, den een’ met [148]selderij en den ander’ met cichorei, terwijl op de hoeken eene appel- en kersentaart, een plumbpudding en een rijstpudding den lekkertand uitnoodigden. Vervolgens werd er nog eene kaas opgezet, en eindelijk werd het tafellaken afgenomen en eenige schoteltjes met appelen en andere versnaperingen opgebragt; ook schonk men thans een goed glas wijn; want, het drinken van eenige gezondheden uitgezonderd, had men tot dusverre zeer weinig wijns gebruikt, maar zich meestal bij het bier gehouden.

De wijn wordt hier niet, als in Frankrijk, in flesschen opgebragt, maar in kristallen carafes, die voor den gastheer worden nedergezet. Zich zelven schenkt hij het eerst in, geeft vervolgens de carafe aan hem, die naast hem zit, en in deze volgorde doet zij de ronde om de tafel, tot zij ledig is, welk gebrek men echter zorgt door eene nieuwe spoedige vulling terstond weder te herstellen.

Het onderhoud, gedurende den maaltijd, welke gelukkig zeer bespoedigd werd, was uitermate doodsch en vervelend. De voornaamste stof verschaften een lekker malsch gebraad en een stuk goed gekookt vleesch. Ook bespeurde ik geene de minste oplettendheid voor de aanwezige vrouwen. Ja, ik kon mij schier [149]niet verbeelden, dat er vijf vrouwen tegenwoordig waren, van welke er ten minste drie in ieder land voor schoon zouden gehouden zijn, en de oudste, de vrouw van den huize, slechts zeven en dertig jaren telde.

Na het afnemen der tafel en het gebruik van het eerste glas wijn, stond zij op, en verzocht der andere dames haar te volgen; doch wij mannen bleven met de carafe portwijn voor ons zitten, die, bij herhaling, de ronde om de tafel deed, en eindelijk, na verloop van eenige uren, door eene met madera afgelost werd.

Ja, lezer! na eenige uren. Wij waren te vijf ure gaan aanzitten, de vrouwen waren reeds voor zes ure opgestaan, en wij verlieten echter de tafel niet voor half negen, om in eene andere zaal thee te drinken. Doch zoo ver zijn wij nog niet.—Na het vertrek der vrouwen werd het gesprek eenigzins levendiger. Ik, wiens tong in de tegenwoordigheid van eene lieve, bevallige vrouw steeds vlugger en losser wordt, vond het zeer vreemd, dat dezelfde reden eene tegengestelde uitwerking op het spraaklid der heeren Engelschen te weeg bragt. Maar welhaast ontdekte ik, dat aan de wandelende carafe de levendigheid van het onderhoud voornamelijk was toe te schrijven. [150]Door het al te sterk liefkozen dier carafe, scheen echter ook de grootste aandrift langzamerhand te verkoelen: het was, als of de oogen toe wilden vallen, en de tongen dik werden, tot het voortdurend gebruik der madera ons in den vorigen staat van stilzwijgendheid terugvoerde.

Reeds lang had ik bemerkt, dat, van tijd tot tijd, de eene of andere gast van tafel opstond, zich achter eene gordijn begaf, daar twee of drie minuten vertoefde, dan weder terugkwam, en bij het gezelschap zijne plaats hernam. Ik begreep niets van deze handelwijze; doch toen eindelijk mijn vriend C..., naast wien men mij geplaatst had, insgelijks als de anderen, dit toertje gemaakt had, vroeg ik hem, zoodra hij weder zat, zachtjes, wat dit toch beteekende? „Ga er slechts heen, zeide hij, dan kunt gij het zelf zien, en mogelijk zult gij er niet boos om zijn—Om mijnen nieuwsgierigheid te voldoen, ondernam ik het korte reisje, ging achter de gordijn en vond....! maar hoe nu aan mijne bescheidene en kiesche lezers, zoo als de Franschen altijd met opzigt tot de bewoordingen zijn, het voorwerp uit te drukken, dat zich aan mijne oogen opdeed? ja, welk eene benaming er aan te geven?—Er is echter geene bevallige dame, die [151]dit meubel niet dagelijks gebruikt, of die hare kamenier niet zou beknorren, zoo zij het, bij het naar bed gaan, niet in hare slaapkamer vond, en die het, des noods, niet met den regten naam zou durven noemen. Ik hoop dus, niets te wagen, met te zeggen, dat ik daar vond staan eenen grooten waterpot. En inderdaad, de kruik gaat zoo lang te water, tot zij eindelijk vol wordt! zegt Figaro; en derhalve kan men geen vier of vijf uren aanhoudend drinken, zonder dat de natuur hare schatting eischt. En waarom toch, lezer! zou men eener even zoo natuurlijke behoefte, als eten en drinken, niet trachten te voldoen, zonder tijd te verliezen, zonder zich aan koude bloot te stellen, en zonder het vertrek te verlaten? Evenwel geloof ik, dat dit gebruik tot eene meerdere volkomenheid zou kunnen gebragt worden. Na eene lange zitting schijnt de gang van tafel naar de gordijn aan sommige gasten nog te ver. Onder anderen merkte ik eenen op, die al struikelende zijne plaats zocht te hervinden, doch die zijn doel juist niet langs een regte lijn en zonder eenige zijpassen kon bereiken. Ik hoop dus, dat door den tijd, die alle dingen verbetert! (dank zij den aanleg tot volmaaktheid van het menschelijke geslacht!) de Engelschen een dezer nuttige, of, om beter te zeggen, noodzakelijke [152]meubels onder den stoel van ieder hunner gasten zullen doen plaatsen, even als men een wijnglas voor hen op tafel zet; want deze twee artikels zijn in hunne bijeenkomsten zoo onontbeerlijk voor elkander, als de klepel voor de klok. Deze mode in trein te brengen, zou een overheerlijk plan en eene voortreffelijke speculatie zijn voor eenen koopman in waterpotten.

Eindelijk zochten wij de dames weder op, uitgenomen een der gasten, die aan tafel ingeslapen was, en welken men het raadzaamst oordeelde in zijne rust niet te storen. De koffij en thee waren op het oogenblik gereed. De koffij was volkomen gelijk aan die, welke ik reeds eenmaal in Londen geproefd had; doch de sterkte en smaak der thee vergoedden rijkelijk het gebrekkige van de koffij. De thee dan was bitter van sterkte, zoo dat ik mij genoodzaakt zag, er eene driedubbele hoeveelheid suiker in te doen, om haar te kunnen drinken. Bij de thee gebruikte men brood en boter, koekjes en eenige andere versnaperingen. Ook schonk men mij een tweede kopje in, zonder te vragen, of ik nog meer begeerde? Ik haastte mij dus, deze medicijn spoedig door te slikken, en naauwelijks was mijn kopje ledig, of het werd ten derde male gevuld. [153]

Hier kwam mij een oude manier van regtspleging te binnen, te weten, om den beschuldigden, wien men eene bekentenis wilde ontwringen, eene zekere hoeveelheid water te doen drinken. Daar ik vreesde, tot dezelfde proef veroordeeld te zijn, vroeg ik zachtjes aan mijnen vriend C..., of hij mij geen middel aan de hand kon doen, om mij van dezen zondvloed te redden.

„Zoo lang gij uw lepeltje in het schoteltje laat liggen, zeide hij, zal men u niet overslaan, doch leg het in uw kopje, en men zal u niet meer inschenken.” Ik haastte mij derhalve, de eenige plank te grijpen, welke mij van verdrinken kon redden, en waarlijk, zij bragt mij in eene veilige haven: mijn kopje werd, tot hartelijke blijdschap van mijn verhemelte, den geheelen avond niet meer gevuld.

Veel sprak men over de jagt en de staatsbelangen, inderdaad gewigtige en belangrijke onderwerpen voor de vrouwen, welke men geene meerdere opmerking aan de thee-, dan aan de eettafel verwaardigde. Eindelijk werd te elf ure het avondmaal aangekondigd.

Dit was een mengelmoes van oesters, koud vleesch en gebak; en tot mijne groote verwondering, zou ik uit het spoedig verdwijnen van het opgedischte, zoo ik niet van het tegendeel [154]ware overtuigd geweest, besloten hebben, dat men noch het middagmaal gehouden, noch, onder het theedrinken, zoo tamelijk gepeuzeld had.

Nu werd er brandewijn, gin, rum, warm water en suiker rondgediend, waarvan ieder, naar welgevallen, eene grootere of kleinere hoeveelheid nam, en die zelf, naar zijnen zin, gereed maakte. Eindelijk scheidden wij des nachts te een ure, allen een weinigje aangezet, en den slaap ten hoogste benoodigd.

Wacht u echter wel, lezers! het woordje allen ook op de vrouwen toe te passen. Dezen zijn in Engeland, in het algemeen, ja bijna geene uitgezonderd, van eene bewonderenswaardige matigheid met opzigt tot den wijn en de sterke dranken, hetgeen des te vreemder moet voorkomen, wijl het vochtlievend voorbeeld der mannen haar ligtelijk smaak in deze voorwerpen zou kunnen doen krijgen. De Fransche schrijver, die in het jaar achttien honderd en vijftien door de drukpers het publiek heeft verteld, dat de Engelsche dames zich, even als hare mannen, dagelijks in den drank te buiten gaan, heeft haar opzettelijk en met voordacht gelasterd, of wel, heeft, gedurende zijn verblijf, geene andere verkeering gehad, dan met zulke dames, die bij avond en des nachts in den omtrek der kerk van Sint-Gilles haar fortuin zoeken. [155]

Men verhaalt, dat eene, geenszins aan dit gebrek verslaafde, dame op zekeren avond bij toeval meer gedronken had, dan zij verdragen kon, en zoodanig beschonken was, dat men haar in bed moest dragen. Den anderen morgen maakte haar echtgenoot, geheel in het zwart gekleed, haar zijne opwachting.—Goede hemel! riep zij uit, mijn vriend! geen onzer bloedverwanten was immers ziek, zoo ver ik weet; over wien rouwt gij?—„Over uwe eer, mevrouw! die gij gisteren avond bevlekt, en mogelijk voor altijd verloren hebt!” antwoordde hij. Nu zwoer deze dame plegtig, nimmer weder wijn of sterken drank te zullen gebruiken; en men verzekert, dat zij haar woord nooit verbroken heeft. [156]

[Inhoud]

XVIII.

De Sherifs.

Op zekeren dag bevond ik mij in de Citij, digt hij de Sint-Paulus-kerk, in Pater-Noster-Row. Juist was ik bezig met, in eenen der talrijke boekwinkels, waarvan deze straat grimmelt, een nieuw werk te koopen, toen een onverwacht geluid van een groot getal instrumenten mijne ooren trof. Op mijne vraag, wat deze soort van concert beteekende, werd mij gezegd, dat het de twee nieuwelings verkozene sherifs (regters) waren, die op het stadhuis (Guild-Hall) den eed gingen afleggen. Oogenblikkelijk begaf ik mij naar Cheapside, welken weg de optogt moest nemen, en bespeurde, bij die gelegenheid, dat er te Londen niet minder gapers, dan te Parijs, zijn. De straten waren opgepropt met een volkje van allerlei slag, maar men zag noch wachten noch geregtsdienaars, om de menigte in bedwang te houden; het volk zelf scheen zich van dezen pligt te kwijten, en de rust bleef volkomen ongestoord, waarvan, naar mijne [157]gedachten, de ruimte en breedte der straten gedeeltelijk de oorzaak waren.

Het geleide werd vooruitgegaan door een twintigtal muzijkanten, allen op blaasinstrumenten spelende. Hierop volgde een man op een paard, dat moedig en snuivende voortstapte, terwijl de ruiter in zijne hand eenen vergulden stok hield, die veel naar eenen schepter, of ten minste naar eene koopmansel geleek; zijn kleed was van rood scharlaken, met breede gouden belegsels, en op zijne schouders prijkte ter wederzijde eene kolonels-epaulette: zijn hoofd was met eenen kolossalen, driepuntigen en rijk met goud geboorden hoed bedekt, en zijn post bestond in de plegtigheid van het feest te regelen. Achter hem kwamen twaalf rijtuigen, ieder met eenen magistraatspersoon (alderman) bevracht, en deze werden gevolgd door de geheel vergulde en ontzaggelijk groote koets van den Lord-Major. De dissel en de bok van den koetsier waren, even als het achterste gedeelte van de koets, met gesneden en rijkelijk verguld houtwerk dermate overladen, dat het mij onmogelijk is, er eene behoorlijke beschrijving van te geven; doch alles was tevens zoo stevig, massief en verkwistend zwaar, dat men van de afbraak der koets, wat het hout betreft, gemakkelijk een klein [158]huis zou hebben kunnen bouwen. Nu kwamen eindelijk de koetsen der twee nieuw verkozene sherifs. Deze waren wel minder prachtig, dan die van den Lord-Major, maar des te netter en doelmatiger. De koetsiers dezer drie rijtuigen zuchtten intusschen onder den last van vervaarlijk groote vlassen pruiken zonder poeder, en met verscheidene verdiepingen van krullen voorzien, die er of aan vast gebreid, of ten minste er op genaaid waren. Op deze gekoetsierde pruiken, of, om mij beter uit te drukken, op deze gepruikte koetsiers volgde een twintigtal lakkeijen te voet, in groot liverei, wier wit zijden kousen mijne ziel met medelijden vervulden; wijl de modder en slijk het wit zoodanig hadden veranderd, dat men het bijna voor zwart, ten minste voor grijs zou gehouden hebben. De achterhoede van dezen optogt bestond wederom uit eenen troep van twintig muzijkanten. Voorts werd mij verhaald, dat, na het afleggen van den eed, de eene dezer regters in een der voornaamste logementen van Londen eenen grooten maaltijd geeft, en dat, eenige dagen later, de andere dezen pligt insgelijks moet vervullen.

Het aanschouwen van dezen plegtigen optogt deed intusschen mijne nieuwsgierigheid [159]ontbranden om eenige bijzonderheden te weten, welke ik den weetgierigen lezer thans zal mededeelen; wijl hij misschien hetzelfde verlangen ontwaart, en het zoo gemakkelijk niet zou kunnen bevredigen.

De regering bestaat uit den Lord-Major, twee sherifs (regters, of bijzitters), vijf en twintig aldermans (schepenen) en twee honderd zes en dertig raadsheeren, of vroedschappen.

De Lord-Major wordt door het volk uit de aldermans verkozen. Men benoemt er twee, uit welke de algemeene vergadering, bestaande uit den aftredenden Lord, de aldermans en raadsheeren, eenen nieuwen Lord-Major benoemt. Zijne aanstelling is slechts voor een jaar; echter is hij eigenlijk het hoofd, en eenigermate zelfs de ziel van de geheele regering.

De bediening der sherifs, welke insgelijks door het volk verkozen worden, vervalt ook met het jaar. De Lord-Major is voorzitter, en als de keuze gedaan is, roept hij den nieuw verkozene uit, onder het drinken van een glas wijn, op de gezondheid van den sherif, die of die, een penseeltrek, welke vooral niet vergeten moet worden bij het schetsen der Engelsche zeden en gebruiken. Overigens veroorzaakt deze benoeming zeer vele onkosten aan [160]hem, die er het voorwerp van wordt: ook mag men er zich geenszins aan onttrekken, zoo men geene boete van vierhonderd pond (9,600 livres) wil betalen. Deze regters staan aan het hoofd der regtspleging. De aldermans worden op dezelfde wijze verkozen, doch hunne benoeming is levenslang. Zij vervullen het beroep van vrederegters in de stad Londen, en verscheidene regtsvergaderingen zijn uit hen samengesteld.

De raadsheeren eindelijk worden door de bijzondere wijken der Citij benoemd, welke in twee honderd zes en dertig afdeelingen gesplitst wordt. Zij zijn ten naastenbij hetzelfde, als de algemeene vergadering van den raad te Parijs, met dit onderscheid echter, dat hunne magt en hun aanzien veel verder is uitgebreid. Het stadhuis (Guild-Hall), waar de kiesvergaderingen gehouden worden, is een groot Gothisch gebouw. Het is ook daar, dat de plegtige inwijding van den nieuwen Lord-Major jaarlijks den negenden November met een groot feest gevierd wordt, op hetwelk ongeveer duizend personen van beiderlei sekse genoodigd worden, en waarbij gemeenlijk een paar duizend flesschen wijn hare ontlasting vinden.

Ik heb mij altijd bediend van de uitdrukking [161]de Citij van Londen: men moet echter dit geenszins met het woord stad verwarren, waarvan de Citij slechts een derde gedeelte uitmaakt. De regenten, van welke ik gesproken heb, kunnen buiten de Citij geen gezag, hoe genaamd, uitoefenen, en het overige gedeelte van Londen wordt, even als de andere steden en dorpen van het koningrijk, bestuurd. [162]

[Inhoud]

XIX.

De Vuistvechters. (Boksers.)

Slechts zeer weinige menschen brengen den dag door naar het ontwerp, hetwelk zij den vorigen avond gevormd hebben. Aan den eenen kant wederstreeft ons bijna altijd in onze voornemens het register van onvoorziene toevallen, hetwelk zoo vruchtbaar in deszelfs geheelen omvang is; terwijl, aan den anderen kant, onze eigene wispelturigheid ons niet zelden een welberaamd besluit doet opgeven, om een ander te volgen, hetwelk een louter toeval deed geboren worden. In een woord, wanneer wij het onderscheid tusschen willen en doen, beramen en uitvoeren, naauwkeurig gadeslaan, dan zullen wij ons meestal in de slotsom onzer ontwerpen jammerlijk bedrogen vinden. Men denkt, zich, bij voorbeeld, in den schouwburg te vermaken, en men geeuwt er: men waant, veel leerzaams in het een of ander Genootschap van Wetenschappen te zullen hooren, en men sluimert er zachtkens in: men vervoegt zich in het een of ander gezelschap, op hoop [163]van een geliefdkoosd voorwerp te ontmoeten; men is er, en zij komt niet:—men is voornemens, eener lieve jonge vrouw een bezoek te geven, en men treft haren ouden echtgenoot aan.

Evenwel moet men ook toestemmen, dat het toeval, onze ontwerpen verijdelende, ons dikwijls veel beter dient, dan wij ons hadden kunnen verbeelden; en hij, die ter goeder trouw eenen blik op het verledene wilde terugwerpen, zou ongetwijfeld moeten bekennen, dat hij een groot gedeelte van het wel slagen zijner ondernemingen, hetwelk zijne eigenliefde aan het wel beramen van zijne plans wil toeschrijven, veeleer aan het bloote geval te danken heeft.

Even zoo was ik aan het lot het gezigt van een schouwspel verschuldigd, dat wel niet zeer aanlokkend voor eenen Franschman, doch des te belangrijker voor een volk is, hetwelk meer vermaak vindt in de geestverschijning in Macbeth, en in de ijsselijkheden in Koning Lear, dan in de verteederende droefheid van eene Iphigenie, en in de zachte tranen, welke de wegslepende moederliefde van eene Andromache uit de oogen doet vloeijen. Doch de beschouwer is dikwijls genoodzaakt, zijne oogen op voorwerpen te vestigen, welke hem met afschrik vervullen; even als de ontleedkundige door het [164]ontleden der lijken lessen verzamelt, om de smarten der lijdende menschheid te verligten.

—„Ziedaar eene waarlijk lange inleiding!”

Maar vergeet tevens niet, op te merken, waarde lezer! dat het de eerste is, waarop ik u vergast; en indien zij u al min of meer verveeld hebbe, bedank mij dan ten minste, dat ik niet al mijne hoofdstukken, even als vele dagbladschrijvers gewoonlijk hunne tijdingen beginnen, met eene voorrede heb aangevangen, die meestal zoo weinig betrekking heeft tot het onderwerp, dat behandeld zal worden, als de zeden van Londen naar die van Parijs gelijken. Doch daar het uw wil is, zal ik eenige aanmerkingen, welke ik hier eigenlijk nog te maken had, in mijne pen houden, en mij spoeden, om tot de zaak zelve te komen.

Het paleis van den Prins Regent van Engeland ligt bijna in het midden der stad, in Pall-mall.

Men heeft het voornemen, van dit punt, in eene regte lijn, eene groote en zeer fraaije straat, in de lengte een aanzienlijk gedeelte der stad doorsnijdende, tot aan New-road te leiden, en dus met Regents-Park te vereenigen.

Een gedeelte dezer onderneming heeft men ook reeds ten uitvoer gebragt, en deze nieuwe [165]straat, welke Portland-place genoemd wordt, en voorzeker de schoonste van geheel Londen zal zijn, maakt omtrent een vijfde gedeelte dezer hoofdstad uit, en zal ten naastenbij drie kwartier uurs lang zijn. New-road, hetwelk in het Fransch zoo veel, als Nieuwe Aanleg beteekent, is in een der uithoeken van de stad gelegen, digt bij het Regents-park, of het Park van den Prins Regent.

Op zekeren morgen, niets te doen hebbende, ging ik al vrij vroeg uit, met het voornemen, om het nieuwe plantsoen in Regent’s-park, dat nog niet in volle orde is, te bezigtigen. In den Nieuwen Aanleg gekomen, zag ik op zekere hoogte, Primrose-hill genaamd, van verre in het veld, eene groote menigte van mannen en vrouwen, en tegelijk een aantal menschen, die, dwars overstekende, uit al hunne magt naar hetzelfde punt liepen. Hier bleek het weder, dat ik, even als zij, een echte afstammeling van onze goede moeder Eva was: ik vergat het doel mijner wandeling, en liet mij door den Daemon der nieuwsgierigheid naar dezelfde zijde heen slepen.

De bonte menigte bestond uit lieden van allerlei stand en rang der beide seksen: eene welgekleedde dame stond naast eenen kruijer of lastdrager, en een opgeschikte modezoon [166]tusschen eenen hoop van vischwijven en bedelaarsters. De aanschouwers vormden eenen ongemeen wijden kring, in wiens midden een man van eene Herculische gestalte bezig was, met zich van zijne das, zijnen rok, en zijn vest en eindelijk van zijn hemd te ontdoen, waarna, tot mijne groote verwondering, het baaijen onderhemdje hetzelfde lot onderging, zoo dat ik nu zeker vooronderstelde, dat broek en kousen de uitgetrokken plunje zouden navolgen; doch dit gebeurde niet. De oogen en wangen der zedige Ladij’s, welke dit schouwspel met hare tegenwoordigheid vereerden, schenen, tot mijne uiterste verbazing, noch te blikken, noch te blozen op het gezigt van eenen man, die tot aan zijn midden moedernaakt voor haar stond. Weinige oogenblikken hierna konden zij een dubbel genoegen smaken; want een ander kampvechter, die zich buiten den kring ontkleed had, kwam nu, vol drift, door de menigte heen dringen, om zijne partij te ontmoeten. Ieder was door twee mannen vergezeld, die bestemd waren, om ruimbaan voor de kampioenen te houden en hen, des noods, te ondersteunen. De laatst gekomene was intusschen veel kleiner, dan de eerste, maar zijne spieren en pezen, die borst, rug en armen bekleedden, verkondigden den aanschouwer, dat de natuur [167]hem voor zijne kleinere gestalte rijkelijk schadeloos had gesteld door het geschenk van buitengewone ligchaamskrachten.

Na veel moeite gelukte het mij, plaats te vinden onder de echte liefhebbers, en wel in den eersten rang, naast eenen bejaarden Engelschman, die zeer oplettend was op al, wat er voorviel, en wien ik verzocht, mij te onderrigten, wat deze bijeenkomst eigenlijk beduidde, en wat er gebeuren zou.

„Gij zijt een vreemdeling, zeide hij, uwe vraag—alleen zou mij dit ontdekt hebben, indien uwe uitspraak u niet reeds verraden hadde.—Gij zult zien boksen, maar ik vrees, dat wij niet veel pleizier zullen hebben; want deze knapen zijn juist niet van de voornaamsten; het zijn twee ambachtslieden, die gisteren toevallig verschil gekregen, en hier tijd en plaats bepaald hebben, om hetzelve te beslechten. Maar wacht! let op! let op! zij beginnen!”

„Tien guinies tegen zeven op Tom!” schreeuwde een jong mensch, die eenige schreden van ons af stond, uit al zijne magt.

Tom was degene, die het voordeel der grootte had.

„Ik houd de zeven guinies op Dick! riep de Engelschman, die naast mij stond.

En op het oogenblik kwamen de twee kampvechters [168]met geslotene vuisten op elkander af, en trachtten, wel vijf minuten lang, elkander duchtige vuistslagen toe te brengen, welke zij echter beide met veel vlug- en vaardigheid wisten af te keeren.

„Het zijn kinderen der natuur, ongeleerde vechters! zeide mijn buurman; er heerscht noch kunst noch overleg in hunne wijze van boksen.”

—„Heeft men het hier dan zoo ver gebragt, dat men de kunst van vuistvechten naar grondregelen uitoefent?

—„Zonder twijfel! Even als in de schermkunst, hebben wij hier leermeesters in deze wetenschap, en het is gemakkelijk te zien, dat deze twee menschen zich weinig geoefend, of ten minste slechte meesters gehad hebben.”

Op dit oogenblik bragt Dick, met eenen uitgestrekten arm, zijner partij Tom eenen, zoo wel gerigten, vuistslag onder de laatste rib toe, dat die als een os ter neder stortte.

Middelerwijl de twee secondanten van Tom hem oprigtten, zeide ik tegen mijnen buurman: „ziedaar uwe weddingschap gewonnen!” In het denkbeeld verkeerende, dat door den val van den eenen der strijders het gevecht geheel geeindigd was.

„Gewonnen! riep hij, och, mijn vriend! [169]zoo ver zijn wij nog niet. Tom zal het zoo gemakkelijk niet opgeven: het gevecht eindigt niet, voor dat een van beiden bekent, overwonnen te zijn.”

—„En waarom heeft Dick zich dan niet van zijn voordeel bediend, en zijne partij gedwongen, zijne nederlaag te bekennen?”

—„Dewijl deze soort van gevecht, even als iedere andere, naar regt en wetten behandeld wordt, en men zijnen neergevelden vijand geene slagen mag toebrengen.”

Intusschen was Tom weder op de been gekomen, en had den aanval hernieuwd. Eenige oogenblikken daarna liet hij zijne vuist zoo onzacht op het kakebeen van Dick nederglijden, dat deze, op zijne beurt, insgelijks den grond kuste, terwijl een stroom van bloed, met eenige tanden, uit zijnen mond vloog.

Na eenen korten stilstand hernieuwde men het gevecht. Dick, zich houdende, als of hij nogmaals eenen aanval op de ribben van zijne partij wilde doen, drukte, door eene vaardige wending, onverwachts zijne volle vuist zoo onzacht op den regter kijker van zijnen vijand, dat deze, tegen wil en dank, het, door deze persing opgezwollene, venster gesloten moest houden.

„Niet slecht! riep mijn buurman, niet [170]slecht! Doch naauwelijks was het tweede niet slecht! over zijne lippen gegleden, of Tom onthaalde den neus van Dick op eene zoo allergeweldigste stomp, dat uit beide neusgaten twee bloedfonteinen sprongen, terwijl Dick ruggelings op den grond nedertuimelde. Nu snelden zijne twee secondanten vaardig toe, reinigden zijn gezigt met sponsen van het bloed, en rigtten hem op, ter hervatting van dit moorddadig gevecht.

Thans scheen Dick al zijne pogingen aan te wenden, om het linker oog van zijne partij in denzelfden toestand als het regter te brengen. Het kwam mij dus voor, dat Dick, alhoewel niet sterk voor de broederschap ingenomen, echter des te krachtdadiger de gelijkheid betrachtte, tot welk einde hij telkens de vrijheid nam, om zijne vuist met het linker oog van Tom in aanraking te brengen, en hetzelve, op deze wijze, gelijkvormig aan het regter te maken. Daarbij scheen hij volstrekt ongevoelig voor de slagen, welke hij ontving, en niet eens te merken, dat stroomen bloeds uit zijnen mond en neus ontsprongen, toen het hem eindelijk gelukte, het voorgestelde doel te bereiken, en het andere oog van zijnen vijand insgelijks te treffen en te sluiten, zoo dat [171]deze rampzalige nu te regt kon gezegd worden blind geslagen te zijn, welke kunstbewerking in Engeland bij het edele boksen den uitvoerder den grootsten roem verschaft. Dan daar, helaas! in het menschelijke leven het grootste geluk veelal door rampen is verzeld, ontving de oculist gelijktijdig van zijnen lijder, ter betaling voor de opgedrongene kuur, eenen zoo hevigen slag op den hartkuil, dat hij zelf ten derdemaal op den grond nederplofte.

Nu dacht ik ten minste zeker, dat de strijd geëindigd was. Tom, wiens luiken digt geslagen waren, scheen mij door dit kleine beletsel buiten staat, om zich te verdedigen, en dus veel minder in staat, om den aanval te kunnen doen; en den, op den grond uitgestrekten en naauwelijks adem kunnende halen, Dick was het, mijns oordeels, insgelijks onmogelijk, het gevecht te hervatten. Maar ik bedroog mij nogmaals.

De secondanten van Dick kwamen andermaals bij hem, wiesschen hem op nieuw het bloed met sponsen van het gezigt, drukten hem citroensap in zijnen mond, verkwikten den sterk beschadigden neus insgelijks met eenige droppelen van datzelfde vocht, en trachtten hem te overtuigen, dat hij met een weinigje [172]moed en standvastigheid ongetwijfeld overwinnaar moest worden; wijl hij zijne tegenpartij geheelenal blind had geklopt; en zij bragten het inderdaad ook zoo ver, dat zij hem overeind kregen, en door hunne aanspraak weder met nieuwen moed bezielden.

Gedurende dezen tijd bleven de vrienden van Tom geenszins werkeloos. Een ligte lancetsteek onder beide de oogen, deed het daartusschen gedrongen bloed over de wangen loopen, en verminderde in zoo verre de ontsteking, dat de lijder een weinigje kon zien.

Nu vielen zij met vernieuwde woede, als twee tijgers, op elkander aan, en eene menigte van vuistslagen, wederzijds gegeven en ontvangen, bragt zulk eene hoeveelheid bloeds te voorschijn, dat de beide vechters er geheel mede bedekt waren.

En zelfs vrouwen konden op dit afgrijsselijk schouwspel hunne teedere oogen vestigen! oogen, welke zich nimmer moesten openen, dan, om tooneelen van vermaak en stille vreugde te beschouwen! „Helaas! zeide ik bij mij zelven, zijn deze, welke ik hier ontmoet, Engelsche—zijn deze wel Europesche vrouwen?—Zijn het niet veeleer vrouwen (vrouwen, zeg ik!) neen, vrouwelijke monsters uit de horden der Kannibalen, die met wellust [173]rondom de vlammen dansen, in welker midden zij den ongelukkigen gevangene, langzaam bradende aan eenen paal, van een scheuren, en deszelfs geblakerde leden met de lillende ingewanden tot een smakelijk voedsel nuttigen!”

Doch, terwijl ik mij in deze en dergelijke overdenkingen verdiepte, gaf de ongelukkige Tom, door eenen laatsten hartslag ter nedergeveld, groote gulpen bloeds over, en alle moeite, welke zijne secondanten, eenige minuten lang, aanwendden, om hem op de been te houden, vruchteloos bevonden zijnde, behield zijne tegenpartij het slagveld, en werd, met eenige tanden in den mond minder, een paar bont en blaauw geslagene oogen en eenen gebroken neus, door zijne vrienden juichende als overwinnaar weggeleid.

Twist of oneenigheid is echter niet altijd de aanleidende oorzaak van deze vuistgevechten, o neen! er is een aantal boksers van beroep, die om geld deze moorddadige kunst uitoefenen, en in dat geval is eene beurs met twintig, dertig of vijftig guinies tot eenen prijs voor den overwinnaar bestemd. De eene of andere rijke en aanzienlijke Lord laat in zijn park eenen ruimen omtrek met palen en touwen afsluiten, welke tot het slagveld voor de kampvechters verstrekt, en waar zij ongehinderd [174]hunne vlugheid, kracht en bekwaamheden kunnen ten toon spreiden. Alsdan worden er belangrijke weddingschappen aangegaan, en welgelukzalig zij, welken het te beurt valt, de eer te genieten, om in het vermaak van dit bekoorlijk schouwspel te mogen deelen, even als in vroegere tijden vorsten en edelen de ridderspelen met hunne tegenwoordigheid vereerden.

En dan durft men de Romeinen nog van wreedheid beschuldigen; wijl hunne oogen zich in den strijd der zwaardvechters konden verlustigen! Dit oorlogzuchtige volk, onder de wapenen geboren en in den krijg opgevoed, zag immers in die gevechten slechts het afbeeldsel van den oorlog, en daarenboven was ieder burger soldaat. De vechters zelve waren bezield met de zucht tot roem. Als een hunner, na zich dapper gekweten te hebben, op het punt stond van den doodsteek te ontvangen, gaven de aanschouwers dikwijls hun verlangen te kennen, dat de ongelukkige mogt gespaard worden, ten welken einde zij hunne handen opstaken, met hunne doeken wuifden en somwijlen met een onstuimig geschreeuw de vrijheid van den verwonnenen eischten.

Maar welk een belang toch kan een laag en hatelijk vuistgevecht verwekken, gedurende hetwelk de aanschouwers zich met niets anders [175]schijnen bezig te houden, dan met pogingen, om de verwoedheid der razende vechters aan te moedigen, tot eindelijk een hunner bijna levenloos nederstort? En dit is nogtans een der meest geliefkoosde vermaken van het volk, dat zich, bij uitzondering, het denkende noemt. [176]

[Inhoud]

XX.

Engelsche zindelijkheid.

Op eenen zaturdag wandelde ik met mijnen vriend C... door de stad.

„En met welk voornemen?” zal men mij mogelijk vragen.

Zie hier mijn antwoord.—Plaats u slechts, waarde lezer! op den eenen of anderen morgen, zonder u de moeite te geven van naar Londen te reizen, bij de Pont-Neuf, te Parijs, en doe dezelfde vraag aan alle voorbijgangers, namelijk, met welk voornemen zij zijn uit gegaan?

Een advokaat zal u zeggen:—„Om voor eenen mijner kliënten te pleiten.” En het is integendeel slechts, om de vijftig Louis d’or te verdienen, welke hij zich vooruit heeft doen betalen.

Een arts zal u antwoorden: „Om eenen mijner lijders te bezoeken.” Maar geenszins zal hij er bijvoegen, dat dit bezoek hem rijkelijk zal betaald worden.

Een dagbladschrijver zal u vertellen: om eene [177]proef te corrigeren.” En het is juist om de eerste letter van zijnen naam, waarachter hij zich verschuilt, te gaan uitkrabben onder het een of ander artikel, in hetwelk hij eenen zekeren schrijver al te hard is aangevallen, en voor wiens onverzoenlijke wraakzucht hij thans beducht is.

De koopman zal u diets pogen te maken, dat hij eenen zijner handelvrienden, wiens zaken wat schuinsch zitten, gaat ondersteunen.” Maar hij verzwijgt u, dat zijn voornemens is, tegen gereed geld voor een derde der waarde den ongelukkigen de goederen, welke hem nog overig zijn, af te woekeren.

De krijgsman zwetst u voor: „Mij roept eene zaak van eer!” En het is eene danseres van de Opera, met welke deze zaak van eer moet beslist worden.

De schoone Agnes, die, u antwoordende, hare tintelende oogen zedig naar den grond slaat, zegt, met den grootsten schijn van waarheid: „Ik ga de mis hooren in de naburige kerk.” Maar het looze meisje weet, dat zij eenen jongen vriend zal vinden, welken zij daar eene bijeenkomst heeft toegestaan.—Dat oude grootje dweept u, met een uitgestreken gelaat, voor: „Ik ga, in de vreeze des heere, een heimelijk liefdewerk verrigten.” Maar [178]het is, om aan vijf of zes schijnheilige klappijen van hare kennis een schandelijk nieuws mede te deelen, hetwelk haar, ten nadeele van eene harer beste vriendinnen, den vorigen avond verhaald is geworden.

Indien ik nu zelf op uwe vraag antwoordde, waarde lezer! zoudet gij immers kunnen vermoeden, dat ik u insgelijks mijne ware beweegredenen wilde verbergen, of dat ik er u slechts een gedeelte van ontdekte. Heb derhalve de goedheid, om u te vergenoegen met datgene, hetwelk ik mij in gemoede verpligt acht ter uwer kennis te brengen, en u te bepalen bij de uitwerkselen, zonder al te diep in derzelver oorzaken te willen doordringen; want deze aangeborene zucht, hoe natuurlijk en verschoonbaar dezelve ook zij, is meermaals de bron van duizende dwalingen en misslagen voor het menschdom geweest. Ja men kende...... Doch ik bemerk, dat ik mij van mijnen weg verwijder, en dat ik, dus voortgaande, in plaats van hetgene ik te Londen gezien en gehoord heb, te verhalen, mij ongevoelig in wijsgeerige bespiegelingen zou verdiepen. Derhalve ter zake!

„Welk eene verwonderlijke zindelijkheid heerscht er in dit land! zeide mijn vriend C... Ziet gij wel aan alle huizen de dienstmeisjes met hare emmers, bezems, luiwagens, dweilen, [179]sponsen en zandbakjes? Zij zijn bezig met de trappen, van den zolder tot aan den kelder, te schuren, en zij eindigen met den huisdrempel. En dit wordt alle zaturdagen op nieuw herhaald. Wel nu, wat zegt gij er van?—Doet men dit te Parijs ook?”

„Maar te Parijs, antwoordde ik hem, worden bij zeer vele lieden de trappen niet alleen geschrobd en geboend, maar zelfs met wassen lappen gewreven; gij zult mij dus gaarne toestemmen, dat dit tegen het Engelsche wasschen, waarvan gij zoo veel ophefs maakt, wel kan opwegen. Wat der zindelijkheid betreft, mijn beste! dan moest gij eens in Holland zijn, daar zoudt gij andere staaltjes aantreffen: daar wascht men zelfs de muren der huizen van buiten. Ik moet u daarenboven ronduit verklaren, dat ik mij in het geheel niet met geestdrift voor de Engelsche zindelijkheid vooringenomen gevoel. Gij, mijn vriend! beschouwt slechts het vernis der schilderij, maar geenszins derzelver innerlijke waarde.

Onder dit gesprek wees ik hem eenen tappersjongen aan, die, huis aan huis, zijne pinten bier rondbragt, welke hij naast elkander op eene, tot dit gebruik geschikte, plank geplaatst, in zijne hand hield, Aan ieder huis, waar hij [180]kwam, nam hij, voor het aankloppen, eene teug uit het pintje, hetwelk hij moest overhandigen, zoo dat hij, dus doende, middel vond, om zijnen dorst of snoeplust te bevredigen (indien het nemen van eenen slok bier snoepen mag genoemd worden) zonder dat de hoeveelheid van het vocht uit de pinten aanmerkelijk verminderde.

Op het zelfde oogenblik zag ik een kind van omtrent acht of negen jaren met een stuk boter in de hand, dat hij waarschijnlijk voor zijne ouders gehaald had, en waarvan hij, het papier opligtende, gedurende den weg, den omtrek met zijne tong belikte, dat het een lust was.

Eindelijk zagen wij vlak tegenover ons eene melkboerin op een’ harer emmers zitten, en die, bemerkende, dat haar rok gedeeltelijk in den anderen emmer hing, denzelven er zeer voorzigtig uitnam en in dien emmer uitwrong, om toch geenen droppel van het vocht, dat zij verkocht, te verliezen.

„Ziedaar! zeide ik, het toeval biedt ons, gelijktijdig en juist van pas, drie sprekende voorbeelden van de Engelsche zindelijkheid aan! Wel nu, wat zegt gij er van?”

—„Dat dit niets bewijst! Men kan uit bijzonderheden geene gevolgtrekking tot het geheel maken.” [181]

—„Ik heb u ook niet slechts eenen trek aangewezen, maar wel drie, in dezelfde straat, en op hetzelfde oogenblik, en mijn geheugen herinnert mij nog een aantal anderen.—Of kunt gij deze vrouw zindelijk noemen, die, den eersten morgen na mijn ontwaken, in mijn verblijf, dat ik thans nog bewoon, mij, nadat zij eerst mijn vuur aangemaakt, en de zwarte kolen met de handen aangevat had, het ontbijt bragt, zonder zich afgewasschen te hebben, en zich insgelijks gereed maakte, om mijn bed te schudden, hetwelk ik echter nog gelukkig voorkwam, door haar, bij wijze van een komplimentje, te zeggen, dat de heldere blankheid van haar gelaat een sterk kontrast met hare zwarte handen opleverde? Is het misschien ook een beginsel van zindelijkheid, dat de menschen, bij welke gij inwoont, toen ik u, op zekeren dag, terwijl zij zaten te eten, afwachtte, mij gul en hartelijk eene teug bier uit het pint aanboden, hetwelk gedurig de ronde om de tafel deed, zonder dat een der drinkenden er om dacht, den mond met een servet af te vegen, en zulks om de natuurlijke reden, wijl niemand een servet had?

—„Alles enkele voorbeelden! Gij beoordeelt de Engelschen, als zeker reiziger de Fransche vrouwen schetste. Deze, te Calais [182]ontschepende, teekende in zijn zakboekje aan, dat alle Fransche vrouwen zoo rood als vossen waren, dewijl de kasteleines der herberg, waar hij was afgestapt, rood haar had.”

—„Gij bedriegt u. Ik zeg niet, dat alle Engelschen morsig zijn; maar ik betwist hun den roem van algemeene zindelijkheid, met welke men hun zeer ongepast in Engeland vereert, en ik durf beweren, dat de Franschen, wat dit artikel betreft, hun geenszins, uit den weg behoeven te gaan. Maar nog iets; indien de bijzondere bewijzen u niet kunnen overtuigen, indien gij mij tegenwerpt, dat alle voorbeelden, welke ik heb aangehaald, slechts het lage gemeen betreffen, dan zal ik u eenige algemeene trekken opnoemen, en wel onder lieden van den eersten rang in de maatschappij.”

„Goed, hier wacht ik u, mijn vriend.”

—„Zeer wel, let slechts op!—Gij weet, dat, als men, zelfs in de eerste huizen, thee gaat drinken, dezelve op een prachtig geschilderd, en met goud of zilver versierd blad, in het keurigste en kostbaarste porselein, wordt voorgediend. Maar hebt gij tevens nooit uw oog gevestigd op die spoelkom, welke half vol warm water op den hoek van het blad is geplaatst?—Hebt gij er nooit op gelet, dat ieder, na zijn kopje uitgedronken te hebben, hetzelve [183]in die kom van het overschot en van eenige, daar in nog overgeblevene, theebladen gaat zuiveren? Is dit niet even eens, als of ieder beurtelings uit hetzelfde kopje dronk? Neen! zoo zeer ik met vermaak uit een kopje of schoteltje zou willen drinken, hetwelk met een paar lieve koralen lipjes in aanraking was geweest, met even zoo veel tegenzin en afkeer zou ik er mij van bedienen, indien het in hetzelfde water was afgespoeld geworden, hetwelk de restjes van eenen dronkaard, of van eene tandelooze bes ontvangen heeft; want eigenlijk is dit geen reinigen, maar wel degelijk bemorsen.—Ja, mijn vriend! doorzoek vrij, als gij kunt, de kleedkamer van de pronkzuchtigste vrouw, of van de rijkst onderhouden wordende maitresse; ga bij de voornaamste behangers en in de eerste modewinkels, en gij zult bevinden, dat eene Fransche vrouw, van welk eenen stand ook, er niet volledig alles zou aantreffen, wat zij noodig heeft, om zich geheel naar haren zin van meubelen te voorzien.

—Hebt gij reeds onze lieve en beminnelijke landgenoote, welke wij gisteren door ongesteldheid te bed vonden, vergeten, en die zich ongelukkig bezeerd had bij het vervaardigen van een [184]stuk huisraad, dat zij in geheel Londen niet vinden kon? En op wat wijze zult gij de fraaije manier, om het neuzenmerg op te halen en in te slokken, verdedigen?—Eene gewoonte, welke onder alle klassen plaats heeft, en vandaar oorspronkelijk schijnt te zijn, dat de zindelijke heeren Engelschen nooit iets uitspuwen, uit vrees van hunne tapijten te bederven, en ook zeer zelden eenen zakdoek gebruiken, uit voorzorg van denzelven morsig te maken.

Ja zelfs schijnt de regering dezer stad het nuttige en noodzakelijke der zindelijkheid niet genoegzaam in het oog te houden; want gij zult mij toch wel willen toestemmen, dat de straten hier zeer slecht schoon gehouden worden, of laat ik liever zeggen, dat zij altijd zeer vuil en morsig zijn. Het is waar, men veegt, bij de eene of andere dwarsstraat, een klein plekje schoon, om van het eene voetpad op het andere te kunnen komen, en dit werk wordt gemeenlijk nog door eenen bedelaar verrigt, die, in de eene hand den bezem houdende, de andere geopend en uitgestrekt den voorbijgangers aanbiedt. Doch wilt gij de straten dwars oversteken, om aan de overzijde te komen, dan moet gij tot aan de waden door modder en slijk stappen, of weder terugkeeren, [185]tot gij aan een dezer paadjes komt, waarvan ik gesproken heb, en welke veel overeenkomst hebben met eene plank over eene moddersloot.

—„Genoeg! om ’s hemels wil, genoeg! zeide mijn vriend C...; gij zoudt eindigen met mij te betogen, dat Londen de tempel der morsigheid is!”

—„Dan zoudt gij in eene tweede dwaling vervallen. Mijn voornemen is geenszins, Londen in het overdrevene van morsigheid te beschuldigen, maar slechts te bewijzen, dat men ongelijk heeft met de Engelsche zindelijkheid zoo hemelhoog boven de onze te verheffen. Men moet, om gezond over de zaken te kunnen oordeelen, ze van zeer nabij zien, en met oplettendheid onderzoeken; want het gaat met de meeste dingen, welke wij in het eerst verbazend bewonderen, even als met menige vrouw, die in de verte met al de bekoorlijkheden en frischheid der jeugd schijnt uitgedost te zijn, maar die, bij iederen stap, met welken gij haar nadert, iets van hare bevalligheid verliest, en eindelijk zelfs leelijk zou kunnen genoemd worden. [186]

[Inhoud]

XXI.

De wandeling.

„Helaas! nog al veroordeeld, om eenen zondag te Londen door te brengen! welk een verdriet! Geene andere publieke plaats staat open, dan de koffijhuizen, die juist niet in mijnen smaak vallen, en de herbergen, waar gerookt wordt, en welke ik verfoei! Geen bezoek kan men afleggen! Ha! ik kan echter eene predikatie gaan hooren! Eene predikatie... de hemel beware mij! ik vergenoeg mij gaarne met de eerste, welke ik gehoord heb.—Komaan, laat ons een hoofdstuk bijeen flansen, en het de verveling doopen. De verveling is immers eene ziekte, welke al de inwoners van Londen bekruipt, en die mogelijk eenigen mijner lezers, bij het doorbladeren van dit boekje, mijns ondanks, ook zal bevangen.”

Ik nam derhalve een groot vel schrijfpapier, en schreef boven aan met groote letteren: Een en twintigste Hoofdstuk.—De Verveling. Reeds was ik bezig met eene inleiding te ontwerpen toen ik mij op den schouder voelde [187]tikken. Ik keerde mij om en zag mijne vriend C...

„Wel! zeide hij, wat denkt gij van daag te doen?”

„Ach! antwoordde ik met eenen zucht, hetgene men te Londen op zondag kan doen. Ziedaar! vervolgde ik, hem mijn vol papier onder de oogen houdende.

„Smijt het in het vuur! hernam hij: het is een heerlijke winterdag, niet te koud, geen wind; komaan, laat ons in Hyde-Park gaan wandelen; dit zal onzen eetlust opwekken, en wij zullen alsdan dezen middag der tafel eer kunnen aandoen.”

Ik liet mij niet lang bidden; wij begaven ons terstond op weg en kwamen, na omtrent een uur wandelens, aan dat vermakelijke park, door de poort van de Oxford-street. Zonder medelijden liet mijn vriend mijne voeten de lengte van het geheele park meten, en toen vroeg hij mij: Welnu! hoe vindt gij deze wandeling?

„Overheerlijk! Ik zou er mij geen denkbeeld van hebben kunnen vormen! Maar in ernst! Hoe toch kunt gij vooronderstellen, dat deze plaats mij zou kunnen behagen? Een wijd uitgestrekte grond, van eenen onregelmatigen omtrek, bedekt met een dun en dor groen, [188]waartusschen het oog hier en daar eenige wijd en zijd verspreide boomen aantreft, even als men in de Lijbische zandwoestijnen, van tijd tot tijd, eenige oasen ontwaart, en in wiens midden, tot volmaking van dit fraaije tafereel, een magazijn van stof ligt!—Voorts is dit treffend geheel doorsneden met eene soort van lanen, vol modder en slijk, die tegenwoordig gelukkig stijf bevrozen is, en waar honderd wandelaars, even als wij, hunne verveling medebrengen, den tijd trachten te dooden, en van welke men te regt zou kunnen zeggen:

Rari nantes in gurgite vasto!

—„Wat het dorre en weinige gras betreft, dat komt, wijl men der zeissens hier al te dikwijls bezigheid verschaft.”

—„Wat raakt mij de oorzaak? ik beoordeel de uitwerkselen.”

—„En verdient deze schoone gracht, welke men het Slangen-kanaal noemt, ten minste uwe verwondering niet?”

—„De nabijheid van de Theems vermindert aanmerkelijk het schoone van dit kanaal.—Maar ik zie daar eenige jonge lieden schaatsen rijden: ik dacht niet, dat het ijs reeds sterk genoeg was.” [189]

—„Gisteren reed men hier al. Wel is waar, er kwam een gat in, waarin wel vijftien menschen gevallen zijn; doch er is slechts één verdronken.”

—„En waarom zet men niet een paar schildwachten uit, om te beletten, dat iemand op het ijs komt, voor dat het dik en sterk genoeg is?”

—„Wat zou er dan van de Engelsche vrijheid worden?”

—„Het is waar, ik dacht er niet om.—Welaan! laat ons dit betooverend verblijf verlaten.”

—„Wij zullen eerst de tuinen van Kensington nog bezigtigen; want wij zijn er zeer digt bij.”

Zoo gezegd, zoo gedaan; en nu moet ik mijnen waarden lezer ronduit bekennen, dat ik hier waande, mij in eene andere wereld getooverd te zien. Eene wijde uitgestrektheid van de schoonste boomen, welke het oog naauwelijks overzien kan, met fraaije lanen doorsneden, bood hier den liefhebbers eene bekoorlijke wandeling aan, welke in den zomer overheerlijk moet zijn, en alsdan ook de bijeenkomst is van alles, wat in Londen aanzienelijk en voortreffelijk mag genoemd worden. Maar gij vindt er niets, om u te verfrisschen of te [190]verkoelen; noch ijs, noch limonade, noch zelfs een glas bier; niet eens eenen stoel, om uit te rusten: men treft er geene andere zitplaatsen aan, dan eenige, op eenen grooten afstand van elkander geplaatste, banken, even als men die heeft in ons Luxembourg of in de Tuilleries, waar de Invaliden en nieuwsgierige ledigloopers gewoonlijk hunne bijeenkomsten hebben.

Wij wandelden den tuin rond, en het was reeds half vier ure, toen wij denzelven verlieten. Nu moesten wij nogmaals Hyde-Park oversteken, om in de stad te komen. Maar hoe groot was mijne verwondering! Ik bevond mij als in eene andere wereld. Misschien wel vijf- of zesduizend personen, van onderscheiden rang en stand, wandelden te voet in het binnenste gedeelte van het park; terwijl het in de dwarslanen krielde van rijtuigen, koetsen en paardrijders, en dat bijna in zulk eene menigte, als in onze wandeldreven te Long-Champ.

—„Spijt het u nu wel, gebleven te zijn?” vroeg mijn vriend; „wat zegt gij nu van Hyde-Park?”

—„Dat de decoratiën veranderd zijn, maar dat het tooneel altijd hetzelfde blijft. Ik verbeeld mij, eene groote kamer te zien, die wel [191]prachtig en rijk gemeubeld, doch welker vloer oud en morsig is, en welker zoldering en lambrizering sedert lang niet zijn opgeschilderd.”

Nogtans moet ik der waarheid hulde doen, en bekennen, dat dit gezigt niet geheel onbelangrijk was, ook kan men er alle zondagen, van drie tot vijf ure, gebruik van maken. Met genoegen beschouwt men een aantal jonge lieden te paard, van beide seksen, die hunne moedige en dartele rossen met zwier en bevalligheid berijden; terwijl men, aan den anderen kant, wederom eene menigte van rijtuigen ziet, welke in smaak en pracht met elkander wedijveren. Niet minder verlustigt zich het oog in de wandelende en rijdende dames, van welke sommigen den bekoorlijksten luister van het natuurlijk, eenvoudig schoon ten toon spreiden, welks gemis anderen wederom door pracht van opschik en sieraden trachten te vergoeden. Wij hielden ons eenige oogenblikken op, om dit schouwspel naauwkeurig gade te slaan, hetwelk, hoe schoon ook, mij toch eindelijk zou verveeld hebben. Mijn vriend wist echter aan deze vervelende eentoonigheid, door het verhalen van sommige bijzonderheden en voorvallen, eenige afleiding te geven.

„Ziet gij daar in die geel geschilderde [192]koets, met die fraaije wapens en eene grafelijke kroon er boven, dat lieve vrouwtje wel? vroeg hij mij. Zij is eene bloedverwante van een’ der aanzienlijkste personaadjes van geheel Engeland. Zij was de echtgenoote van Lord F...; maar eene onwederstaanbare zucht tot galante minnarijen deed haar gehoor verlenen aan de vleijerijen van Mijlord G... Haar man bemerkte het: hij was niet minder ervaren in de Heidensche fabelleer, dan in de Engelsche rekenkunde: de historie van Venus en Mars, benevens de boertige wraak van Vulkaan waren hem geenszins onbekend; en daar hij het zonderlinge begrip koesterde, dat eene vrouw minder, en wat geld meer, een wezenlijke zegen des hemels was, hield hij zich, als of hij den beiden gelieven schoon spel wilde geven, en wist eindelijk het arglooze paar, door eenige zijner vrienden verzeld, die hem voor getuigen zouden dienen, in den beslissendsten toestand, even als de hierboven vermelde goden, te betrappen. Een Italiaan zou zeer zeker de schuldigen terstond geponjaardeerd hebben; een Franschman zou zijnen mededinger op de pistool of op den degen geeischt hebben; maar een Engelschman is wel wijzer! Lord F... vervolgde Lord G... in rechten, en verkreeg tegen hem een vonnis, [193]waar bij deze, als onwettig bruiker van eens anders eigendom, in eene boete van 15,000 pond, dat is (360,000 livres Fransch) veroordeeld werd, tot schadevergoeding van kosten en intrest, en hetwelk hem tevens magtigde, om van zijne snoepachtige vrouw te scheiden. Toen trouwde de Mylord G... het onbestorvene weeuwtje. Doch daar de opvolger van Lord F... niet geldgierig is, zegt men, dat hij de uiterste voorzorgen gebruikt, om niet genoodzaakt te zijn, de uitgeschotene gelden, welke hij aan Lord F... betaald heeft, weder van eenen anderen zijner vrienden of bekenden te moeten invorderen.”

„Die ruiter, op dat kastanjebruine paard, wiens sporen en stijgbeugels van zilver zijn, heet Sir John H... Deze heeft eens eene weddenschap aangegaan van tweeduizend guinies, dat een man in twintig dagen duizend uren te voet zou afleggen, hetgeen iederen dag vijftig uren maakt, of ten naastenbij zestien en eene halve Fransche mijlen. Het gelukte hem in de daad, iemand te vinden, die dit wandelingje wilde ondernemen, en dien hij vervolgens iederen morgen door zijnen arts liet bezoeken; terwijl hij zelf zich met de zorg belastte, om den looper met voedende en krachtige spijzen te onderhouden. [194]In een woord, hij won de weddenschap. Thans is het hem gelukt, eene heldin op te schommelen, die zich wil verbinden, in twintig achtereenvolgende dagen daags dertig uren af te leggen. Hij houdt zich dus bezig met iemand op te zoeken, die hem nogmaals tweeduizend guinies wil houden; maar ik twijfel sterk, of hij eenen wedder zal vinden; want de spraak gaat, dat hij altijd gelukkig is in het winnen.”

„Zie daar mistress L..., in dat eenvoudige grijs geschilderde rijtuig zonder eenig versiersel. Zij is met eenen Franschman getrouwd, dien zij, van den morgen tot den avond, onophoudelijk kwelt, vooral, wanneer hij het ongeluk heeft van in de eene of andere kleinigheid zich tegen de Engelsche gewoonten te bezondigen. Op zekeren avond thee bij haar drinkende, beknorde zij haren echtgenoot zeer hevig, in het volle gezelschap, dewijl hij de onoplettendheid gehad had, van het suikerpotje op de tafel, in plaats van op het theeblad, te zetten.”

„Ziet gij daar links af, een paar schreden van ons, dien man wel, in zijnen bruinen rok, met dat levendige oog, en blootshoofds, die, even als wij, stilletjes voortwandelt?—Het is een schilder vol talenten en verdiensten; Hij heeft de minnares van eenen der voornaamste heeren van het rijk geportretteerd. [195]Toen het werk af was, had zijne Edelheid de goedheid van hem te zeggen:—„Zie daar een portret, mijnheer! dat u eer zal verschaffen! het is onmogelijk, van dien aard iets beters te zien! En dit is al de betaling, welke de verdienstvolle kunstenaar ooit heeft kunnen bekomen.”

„Spoedig! Spoedig! Beschouw die blaauwe koets daar, met die hertoglijke wapens! Ziet gij daar niet, naast die oude dame, met dat stuursche drakengezigt, een lief, bekoorlijk, jong meisje, hetwelk men het verdriet uit de oogen kan lezen? het is eene wees. Hare bevalligheden, misschien ook wel hare vijftienduizend pond renten, trokken de liefde van een jong mensch tot zich, die wederkeerig het geluk had van haar te behagen. Noch zijn rang noch zijne fortuin veroorloofden hem, naar hare hand te staan. Derhalve besloten de twee gelieven, volgens het Engelsche gebruik, een Schotsch reisje te doen; doch voordat zij het doel hunner wenschen bereikt hadden, en door eenen zwartrok het heilvolle woordje conjungo! (ik vereenig u!) over hen was uitgesproken, werden zij door de bloedverwanten der jonge juffer achterhaald en vastgehouden. Haar stelde men in de bewaring en onder het opzigt van deze oude, [196]welke haar even min verlaat, als de schaduw het ligchaam: de jongeling werd als schaker aan de kaak te pronk gezet. Men zegt evenwel, dat het beminnelijke meisje een vast karakter heeft, en zoodra zij meerderjarig geworden is, welk tijdstip met snelle schreden nadert, den ongelukkigen jongeling zal trouwen en met hem naar het vaste land oversteken.”

De menigte van origineelen, welker portretten mijn vriend mij schetste, begon echter langzamerhand te verminderen en uit een te gaan. Het was nu bijna vijf ure. Wij vertrouwden, dat zij voornemens waren, de wandeling door eene meer kracht gevende en meer zelfstandige bezigheid te doen vervangen; en wij, ons aan den wil der maag onderwerpende, achtten het niet te onpas, hun voorbeeld te volgen. [197]

[Inhoud]

XXII.

Korte beschrijving van Londen door eenen Italiaanschen Schilder.

Che piacere di vedervi!” zeide tegen mij, op zekeren dag, een Italiaansche schilder, welken ik in Parijs had leeren kennen, en thans in New-bond-street ontmoette.

„En sintse wanneer gij te Londen?”

—„Sinds tien of twaalf dagen. Maar gij zelf—wat heeft u herwaarts gevoerd?”

—„Ikke ben gekoom, om te doen zien de konst van mijne werk”1

„Ha! Ha! Gij biedt den heeren Engelschen het gezigt van uwe kunststukken aan, tegen eene geringe erkentenis van iederen bezigtiger?”

—„Si Signor! maar ikke te vroeg hiere, perche ciascheduno isse na buite op de lande, dare isse ar geen levendige ziele in Londen.” [198]

„Slechts een weinig geduld: men zal spoedig terugkomen. De Engelschen zijn razende liefhebbers van tentoonstellingen. Onlangs heb ik zelfs de bekendmaking gezien van de tentoonstelling van een kleed, dat een zeker algemeen bekend en beroemd man gedragen had, en geheel Londen was in de weer, om er zijne offerhande te brengen.”

—„E vero, Signor! ma intus eet ik op mijne Louis, en ik krijge niet de guinies.”

—„Bedien u van dezen tusschentijd, om het merkwaardige van Londen te bezigtigen. Hebt gij de kerken al eens opgenomen?”

—„Ikke heb watte, niet vele gezien; ma datte isse miserable! de meest klein en slegte kerke in Italie of Frankrijk is nokke meer mooij. Geene schilderstuk, geene figuur! en de pitoijabelst orde van de bouw!”

—„Wat der bouworde betreft, zult gij toch, hoop ik, de Sint-Paulus-Kerk, en de Abtdij van Westminster uitzonderen. Deze twee kerken kunnen wedijveren met de schoonste gebouwen van geheel Europa.”

—„Ah Signor! voor jou niette heb gezien le belle chiesse van Rome, Napels, en van Florence! en ikke geloof, datte de Notre-Dame en Sinte-Geneviève, Sint Roch en Sint Soulpice te Parijs niet hoef de [199]schaamte te hebbe van te woon op zijde van haar al te male.”

—„Maar nog eens, mijn heer! er zijn in de Sint Paulus- en Westminster kerken gedenkstukken, overwaardig, om bezigtigd te worden, voorwerpen, welke de nieuwsgierigheid en opmerking der kenners in den hoogsten graad verdienen.

„—Zonder twijfele: daar isse in Westminstre de monumente van Henrico Cinque, de figuur isse zonder de koppe, wante hij was van zilvere, en daarom de dief de koppe gestool; ook de zadele van de paard, dare dat Prins boven oppe heb gezeet, in de bataille van Aguincourt, en dare nikse meer van te ziene is, alsse de hout en ijzere; dan nokke de steen voor de oude koninke van Schotlande, zij leg er in met de knie, als zij konink worde gekroond. In de Sinte Paulus kerke is eene groote dakke, niette goed gemaak, de meestre van die maak wasse een groot broddelaar; ook nokke watte figuuren, die stelt te voor Engelsman in de Roomsche kleed, de haar van voor gefriseerd in de toepet, en van agter gebond in de keu; eene klokke die weegt twaleve duizende pond, je trek an die kleep, en de klokke zekt bim, bam, bom! Eene galerij, je zet de monde op de eene kante [200]van de mure, spreek zachte, en de ander kan alles hoor aan de andere kante ver weg. Tutte cose miravigliose; ma, om te kijk, de hande alletijd in de zakke: voor ieder duer, die worden op gedaan, uit jou borse zoo vele skillings, en heel vele, magtik vele duers aan de Sint Paulus- en Westminster kerke: overal net egaal; zonder de gelde, niks te kijk in Londen. Ja, de Theemse alleene voor niks te zien, zoo lange de Engelsman niet kom in de occasion, om de slot er op te smijt.”

—„Ik hoop ten minste, dat gij tevreden zult zijn geweest, en u vermaakt hebben met het gezigt van deze rivier? De schepen, waarmede dezelve bedekt is, de kaaijen en timmerwerven in den omtrek, leveren inderdaad een heerlijk schouwspel op.

—„Perfettamente! de Theemse isse een aardig mooije beek, heel gemakkelijk voor die Engelsman, die lust heb, zich te verzuip; ma om te willen spreek van de haaf, van de timmerwerf, jou motte zien Antwerp, sinte de Fransche dare heb gemaak die nieuwe werk, en zwijge dood stille van de kanale, die door eene stad loop, zoo lange jij te Venetie niet hebbe geweest. In eene woorde, is het niet schand, datte oppe die fameuse riviere in geheel [201]Londen niet meere dan drie brukken gevonden word.”

—„Kom, kom! gij zijt wel ongemakkelijk! Maar hoe hebt gij de pleinen (squares) van Londen gevonden, deze fraaije vierkanten, welke meestal bij uitsluiting bewoond worden door lieden van de eerste klasse?”

—„Er zijn magtig vele, Signor; want ikke geloof wel taggentik hebbe geteld; ma hette isse, of er maar eene is, zij zijne allemale op eene leeste geschoeid, even eense als de straat en de huis, watte meer groot, of watte meer een beetje klein, en dat isse de geheele onderscheid van de zake, nette als eene tuin, rondomme en overalle met traliewerke, en waar geene mensche kan koom inne, om dat de digte bij eigenaren alleene bewaren de sleutels: ziedaar in drie penseeltrek de portrette van alle de vierkante plein te Londen. Het is assolutamente, de Place-Roijale van Paris, met de onderscheide, dat ze niet zijn bedekte, en dat men zich kan wegkruip voor de reeg, om niet te worde nat.”

—„Ik zie, dat gij voor zinspreuk hebt aangenomen het nil admirari van den ouden Horatius; maar ik zal u echter in eene zaak tot zwijgen brengen. Durft gij beweren, in eenige stad [202]der wereld, winkels aan te zullen treffen, zoo als men dezelve in Oxford-Born-Cheapside, en ik weet niet in hoe veel andere straten, aantreft?”

—„Ikke ben geslaag Signor, dat isse waar! men zou zeg, dat geheel Londen eene winkele wasse, ofte ten minste alleene voor winkele gebouwd, in de plaatse, datte contrarie, in tegendeele, in andere land, de winkele voor de stadte worden gemaak. In de meest miserable pothuis en inne de kleinste winkele, is eene propreteit en schikking, datte curieus is, en offe men wil, offe niet, men motte zich verwonder over de rijkteheid en elegance van de groote magasins; ma perche, als het u bliefte, ma datte isse ook om de klante te trek, en om datte de gelde veel zal worde gewon: ik wil niette ontken, datte er hier vele meere winkele ben als te Paris, maar ikke hou staand, datte ze niet zijne zoo mooij, zoo praktik, en curieus, als dare zijne in de strate, Sint-Honoré, Richellieu, Vivienne, en nog vele meere, en dan de uithangbord! dat is om van te huil! de naam van de koopmanne, dat isse al! Gij ziet hiere niet voor de winkele, zoo als te Paris, heele mooij schilderij, daar mee kan gefigureerd word in de mooije [203]zaal.—Ma zeg mij, het is vijf uur, waar ete gij?

—„Ik heb met eenen vriend afgesproken, hem in een Chop-house te ontmoeten, waar men redelijk wel is.”

—„Che gusto! Ikke verlaat u niete. Ikke hebbe tot hiere toe in eene miserable gaarkeuk gegeet; de baas van de keuk zegt, hij eene Fransch kok isse, hij mogte de duivele! daar isse keene mensche in de heele huize, die eene woord Fransch kan spreek, en die vente late zijne medicamenten tegen goud opweeg. Maar ik hebbe ook gezwoor, er nooit weer te koom. Gister tracteerde hij mij oppe eene kalverribbetje mette de suringe. Santa Virgine! de suringe wasse als gedroogd en verdord grasse, ikke geloof, hij had weze snij in Hyde-Park; en de ribbetje klonk onder het snij als eene klokke, maar tusschen de tand wasse zoo hard en taaij, als de leeren lap.”

De schilder ging derhalve met mij een stuk roasted-beef met een rijstpudding eten, en stemde mij eindelijk toe, dat men in Londen op het middagmaal ten minste eene hartversterking kon bekomen, welke met regt mogt genoemd worden comfortable. [204]


1 Op het voorbeeld van den Schrijver, heb ik dezen Italiaan ook zoo laten koeteren. Het Fransch heeft: J’ij suis venou per faire oune etct.—Vert. 

[Inhoud]

XXIII.

Goddam!

Op het gezag van den Figaro van Beaumarchais, geloofde ik, dat het woord Goddam! de grond van de Engelsche taal was, en dat alle andere woorden en spreekwijzen slechts aanhangsels en bijvoegsels van hetzelve waren. Doch ik kan u, op mijn woord van eer, verzekeren, waarde lezer! dat ik dit woord, gedurende mijn verblijf te Londen, niet eenmaal heb hooren uitspreken, en daarenboven heeft men mij verzekerd, dat het slechts alleen bij de laagste volksklasse in gebruik is, en dan nog maar zeer zeldzaam, wanneer namelijk de gemoederen door gramschap of sterke dranken verhit zijn.

Maar er zijn evenwel (het is mooi weer! de lucht staat regenachtig! waarmede alle gesprekken gewoonlijk beginnen, uitgezonderd) nog verscheidene andere spreekwijzen, waarvan men zich gedurig bedient, en welke bij alle gelegenheden gebruikt worden.

Met weinig moeite zou ik van deze waarheid [205]een groot aantal voorbeelden kunnen bijbrengen; doch ik wil mij slechts tot het bijvoegelijk naamwoord bepalen, hetwelk mijne vorige afdeeling geëindigd heeft.

Reeds heeft de lezer gezien, dat een middagmaal, waarover men tevreden is, in een woord, een goed middagmaal, dat dit, zeg ik, genoemd wordt comfortable.

Op zekeren dag bevond ik mij in een huis, waar ik eene jonge juffer, vol geest, bevalligheid, bekwaamheden en ten hoogste beminnelijk ontmoette. „Zoudt gij wel gelooven, zeide een heer, die naast mij zat; dat dit bevallige schepseltje een lief klein vrouwtje zou kunnen worden, en wel zeer comfortable?”

Een andermaal ondervroeg men mij, over al hetgene ik in Londen gezien had: men begeerde mijne gedachten over verscheidene onderwerpen te weten, en ik was voorzigtig genoeg met Horatius op alles te antwoorden, pulchre! bene! recte! fraai! wel! goed! want voor eenen echten Engelschman zijn de, uit de Theems opgerezene en opeengepakte, neveldampen aangenamer, dan de heldere blaauwe hemel in Italie, en de bewalmde en berookte muren te Londen verre verkieslijk boven de prachtige, op hun ronde en sierlijke zuilen rustende gebouwen van de Louvre. [206]

„Het is wel jammer, zeide eene dame tegen mij, dat de vaux-hall in dit jaargetijde niet geopend is, en gij dezelve dus niet hebt kunnen zien! Van alle publieke plaatsen, waar men altijd goed en fatsoenlijk gezelschap aantreft, is deze, buiten tegenspraak, de meest comfortable.

„Bijaldien gij eenige dagen in Derbijshire kondet doorbrengen, zeide mij een zeker Lord, dan zoudt gij mijn park en mijn kasteel kunnen zien: ik zelf ben de schepper zoo wel van het eene, als van het andere: de eer der uitvinding en de schikking behoort mij alleen: er bestaat nergens een verblijf, zoo aangenaam, zoo comfortable.

Ik had eenen zijden, van binnen met watten gevoerden, overrok, hoedanigen men veel in Frankrijk draagt. „Het is wel jammer, zeide een jong mensch van mijne kennis, dat deze zijden jassen hier te Londen niet in de mode zijn; want ze schijnen mij zeer comfortable.”

Wilt gij te Londen een schoon huis doen bouwen, ten minste zoodanig een, dat daar voor schoon gehouden wordt—(het schoone toch is betrekkelijk; want de afzigtelijke gezellin van den Hottentot bezit in zijne oogen meer bekoorlijkheden, dan de bevalligste van onze Parijsche [207]Helena’s.) Wilt gij dus te Londen een huis doen bouwen, hetwelk het nuttige met het aangename vereenigt, hetwelk in vele bijzondere en volkomen evenredige vertrekken is afgedeeld, waarvan de deuren en vensters goed sluiten, iets, dat al vrij zeldzaam te Londen is!—kortom, begeert gij een huis naar de beste Engelsche bouworde? welnu, laat dan den metselaar komen, en met een enkel woord, kunt gij hem verstaanbaar en begrijpelijk maken al, wat gij verlangt. Gij behoeft niet anders te zeggen, dan: „ik wensch den bouw van mijn huis comfortable.”

Niets is insgelijks ellendiger dan het Engelsche kolenvuur, de eenige bekende brand in de drie vereenigde rijken. De zwarte, dikke rook, welken de kolen veroorzaken, en die zich overal aan hecht, verpligt u, gezigt en handen wel tien-, ja twintigmaal op éénen dag te wasschen, om niet binnen vierentwintig uren tijds voor eenen kolendrager gehouden te worden. Ook wordt er eene bijzondere bekwaamheid toe vereischt, om zulk een vuur aan te leggen en aan den gang te houden; want neemt men te veel kolen, dan dooft het al spoedig uit; neemt men te weinig, dan gaat het uit door gebrek aan voedende stof; roert men al te druk in de kolen, dan verdwijnt de vlam, [208]en men zit, eer men het weet, aan eenen kouden haard; gebruikt men den pook in het geheel niet, of geeft men hem te veel rust, dan goeden nacht vlam en gloed! dan vormt zich eene korst over de weleer brandende oppervlakte, en er volgt eene geheele verduistering, welk lot der zon ook eenmaal te beurt moet vallen, zoo men eenen zekeren sterrekijker mag gelooven!—Welnu, wanneer dit ellendige vuur voor eenige oogenblikken, (dat echter eene ware zeldzaamheid kan genoemd worden!) eens lustig in het haardje brandt, en eene heldere vlam van zich geeft, dan is het al wederom een comfortable vuurtje!

„Indien het u gelegen...... Wat is er? wat wilt gij?”

„Ik zou gaarne weten, mijnheer! zeide mijne hospita, of gij dezen morgen uitgaat, want ik wilde in uwe afwezendheid den boel eens schoon maken.”

—„Wat is er dan zoo al te doen?”

—„Tapijten uit te kloppen, glazen te wasschen, de vloer te vegen, en de meubelen te wrijven, in een woord, mijnheer! uw verblijf in orde te brengen, opdat men zeggen kan, het is comfortable.”

—„Niets liever dan dat, mejufvrouw! [209]oogenblikkelijk zal ik u daartoe ruimte geven, want ik ga eene wandeling doen.

En hierdoor voorkwam ik de verdere herhaling van dit overheerlijke comfortable, hetwelk zij zeker nog op vele andere voorwerpen zou toegepast hebben. Ook kan ik, mijns oordeels, deze afdeeling niet beter eindigen, dan met den hartelijken wensch, dat mijne lezers zich er mede mogen vermaakt hebben, en ongeveinsd kunnen uitroepen: „het was tamelijk comfortable.” [210]

[Inhoud]

XXIV.

De Dagbladen.

Geen land wordt er misschien van den Noord- tot den Zuidpool gevonden, waar de dagbladen, en gedrukte nieuwstijdingen in zulk eene menigte rondgebragt, verkocht en gelezen worden, als in Engeland. Men kan er meer dan vijftig optellen; sommigen worden, den Zondag alleen uitgezonderd, alle dagen uitgegeven; anderen daarentegen des zondags alleen: dezen ontvangt men driemaal in de week, genen slechts eens in de maand. Al deze dagbladen zijn intusschen zoo groot van formaat, dat de Parijsche Moniteur er slechts een Lilliputiaan bij is.

De staatkundige tinnegieterij..... Wat beteekent dit? Waarom verdikt zich mijne inkt in de pen? Waarom weigert mijne veder de verschuldigde gehoorzaamheid aan mijne schrijvende vingeren?—Nimmer zal ik vergeten, eens gezworen te hebben, nooit over staatkundige onderwerpen te zullen spreken of schrijven; en dezen duren eed wil ik houden, o ja! hij [211]zal mij altijd heilig, altijd onverbreekbaar zijn!

Ha! ik gevoel eene nieuwe kracht! Het gaat, de inkt wordt weder vloeibaar, en de pen onderwerpt zich geduldig aan haren voerder.—Ik zeg dan, dat de staatkunde het voornaamste onderhoud der Engelsche papieren is. Wijl zij hun echter te weinig stof verschaft, om dagelijks twintig of dertig ontzaggelijk groote colonnes, met zeer kleine letteren gedrukt, behoorlijk te kunnen aanvullen, maken de schrijvers, na al het nieuws uit andere landen, het zij dan waar of valsch, breedvoerig medegedeeld te hebben, een afzonderlijk artikel, waarin zij nogmaals het reeds vermelde herhalen, stukswijze ontleden, en met hunne bekookte of onbekookte aanmerkingen en oordeelkundige of geestelooze bijvoegselen doorspekken, en dus de schaal naar dien kant doen overslaan, welken de partij, waarvoor zij ijveren, is toegedaan. Op deze wijze ontbreekt het hun geenszins aan stof, om twee vierde gedeelten van hun blad te vullen. Een derde vierde gedeelte is toegewijd aan belangrijke onderwerpen, die uit de Parijsche Petites-Affiches zijn overgenomen; en, om het overige vol te krijgen, deelen zij een langdradig uittreksel en de kleinste bijzonderheden mede [212]van de gedingen, welke voor de Londensche regtbanken verhandeld en gevonnisd zijn. Voorts verhalen zij de gewigtige tijding, dat Mylord die of die in de hoofdstad is teruggekeerd, en dat zijn naaste buur daarentegen weder naar zijn landgoed is vertrokken; dat Milady die of die den vorigen dag een dozijn menschen te eten heeft gehad, en eindelijk, dat een rappe hazenwind, langs den weg snellende, den vollen emmer van eene aardige melkboerin omver heeft gesmeten, dat hij in dezelfde vaart eenen tappersjongen, met al zijne pinten bier, onder den voet heeft geloopen, en eindelijk eene oude matrone in den modder heeft doen nedertuimelen, zoodat zij van onder tot boven beslijkt was.

De eigenlijke dagbladen zijn in twee partijen verdeeld, van welke de eene de ministeriele, en de andere de oppositie-partij genoemd wordt. Ook heeft men dagbladen, die slechts over letterkundige onderwerpen handelen, zoo als de Monthly-Review en de Critical-Review. Intusschen kan men, zonder een fijne kenner te zijn, uit den schrijftrant ligtelijk opmerken, dat de eerste gunstig is voor de ministers, en de andere de oppositie-partij aankleeft. Wanneer een dezer dagbladen zich eenmaal voor de eene of andere [213]partij verklaard heeft, dan blijft het zijn aangenomen grondbeginsel ook onwrikbaar getrouw, en verraadt nimmer zijne partij. Zeldzaam treft men in Londen zulke schrijvers aan, welke heden den afgod met voeten treden, dien zij gisteren aanbaden, en dien zij morgen nogmaals zouden bewierooken, indien hij slechts weder op zijn altaar was geplaatst. Ook zijn zij geenszins verpligt, gelijk in vele andere landen, om valsche tijdingen te verspreiden, of ware te verzwijgen; noch genoodzaakt, een slecht werk aan te prijzen, omdat de schrijver invloed heeft, of eene goede lettervrucht van eenen achtenswaardigen geleerde onbarmhartig te havenen, omdat zijn vader een regterlijk vonnis heeft ondergaan. Letterkunde, staatkunde, alles ligt voor hen bloot, en hunne pen is zoo vrij, als hunne gedachten; terwijl het aan de regtbanken-alleen staat, de misbruiken te beteugelen, welke zij van de vrijheid der drukpers mogten maken.

„Bravo!” zeide mijn vriend C..., die, zonder dat ik het bemerkt had, was ingekomen, en over mijnen schouder de laatste regels, welke ik bezig was te schrijven, gelezen had: „bravo! ziedaar eens eindelijk een hoofdstuk, hetwelk, rond uit de borst, voor de Engelschen de grootste lofrede bevat!” [214]

—„Ik deel slechts daadzaken mede, en laat den bescheiden lezer de zorg over, om de gevolgtrekkingen te maken. Maar gij doet mij vreezen, dat ik niet wel begrepen zal worden, en dat men soms een eenvoudig verhaal voor eene lofrede zal houden. Meent gij dan, dat, indien ik een dagbladschrijver ware, ik niet liever zou verkiezen, dat een censor tegen mij zeide: „dit of dat artikel zult gij niet laten drukken!” dan dat ik den volgenden morgen voor de regtbank gedagvaard werd; wijl ik het in mijn blad had doen plaatsen? Gelooft gij, dat ik zulken achting toedrage, die zich verpligt rekenen, alleen, omdat zij tot de oppositie-partij behooren, de wijste en verstandigste besluiten van het ministerie te gispen en te gebruiken; of wederkeerig hem zou verdedigen, die de onbetamelijkste aanslagen tegen de Engelsche vrijheid trachtte te regtvaardigen, omdat hij een voorstander van de ministeriele gevoelens is? En ziedaar nogtans iets, dat men dagelijks in de Engelsche papieren aantreft. Een dagbladschrijver moet onpartijdig zijn, en over het staatkundige met de uiterste omzigtigheid en de strengste waarheidliefde spreken. Hij moet zijne overheid eerbiedigen, zonder echter dezelve laaghartig te vleijen. Dat hij mij een blad levere, zoo [215]groot hij wille, mids hetgene er in gevonden wordt, belangrijk is en mijnen leeslust kan voldoen; maar dat hij mij geenszins veroordeele, eenige honderd regels brabbeltaal en zoutelooze lafheden in te slikken, waarin niets opmerkenswaardig gevonden wordt; dat hij eindelijk...”

—„Gij schildert daar eenen man, die nimmer bestaan heeft, en het land, waar men zoodanigen schrijver zou kunnen vinden, ligt zeker in het onbekende zuiden, of in de maan.

—„Ik wilde ten minste niet gaarne uw schrijver zijn; want ik zou met reden vreezen, geene lezers te vinden, en dus van honger te moeten sterven.”

—„De geest der partijzucht en boosaardigheid alleen is de eigenlijke bron, waaruit die algemeene drift tot lezen ontspringt. Ook houdt ieder lezer te Londen er twee dagbladen op na, om dus hetzelfde tafereel, met verschillende kleuren geschetst, op tweederlei wijze te kunnen beschouwen; en het is vandaar, dat men door het licht der rede geleid, bij eene ernstige en bedaarde overweging, het beste kan....”

—„Het beste kan ontwaren, dat de twee schrijvers de kleuren van den hartstogt, in plaats van die der waarheid genomen hebben, [216]en dat zij, in plaats van eene volledige schilderij, niets meer dan eene flaauwe schets geleverd hebben.”

—„Gij moogt zeggen, wat gij wilt, maar ik heb veel achting voor de Engelsche dagbladen. Misschien loopt er wel een weinigje dankbaarheid onder; want mijne eerste kennis, welke ik te Londen gemaakt heb, ben ik aan een nieuwspapier verschuldigd.”

—„Hoe dat?”

—„Ziehier de zaak: zij zal u wel wat romanesk voorkomen, maar zij behelst toch de zuivere waarheid.

„Slechts weinige dagen was ik te Londen geweest, en had nog aan niemand kennis gekregen, dan aan eenen eenigen Franschman. Te Parijs had ik een weinig Engelsch geleerd, doch kon het niet, dan met zeer veel moeite spreken: het te verstaan, was mij nog lastiger. Op zekeren morgen met mijnen vriend aan het ontbijt zittende, las ik in de Morning-Chronicle het volgende berigt, hetwelk ik het vermaak zal hebben u voor te lezen: „Eene Engelsche Dame, der Fransche taal magtig, doch zich gaarne verder willende oefenen in het spreken van dezelve, wenschte eenen geboren Franschman te vinden, die, van zijne zijde, verlangde, zich de uitspraak van het [217]Engelsch gemakkelijk te maken. Men zou alsdan gezamenlijk het uur of tijdstip kunnen bepalen, om bij elkander te komen, en het daaruit voortvloeijende nut en voordeel zal tot wederzijdsche betaling strekken. Het antwoord wordt verzocht in ditzelfde dagblad, onder het opschrift: aan ladij A. B.”

—„Waarachtig! zeide ik tegen mijnen vriend, ik zal ladij A. B. antwoorden, en mijne onderteekening naar de volgorde van het Abé rigten.”—„Ik zou het maar stilletjes laten blijven, hernam hij; buiten twijfel is het eene avonturierster, die een wildbraadje denkt op te jagen.”—„Onverschillig! zij zal ondervinden, dat zij zich bedrogen heeft!” en op het oogenblik maakte ik het volgende opstel: „De voorslag van ladij A. B. wordt met vermaak aangenomen door een’ Franschman, die onlangs te Londen aangekomen is. Het zal hem veel eer en genoegen zijn, naar den dag en het uur te mogen vernemen, waarin hij zijne opwachting mag komen maken. Hij verzoekt antwoord onder de letters C. D., no. 7 Wells-street.

Dadelijk bragt ik mijn antwoord aan het kantoor. Er waren intusschen reeds eenige dagen verloopen, en ik dacht niet meer aan het geheele geval, toen ik, op zekeren avond [218]te huis komende, het volgende billet op mijne tafel vond: „Indien de Franschman, die de uitnoodiging onder A. B. in de Morning-Chronicle beantwoord heeft, zich de moeite wil geven, om aanstaanden donderdag, des avonds te zes ure, in de St. James-street no. 9 te komen, zal hij daar de bewuste dame met haren vader kunnen aantreffen. Alsdan zal men, na zich onderling gezien en gehoord te hebben, het beste kunnen bepalen, of men wederzijds genoegen in elkander vindt, en genegen is, om eene nadere verkeering met elkander te houden.

„Deze stijl scheen mij geenszins die van eene fortuinzoekster; derhalve verzuimde ik de bijeenkomst niet. Daar komende, vond ik een lief jong meisje van twintig jaren, even beminnelijk als bevallig. De geheele familie bestond uit vader, moeder, broeder en zuster: de twee laatsten alleen verstonden een weinig Fransch. Ik werd intusschen zeer minzaam ontvangen. Een jaar lang bragt ik mijne avonden bij dit achtenswaardige gezin door, en werd in dat tijdverloop der Engelsche uitspraak tamelijk magtig, terwijl daarentegen de jonge miss aanmerkelijke vorderingen in het Fransch gemaakt had. Korten tijd daarna trouwde zij, en haar man bewees mij insgelijks [219]veel vriendschap en welwillendheid. Thans is zij, op hare beurt, moeder des huisgezins, en zelden gaat er eene week voorbij, dat ik haar niet bezoek.—Welnu, mijn vriend! wat dunkt u? Ben ik deze kennismaking niet aan de Morning-Chronicle verpligt?”

—„Uwe geschiedenis deugt niets, mijn beste! Om het avontuur op eene behoorlijke wijze te eindigen, hadt gij zelf het meisje moeten trouwen.”

—„Indien ik u eenen roman hadde opgedischt, zou zoodanig eene ontknooping onvermijdelijk geweest zijn; maar het is integendeel eene waarachtige gebeurtenis, welke ik u ter goeder trouw en onopgesmukt heb medegedeeld.” [220]

[Inhoud]

XXV.

De Spotprenten.

„De zucht, om u mijn zonderling avontuurtje te vertellen,” vervolgde mijn vriend C..., „heeft mij een ander onderwerp uit het oog doen verliezen, waarover ik u wensch te onderhouden, en waarmede wij terstond zullen beginnen. Ik bedoel het woord Caricature. Gij zult mij echter, hoop ik, toestaan, dat Londen ten minste hierin de eerste stad der wereld mag genoemd worden.”

„Ik stem toe, dat er nergens zoo vele spotprenten gevonden worden, schoon, sedert eenigen tijd, Parijs hierin met Londen om den prijs schijnt te willen dingen. Maar wat is eigenlijk eene caricature? niets anders dan eene geschilderde satire. Eene caricatuur moet in tegenoverstelling van eene schilderij, datgene zijn, wat eene geestige parodie is in tegenoverstelling van een zang- of treurspel, gelijk wij dit dikwijls gezien hebben op ons Theatre du Vaudeville, bij voorbeeld in de zangstukjes Nice en Arlequino Cruello. Doch, van [221]de honderd spotprenten, welke ik hier zie, zijn er zeker negentig volstrekt zout- en geesteloos: ook is er geen spoor van teekening in te vinden, alle regels der kunst zijn jammerlijk geschonden, en men bespeurt duidelijk, dat het geenszins aan den goeden wil van den broddelaar, (welken ik met een goed geweten nimmer kunstenaar zal kunnen noemen) gehaperd heeft, om iets beters voor den dag te brengen; maar dat zijne onbekwaamheid hem zoodanige gedrochten heeft doen scheppen. Betreffende de tien anderen, van dezen verdienen negen slechts eenige aanmerking door derzelver bijtende en boosaardige beteekenis, welke altijd het uitsluitende kenmerk is, en de tiende alleen zou misschien eenige verschooning kunnen vinden in de oogen van iemand, die een gezond oordeel bezit. In een woord, nooit zie ik eene spotprent, zonder aan Scarron’s boertige vertaling van Virgilius te denken.”

—„Gij zijt waarlijk al te streng! Laat ons een paar van deze prentwinkels bezigtigen, en gij zult er spotprenten zien, die u zullen doen lagchen.”

—„Zonder twijfel, ik zal lagchen—even als ik lach over de verregaande zotheden, welke Brunet en Portier op het Theatre des [222]Variètés uitventen; maar denk echter niet, dat ik zeg:

J’ai ri, me voilà désarmé!

Ik heb gelagchen, en ziedaar mij ontwapend!

Neen, mijn vriend! het is slechts een vlugtige glimlach, die volstrekt niets meer beteekent dan een voorbijgaande reuk, welke reeds zijne kracht verloren heeft, voordat men hem kan onderscheiden.

De ouden kenden de kunst van caricaturen te schetsen in den grond; en ofschoon ons weinige werken van deze soort zijn overgebleven, weten wij echter genoeg, om te kunnen beweren, dat zij in deze voortbrengselen van hun genie nooit de regelen der teeken- noch der schilderkunst verwaarloosden. Een Grieksch schilder eenmaal het Atheensche volk willende doen gevoelen, dat het beurtelings standvastig en wispelturig, grootmoedig en wreed, nederig en trotsch, billijk en onregtvaardig was, kwam op het denkbeeld, om den Athenienzers deze waarheid in eene schilderij onder het oog te brengen, waarin hij den schutsgeest hunner stad als eenen zaaijer voorstelde, die de zaden van alle deugden en ondeugden rondom dezelve strooide.—Een ander kunstenaar had [223]Timotheus, een’ der voornaamste veldheeren van dat gemeenebest, slapende geschilderd, middelerwijl de godin van het geluk de vijandelijke steden voor hem in netten ving.—Timotheus deze schilderij ziende, zeide, wat moet ik doen, als ik ontwaak?—Tot besluit eindelijk zal ik onder het getal der aanmerkenswaardige caricaturen uit de oudheid u nog het tafereel opnoemen, waarin een voornaam schilder zekere groote en schoone koningin, over welke hij ontevreden was, ten toon stelde in het oogenblik, waarin zij zich tot eenen geringen visscher verlaagde. Deze, zoo wegens haren wuften aard en hare losbandigheid van zeden, als wegens den luister harer bekoorlijkheden, algemeen befaamde vorstin, vond hare beeldtenis zoo schoon en wel getroffen, dat zij, in plaats van den kunstenaar te straffen, hem een aanmerkelijk geschenk deed. Ziedaar de ware modellen, welke de caricatuur-fabrikeurs ten voorbeeld moesten nemen, in plaats van op lange zoomen papier, uit den mond hunner personaadjes woorden en spreuken te voorschijn te doen komen, meestal strookende met de wijze, waarop zij hun onderwerp behandeld hebben. Gij zult mij toch niet willen betwisten, dat inzonderheid in de Engelsche caricaturen deze heerschende fouten worden [224]aangetroffen.—De Franschen en Italianen hebben zich daarvoor beter weten te wachten; maar hier heb ik er zelf vele gezien, waarin meer penne- dan penseeltrekken gevonden werden.”

„De Engelschen hebben derhalve, volgens uwe meening, ongelijk, dat zij, met betrekking tot de caricaturen, op dezelfde meerderheid, als op die van den Oceaan aanspraak maken?”

—„Ik zal u op deze vraag antwoorden, zoodra men mij eenen Engelschen caricatuur-fabrikeur opgenoemd heeft, die waardig is, om aan de zijde van onzen landgenoot Gallot geplaatst te worden. [225]

[Inhoud]

XXVI.

Roovers, Afzetters, Zakkerolders en Beurzensnijders.

Op eenen zekeren avond, of liever morgen, want het was half een des nachts, uit den schouwburg van Drurij-lane komende, ontmoette ik eenen grooten, met eenen duchtigen stok gewapenden vent, die mij staande hield en den doorgang afsneed. Om eenen eerlijken aftogt te maken, wilde ik terugkeeren, doch ik stiet, helaas! op twee andere fielten, die geen gunstiger uitzigt hadden. De een, die voor mij stond, eischte mijne beurs, en dat wel zonder eenige wellevendheid, welke men anderzins veelal den Engelschen straatroovers toekent. Dit avontuur was intusschen zoo aangenaam niet, als dat van de drie Bevalligheden, welke mij, eenige dagen te voren, in Cheapside hadden aangerand. Juist had ik den vorigen dag in een der dagbladen de lofrede op eenen Engelschman gelezen, die, insgelijks door drie deugnieten aangevallen, den moed gehad had, om zijne beurs te verdedigen, [226]en die, tot belooning voor zijne dapperheid, onder het gewigt van eene menigte wel aangebragte stokslagen bezweken, en beroofd was van al, wat hij bij zich had, waarna men hem bijna naakt en half dood tot zijnent had gebragt. Intusschen gevoelde ik mij niet zeer opgewekt, om dezen ongelukkigen tot een pendant te verstrekken; want de eer, om in de Londensche dagbladen te verschijnen, scheen mij tot dezen prijs wat al te duur gekocht. Ik maakte derhalve geene zwarigheid, om mijner beurs, die gelukkig niet zeer luisterrijk gestoffeerd was, vaarwel te zeggen; doch ik vreesde voor mijne horologie, hoewel het aldra bleek, dat ik met eerlijke gaauwdieven te doen had. Naauwelijks was mijne beurs uit mijne handen in de hunne overgegaan, of zij verdwenen als vogels in de lucht, en ik vervolgde mijnen weg naar mijn logement, waar ik, zonder eenige andere onaangename voorvallen, behouden aankwam.

Iederen avond, voor dat ik naar bed ging, had ik de gewoonte om een paar bladen op te slaan in een boek, dat ten opschrift voerde: Beschrijving van Londen, of Wegwijzer voor vreemdelingen in deze stad. Dit diende mij tot een rigtsnoer, om te overwegen, met welke bezigheden ik den volgenden dag zou [227]doorbrengen. Mijne vorige ontmoeting belettede mij geenszins, aan deze gewoonte getrouw te blijven, en toevallig sloeg ik een hoofdstuk op, dat juist zeer veel betrekking had met hetgene mij bejegend was. Ik zal er den lezer eenige plaatsen uit mededeelen, en tevens zorgen, dat het overgenomene onderscheiden wordt van de aanmerkingen, welke ik mij hier en daar er over zal veroorloven.

„Des nachts bestaat de wacht uit eenige ongewapende grijsaards, watchmen genaamd; en slechte een gering getal gerechtsdienaren zijn belast met het nasporen en opbrengen der roovers en afzetters.”

Het is dus geenszins te verwonderen, dat hier zoo velen van dit slag van volkje gevonden worden; ook gaat er zeldzaam een dag voorbij, dat de nieuwstijdingen geen verhaal mededelen van geweldige diefstallen of afzetterijen. Dit vooraf in aanmerking nemende, zou men welhaast in verzoeking geraken, om de volgende regels voor een fabeltje te houden.

„Er bestaat nogtans geene stad, waar men veiliger en geruster kan gaan en komen, zonder vrees van eenig ongeval te ontmoeten, (onverschillig, welk uur van den dag of nacht) dan te Londen. Dit wonderbare [228]verschijnsel is echter geenszins te zoeken in de orde, sterkte en geregeldheid van de gewone politie, maar veeleer toe te schrijven aan den gelukkigen zamenloop van zedelijke oorzaken, waarvan de voornaamste is de verjaarde vrijheid, welke alle klassen van het volk onbelemmerd in Engeland genieten, en die zelfs in de zielen der armen met diepe merken gegrift is; voorts in de algemeene neiging tot orde in de zamenleving, en in de zucht, om zijn bestaan te vinden door eene onafgebrokene vlijt en ijverige werkzaamheid.”

Ik begrijp derhalve niet al te wel, aan welke dezer zedelijke, zoo gelukkig vereenigde oorzaken ik het verlies van mijne beurs moet toeschrijven.

Vervolgens maakt de schrijver melding van de onderscheidene soorten van fielterijen, waarvoor zich een vreemdeling in Londen te wachten heeft.

„De reizigers moeten, onder anderen, zorg dragen, om niet in den nacht te Londen aan te komen, of zij loopen groot gevaar van, nog op het einde hunner reize, door struikroovers aangevallen te worden; ten minste is het genoegzaam zeker, dat zij, bij hunne aankomst, zich verrast zullen zien door [229]de vriendelijkheid en de zorg, welke de heeren vrijbuiters gehad hebben, om de koffers en valiezen, die achter op de rijtuigen gebonden waren, bij voorraad eene goede bergplaats te bezorgen.

„Eene legio van dieven en roovers houdt altijd schildwacht aan de deuren der herbergen, waar de postwagens en andere rijtuigen aankomen. Volijverig zijn zij in de weer, om de pakkaadje der reizigers aan te nemen en te bezorgen; maar naauwelijks hebben zij dezelve in handen, of zij maken zich zoek, en verdwijnen in een oogenblik, zonder aan het terugkomen te denken.

„Een ander gedeelte dezer fielten verzamelt zich voor de vensters der kooplieden, waar kunstplaten, spotprenten en wat dies meer is, verkocht worden, of aan de deuren der huizen, waar de eene of andere publieke tentoonstelling is, even als in den omtrek der schouwburgen en van alle andere plaatsen, van openbare vermakelijkheden. Men moet derhalve wel zorg dragen, zoo haast men zich in het gedrang begeeft, niets van eenige waarde bij zich te hebben, maar de oogen altijd geopend en de handen in de sakken te houden.

„Verwisselt gij toevallig eene banknoot, of [230]een stuk zilver, beschouw dan, in ’s hemels naam! naauwkeurig het geld, dat men u teruggeeft; want verscheiden kooplieden zullen u valsche munten in de handen trachten te spelen, en bovenal hebben de huurkoetsiers zich deze hatelijke gewoonte eigen gemaakt.”

Het is inderdaad bijna ongeloofelijk hoe vele valsche banknoten en hoe veel valsch geld men in Engeland allerwege aantreft. Ook zal een Engelschman zelden nalaten zelfs het kleinste stukje zilveren munt naauwkeurig van alle kanten te bezigtigen, en op den grond te laten vallen, om zich door den klank van deszelfs gehalte te overtuigen. Geeft gij hem eene banknoot in betaling, dan gebeurt het menigmaal, dat hij u verzoekt, uwen naam en uwe woning er op te zetten. Deze banknoten zijn meestal door geheel Engeland in omloop, en worden niet slechts in den handel, maar ook in de dagelijksche uitgaven meer, dan de geldspecien, gebruikt: men heeft ze van onderscheidene waarde, ja zelfs tot één pond, dat is vierentwintig livres.

„In vele openbare verkoopingen worden somtijds opgelegde werken voor echt zilver verkocht.

„De Joden, die op straat uitstallen, zullen, [231]zoo zij kunnen, u de waarde van een ding tienvoudig doen betalen.

„Alle wisselaars, bijna zonder uitzondering, zullen u trachten te bedriegen.

„De dagbladschrijvers zullen u aanzienlijke sommen afpersen voor het stellen van een gunstig berigt nopens een pleitgeding, een nieuw werk, of een tooneelstuk.

„Hebt gij, bij ongeluk, eene zaak voor het eene of andere geregtshof hangen, dan zult gij alle toegangen belegerd vinden door een heer van menschen, die u hunne diensten aanbieden, doch u tevens, op onderscheidene wijzen, op schatting weten te stellen.

„De kwakzalvers zullen u vermoorden, onder de plegtigste verzekering, dat zij u zullen genezen.

„De apothekers zullen u vervalschte artsenijen voor goede geven.”

Doch ik wil mijn uittreksel niet verder vervolgen; alleen zal ik nog zeggen, dat de schrijver eindigt met het berigt, dat er twee zeer nuttige gezelschappen te Londen zijn opgerigt, die ten oogmerk hebben, om alle schelmsche streken en afzetterijen, van welk eenen aard ook, te ontdekken en te doen straffen; en mijns oordeels is dit nogmaals een bewijs, dat dezelve in deze stad zeer menigvuldig zijn. [232]

Bijaldien immer een Franschman al datgene, hetwelk ik uit dezen Engelschen schrijver heb overgenomen, op eigen gezag had geschreven, zou hij zeker, zelfs in Frankrijk, van vergrooting zijn beschuldigd geworden; en echter heb ik dit alles getrokken uit een Engelsch boek, opzettelijk geschreven, om al, wat in de hoofdstad der drie vereenigde rijken gevonden wordt, hemelhoog te verheffen, en waarin de geringste voorwerpen doorgaans met de belagchenswaardigste pralerij worden voorgedragen. Niets meer bij het geschetste tafereel kunnende voegen, laat ik dit onderwerp gaarne aan de verdere overweging van mijne lezers. [233]

[Inhoud]

XXVII.

De Tower.

„Hebt gij pleizier, om een reisje met mij te ondernemen, waartoe een lange adem vereischt wordt?” vroeg mij mijn vriend C... op zekeren morgen.

„—Juist ben ik willens, er een te ondernemen. De tijd, welke ik hier zou doorbrengen, is bijna verstreken, en ik verzeker u, dat ik er geenen enkelen dag zal aanknoopen.”

„—Daarover wilde ik u niet spreken. Maar gij kunt toch onmogelijk deze stad verlaten, zonder de Engelsche Bastille gezien te hebben. Ik kwam hier, om u eene wandeling naar den Tower voor te slaan. Onderweg zal ik u een en ander aanwijzen, dat gij tot hiertoe nog niet gezien hebt.”

Met deze woorden begaven wij ons op weg: het kon naar waarheid een reisje genoemd worden; want de straat, waarin ik woonde, was twee groote uren van den Tower gelegen.

Toen wij, na eenen marsch van een uur, de gevangenis van Newgate bereikt hadden, zagen wij eene groote menigte volks bij elkander, [234]welke vol verlangen en met ongeduld op iets scheen te wachten, even als de liefhebbers het ophalen van de gordijn in den schouwburg reikhalzende te gemoet zien.

„Weet gij ook de reden van deze drukke bijeenkomst? vroeg ik mijnen vriend.”

—„Er zal een misdadiger opgehangen worden. Ziedaar, hij is reeds op het schavot!”

—„Ei, ei! is dat eene der zeldzaamheden, welke gij beloofd hebt mij onder weg te laten zien?”

—„O neen, mijn vriend! dit is een louter toeval. Daarenboven behoort dit schouwspel onder het kleine getal van die dingen, welke men te Londen gratis kan zien.”

—„Hartelijk dank! Ik zou er integendeel wel iets voor willen betalen, om het niet te zien. Ik bid u derhalve, mijn waarde! laat ons eenen anderen weg nemen.”

—„Zoo als gij verkiest.—Voormaals plagt men de strafoefeningen in Tijburn te verrigten, maar tegenwoordig hebben zij altijd voor de gevangenis van Newgate plaats. Men zet tegen een venster van eene kamer der gevangenis een schavot op. De veroordeelde stapt uit het raam op het straftooneel, en is vergezeld door eenige geestelijken, welke hem trachten te bemoedigen. Terstond werpt de scherpregter [235]hem de koord om den hals, maakt het eene einde aan de galg vast, en laat den misdadiger aldus eenige oogenblikken staan. Eensklaps wordt de plank, waarop de ongelukkige staat, gewipt, en ziedaar hem met de koorde gestraft, dat er de dood na volgt, waarvoor de Engelschen in hunne taal eene bijzondere uitdrukking hebben en het noemen: Iemand in de eeuwigheid overslingeren. Voor de strafoefening wordt den lijder een glas bier aangeboden, en men gunt hem den tijd, om hetzelve op zijn gemak uit te drinken.

Een zeker misdadiger, zoo het scheen, niet begeerig, om de groote plegtigheid te vertragen, bedankte voor het aanbod van dezen comfortable drank; doch naauwelijks had hij den grooten sprong gedaan, of er werd pardon voor hem aangekondigd. Hiervandaan het Engelsche spreekwoord: Had hij zijn glas bier uitgedronken, hij zou nog leven!

Aldus zamen koutende, waren wij ongemerkt aan den kruisweg gekomen, waar de Prince-, Poultrij-, Cornhill- en Lombard-streets op uitloopen.

In dezen omtrek zijn de bank, de beurs en het stadhuis gelegen. Mijn vriend C... liet mij deze drie gestichten bezigtigen. Het uitwendige dezer gebouwen is niet onbevallig en kenschetst zelfs zeer veel smaak; maar van [236]binnen is alles ten uiterste slecht gerangschikt en verdeeld. Men vindt er niets dan eenige ruime zalen, die allen zeer donker, treurig en somber zijn.

Eindelijk kwamen wij aan den Tower, of den Toren, die echter, in den eigenlijken zin van het woord, geen toren kan genoemd worden, maar die veeleer eene vesting gelijkt, met verscheidene torens voorzien, in welke men verschillende straten en gebouwen aantreft.

Hier zoude ik met weinig moeite een vrij lang hoofdstuk vol van beschrijvingen en geleerde onderzoekingen kunnen inlasschen, doch daar ik eenmaal bij al, wat heilig is, gezworen heb, mijnen lezers nimmer voorbedachtelijk een slaapdrankje in te geven, zal ik mij geenszins verdiepen in het nasporen, of Julius Caesar den Tower heeft laten bouwen, die zijnen naam voert, en of de zoogenaamde Witte Toren, die nogtans even zoo zwart en berookt is, als al de anderen, Willem den Veroveraar tot stichter gehad heeft: ook wil ik mij in geen geschil inlaten, in welk vertrek Hendrik VI., op last van Eduard IV., den dood heeft ondergaan; of in welk eene andere kamer deze en gene in Engeland beroemde, schoon in andere landen geheel onbekende, personaadjes zijn opgesloten geweest; maar mij liever alleen bepalen tot de verschillende publieke stichtingen, welke in dit [237]uitgestrekte gebouw vervat zijn, en welke allen wij gingen bezigtigen.

Lieden, die met een beestenspel van stad tot stad op de kermissen rond reizen, om het geëerde publiek, tegen billijke betaling, eenige vreemde en uit verre landen aangebragte dieren en vogels te laten zien, hebben altijd de gewoonte, om boven of naast den ingang van hunne vertoonplaats eene schilderij op te hangen, waarop eenige van die merkwaardige voorwerpen zijn afgebeeld. Evenzoo wijst ook hier een geschilderde leeuw den vreemdelingen den ingang van het dierenpark aan. De poort is van eene groote schel voorzien, en de deurwachter staat altijd gereed, om u, tegen betaling van eenen shilling, en nog iets, dat de Engelschen eene erkentenis noemen, en dat in eene vrijwillige extragift bestaat, binnen te laten. Wij behoefden echter niet aan te schellen; want zoo als wij aan de deur kwamen, werd zij juist geopend voor eenen man, die met den deurwachter in gesprek was.

Jezus mein Gott! riep hij uit, Geld, Geld, und immer Geld!

„Deze heer is een Duitscher,” zeide ik tegen mijnen vriend. Dit had hij gehoord, en zeide daarop terstond tegen mij „Ach, mein Herr, ich kann wohl Englisch und Französich sprechen; es ist aber abscheulich, dass [238]man in diesem fatalen Lande gar nichts sehen und haben kann, ohne Geld!

—„Ja, dat is hier zoo het gebruik, mijnheer! en daarnaar dient men zich te schikken.”

Intusschen hadden wij de taks betaald, en de deurwachter wees ons al de daar logerende gasten, den eenen na den anderen, aan. Het getal der beesten is niet zeer groot: even als te Parijs, zijn zij in naauwe hokken opgesloten, waarin zij, van lucht en beweging verstoken, een plantenleven leiden, en den aanschouwers niets anders aanbieden dan de schaduwe van hetgene zij in waarheid moesten zijn. Laat ons echter hopen, dat wij in de laatstgenoemde stad eenmaal de leeuwen, tijgers en al de andere vreemde dieren met dezelfde onderscheiding zullen zien behandelen, welke men, sedert eenige jaren, voor de beeren gehad heeft, en dan eerst zal Parijs zich kunnen beroemen, een dierenpark te bezitten, hetwelk der hoofdstad van Europa eer aandoet.

Nu verlieten wij het verblijf, waar deze verwoestende schepsels waren opgesloten, om eene plaats te bezigtigen, die diende ter bewaring der stoffe en werktuigen, om voedsel te verschaffen aan de woede en wraakzucht van een schepsel, nog duizendmaal wreeder en bloeddorstiger dan de verschrikkelijkste woudbewoners. [239]De lezer begrijpt ligtelijk, dat ik hier het arsenaal bedoel.

Wie viel?” vroeg mij de Duitscher, ziende, dat wij de handen in den zak staken.

„Maar drie shillings! antwoordde ik hem, en dan de erkentenis!

Der Teufel!” riep hij uit, terwijl hij inmiddels zijne schellingen ten offer bragt.

Het arsenaal bestaat uit zes groote afdeelingen. In vier derzelve vindt men eene ongemeen talrijke verzameling van allerlei wapenen en geschut, zoo wel voor voet- en paardenvolk, als voor den zeedienst. In de twee andere afdeelingen wordt een groot aantal zeldzaamheden bewaard, als oude wapenrustingen, schilden, standaarden en andere veroverde eereteekenen, door de Engelschen, ter herinnering van hunne voormalige overwinningen, alhier ten toon gesteld. Ook wordt hier den bezigtiger de bijl vertoond, waarmede de ongelukkige Anna is onthoofd geworden, alsmede een afbeeldsel van de koningin Elizabeth, enz. Van hier kwamen wij in een vertrek, waar de meubelen der Kroon bewaard werden. Intusschen vermaakten mijn vriend en ik ons niet weinig met de grappige houding van onzen Duitscher; want bij iedere andere deur, welke ons geopend werd, trok hij zulke benaauwde gezigten, als of hij op naalden en spelden [240]zat, telkens eene uitroeping doende, welke, hoe langer hoe meer, in den kruistoon eindigde.

Sacrement!” zeide hij, terwijl hij, met een gespannen en strak gelaat, zijnen shilling aan deze deur paste; „So etwas braucht man zu Wien nicht zu bezahlen. Ich bin zu Neapel, Paris und Madrid gewesen, habe da jede Merkwürdigkeit gesehen, aber immer gratis!

Men moet echter toestemmen, dat het beschouwen der kostbare en zeldzame voorwerpen, die aldaar bewaard worden, en die op twee millioenen sterling (48,000,000 liv.) geschat zijn, wel eenige shillings waardig is.

Nu bleef de kapel nog ter bezigtiging over, maar mijnheer de Duitscher hield volmondig staande, dat het gezigt van eene Engelsche kapel geenen schelling waardig was, en nam hier afscheid van ons. Wij beiden, mijn vriend en ik, bleven echter bij ons voornemen, doch zagen welhaast, dat hij geen ongelijk had gehad, want wij vonden volstrekt niets, dat eenige aanmerking verdiende.

Hiermede eindigde mijn bezoek aan den Tower, hetwelk mij nu tien shillings (12 fr.) kostte, de verschillende erkentenissen hieronder begrepen. [241]

[Inhoud]

XXVIII.

Eene onverwachte ontmoeting.

Twee dagen voor mijn vertrek was ik den geheelen morgen op de been, om afscheid te nemen van mijne vrienden en kennissen, welke ik te Londen gemaakt had. Ook had ik een en ander gekocht, en gevoelde mij zeer vermoeid: ik besloot derhalve, in den omtrek, waar ik mij bevond, het middagmaal te houden. Ongelukkiglijk was het in eene der voorsteden, die te Londen niet anders dan door de laagste volksklasse bewoond worden. Ik kon dus geenszins verwachten, veel bijzonders op tafel te vinden; doch daar de gourmandise geene mijner hoofdgebreken is, voor welke ik in het grootboek, waarin al onze ondeugden en zwakheden aangeteekend staan, zal ingeschreven worden, en ik buitendien een zeker prikkelend gevoel in mijne maag ontwaarde, hetwelk mij scheen te beloven, dat de eetlust de spijzen kruiden zou, indien er al iets aan mogt ontbreken, bleef ik bij mijn genomen besluit volharden. [242]

Ik stapte dus een huis binnen, waar eenige stukken gebraden en gekookt vleesch, achter een venster geplaatst, schenen aan te kondigen, dat men er iets te eten kon krijgen, en waar tevens achter eene ruit, op een stuk papier, met groote letters geschreven stond, dat er opene tafel, in eene fraaije zaal, op de eerste verdieping, werd gehouden. Boven gekomen zijnde, vond ik echter, in plaats van eene fraaije zaal, een morsig, donker kot: de tafels stonden tegen de muren, welker kleur mogelijk eenmaal wit was geweest, doch thans een vuil grijs opleverde: niet helderder waren de tafellakens, die, zonder vergrooting gesproken, gerust met de vier wanden konden wedijveren. De gasten, welke het gezelschap uitmaakten, schenen tot het laagste gemeen te behooren, een éénige, van wien ik aanstonds zal spreken, uitgezonderd.

Naauwelijks had ik mijnen eersten stap in dit verblijf gezet, of ik bemerkte reeds, dat mijn honger zeer verminderd was: intusschen was ik te ver gevorderd, om weer terug te treden. Ik plaatste mij derhalve aan eene tafel, en verzocht den knecht om een pint ale en een beef-steaks; doch dat verzoek moest ik meermaals herhalen, en dit deed mij denken, dat hij niet gewoon was, dikwijls een [243]middagmaal van zoo veel gewigt te hooren bestellen. En inderdaad, toen ik mijne oogen over al de tafels liet gaan, welke mij omringden, ontwaarde ik niets op dezelve, dan een stuk kaas, en hier en daar een stuk koud vleesch; hetwelk er juist niet zeer smakelijk uitzag, benevens eenige pinten bier van twee pences (hetgeen gemakkelijk te onderscheiden is, want de vorm van het pintje zelve wijst de soort en hoedanigheid van den drank aan, welke het bevat.)

Middelerwijl men zich in de keuken bezig hield met de buitengewone toebereidselen, welke de door mij bestelde geregten vorderden, riep een der gasten, die aan eene andere tafel, digt bij mij, zat, den knecht, om het gelag te betalen. De rekening was niet zeer omslagtig. Twee pences brood, twee pences bier, en eene pence kaas maakten zijne geheele vertering uit. Nu nam hij uit een klein beursje, dat niet al te breed voorzien scheen, eenen halven shilling, die de waarde heeft van zes pences, of twaalf Fransche stuivers, gaf denzelfven aan den knecht, en ontving eene halve pence terug, terwijl hij het overige edelmoedig tot een fooitje schonk, waarna hij diep zuchtende van tafel oprees.

Het was een man van ongeveer vijf voeten en vijf duimen hoogte. Zijne beenen waren, in [244]de volste beteekenis van het woord, volkomene oijevaarsbeenen met een paar zwarte slopkousen bekleed, door welker knoopsgaten men met een weinigje oplettendheid het bloote vel kon zien doorschijnen, en waaruit men derhalve gerustelijk het facit kon opmaken, dat onze vriend de kousen niet onder de noodzakelijke kleedingstukken rekende. Zijne broek, die van dezelfde kleur, doch zoodanig kaal en afgesleten was; dat men niet kon onderscheiden, van welke stof zij gemaakt was, bedekte een paar dijen, niet zwaarder dan een paar lamsbilletjes; terwijl een half blaauw en half geel vest over het gedeelte van zijn ligchaam heen fladderde, waar men zelfs met een vergrootglas geene schaduwe van eenen buik zou hebben kunnen vinden: de geheele romp was behangen met eenen zwarten rok, waarvan beide de ellebogen met wit garen waren toegenaaid, hetgeen men naderhand met inkt besmeerd had, om het in zwart te doen veranderen. Zijne ingevallene wangen schenen zich in zijnen mond te willen verbergen, zijn voorhoofd was vol met diepe rimpels, welke mij echter voorkwamen, meer door rampen en tegenspoed, dan wel door ouderdom, veroorzaakt te zijn. Niettegenstaande dit alles, had hij een moedig voorkomen, [245]en zijn levendig en doordringend oog spreidde eene zekere fierheid ten toon.

Daar zijne trekken mij niet onbekend waren, en ik mij verbeeldde, hem meermaals gezien te hebben, beschouwde ik hem met zeer veel oplettendheid. Bij geval kreeg hij mij insgelijks in het oog, en kwam terstond naar mij toe.—Hoe! zeide hij, tref ik u te Londen, en wel in zulk een prachtig verblijf, aan?

„Ja, hernam ik, maar ik moet ronduit bekennen, dat ik vergeefs tracht, mij uwen naam te....”

—„Herinneren, niet waar? Ik wil dit gaarne gelooven: sinds de drie jaren, dat wij elkander niet gezien hebben, zult gij mij wel zeer veranderd vinden.—Ik ben Croquis.”

Nu herkende ik hem dadelijk, niettegenstaande de ongeloofelijke gedaanteverwisseling van zijnen geheelen persoon. Mijnheer Croquis was een Fransche schilder, die, zonder zich tot den eersten rang dier kunstenaars te hebben kunnen verheffen, op welke de Fransche school tegenwoordig met regt mag bogen, zich echter van de broddelaars had weten te doen onderscheiden, en dien ten gevolge eenigen opgang gemaakt had. Zijn gedrag was steeds zeer fatsoenlijk en geregeld geweest; ook was [246]mij nooit iets slechts van hem ter ooren gekomen; ik kon dus niet begrijpen, hoe hij in dezen ellendigen toestand geraakt was, in welken ik hem, tot mijne groote verwondering, hier aantrof. Ik verzocht hem derhalve, mij gezelschap te houden, en vriendschappelijk met mij te deelen, hetgene voor mij op tafel stond.

„Ik heb reeds gegeten, zeide hij, met eenen bitteren glimlach, en ik heb niets noodig.”

Het gelukte mij echter, zijne beschroomdheid te doen verdwijnen, en hem gadeslaande, zag ik aldra, dat hij geenszins zooveel gegeten had, om zich te verzadigen, maar slechts, om den snerpendsten honger een weinig te stillen.

Ons middagmaal geeindigd hebbende, gaf ik hem, bij het weggaan, mijn verlangen te kennen, om de redenen te weten, welke hem in dezen ellendigen toestand gebragt hadden; en daar hem wel bekend was, dat mijn verzoek geenszins uit nieuwsgierigheid, maar enkel uit een waar belang, hetwelk ik in zijn lot stelde, voortsproot, deelde hij mij zijne droevige historie mede, welke de lezer in de volgende afdeeling zal vinden. [247]

[Inhoud]

XXIX.

Geschiedenis van eenen Franschen kunstenaar.

„Gij weet, mijnheer! zeide hij, dat mijn penseel mij in Frankrijk het noodige onderhoud verschafte. Eenigen mijner vrienden trachtten mij over te halen, om mij naar Engeland te begeven; daar zou ik, volgens hunne verzekering, geld winnen, zoo veel ik wilde, en binnen weinig tijds een aanzienelijk fortuin kunnen maken. Ik liet mij door deze bekoorlijke uitzigten misleiden, maakte alles, wat ik bezat, tot gereed geld, stelde mijner vrouw en dochter zoo veel ter hand, dat zij in geene twee jaren gebrek behoefden te vreezen, en begaf mij op reis naar Londen, met ongeveer tienduizend livres baar geld.”

„Zoodra ik hier was aangekomen, nam ik een goed verblijf in het voornaamste gedeelte van de stad—dat de woningen niet goedkoop zijn, weet gij. Gaarne zou ik mij op eenen minderen voet gezet hebben; doch men had mij onderrigt, dat men in Londen geenen [248]opgang kan maken, wanneer men, onder eene bekrompene levenswijze, te voorschijn treedt. Ik had eenige van mijne werken medegebragt, en mij in alle nieuwspapieren doen aankondigen. In het eerst kwamen mij vele nieuwsgierigen bezoeken, en ik werd overladen met beleefdheden en loftuitingen; maar welhaast vernam ik, dat de kunstenaars van de stad zich tegen mij eene heimelijke zamenzwering hadden veroorloofd, en de logenachtigste geruchten verspreidden, om, dusdoende, de geringe bekwaamheden, welke ik bezat, nog te verkleinen en te belasteren. De stukken, welke ik in mijne zaal ter bezigtiging had opgehangen, ten einde men over mijne behandeling en mijn kunstvermogen zou kunnen oordeelen, werden op het hevigste en onbarmhartigste gegispt en bedild.—Het heette, mijne teekening was niet juist:—het koloriet te schitterend, om zich te kunnen volhouden:—ik verstond niets van de perspectief:—ik wist volstrekt mijn licht en mijne schaduw niet te plaatsen:—de standen mijner beelden waren slecht gekozen:—de kleeding geheel en al smakeloos.—En eindelijk kenden de laster, haat en afgunst mij zelfs niet de geringste dier eigenschappen toe, welke ook de middelmatigste schilder niet mag ontberen. [249]

„Aldus verliepen drie maanden, zonder dat ik iets te doen had. Eindelijk verzocht mij een rijke koopman uit de Citij, zijn portret en die van zijne drie kinderen te maken, te weten, een meisje en twee jongens; doch hij was op het grillige denkbeeld gekomen, om deze vier portretten in een historisch tafereel bij een te willen zien, en daartoe had hij de offerande van Iphigenia verkozen. Hij zelf wilde als Agamemnon geschilderd worden, zijne dochter moest Iphigenia voorstellen, en zijne beide zonen de karakters van Calchas en Achilles verbeelden. Vergeefs stelde ik hem voor, dat dit onderwerp veel bijwerk zou vereischen, vooral een groot aantal beelden, als priesters, soldaten enz.; oogenblikkelijk sloot hij mij den mond, met te zeggen, dat het hem volstrekt op geen geld aankwam. Wij kwamen derhalve overeen, dat hij mij voor deze schilderij vierhonderd guinies zou betalen.”

„Ik begaf mij aan het werk, en, om hetzelve des te meer te bespoedigen, wees ik verscheidene leerlingen af, die mij mijne lessen zeer ruim zouden betaald hebben. Ik verzuimde geen oogenblik, en na verloop van acht maanden was mijn stuk ten naastenbij af, toen op zekeren morgen mijn koopman met iemand van zijne kennis in mijne werkplaats kwam, [250]om te zien, hoe ver ik gevorderd was. Deze laatste vond, dat het portret van zijnen vriend niet veel geleek, en ik was ongelukkig genoeg, om dezen bediller te antwoorden, dat de voorgewende fout in de gelijkenis zeker veroorzaakt werd, wijl hij niet gewoon was, zijnen vriend met eenen helm op het hoofd te zien. Van dat tijdstip af had ik geen oogenblik rust, voordat ik mijnen Agamemnon den helm had afgenomen; en mijns ondanks, moest ik het hoofd van den Griekschen vorst met eene ronde Engelsche pruik ontsieren.

„Ook de jonge juffer vond, dat de kleeding van Iphigenia hare gestalte in geen voordeelig licht plaatste, en ik zag mij derhalve genoodzaakt, de Grieksche prinses in een nieuw Engelsch keurslijf te prangen. Om aan den oudsten zoon te behagen, moest de baard van den opperpriester insgelijks worden afgeschoren, en de jongste verkoos, als Achilles in de montering van eenen Engelschen kolonel gestoken te worden.

„Meer dan honderdmaal was ik voornemens, uit verdriet en ergernis al het geschilderde door te halen; doch de vierhonderd guinies hielden mij terug. Dan helaas! toen de dag verschenen was, waarop ik mijn werk moest leveren, vernam ik, tot mijn uiterste hartzeer, [251]dat mijn Agamemnon de belegering had opgebroken, of, om mij verstaanbaar uit te drukken, dat hij bankroet had gemaakt.

„Men ried mij, eener voorname vrouw van smaak, die in de groote wereld verkeerde, verlof te vragen, haar voor niet te mogen portretteren. Dit afbeeldsel, in een harer vertrekken opgehangen, zou de algemeene aandacht tot zich trekken, mijne bekwaamheden bekend doen worden, en mij rijkelijk werk bezorgen. Ik verkreeg ook wezenlijk hare toestemming als een bewijs harer bescherming, en besteedde al mijne zorg en vlijt aan haar portret, waarover men ook zeer voldaan was; doch in het vervolg hoorde ik nimmer weder van deze dame, noch van hare vrienden spreken.”

„De vermindering mijner beurs drong mij, naar een goedkooper verblijf om te zien, en van toen af verdwenen oogenblikkelijk al de nieuwsgierigen, die tot dusverre mijne werkplaats bezocht hadden. Intusschen had ik nog steeds eenige portretten te schilderen, waarvoor men mij echter weinig genoeg betaalde, en nu naderde ten tweeden male het jaargetijde, waarin geheel Londen zich op het land begeeft; ik bleef dus eenige maanden volstrekt zonder werk. [252]

„Nu moest ik nogmaals eene mindere woning betrekken, want ik bevond mij zonder eenen duit, en had nog eenige kleine schulden te betalen. Hierdoor zag ik mij dus in de noodzakelijkheid gebragt, om mijne schilderijen te verkoopen voor den prijs, welken men er mij voor wilde geven. Ik had thans mijnen intrek op een zoldertje, mijne geheele bezitting bestond in drie guinies, en al mijne meubelen in mijn palet en mijne penseelen.”

„Nu zocht ik lessen en leerlingen te bekomen, doch, helaas! veel te laat. De onder het dak gehuisveste schilder kon voor zijne lessen geenszins den prijs vragen, welken zijn medebroeder, die op de eerste verdieping in eene der voornaamste wijken van Londen woonde, mogt vorderen; want men betaalt hier niet de innerlijke waarde der dingen, maar wel den uitwendigen schijn.”

Sinds bijna een jaar heb ik niet meer dan drie leerlingen gehad; het geringe, dat zij mij betalen, is naauwelijks toereikende tot het noodige levensonderhoud—en bij toeval zijt gij getuige geworden, hoe ik leve. Mijn eenigste verlangen is, naar Frankrijk terug te keeren, hetwelk ik eigenlijk nimmer had moeten verlaten. [253]

„En wat zult gij doen, vroeg ik hem, als gij in ons vaderland terug zult gekomen zijn?”

„Mijne vrouw is overleden, antwoordde hij, en het is onnoodig, u te zeggen, hoe zeer haar verlies mij smart: het is u bekend, dat ik haar teeder beminde; doch, om naar waarheid te spreken, de dood is voor haar geen ongeluk, maar heeft integendeel een einde aan haar verdriet en hare smarten gemaakt.

Ik heb eenen schoonbroeder—wat zeg ik! neen, hij is een weldadige engel in de gedaante van eenen schoonbroeder! Zonder rijk te zijn, is hij echter in staat, om, op eene redelijke wijze, met zijn gezin de genoegens van het leven te kunnen smaken, en schoon zelf met zes kinderen belast, heeft hij echter mijne dochter tot zich genomen, en behandelt haar als zijn eigen kind. Het schijnt, dat hij mijnen jammerlijken toestand, waarover ik hem echter nimmer onderhouden heb, vernomen heeft; want hij heeft mij verzocht, bij hem te komen inwonen, en om mijne kieschheid niet te kwetsen, wendt hij voor, dat hij gaarne zag, dat ik zijne kinderen in het teekenen onderrigtte. Maar hoe zal ik de gelden bij elkander krijgen, om de reis van Londen naar Amiens, waar mijns broeders woonplaats is, te ondernemen? Gisteren nog ontving ik [254]met den post eenen brief van hem, en ik bevond mij in de droevige noodzakelijkheid van dien te moeten afwijzen; wijl het port twee shillings en vier pences bedroeg, welke ik, helaas! niet bezat. Doch morgen moet ik geld voor eene maand onderwijs van een’ mijner leerlingen ontvangen, en dan zal ik geen oogenblik toeven, om den brief te halen.”

—„Wel ziedaar ons juist voor het postkantoor! laat ons er ingaan, en veroorloof mij, u dit kleine voorschot te doen.”

Zonder zijn antwoord af te wachten, trok ik hem met mij binnen. Men gaf hem den brief over, hij opende denzelven met drift, las, en een traan glinsterde in zijne oogen.

—„Ach! welk een man! riep hij uit, de beste der menschen! zie, o zie!”

Het was een wissel op zigt van vierhonderd franken op eenen Londenschen bankier, en dit was de reden, dat het briefport verdubbeld was; want zelfs het nietsbeduidendste papier in eenen brief veroorzaakt deze verdubbeling, en de Engelschen hebben eene bijzondere manier, om dit te ontdekken. Bijna zou ik gelooven, dat zij de brieven openen, om zich daarvan te verzekeren; indien men zulk een misbruik van vertrouwen in een land, als Engeland, konde vooronderstellen. [255]

„Nu ga ik, zeide hij! Vaarwel bekoorlijke Theems; ik denk er niet meer aan, om mij in uwen boezem te begraven, hetgene, helaas! meer dan eens mijn voornemen is geweest; want deze wijze van sterven kost het minste; men behoeft noch touwen, noch pistolen te koopen.”

Vanhier gingen wij terstond naar het kantoor, waar de postwagens afrijden, en bestelden twee plaatsen, om overmorgen gezamenlijk te vertrekken. [256]

[Inhoud]

XXX.

Eene tooneelvertooning in de Latijnsche taal.

Daags voor mijn vertrek, ging ik naar het alien-office, om mijnen Franschen pas, die daar in bewaring was gebleven, terug te halen, en, in wisseling, dien terug te geven, welke mij was ter hand gesteld. Om den lezer niet te vervelen, zal ik hem het verhaal besparen van eenige langwijlige plegtigheden, welke nog hierbij in acht moesten genomen worden. Zij zouden mij nogmaals een hoofdstuk opleveren van denzelfden inhoud, alsdat, waarmede dit werk begonnen is, en ik ben geen vriend van herhalingen, even min als van het eentoonige.

Nu ging ik mijnen vriend C... opzoeken, wien ik bijzonderen dank verschuldigd was voor de verpligtende wijze, waarop hij mij, gedurende mijn verblijf te Londen, behandeld had; en daar de postwagen niet voor den volgenden morgen te twaalf ure afreed, verzocht ik [257]hem, met mij en den heer Croquis te ontbijten; want laatstgenoemde had ik reeds te voren dezelfde uitnoodiging gedaan.

„Van harte gaarne! zeide hij, maar gij; komt thans, als of gij geroepen waart; want juist was ik voornemens, om u af te halen. Ik denk u heden eens een schoteltje naar uwen smaak op te disschen; en op den laatsten dag, welken gij te Londen doorbrengt, zult gij u waarschijnelijk geenszins het minst vermaken.”

—„Gij weet, beste vriend! dat ik altijd bereid ben, om u te volgen. Doch mag men ook weten, welk nieuw en zonderling geregt het is, waarop gij mij heden denkt te onthalen?”

—„Kom slechts, kom slechts! het is hoog tijd!”

En ziedaar ons in eene straat, welke ons naar de Abtdij van Westmunster moest geleiden.

„Gij zijt een liefhebber van verrassingen! zeide ik lagchende tegen mijnen vriend; ik hoop echter niet, dat gij plan hebt, om mij een dergelijk schouwspel te doen zien, als toen gij mij onlangs op een hangpartijtje wildet onthalen?”

—„Neen, waarachtig niet! het is geheel iets anders. Ik zal u verplaatsen in de schoonste eeuw der Romeinen, onder de tijdgenooten van Scipio.” [258]

—„Waarschijnlijk zult gij mij in een kunstkabinet van wassen beelden brengen? Doch ik moet u waarschouwen, dat ik Curtius en zijne opvolgers reeds gezien heb.”

—„Gij bedriegt u, mijn vriend! Integendeel zult gij iets zien, dat gij nog nooit gezien hebt. Evenwel wil ik u gaarne toestemmen, dat hetgeene gij zult hooren, niet geheel en al vreemd voor u zal zijn; en het is niet zonder moeite, dat ik twee toegangskaartjes bekomen heb.”

„Hoe veel kosten zij?”

—„Niets.”

—„Niets? ik bewonder de Engelsche edelmoedigheid! Maar juist deze zelfde edelmoedigheid geeft mij eene geringe verwachting van hetgene wij zullen zien.”

—„Schort ten minste uw oordeel op, tot gij gezien en gehoord hebt.”

Nu maakte ik geene verdere tegenwerpingen, en aldra kwamen wij pratende voor een groot gebouw, hetwelk ik terstond als de School van Westmunster herkende. Men deed ons in eene genoegzaam ruime zaal binnentreden, waarin een tooneel was opgerigt, hetwelk zich vrij goed liet aanzien. Niet zonder veel moeite gelukte het ons, plaats te krijgen; want het gezelschap was reeds te naastenbij voltallig. [259]Eindelijk gezeten zijnde, zeide ik tegen mijnen vriend: ziedaar ons dan geplaatst; nu ontbreekt er niets meer aan, dan dat men spoedig begint.”

—„Zoo ver is het nog niet! hernam mijn vriend; wij zullen nog een oogenblik geduld moeten hebben; wacht slechts!”

Gelukkig echter behoefden wij niet lang te wachten; want de gordijn werd spoedig opgehaald.

Het tooneel stelde een marktplein voor. Er trad een slaaf op, in Grieksche kleeding, en sprak, gedurende twee of drie minuten, zonder dat het mij mogelijk was, een enkel woord van hetgene hij zeide, te verstaan. Vervolgens kwam er een tweede slaaf te voorschijn, en mijne oplettendheid verdubbelende, meende ik eenige Latijnsche woorden te onderscheiden.—Ik geloof waarachtig, zeide ik tegen mijnen vriend, dat het een Latijnsch stuk is, hetwelk hier gespeeld wordt.

—„Zonder twijfel, het is de Phormio van Terentius.”

—„Hadt gij mij dit vooraf gezegd, dan zoude ik mij van eenen Terentius voorzien hebben, ten einde de spelers te kunnen nagaan.” [260]

—„Ik heb op alles gedacht. Ziedaar een Terentius.”

Dadelijk sloeg ik het stuk op, dat gespeeld werd, en ging de tooneelisten na, die echter het Latijn even als het Engelsch uitsprekende, aan de zoetvloeiende taal van Virgilius eenen wanklank gaven, welke mij alles onverstaanbaar maakte, en mij tevens het ongelukkige tijdstip herinnerde, waarin de Barbaren van alle zijden op het Romeinsche gebied losstormende, hetzelve verwoestten, en onderling de overblijfselen deelden. Wat, voor het overige, het spel der handelende personen betrof, dit was niet geheel te verwerpen: hunne gebaren en standen waren zeer natuurlijk en wel overeenkomstig met de karakters, welke zij moesten voorstellen: ook speelden zij hunne rollen met warmte, en vermijdden tevens zorgvuldig het eentoonige van stem. De vrouwenrollen werden insgelijks door jonge scholieren vervuld; en de kleeding en verdere toestel konden niet beter gewenscht worden.

„Gij hebt mij niet bedrogen, zeide ik, in het uitgaan, tegen mijnen vriend; ik heb deze vertooning niet zonder deelneming en genoegen bijgewoond. Nogtans geloof ik, dat, bijaldien Terentius dezelve met zijne tegenwoordigheid [261]vereerd had, hij slechts matig zou zijn voldaan geweest over de wijze, waarop zijne verzen werden opgezegd, en dat hij de spelers echte Barbaren zou genoemd hebben. Daarenboven heeft in deze tijden iedere beschaafde natie aan het Latijn de uitspraak van hare eigene taal geleend, en waarschijnlijk heeft niemand hunner den regten tongval. Maar wordt hier dikwijls gespeeld?”

—„Alle jaren ééns, en wel omtrent dezen tijd. Het is reeds sedert onheugelijke jaren een vastgesteld gebruik in de school van Westmunster, om door de kweekelingen, omstreeks den vijftienden December, een Latijnsch tooneelstuk te doen geven.”

—„Het doet mij leed, dat ik het zeggen moet, maar dit is al weder een gebruik, hetwelk ik geenszins kan goedkeuren. Immers kan het, mijns oordeels, nergens toe dienen, dan om bij jonge lieden de gevaarlijke zucht voor het tooneel op te wekken, en gevolgelijk der maatschappij, in stede van ijverige, werkzame burgers, ledigloopers en laffe grappenmakers te leveren.”

—„Maar dit gebruik heeft ook in Frankrijk plaats gehad.”

—„Daarom is het niet prijzenswaardiger. [262]Integendeel was het in Frankrijk nog minder te vergeven dan hier. De scholieren van Westmunster prenten ten minste nog goed Latijn in hun geheugen, daar integendeel in de Fransche kollegien de jonge lieden niets anders leerden, dan eenige barbaarsche verzen van vader Caussin, welke niet meer gelezen worden, en van eenige anderen, welkers namen ter naauwer nood bekend zijn. Dit misbruik is echter afgeschaft door de voormalige hoogeschool te Parijs, dat achtingswaardige ligchaam, hetwelk, tot onberekenbaar nadeel voor de maatschappij, nog niet weder hersteld is. Wel is waar, er kwam geen heer van schei- en wiskundigen uit te voorschijn, en in deze tegenwoordige eeuw, waar alles zoo gewikt en gewogen wordt, is men bijna verpligt, om aan deze twee wetenschappen de voorkeur te geven.”

—„De voorstanders der tooneelvertooningen in de scholen beweren echter, dat de jonge lieden daardoor eene zekere losheid en bevalligen zwier verkrijgen.”—

—„Ongetwijfeld, ten naastenbij als men door het lezen der almanakken vorderingen in de sterrekunde kan maken, of in de bouwkunde door het zetten van kaartenhuisjes, of eindelijk, [263]zoo als men zich in de berekening der wetten van zwaarte en het evenwigt bekwaam zou kunnen maken door het spelen met eenen duikelaar, waarmede zich de kinderen vervrolijken.” [264]

[Inhoud]

XXXI.

De Zelfmoord.

Eene geheel nieuwe vertooning moest den laatsten dag van mijn verblijf te Londen kenmerken.

De derde verdieping van het huis, waar ik op de eerste mijn verblijf hield, werd bewoond door eenen handwerksman, die in eene fabriek het toezigt hield over de gereedschappen en werktuigen, en wiens inkomen voldoende was, om zich het noodige te kunnen bezorgen. Altijd was hij gewoon, des morgens te acht ure naar zijn werk te gaan, en nu was het reeds tien ure geslagen, en nog had men hem niet te voorschijn zien komen. Onze huisvrouw duchtende, dat hij misschien ziek was, of dat hem het een of ander mogt zijn overgekomen, klopte bij hem aan. Dit eenige malen herhaald hebbende, zonder antwoord te bekomen, werd zij met reden ongerust en ging er derhalve terstond kennis van geven aan het geregt: de kamer werd geopend, men vond hem [265]uitgestrekt op den grond, badende in zijn bloed, en geheel koud en stijf, zoodat hij reeds verscheidene uren moet dood geweest zijn: het scheermes, hetwelk hij gebruikt had, om zich den hals af te snijden, lag naast hem, en op eene tafel lag een beschreven papier, met de volgende woorden: „Niemand is oorzaak van mijnen dood. Het leven behaagt mij niet meer. Wat is het leven? Eten, drinken, slapen, werken, rusten, en den anderen dag al weder van voren af aan. Deze eentoonigheid verveelt mij, en daarom wil ik iets nieuws beginnen.

Telkens, wanneer iemand door eenen geweldigen of schielijken dood zijne dagen eindigt, het zij vrijwillig of bij toeval, roept de regter twaalf personen zamen uit de bloedverwanten, vrienden en buren van den overledenen, en dit twaalftal vormt eene soort van regtbank, welke uitspraak doet over de oorzaak van den dood.

Juist ging men zich met dit onderwerp bezig houden, toen ik ten mijnent kwam: ik verzocht dus, dat men mij wilde vergunnen, er bij tegenwoordig te zijn, hetgeen mij ook niet geweigerd werd. Daar de zitting nog niet geopend was, nam ik de vrijheid, om den regter aan te spreken. [266]

—„Gij moet wel veel drukte en bezigheden hebben, mijnheer! want de zelfmoorden zijn, volgens het algemeene zeggen, niet zeldzaam in Londen.”

—„Vooroordeelen, mijnheer! loutere praatjes! In het geheele jaar achttienhonderd en veertien, hebben er slechts vijfendertig zelfmoorden in Londen plaats gehad, en andere jaren somtijds nog veel minder.”

Nu waren al de getuigen tegenwoordig, en de regter begon hen op de volgende wijze te ondervragen.

—„Heeft armoede of gebrek den overledenen tot deze wanhopige daad kunnen vervoeren?”

—„Neen, mijnheer! men heeft dertig ponden (730 livres), de vrucht zijner bezuinigingen, bij hem gevonden.”

—„Was hij dan niet bij zijn verstand?—Had hij verdriet, kwelling?”

—„Niets van dit alles; hij verdiende genoeg, om behoorlijk te kunnen bestaan, was bij ieder wel gezien, en heeft nimmer met eenige menschen verschil gehad.”

—„Openbare, ontegensprekelijke krankzinnigheid!—Leefde hij in goede verstandhouding met zijne bloedverwanten?”

—„Hij had slechts eene zuster, en daar [267]zij in behoeftige omstandigheden verkeerde, heeft hij haar meer dan eens ondersteund en uit den nood geholpen.”

—„Ware zinneloosheid! Heeft hij ook somwijlen het voornemen doen blijken, om zich van kant te maken?”

—„Nooit.—Dikwijls echter zeide hij, dat het leven hem tot eenen last was, dat hij nergens vermaak in vond, en dat hij geenszins kon begrijpen, hoe men nog zoo lang in deze wereld kon voortsukkelen. Eindelijk heeft men hem, sinds een jaar, niet meer dan eens beschonken gezien.

—„Een volmaakt bewijs van verbijsterde zinnen! Was hij, bij geval, ook onderhevig aan eenige kwalen?”

—„Hij is nooit ziek geweest, en wist zelfs niet eens, wat ziekte was; doch dikwijls klaagde hij over hoofdpijn.”

—„Daar hebben wij het! ijlhoofdigheid!—Scheerde hij zich zelf?”

—„Ja, mijnheer! antwoordde hierop een der buren, die een messenmaker was; nog voor twee dagen heb ik het scheermes, dat hij gebruikt heeft, voor hem aangezet.”

—„Gij ziet dus, mijne vrienden! dat hier geen bepaald voornemen tot zelfmoord heeft plaats gehad; want met voordacht heeft hij geen [268]werktuig gekocht, om zich het leven te benemen; o neen, hij heeft zich slechts bediend van dat, hetwelk het toeval, in eene vlaag van zinneloosheid, hem in de handen voerde.”

—„Derhalve, mijne heeren! hier bestaat geen zelfmoord. Zijt gij allen van dit gevoelen?”

—„Ja, mijnheer!—Ja!—Ja!—Ja!—En het besluit van het regterlijk onderzoek was het volgende: Een geweldige dood, veroorzaakt door eenen aanval van ijlhoofdigheid.

—„Hoe! zeide ik tegen mijne hospita, zoodra ik met haar alleen was; is dat geen zelfmoord? Het geschrift, dat deze ongelukkige heeft achtergelaten, de voorzorg, welke hij genomen heeft, om zijn mes te doen aanzetten, ten einde zeker van zijne zaak te zijn, zijn dit geene openbare en ontegenzeggelijke bewijzen, dat hij wel degelijk het voornemen gehad heeft, om zich voorbedachtelijk van het leven te berooven, en dat het geenszins een aanval van krankzinnigheid is geweest?”

„Mijnheer! gaf zij mij ten antwoord, de Engelsche wetten tegen deze misdaad zijn zoo gestreng, dat men, zoo veel mogelijk, vermijdt, ook zelfs den onbetwistbaarsten zelfmoord als zoodanig te erkennen. Van dertig [269]of veertig rampzaligen, die aldus hun leven eindigen, wordt naauwelijks één voor eenen zelfmoorder verklaard. Eenigen tijd geleden, had zich een zeker aanzienlijk man, even als deze ongelukkige, den hals afgesneden, en er was bijna geene mogelijkheid, om hem niet voor eenen zelfmoordenaar te doen verklaren; doch, wat vindt men uit? In de tegenwoordigheid van eenige heelmeesters en artsen doet men het hoofd ontleden, en deze heeren vonden klare bewijzen van krankzinnigheid in het zamenstel der hersenen.”

„Nu, dacht ik bij mij zelven, verwonder ik mij niet langer over het kleine getal van zelfmoorden, welke te Londen plaats vinden!”—„Maar, hernam ik, welke zijn dan toch de gestrenge wetten, die hier tegen den zelfmoord bestaan?”

—„De lijken der zelfmoorders worden op horden weggesleept, en mogen niet bij andere eerlijke Christenen begraven worden; ook worden al hunne goederen verbeurd verklaard.”

—„Wel dat is overheerlijk! Aldus worden de kinderen of nabestaanden gestraft voor de misdaad hunner ouderen of bloedverwanten! Waarlijk, eene verstandige wet, waartegen niets is in te brengen?”

—„Maar, mijnheer! de natuurlijke liefde [270]van de ouders voor hunne kinderen moet hem juist daarom alleen van den zelfmoord terughouden, en ziedaar de eigenlijke geest en strekking van deze heilzame wet.”

—„Maar indien deze overweging de ouderen nu eens niet terughoudt, zijn dan de ongelukkige kinderen niet evenwel de beklagenswaardige slagtoffers? Neen, foei! foei! Het is eene onmenschelijke wet!.

Beter zonder twijfel had men het uitwerksel eener wet op den menschelijken geest berekend in eene zekere stad van het aloude Griekenland, waar eensklaps onder de jonge meisjes, van vijftien tot twintig jaren, eene aanstekende ziekte of soort van dolheid ontstond, welke haar aanzettede, om zich van het leven te berooven.—Bij deze wet bepaalde de regering, dat alle meisjes, welke de handen aan zich zelve sloegen, en aldus haar leven eindigden, na haren dood geheel naakt aan hare deuren zouden ten toon gesteld worden. De vrees voor zulk eene schande bewerkte hare genezing, niemand wilde zich hieraan bloot stellen, en de moordlust der jeugdige schoonen was verdwenen. [271]

[Inhoud]

XXXII.

Het afscheid.

Reeds des morgens te negen ure had ik het genoegen, den heer Croquis bij mij te zien. Zijne oogen fonkelden van blijdschap; de tevredenheid, welke hij slechts sinds vierentwintig uren had mogen smaken, scheen reeds eenige rimpels van zijn voorhoofd gevaagd en zijne verslapte wangen eene nieuwe veerkracht gegeven te hebben. Zijne kleeding was nog dezelfde, met dit onderscheid, dat hij over zijn oud kleed eenen nog bijna nieuwen overrok had aangetrokken: ook meende ik aan de dikte van zijne beenen te kunnen bemerken, dat onder zijne slopkousen een paar goede wollen kousen huisvestten. Zeker had hij den vorigen dag deze koopjes gedaan voor een klein gedeelte der vierhonderd franken, welke hij zoo juist van pas van zijnen broeder ontvangen had.

„En waar is uw goed?” vroeg ik hem.

„Och! antwoordde hij glimlachende, ik ben in hetzelfde geval als de Grieksche wijsgeer: [272]omnia mea porto mecum; en ik kan gerust met Don Japhet van Armenie zeggen:

„Mijn have en al mijn goed, gebonden in een pak,

Berg ik in eene kous, en steek die in mijn’ zak.”

Nu kwam mijn vriend C... insgelijks; en wij begonnen te ontbijten.

„Komaan! zeide ik schertsende tegen Croquis, en bood hem een kop thee aan, laat ons den afscheidswijn niet sparen!”

„Een lekker wijntje! hernam hij: ach, was ik slechts te Calais, om uit grond van mijn hart te kunnen zingen:

Triste boisson, j’abjure ton empire!

Neen, zoo lang ik leef, wil ik geen thee, noch bier meer aanzien, en veel minder gebruiken.

—„Wat spijt het mij, zeide mijn vriend C..., u in deze oogenblikken te zien vertrekken; gij verlaat Londen juist op het tijdstip, waarin het al zijnen luister ten toon gaat spreiden. Binnen veertien dagen zal alles van buiten weder in de stad zijn.”

„In Parijs is men reeds terug! zeide Croquis. [273]

—„De wandeling in Hijde-Park en Kensingtons-Tuinen zal veel aangenamer zijn, en gij zult er oneindig meer gezelschap aantreffen, dan den laatsten zondag.”

„De Tuileries zullen u schadeloos stellen! zeide Croquis.

—„Gij zoudt de tentoonstellingen der werken en schilderstukken van de voornaamste nog levende Engelsche meesters hebben kunnen bijwonen, welke jaarlijks in Februarij plaats heeft.”

„In Parijs zult gij, zeide Croquis, de meesterstukken van eenen David, Regnault, Guerin en Girodet zien; deze toch kunnen tegen de Engelsche wel opwegen. Dat Londen ons eens dergelijke namen oplevere!”

—„Gij hadt onze Opera kunnen bijwonen, die spoedig zal beginnen, en gij zoudt onze danseressen bewonderd.....

„Maar niet aangetroffen hebben, zeide Croquis, eene Gardel, eene Bigottini, eene Clotilde, eene Gosselin.”

„Gij hadt onze Concerten, onze gemaskerde bals kunnen bezoeken.”

„Dat is ook waar, zeide Croquis, even als of het u te Parijs daaraan zal ontbreken! Lieve hemel! dit is bij ons immers dagelijksch brood.” [274]

—„Op Drie-Koningen zoudt gij onze banketbakkerswinkels verlicht en met eene ontelbare menigte en verscheidenheid van allerlei gebak en lekkernijen van onderscheidene kleuren en gedaanten gestoffeerd gevonden hebben.”

De Lombardstraat te Parijs, zeide Croquis, en het Palais-Roijal zullen u dit gemis vergoeden.”

„Den drie en twintigsten Januarij zoudt gij den optogt der regters gezien hebben, die, na alvorens bij den Lord-Kanselier het ontbijt genomen te hebben, hunne zittingen in Westmunster gaan openen.”

„Gij hebt de Roode-Mis te Parijs gezien, zeide Croquis, dat is wat anders te zeggen!”

—„Hoe veel opmerkenswaardigs is er niet nog te Londen, dat gij niet eens den tijd hebt gehad om te kunnen beschouwen! Gij zijt in geene van onze kleine schouwburgen geweest!”

„Gij zult, zeide Croquis, onze melodrames op de Boulevard zien vertoonen, alvorens zij den verbazendsten toevloed in de groote schouwburgen te Londen tot zich trekken.”

„Gij hebt het beroemde hospitaal voor oude en zieke zeelieden, te Greenwich gesticht, nog niet gezien.”

„Gij zult u gaarne met dat van de Invalides te Parijs vergenoegen! zeide Croquis. [275]

„Het voortreffelijke Observatorium, dat daar is aangelegd, en waar gij de uitmuntendste camera obscura vindt, welke in eenig land aanwezig is.”

„Maar die dermate obscur of verdonkerd is, zeide Croquis, dat men dezelve niet kan genaken zonder een bijzonder verlof van den eersten sterrekundigen, die met het oppertoevoorzigt is belast, en tot welks verkrijging men schier hemel en aarde moet bewegen. Daarover kunt gij u derhalve troosten met het Observatorium te Parijs, en de camera obscura op de Pont-Neuf.

„Gij hebt onze harddraverijen, hanengevechten en vossenjagten nog met bijgewoond; gij zijt nog niet op eene van onze fraaije buitenplaatsen geweest; in een woord, een vierde gedeelte der merkwaardigheden, welke deze schoone stad bevat, is u nog onbekend.”

„Gij hebt dertig jaren te Parijs doorgebragt, zeide Croquis; neem nu slechts de moeite, om alles, wat gij hier nog niet gezien hebt, daar te bezigtigen, en ik verzeker u, dat gij er vrij meer voorwerpen zult vinden uwer opmerking dubbel waardig, dan geheel Londen u zou kunnen opleveren.”

„Hoe vele bijzondere gewoonten, hoe vele gebruiken van de onze verschillende, hoe vele [276]geestige trekken, waarin het Engelsche karakter doorstraalt, blijven u nog ter opmerking over!”

Ik zal terugkomen, zeide ik, ik zal zeker terugkomen; dit laatste artikel wekt mijne nieuwsgierigheid op; en wel veel meer, dan al het overige.”

„Zie toch eens, hoe laat het is! zeide Croquis met eene soort van angstige bekommernis; ik ben in duizend vreezen, dat de wagen zonder ons vertrekt. Hoe onaangenaam, zou het niet zijn, het geld te verliezen, dat wij reeds vooruit betaald hebben, en verpligt te zijn, om ons hier nog een of twee dagen op te houden!”

Ik zag, dat het inderdaad tijd was, om op te breken; ik deed derhalve eene huurkoets komen; wij plaatsten ons in dezelve, en lieten ons aan den postwagen brengen, die juist gereed stond, om af te rijden.

Croquis vloog met dezelfde drift in den wagen, als ik eens een jong mensch in de Tuileries in het schuitje van den luchtbol zag stappen, waarmede hij voor de eerste maal die gevaarlijke reis zou ondernemen.

Ik zeide mijnen vriend C... hartelijk vaarwel, en herhaalde hem mijne welgemeende dankbetuiging voor al de aan mij bewezene beleefdheden. De voerman van onzen wagen [277]blies lustig op zijnen posthoren, met welk aangenaam geluid hij onze ooren streelde, zoo lang wij door de stad reden. Deze horen zou tot een goed tegenstuk kunnen dienen voor den zweep, waarmede onze voerlieden gewoon zijn den ganschen weg langs te klappen.

Eindelijk, lieve lezer! de wagen rolt voort; wij zijn op weg, en hiermede eindigen mijne eerste Vijftien Dagen te Londen.—De hemel spare u en mij, dat er nog een tweede reisje door mij kan beschreven, en door u gelezen worden!

EINDE.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Scans voor dit werk zijn online beschikbaar bij het Google Books; scans van het Fransche origineel, onder de titel Quinze jours a Londres a la fin de 1815 zijn daar ook beschikbaar.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
5, 15, 16, 18, 23, 23, 36, 36, 37, 48, 50, 50, 53, 77, 77, 78, 82, 82, 83, 86, 86, 88, 89, 89, 90, 91, 96, 97, 97, 98, 99, 99, 100, 100, 103, 107, 107, 120, 121, 126, 126, 129, 129, 132, 132, 134, 139, 139, 141, 142, 143, 150, 150, 153, 167, 167, 168, 168, 169, 170, 172, 178, 179, 180, 181, 185, 187, 187, 187, 187, 187, 205, 206, 206, 206, 206, 208, 215, 217, 217, 218, 224, 239, 240, 245, 245, 246, 247, 253, 253, 255, 257, 257, 259, 259, 259, 260, 267, 268, 268, 270, 271, 272, 272, 272, 272, 273, 273, 273, 273, 273, 274, 274, 274, 274, 275, 275, 276, 276 [Niet in bron]
5, 15, 16, 18, 23, 36, 36, 37, 48, 53, 53, 82, 86, 86, 88, 89, 89, 90, 99, 103, 107, 126, 126, 129, 129, 132, 134, 139, 139, 139, 141, 141, 142, 143, 150, 153, 167, 169, 172, 176, 177, 178, 179, 180, 185, 187, 187, 187, 187, 205, 206, 206, 206, 208, 217, 217, 222, 222, 235, 239, 245, 245, 246, 247, 253, 253, 253, 255, 257, 257, 259, 259, 259, 259, 260, 268, 268, 271, 272, 272, 272, 273, 273, 273, 274, 274, 274, 274, 275, 275, 276, 276, 276 [Niet in bron]
6 allien-office alien-office
12, 114, 142 [Verwijderd]
12, 20, 167, 229, 267, 272, 273, 274 [Verwijderd]
15 [Niet in bron] ,”
20 Parijk Parijs
58 ondekken ontdekken
96, 99 [Niet in bron]
103 ge-gezien gezien
104 karel kerel
121, 168 [Niet in bron]
128 den der
129 niettegenstaaande niettegenstaande
132 handschift handschrift
158 paruiken pruiken
159 benoemd benoemt
176 antwoordden antwoorden
182 gemeeen gemeen
207 vertrekkken vertrekken
207 overaal an overal aan
210, 227 [Niet in bron] .
214 wijsste wijste
227 wachmen watchmen
229 ruituigen rijtuigen
229 potswagens postwagens
231 dezefve dezelve
234 drokke drukke
235 angeboden aangeboden
235 Prince Prince-
236 VI IV
240 jedere jede
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 50363 ***