Gezicht op Amboina.
Nog eenmaal bieden wij onzen lezers enkele schetsen aan, ten deele ontleend aan het reeds meermalen genoemde werk van Russell Wallace over den Indischen Archipel. Wij vertrouwen, dat de herinnering aan hetgeen wij vroeger uit dit werk ontleenden op zichzelf reeds eene aanbeveling zal zijn voor hetgeen hier volgt.
Het eiland Timor, ongeveer driehonderd mijlen lang en zestig breed, behoort mede tot die lange keten van vulkanische eilanden, waartoe ook Sumatra en Java behooren. Het is het eenige eiland van den geheelen archipel, waar de Portugeezen nog iets hebben overgehouden van hunne vroegere koloniale macht. De oostelijke helft van het eiland Timor behoort aan Portugal, de westelijke aan Nederland. De hoofdstad der hollandsche bezittingen op Timor is Koepang, aan het westelijk uiteinde van het eiland. Naar het schijnt, is de bodem, waarop de stad is gebouwd, eerst in den laatsten tijd boven de oppervlakte der zee opgeheven; deze bodem bestaat uit koraalrotsen, die een loodrechten muur vormen tusschen de zee en de stad, wier witte lage huizen, met roode daken, dezelfde eigenaardige type vertoonen, die aan alle nederlandsche nederzettingen in het Oosten eigen is. De omtrek der stad heeft een treurig, somber voorkomen, vooral ten gevolge van den schralen plantengroei, die een zeer sterk contrast vormt met de heerlijke, wonderschoone vegetatie der Molukken.
De bevolking van Koepang is zeer gemengd: men vindt hier Maleiers, Hollanders, Chineezen, die onderling wederom allerlei wonderlijke vermengingen en schakeeringen vormen. Een engelsch koopman is hier voor goed gevestigd; de engelsche walvischvaarders en de van Australië komende schepen leggen hier aan om levensmiddelen en water in te nemen. Natuurlijk zijn de inboorlingen het talrijkst vertegenwoordigd; en reeds bij zeer oppervlakkige waarneming, valt het verschil tusschen hen en de Maleiers zeer duidelijk in het oog: de Timoreezen behooren bijna tot dezelfde type als de echte Papoeas van de Arou-eilanden en van Nieuw-Guinea. Zij zijn rijzig van gestalte, hebben eene zeer donker bruine gelaatskleur, sterk sprekende trekken, een grooten licht gebogen neus en kroes hair. De luide spraak der vrouwen, haar zeer vrijmoedig voorkomen, haar schelklinkende lach, en vooral ook de wijze waarop zij met de mannen omgaan,—dit alles zou reeds op zichzelf een voldoend bewijs zijn, dat men hier met geene vertegenwoordigers van het maleische ras te doen heeft.
Voor een natuuronderzoeker leveren de omstreken van Koepang zoo goed als niets op. Ik besloot daarom, zegt de heer Wallace, eenige dagen te gaan doorbrengen in het eiland Semao, tegenover Koepang, waar ik, naar men mij zeide, een groot bosch zou vinden, rijk aan allerlei vogels, die voor het meerendeel in de hollandsche kolonie onbekend waren. Niet zonder moeite gelukte het mij, eene groote prauw met zeilen machtig te worden, om daarmede de straat over te steken, die eene breedte heeft van ongeveer dertig kilometers. Deze wonderlijke schuit, een uitgeholde boomstam, bracht ons zonder ongeval aan den overkant. Ik vond inderdaad een tamelijk [82]houtrijke, boschachtige streek, maar toch veel meer heesters en doornige struiken en kreupelhout, dan eigenlijke woudboomen; bovendien was de grond overal verschroeid en verdord ten gevolge van den buitengewoon langen duur van het droge saizoen. Ik vestigde mijn verblijf in het dorp Oessa, merkwaardig uit hoofde van zijne loogzout-houdende bronnen, waarvan eene, midden in het dorp, kokende uit een kegel van slijk, niet ongelijk aan een vulkaan in miniatuur, opwelt. Het water, dat ge op het gevoel voor zeepsop zoudt houden, schuimt sterk, wanneer men er vetachtige stoffen in wascht. Het bevat alkali en iodine in zoo groote hoeveelheid, dat de plantengroei in een wijden kring in den omtrek daarvan de zeer nadeelige invloeden ondervindt en niet tieren kan. Buiten het dorp vindt men eene andere bron, eene der fraaisten die ik ooit gezien heb: hare kristalheldere wateren vullen onderscheidene bekkens, die door smalle kanaaltjes met elkander gemeenschap hebben; die bekkens zijn natuurlijke badplaatsen, door lommerrijke bananen of waringiboomen omzoomd, wier dikke takken over het water hangen en eene verkwikkende frischheid en koelte onderhouden.
De huizen van het dorp hebben niet de minste gelijkenis met de woningen der inlanders op de andere eilanden. Zij zijn langwerpig rond van vorm, en bestaan uit dicht nevens elkander geplaatste palen, waarop een kegelvormig rieten dak rust, dat in een punt uitloopt. Er is geene andere opening dan de deur, die ongeveer een el hoog is. Even als de Timoreezen, hebben de inboorlingen van Semao kroes of golvend hair en eene donkerbruine kleur; maar de hoogere klassen schijnen nog ander bloed in de aderen te hebben, en deze vermenging met een meer ontwikkeld ras heeft op hunne vorming en hunne gelaatstrekken een zeer gunstigen invloed uitgeoefend. Ik ontmoette te Koepang eenige opperhoofden van het zuidwestelijk van Semao gelegen eiland Savoe; zij vertoonden eene zeer sterke overeenkomst met het hindoesche ras: hunne fijne zuivere gelaatstrekken, hun dunne rechte neus, hun helderbruine kleur, deden mij aan de echte zonen van Hindostan denken. De godsdienst van Brahma, die vroeger ook op Java geheerscht heeft, bestaat nog op Bali en Lombok; het is dus niet onwaarschijnlijk, dat Hindoes, wellicht om zich aan geloofsvervolgingen in hun eigen land te onttrekken, naar deze eilanden zijn verhuisd en daar eene kolonie hebben gesticht.
Na vier dagen te Oessa vertoefd te hebben, had ik nog maar zeer weinig onbekende vogels en in het geheel geene insecten bijeengebracht; ik besloot dus naar Koepang terug te keeren, en daar de komst van de mailboot af te wachten. Onze overtocht was niet bijzonder gelukkig. Onze schuit, van gedaante niet ongelijk aan een reusachtige doodkist, was zoo zwaar geladen met mijne bagage, met kokosnoten en andere vruchten, die te Koepang ter markt moesten worden gebracht, dat zij bijna tot aan den rand in het water zonk. Nauwelijks hadden wij, in deze tamelijk hooge zee, een honderd el gevaren, of wij bemerkten dat het water gaandeweg in de prauw binnendrong. Wij voelden dat de schuit begon te zinken; bij iederen golfslag kregen wij meer water naar binnen, en de roeiers, die mij eerst over mijne bezorgdheid hadden uitgelachen, wisten zelven niet hoe spoedig zij den steven zouden wenden om naar het strand terug te keeren, dat gelukkig nog niet ver verwijderd was. Wij ruimden een deel van de bagage uit den weg, en hoosden uit al onze macht, om het water kwijt te raken; maar de zee gaf ons in spoed en ijver niets toe; wij vorderden niet; en de kust toonde ons niets dan hooge, loodrechte rotswanden, waar de branding met donderend geweld tegen aan sloeg. Gelukkig bespeurden wij een kleinen inham, waar wij eindelijk konden aanleggen; de boot werd op het zand gehaald, en nu bleek het, dat er in den bodem een groot gat was, dat gelukkig voor een gedeelte met een prop van kokosvezels was gedicht. Zoo wij nog eenige minuten in zee hadden moeten blijven waren wij hoogstwaarschijnlijk naar den grond gegaan, en zouden wij stellig verplicht zijn geweest, om ons leven te redden, de bagage en de geheele lading over boord te werpen. Na het gat gestopt en de boot behoorlijk in orde gebracht te hebben, vertrokken wij op nieuw naar Timor; maar halverwege de straat, werd de stroom zoo sterk en ging de zee zoo hoog, dat het andermaal weinig scheelde of wij waren naar den grond gegaan. Ik was dan ook zeer blijde, toen ik eindelijk behouden voet aan wal zette, en nam mij vast voor, mij nimmer meer in zulke notendoppen op de golven te wagen.
Er moest nog een week verloopen, eer de mailboot te Koepang kwam; ik maakte van dien tijd ijverig gebruik om mijne verzameling vogels zooveel mogelijk te verrijken. Het wemelt ook op Semao van apen, maar zij behooren allen tot dezelfde soort, de gewone meerkat (Macacus cynomolgus), die men in alle westelijke eilanden van den archipel aantreft. Waarschijnlijk zijn zij hier heen gebracht door matrozen, die doorgaans zulke apen in gevangen staat houden.
Delli, de hoofdplaats der portugeesche bezittingen op Timor, dat ik later bezocht, is, zelfs als men het met de minst aanzienlijke der hollandsch-indische steden vergelijkt, een armzalig nest. Leemen hutten met atap gedekt; een zoogenaamd fort, eene eenvoudige omwalling van harde klei, een kerk en een tolhuis, even pover van voorkomen en zeer slecht onderhouden: ziedaar wat deze stad, die in niets van een arm inlandsch dorp verschilt, te zien geeft. In den omtrek is nergens een spoor van beschaving te vinden. De woning van zijne Excellentie den gouverneur is de eenige, die nog eene dragelijke vertooning maakt, en toch is ook dit paleis niets dan een doodeenvoudig landhuis met wit gepleisterde muren. Echter, als ge al die ambtenaren in witte en zwarte europeesche kleeding, en die officieren in schitterende uniformen ziet rondslenteren, dan beseft ge toch duidelijk, dat ge u hier in eene stad bevindt, waar de westersche beschaving, ondanks den schijn van het tegendeel, haar zetel heeft opgeslagen.
Een enkele nacht vertoevens in deze door moerassen en modderige vlakten omringde stad, is vaak reeds [83]voldoende om den nieuw aangekomen vreemdeling eene koorts op het lijf te jagen, die dikwijls een doodelijken afloop heeft. Om de besmetting te ontwijken, bracht mijn gastheer, de kapitein Hart, altijd den nacht door op zijne plantage, op ongeveer drie mijlen afstands van de stad, op een kleinen heuvel gelegen. Daarnevens stond eene kleine woning, die de heer Geach, ingenieur der mijnen, de vriendelijkheid had met mij te willen deelen. Wij reden er nog dien eigen avond te paard heen; den volgenden morgen werd ook mijne bagage derwaarts overgebracht; eindelijk kon ik mij behoorlijk inrichten en met mijne studie bezighouden.
De omstreken waren bedekt met acacias en doornige struiken, behalve in eene kleine schaduwrijke vallei, door eene liefelijke beek, die van de bergen daalde, besproeid. Er waren hier vogels in overvloed en tot onderscheidene soorten behoorende; maar tot mijne groote verbazing waren de gevleugelde bewoners van dit tropische eiland, op een paar uitzonderingen na, veel minder fraai en schitterend van kleur dan hunne broeders in het nevelige Engeland. Kevers waren uiterst zeldzaam; en die er nog gevonden worden zijn zoo gewoon, dat een natuuronderzoeker het wel de moeite niet waard zou achten, ze te vangen. De eenige merkwaardige insecten zijn de vlinders: wel is het aantal soorten betrekkelijk niet groot, maar daaronder vond ik zeer vele nieuwe verscheidenheden, die eene belangrijke aanwinst voor mijne collectie waren. De oevers van de beek leverden mij den rijksten buit; dagelijks wandelde ik langs die schilderachtige lommerrijke zoomen van het heldere water op en neder, tot waar de bedding dieper en de oever steiler en rotsachtiger werd. Daar heb ik de fraaiste en zeldzaamste exemplaren gevonden van kapellen met gespleten vleugels, de Papilio Oenamaeus en Papilio Liris, waarvan de mannetjes zeer ongelijk aan elkander zijn en zelfs tot verschillende afdeelingen van het geslacht behooren, terwijl de wijfjes zoo op elkander gelijken, dat ik ze in de vlucht niet van elkaar kon onderscheiden, en zelfs in een kabinet alleen een geoefend oog eenig verschil kan waarnemen.
Omstreeks het begin van Februari gingen wij eene week doorbrengen te Baliba, in het gebergte, op eene hoogte van zes- of zevenhonderd ellen boven de zee; hoewel de weg niet veel meer dan drie mijlen lang was, hadden wij toch den halven dag noodig om dien geringen afstand af te leggen. De wegen zijn niets dan smalle voetpaden of liever sporen, nu eens tegen steile rotswanden opklauterende, dan zich verliezende in nauwe en diepe kloven, door de lastdieren gebaand, en waarlangs wij achter elkander moesten voortgaan, de ruiters voorop en daarachter de paarden met onze bagage en sommige artikelen van huiselijk gebruik beladen.
Drie hutten met lage muren, eenige voeten boven den grond op palen rustende en met zeer hooge spitse daken gekroond, die van gras en bladeren waren vervaardigd en tot een voet of drie voet van den grond afhingen:—ziedaar het dorp Baliba. Van onze woning was zelfs de eene zijde nog niet geheel voltooid; wij plaatsten daarin een tafel, eenige banken en een scherm, waarachter wij ons slaapvertrek kozen. Maar deze ongeriefelijkheid werd ruim opgewogen door het prachtige uitzicht op Delli en de wijde zee. Het land in den omtrek is heuvelachtig en weinig met hout begroeid, met uitzondering van de valleien, waar men sporen van bosch vindt. In mijne verwachting, hier eenige insecten te vinden, werd ik bitter teleurgesteld, waarschijnlijk ten gevolge van het vochtige klimaat. Eerst laat in den morgen trokken de nevels weg, en tegen den middag begonnen zich weer wolken te vormen, zoodat wij ons nauwelijks in een paar uren zonneschijn mochten verheugen. Wij gingen in alle richtingen uit, om vogels en ander wild te zoeken, maar vonden weinig. De gewone boschhaan van Indië (Gallus Bankiva) kwam ook hier voor, en verschafte ons menigen goeden maaltijd; maar herten zagen wij niet. Hooger op in het gebergte telen de inlanders uitnemende aardappelen. Om den anderen dag werd er voor ons een schaap geslacht; en in dit koele klimaat, waar het vuur steeds zeer welkom was, werd dit vleesch met groote appetijt gegeten.
De Portugeezen zijn minstens sedert drie eeuwen te Delli gevestigd, doch hoewel in den regel de helft der europeesche bevolking aan de moeraskoorts lijdt, is het nog niemand ingevallen, zich eene woning te bouwen te midden dezer liefelijke heuvelen, die, als er slechts eene goede weg bestond, binnen een uur te paard van de stad te bereiken zouden zijn. Zelfs op de lagere hoogten, nog dichter bij de stad, zou men een bijna even gezond verblijf kunnen vinden. Op eene hoogte van duizend tot twaalfhonderd el boven de zee groeit het koren voortreffelijk; de koffie zou uitnemend tieren op eene hoogte van drie- tot zeshonderd el, en tusschen die beide punten vindt men honderde bunders voortreffelijk land, volkomen geschikt voor de kultuur van de onderscheidene gewassen, die een klimaat vereischen tusschen dat voor de koffieteelt en dat voor den haverbouw geschikt. En des ondanks heeft men nog geen enkelen weg aangelegd, en is nergens een spoor van een plantage te ontdekken!
Er moet in het klimaat van Timor iets eigenaardigs zijn, dat hier, in een tropisch land, het koren reeds op zoo betrekkelijk geringe hoogte kan verbouwd worden. De korrel is van voortreffelijke hoedanigheid: ik herinner mij niet ergens lekkerder brood gegeten te hebben: het kan gerust de vergelijking doorstaan met brood van het fijnste europeesche of amerikaansche meel gebakken. De inlanders hebben zich nu reeds, uit eigen beweging, op de kultuur van vreemde gewassen—aardappelen en tarwe—toegelegd; zij brengen die, in kleine hoeveelheden, op paarden geladen, langs halsbrekende bergpaden naar de stad, om ze daar voor geringen prijs te verkoopen. Wat zou er dan hier van den landbouw kunnen worden, indien de regeering van het moederland de moeite wilde nemen wegen aan te leggen, en de inlanders te onderwijzen, aan te moedigen en voort te helpen? Dit schijnbaar zoo dorre eiland, dat op het eerste gezicht, in vergelijking van de andere tropische eilanden, zoo arm schijnt, zou eene groote kweekplaats kunnen worden voor een aantal levensbehoeften, waar de Europeanen niet buiten [84]kunnen, en die zij nu, met groote kosten, van het andere einde der wereld moeten laten komen.
De bergbewoners van Timor behooren tot het ras der Papoeas; zij hebben schrale ledematen, ruig gekroesd hair, een donkerbruine kleur, en dien langen neus met vooroverhangende punt, die een eigenaardig kenmerk der Papoeas is, en dien men nimmer bij de Maleiers aantreft. De bevolking langs de kust is van zeer gemengd bloed, en stamt van de verschillende rassen van den archipel, van de Portugeezen, en tot op zekere hoogte stellig ook van de Hindoes af. De kustbewoners zijn over het algemeen korter van gestalte, hun haar is meer golvend dan kroes, en hunne trekken minder sprekend. Zij bouwen hunne woningen op den vlakken grond, terwijl die der bergbewoners op palen van drie of vier voet hoog rusten. Hun voornaamste kleedingstuk is een lange lap doek, die om de heupen gewonden wordt, en tot op de knieën neerhangt. De platen op bladz. 88 en 89 stellen twee Timoreezen voor, met al hunne versierselen uitgedost. Zij dragen ook veeltijds een soort van regenscherm, bestaande uit een geheel blad van den waaierpalm, waarvan ieder deel, om splijting te voorkomen, zorgvuldig op de vouw is gestikt. Bij harde regenbuien, wordt dit blad opengevouwen en op den schouder gedragen. Het water wordt bewaard in nog onontwikkelde, ongespleten bladen van denzelfden palmboom. De honig, die op de markt ten verkoop wordt aangeboden, wordt in uitgeholde bamboes bewaard. Doorgaans dragen de Timoreezen ook een soort van zak of tasch, bestaande uit een vierkant stuk grof geweven doek, waarvan de hoeken door koorden zijn saamgebonden, en die dikwijls met kralen en kwasten versierd is. De holle bamboesstengels dienen tot watervaten.
De babiroessa.
Op Timor heerscht hetzelfde bijgeloof, dat op de Zuidzee-eilanden den naam van taboe draagt en hier pomali wordt genoemd. De pomali is eene zekere heiligheid of onschendbaarheid, die aan alle mogelijke voorwerpen kan worden toegekend en den Timoreezen niet minder ontzag inboezemt dan de taboe den Polynesiërs. Dit gewijd karakter kan, met behulp van zekere ceremoniën en door bepaaldelijk daartoe aangewezen lieden, aan de nietigste zaken en bij de meest alledaagsche gelegenheden worden toegekend: eenige palmbladen, ten teeken van pomali op de omheining van een tuin gestoken, zijn een vrij wat krachtiger middel tot afwering van dieven, dan bij ons de waarschuwingen dat daar voetangels en klemmen liggen of dat een nijdige hond het erf bewaakt.
Als een Timorees sterft, wordt zijn lijk op eene stellage gelegd, zes of acht voet boven den grond verheven en somwijlen met een dak gedekt; het lijk blijft daar liggen tot dat de bloedverwanten in staat zijn een groot feest te bekostigen: eerst daarna wordt het begraven.—De Timoreezen zijn volleerde en schaamtelooze dieven, en voeren onophoudelijk onder elkander oorlog; ook laten zij geene gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, om lieden van anderen stam verraderlijk te overvallen en tot slaven te maken. Echter zijn zij noch wreed, noch bloeddorstig, en Europeanen kunnen veilig het gansche eiland in alle richtingen doorkruisen, zonder eenig gevaar te vreezen te hebben.—Met uitzondering van eenige mestiezen in de steden, zijn er op Timor bijna geen inlandsche Christenen. Bijna overal heeft het volk zijne onafhankelijkheid weten te bewaren, en koestert voor zijne zoogenaamde beheerschers, zoowel Nederlanders als Portugeezen, niets dan haat en verachting.
Papoea van de Prinses-Marianne-straat (Nieuw-Guinea).
Het portugeesche bestuur op Timor is zeer ellendig; er wordt letterlijk niets gedaan om de bevolking uit haar halve barbaarschheid op te heffen, zelfs niets om van den natuurlijken rijkdom des lands eenige vrucht te trekken. De portugeesche ambtenaren bestelen en onderdrukken de inboorlingen zooveel zij kunnen; en [86]toch verzuimt men voortdurend de hoofdstad in staat van tegenweer te brengen, ten einde haar, bij een mogelijken aanval der inlanders, te kunnen verdedigen. Tijdens mijn verblijf te Delli, brak er een opstand onder de inboorlingen uit. Er zou eene expeditie tegen de opstandelingen worden gezonden; maar de officier, die aan het hoofd dier expeditie moest staan, werd eensklaps ziek. Nu geschiedde er niets, en men zag het rustig aan, dat de vijand zich meester maakte van een bergpas in de onmiddellijke nabijheid der stad, waar hij zich gemakkelijk tegen eene tiendubbele overmacht verdedigen kon. Het gevolg was, dat geen provisiën uit het gebergte konden worden aangevoerd; en Delli zou aan hongersnood zijn prijsgegeven, indien de gouverneur niet van den nederlandschen gouverneur van Amboina toezending van levensmiddelen had verzocht.—De openbare zedelijkheid staat te Delli op een zeer laag peil; zonder eenig bedenken worden daar misdaden bedreven, die in Europa iemand voor den strafrechter zouden brengen, maar waarom zich hier geen mensch schijnt te bekommeren.
Timor is, in zijn tegenwoordigen toestand, zijn beheerschers, zoowel Nederlanders als Portugeezen, meer tot last dan tot voordeel; en hierin is geene verandering te wachten, tenzij met het tot dusver gevolgde stelsel van wanbestuur volledig gebroken worde. De aanleg van goede, bruikbare wegen naar het binnenland; eene verzoenende en tevens strikt rechtvaardige politiek jegens de inlanders; de invoering van een goed kultuurstelsel, zoo als op Java en Noord-Celebes—ziedaar maatregelen, die Timor uit zijn verwilderden staat zouden opheffen en tot eene zeer belangrijke en winstgevende bezitting maken. De welvaart der inlanders zou daardoor niet minder worden bevorderd, en vrede en gehoorzaamheid zouden op die wijze beter zijn verzekerd dan door het ijdel vertoon eener militaire heerschappij, die niet bij machte is zich te laten gelden. Doch zoowel Nederland als Portugal schijnt tegen de uitgaven, aan de toepassing van zoodanig stelsel verbonden, op te zien, en zoo blijft op Timor alles bij het oude.
Te oordeelen naar hetgeen ik zelf heb gezien en naar de beschrijving van den heer Geach, is de inheemsche plantengroei op Timor schraal en eentonig. De lagere heuvelen zijn overal bedekt met dwergachtige Eucalypti, bij de inlanders kajoe-poetih genoemd, die slechts nu en dan zich tot prachtige boomen ontwikkelen; hier en daar vindt men enkele groepen van acacia-boomen en geurig sandelhout. De hoogere bergen, die zich tot zesduizend voet en daarboven verheffen, zijn of geheel naakt of met grove grassoorten begroeid. Op de lage gronden vindt men enkele graslanden en struikgewas; de woeste heivlakten zijn begroeid met eene soort van munt, die veel op brandnetels gelijkt. Tusschen de struiken evenwel slingert zich de prachtige kroonlelie (Gloriosa superba), en ontvouwt in het dichte kreupelhout hare schitterende bloemen als zoo vele sterren. Ook vindt men op Timor een soort van wijnstok, die onregelmatige trossen van ruwe harige druiven draagt, van een groven doch buitengewoon zoeten smaak. Weelderiger plantengroei verrast u in enkele valleien, waar de doornige heesters en struiken en de vele slingerplanten een zoo dicht kreupelbosch vormen, dat het bijna niet mogelijk is zich daardoor een pad te banen.
Het groote eiland Nieuw-Guinea sluit ten oosten de eilandengroep van den Indischen archipel; het strekt zich van het noordwesten naar het zuidoosten, van den 131° tot den 149° oosterlengte, uit, en reikt bijna van den equator tot over den 10° zuiderbreedte. Ten noorden en ten oosten wordt het door den Stillen-oceaan bespoeld; ten westen door de zoogenoemde Bandazee; ten zuiden wordt het door de Torresstraat van Australië gescheiden.
Als men Australië of Nieuw-Holland tot de vastelanden rekent, zooals tegenwoordig door de meeste aardrijkskundigen geschiedt, dan is Nieuw-Guinea waarschijnlijk het grootste eiland van de wereld, want het overtreft Borneo en Madagaskar aan oppervlakte. Ongetwijfeld werd het reeds lang voor de aankomst der Europeanen in de oostersche zeeën door handelaars van de meer westelijk gelegen eilanden bezocht, die daar tripang, schildpadden, paradijsvogels, wilde muskaatnoten en hout kwamen halen. Hieruit laat zich ook het verschijnsel verklaren, dat de Portugeezen, die reeds in het eerste vierdedeel der zestiende eeuw van de Molukken uit de noordwestelijke kust van Nieuw-Guinea bezochten, daar de Papoeas, de „kroeshairigen”, in het bezit vonden van ijzeren gereedschappen. Volgens het algemeen aangenomen gevoelen, zijn Antonio d’ Abreu en Francisco de Serrano de eerste ontdekkers geweest; Meneses drong in 1526 tot in de streek door, waar nu Dorey ligt. Reeds twee jaar later verschenen de Spanjaarden; hun vlootvoogd, Alvar de Saavedra, vertoefde twee maanden bij de Papoeas; gelijk al zijne landgenooten, zocht ook hij in de eerste plaats naar goud, en keerde drie jaar later nog eens terug tot deze Islas del Oro, zooals hij het eiland noemde. Twee schepen van Gryalva bezochten in 1537 eenige onder den equator liggende eilanden, die zij Mensum en Bufu noemden. In hun reisverhaal leest men onder anderen: „De inlanders zijn zwarten met kroeshair; zij eten menschenvleesch, zijn groote gauwdieven, en maken zich aan zoovele euveldaden schuldig, dat zij wel als metgezellen der duivelen mogen worden beschouwd.” Hier wordt voor de eerste maal melding gemaakt van de anthropophagie, maar ook van den casuaris. „Daar leeft een vogel, zoo groot als een kraanvogel, die echter niet vliegen wil, maar daarentegen ongemeen snel kan loopen. Met zijne vederen versieren de inboorlingen de hoofden hunner afgodsbeelden.”
De naam Nieuw-Guinea werd aan het land gegeven door den spaanschen zeevaarder Ortiz de Itates, die in 1545 een deel der noordkust bezocht en op sommige punten landde; de zwarte Papoeas deden hem denken aan de negers der kust van Guinea in Afrika. [87]
Tegen het einde van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw vertoonde zich voor het eerst de hollandsche vlag in den indischen archipel; de Hollanders drongen al verder en verder naar het oosten voort; en in het jaar 1616 verscheen Schouten aan de noordkust van Nieuw-Guinea, waar hij op het eiland Vulkaan een vuurspuwenden berg vond, en ten noorden van de tegenwoordige Geelvinksbaai de naar hem genoemde eilandengroep ontdekte. Wij weten nu uit de jongste ontdekkingen, dat deze groep inderdaad slechts uit een groot eiland bestaat. De oude zeevaarder geeft eene zeer nauwkeurige beschrijving van de Papoeas, met wie hij in aanraking kwam; zij droegen ringen in neus en ooren, vederen op het hoofd en aan den arm; door den neus hadden zij een snoer van varkenstanden gestoken en op hun borst hing allerlei sieraad. Zij kauwden betèl, wat zij van de Maleiers moeten geleerd hebben, en leden veel aan huidziekten; hunne woningen rustten op palen. Als Schouten zijne booten naar land zond, werden zijne matrozen uit het kreupelhout met pijlen beschoten, en moesten haastig weder naar boord terugkeeren. Met de Papoeas van andere omliggende eilanden knoopte Schouten echter eenige betrekkingen aan; tegen glaskoralen, verroeste spijkers, oude messen en dergelijk gereedschap kregen de Hollanders zooveel kokosnoten, bananen en gedroogde visschen, als zij zelven maar verlangden.
In 1643 bezocht Abel Tasman nogmaals de noordkust van Nieuw Guinea; dan echter verloopt er meer dan een halve eeuw, zonder dat wij iets naders van het land vernemen. Een der stoutmoedigste zeevaarders die de geschiedenis kent, de Engelschman Dampier, kwam op zijne reizen langs de westkust tot voor de golf van Mac-Cluer, voer door de naar hem genoemde straat aan de noordkust, en zag de Schouten-eilanden. Na hem, in 1705, ontdekte het kleine hollandsche schip Geelvink aan de noordkust de groote baai, die nog tegenwoordig dezen naam draagt; van de verdere bijzonderheden dezer reis weten wij niets.
Dan komt weder eene lange pauze tot 1768; in dat jaar kwam de fransche zeevaarder Bougainville aan de noordkust tot aan de baai, die later van d’Urville den naam van Humboldtsbaai verkreeg; Cook voer in 1770 langs de zuidkust tot aan de Valschekaap (door de Engelschen verkeerdelijk kaap Walsh genoemd), de westelijke punt van het Prins-Frederik-Hendriks-eiland. Gaarne zou hij aan land zijn gegaan, om zich levensmiddelen te verschaffen; maar de Papoeas, die zich in het woud verscholen hadden, beletten het hem.—Forrest kwam in 1774 van de Molukken, om aan de westkust stekken van den wilden muskaatboom te halen, en landde bij Dorey; Mac-Cluer hield zich in 1790 en 1791 aan de westkust op, waar hij de naar hem genoemde diep in het land indringende golf ontdekte.
Uit dit overzicht blijkt, dat in den loop van ongeveer drie eeuwen, Nieuw Guinea een nog zoo goed als onbekend land gebleven was: en nog heden is het dit evenzeer. Alleen over het noordwestelijk gedeelte hebben wij eenige en dan nog maar zeer onvoldoende berichten, en ook na de jongste reizen van Maclay, Moresby en Meyer, weten wij van het binnenland nog zoo goed als niets. In het jaar 1823 bezocht Duperrey de Schouten-eilanden met het schip Coquille, vertoefde in het volgende jaar een paar weken te Dorey, en deed daar eene verkenning der kuststreek. Toen Dumont d’Urville, destijds nog luitenant, een poging waagde om in het binnenland door te dringen, legden de Papoeas langs de kust hem alle mogelijke hinderpalen in den weg, maar door een piaster en een mes liet een jonge man zich bewegen, hem als gids te dienen. Dumont d’Urville wilde de bergbewoners bezoeken; maar de jonge Papoea maakte ook onderweg allerlei bedenkingen en tegenwerpingen, waarvan de Franschman niets begreep, tot hij eindelijk de oorzaak van den tegenstand ontdekte. In een groot huis, in het dichtst van het woud verborgen, bevonden zich een aantal vrouwen en kinderen, die de mannen van Dorey, zoodra zij het fransche schip zagen naderen, derwaarts in veiligheid hadden gebracht. D’Urville begreep nu, waarom men hem niet verder wilde laten gaan, en ook waarom hij in Dorey geen vrouwen had gezien. Hij vervolgde evenwel zijn tocht; de jonge Papoea sprak met groote verachting van de Arfakis, bergbewoners, die, volgens hem, niet veel meer dan beesten waren en geen woord malaio verstaan of spreken konden. Toen echter de Europeaan bij deze wilde dieren kwam, werd hij zeer vriendelijk ontvangen en kon hij ongehinderd hunne groote woning binnentreden, die op een heuvel, en natuurlijk ook op palen stond. Een schuin tegen het huis geplaatste boomstam, waarin kerven gesneden waren, diende als trap; het gebouw zelf was een breede, ongeveer honderd voet lange loods, op palen van twintig voet hoogte gebouwd. Midden door dit gebouw loopt een lange gang, waarop ter wederzijde een aantal vertrekjes uitkomen; aan de beide uiteinden bevindt zich een soort van portaal. Deze woningen der Arfakis komen dus geheel overeen met die van de Papoeas langs de kust. Ook hier had men de vrouwen en kinderen weggezonden; maar toch gaf men den Europeanen bereidwillig sagobrood en andere zaken: de Arfakis toonden meer gastvrijheid dan de Papoeas.
In de tweede helft van het jaar 1827 voer Dumont d’Urville met het schip Astrolabe door de Dampierstraat, verkende de noordkust over eene uitgestrektheid van ongeveer driehonderd-vijftig mijlen, en ontdekte de Humboldtsbaai. Tegen het einde des jaars, lag de Astrolabe voor Dorey. Ook toen, even als vroeger, verhaalden de Papoeas allerlei kwaad van de Arfakis, en hingen een schrikkelijk tafreel op van de gevaren, die den blanke op eene reis naar het binnenland zouden bedreigen. D’Urville meent, dat zij daartoe gedreven worden door de vrees dat zij, indien de Europeanen met de Arfakis in aanraking kwamen, hun handelsmonopolie zouden verliezen.
Dumont d’Urville onderscheidt de inboorlingen, voor zoover hij ze leerde kennen, in drie verschillende rassen: de Harfoeroes, bewoners van het binnenland, waartoe hij ook de Arfakis rekent; de eigenlijke Papoeas of Papoeas, en de mestiezen met maleisch bloed. De Papoeas beschrijft hij als over het algemeen van [88]middelbare gestalte, slank, met schrale ledematen; het gelaat is regelmatig gevormd, de wangbeenderen steken niet erg vooruit, de lippen zijn dun, de mond is klein en welbesneden; de weeke gladde huid is zeer donkerbruin, zonder geheel zwart te zijn. Zij hebben bijna geen baard; het dichte, zware, kroeze hair wordt met veel zorg, bij wijze van een reusachtige pruik of muts, opgemaakt. In Dorey zijn deze Papoeas niet krijgszuchtig.
Bewoner van Timor.
De Harfoer-Arfakis zijn kleiner, maar krachtiger; bij wijze van tatouëering, snijden zij zich naden in de huid; hunne gelaatstrekken hebben eene uitdrukking van wildheid, die men in die mate bij de Papoeas niet vindt. Hunne huid is meer roetkleurig en minder glad: meestal zijn zij mager, en doen denken aan de melanesische rassen. Zij gaan geheel naakt, of dragen hoogstens een smallen gordel om de lendenen; hun hair dragen zij in kleine vlechten. Misschien zijn zij wel de oorspronkelijke bewoners dezer eilanden.—De mestiezen zijn klein en saamgedrongen van gestalte, met een beenig, vierkant gelaat, hoekige trekken, vooruitstekende wangbeenderen, een grooten mond, dikke lippen, en doorgaans een platten neus. Zij hebben zich met de Papoeas vermengd; de kleur hunner huid is minder donker, het hair niet zoo kroezig, en hun tulbandvormig hoofddeksel wijst op hun maleischen oorsprong.—d’Urville houdt ze dan ook voor afstammelingen van Papoeas en Maleiers. Alle koranos, kapiteins, radjahs, in een woord allen die eenig gezag uitoefenen, behooren tot deze klasse; zij spreken allen meer of minder vlot maleisch.
Hoezeer de type van de bewoners der noordwestkust afwijkt van die der zuidkust, blijkt duidelijk, wanneer men de afbeelding van een opperhoofd van Dorey op bladz. 92 vergelijkt met die van den Papoea uit de streek bij de Prinses-Marianne-straat (bl. 85), die het Prins-Frederik-Hendriks-eiland van den vasten wal scheidt.
De bewoners van Nieuw-Guinea kennen geene algemeene benaming voor hun land; de naam Papoea beteekent kroesharig, en is hun door de Maleiers gegeven. Omtrent hunne afstamming kan op dit oogenblik nog niets met eenige zekerheid gezegd worden: eene wetenschappelijke oplossing van die vraag is althans nog niet mogelijk. Dr. A. B. Meyer zegt dienaangaande: „Aan de eene zijde hecht men bijzondere beteekenis aan den schedelvorm, aan eene andere op het hair of op de kleur der huid en meer dergelijke bijzonderheden; terwijl toch een enkel criterium nooit voldoende kan zijn, om in zulke ingewikkelde vraagstukken tot leiddraad voor de ontknooping te dienen. Wij weten nog hoegenaamd niets van den tijd, die er noodig is om een menschenras eene of andere verandering te doen ondergaan.” Dr. Meijer zelf echter twijfelt, of de geopperde vraag wel voor oplossing vatbaar is, omdat de van elkander gescheiden takken van denzelfden stam zich wellicht zoo zelfstandig hebben ontwikkeld, dat geen sporen van gemeenschappelijken oorsprong meer te vinden zijn.
Wij noemden reeds een en andermaal den naam van een der laatste reizigers, die Nieuw-Guinea hebben bezocht: den naam van Dr. Adolf Bernhard Meyer, die, na in de jaren 1870–1872 Celebes en de Filippijnen bereisd te hebben, op Ternate een schoener huurde en in het begin van Maart 1873 te Dorey, aan de noordwestelijke punt der Geelvinksbaai, landde. Van daaruit wilde hij het noordelijk gedeelte van Nieuw-Guinea bereizen; hij ontveinsde zich de overgroote moeilijkheden niet, aan zulk een tocht verbonden in een land, waar noch steden noch wegen zijn, waar lastdieren ontbreken, waar de bevolking uiterst dun gezaaid is, en de verschillende stammen telkens met elkander in heftigen oorlog zijn. Dagen en weken lang kan men in het binnenland en ook langs de kust rond trekken, zonder eene enkele woning te vinden; op voeding en levensmiddelen valt in het geheel niet [89]te rekenen; hoogstens zal men enkele vruchten vinden; en de weinige inwoners hebben geen voorraad bij de hand. De reiziger moet al zijne behoeften zelf medevoeren, en een talrijk gevolg tot zijne beschikking hebben, waarover hij onbepaald gezag voert. „Ik herinner mij,” zegt Dr. Meyer, „dat het mij eens, op een mijner tochten bij mijne reis van de Geelvinksbaai naar de Mac-Cluer-golf, waarop ongeveer vijftien Papoeas en zes mijner bedienden mij vergezelden, op zekeren morgen de grootste moeite kostte, iemand te bewegen, eene zeer kleine, dunne, opgerolde matras te dragen, die ik voor mijzelven medegenomen had. Eindelijk loofde ik eene extra belooning, een mes, uit voor dengeen, die de matras zou willen dragen; en nu bood zich daartoe, zonderling genoeg, een Papoea aan, die in andere opzichten beweerde de eerste onder zijne landslieden te zijn, en den titel van korano, dat wil zooveel zeggen als koning, droeg. Zulke onderscheidingen zijn voor het overige alleen te danken aan vreemde invloeden, want de Papoeas bezitten zelfs geen spoor van gemeentelijke of staatsinrichting; ieder is in den meest volstrekten zin zijn eigen meester.”
Wapenen, gereedschappen en versierselen der Papoeas.
De Papoeas in Dorey en de omstreken zijn eerst sedert korten tijd daar gevestigd; zij kwamen van het oostelijk in de Geelvinksbaai liggende eiland Marfor, en hebben het westelijk gedeelte der baai in bezit genomen. Dr. Meyer voer van dit kleine eiland naar het groote Schouten-eiland, ook Mysore genoemd; bij de inlanders en de Maleiers draagt dit eiland den naam van Kordo, naar de hoofdplaats. Het bestaat niet, zooals men vroeger meende, uit drie onderscheidene eilanden, maar vormt een groot, langwerpig stuk grond. Op dit eiland wonen zuivere, onvermengde Papoeas. In Kordo staan de huizen geheel in of liever boven het water: zelfs bij ebbe kan men ze niet droogvoets bereiken: zij zijn modellen van paalbouwkunst. Geheele groepen van huizen staan, op wouden van palen, dicht bij elkander; merkwaardig vooral zijn de daken, die, om hun eigenaardigen vorm, door de Papoeas zelven met schildpadschalen vergeleken worden. Schouten-eiland wordt somwijlen door maleische kooplieden bezocht; zoodra een schip het anker uitwerpt, klouteren een aantal inlanders tegen de kiel op; ook Dr. Meyer moest zich zulk een bezoek laten welgevallen, en kon slechts met moeite eene botsing vermijden: men wilde hem aanvankelijk niet aan land laten gaan. Eene wandeling in het binnenland was niet mogelijk, omdat men gevaar zou hebben geloopen met de bergbewoners in zeer onaangename aanraking te komen. De kustbewoners beschermen zich tegen de aanvallen van deze hunne vijanden, door op een grooten afstand rondom het dorp kleine scherp gepunte bamboesstokjes in de grond te steken, die gevaarlijke wonden veroorzaken. [90]
Zuidoostelijk van Mysore ligt, midden in de Geelvinksbaai, het groote eiland Jobi, dat bij alle zeevaarders in een zeer kwaden reuk staat, van wege de woeste en bloeddorstige geaardheid zijner bevolking. Onder de Papoeas zijn zelfs zij niet volkomen te vertrouwen, die alle bewijzen van oprechte vriendschap geven: want onvoorziene omstandigheden kunnen lichtelijk die vriendschap tot de meest onverzoenlijke vijandschap doen overslaan. De ongeveer drieduizend voet hooge bergen, die het eiland Jobi, door de inlanders Jappen genoemd, van het oosten naar het westen doorsnijden, worden door menscheneters bewoond, die in voortdurende vijandschap met de kustbewoners leven.
„Er worden,” zegt Dr. Meyer, „geen veldslagen of belangrijke gevechten geleverd; de vijand doet plotseling een inval, met geen ander doel dan om hoofden af te slaan—het ideaal der Papoeas!—en slaven te maken. Slavernij heerscht hier overal. De heer heeft over zijne slaven onbeperkt recht van leven en dood; en terwijl onder de stamgenooten kuischheid wordt betracht, en echtbreuk zelfs met den dood gestraft, worden de gevangen vrouwen en meisjes als slavinnen der begeerlijkheid prijs gegeven. Ook mogen de slaven het hair niet, op de gewone wijze, als eene groote pruik of wollen muts dragen, maar moeten zij het kort afscheren. In Dorey gebeurde het, kort voor mijne komst, dat een Papoea, in het naburige woud, eene slavin had gedood, zonder dat iemand hem daar een verwijt van maakte. Hunne begrippen van zedelijkheid wijken aanmerkelijk van de onze af. Mede in Dorey vermoordde een zoon zijn vader: deze gruweldaad maakte wel is waar eenigen indruk op den stam, maar men bepaalde er zich toe, den vadermoorder vriendelijk te verzoeken naar elders te vertrekken. Ik ben niet in staat, edele daden van de Papoeas te verhalen.”
Op Jobi werd Dr. Meyer in het bosch overvallen, en een zijner jagers gewond. Daarvoor eischte hij voldoening; en inderdaad verscheen er een gezantschap, dat hun twee paradijsvogels als zoen aanbood. Dewijl niemand gedood, en slechts een persoon verwond was geworden, bedroeg het zoengeld slechts twee vogels; was er iemand gedood, dan moesten zes vogels worden gegeven.
De Papoeas zijn „hartstochtelijke koppensnellers.” Zij hebben, even als de Dajaks op Borneo en de inboorlingen van Celebes, in hunne woningen een ganschen voorraad van schedels bijeenverzameld. Wel vond Meyer niet bij hen, als op sommige plaatsen van Celebes, bepaalde huizen, die bestemd waren om tot een soort van schedelmuseum te dienen, waarin dan tegelijk feesten werden aangericht, en die tevens eene zekere godsdienstige beteekenis hebben; maar ieder Papoea bewaart deze afschuwelijke zegeteekenen in zijn eigen woning. Zij liggen, in matten gewikkeld, in een hoek van het huis, of worden aan dwarsbalken opgehangen. Maar de Papoea doet daarvan zeer gemakkelijk afstand: hij schenkt ze weg in ruil voor een weinig tabak en wat bontgekleurde snuisterijen. Dr. Meyer bekwam, zonder eenige moeite, een aantal schedels van zuivere Papoeas. Zelfs verkocht men hem de schedels, en ten deele de geraamten van begraven bloedverwanten. De lieden beroofden alle graven uit den omtrek; ieder nam de schedels enz. van zijne familieleden weg, waarop hij immers ten volle recht en aansprak had. Men zou licht geneigd zijn, hierin gebrek van eerbied en piëteit te zien; en toch ten onrechte. Vele Papoeastammen (maar niet de Arfakis in het gebergte) vervaardigen eene beeltenis, ongeveer een voet hoog, van hunne afgestorvenen. Gedurende den rouwtijd vaart, zooals zij meenen, de geest van den overledene in dat houten beeld, dat nu voortaan een voorwerp hunner vereering wordt, dat zij aanroepen om de vervulling hunner wenschen te verkrijgen en ook op hunne zwerftochten medenemen. Blijft de geest doof voor hunne gebeden, dan gebeurt het ook wel dat zij het beeld slaan. Dr. Meyer kreeg ook in Dorey zulk een houten geest in zijn bezit; toen een Papoea het beeld bij hem zag staan, nam hij het weg, bewerende dat het zijn vader was; indien hij dit beeld afstond, zou hij, de zoon, onfeilbaar ziek worden; hij zou den blanke een ander beeld bezorgen. Dr. Meyer heeft eene gansche verzameling van zulke houten afgoden medegebracht.
Van Jobi uit voer onze reiziger langs de oostkust van de Geelvinksbaai. Ook daar wonen menscheneters, en de daar gevestigde stammen staan op een uiterst lagen trap van ontwikkeling. Meyer zag hunne dorpen of liever kampementen; zij gaan geheel naakt, zonder eenige bedekking hoegenaamd; zij hebben geen huizen, zwerven in kleine horden om, eten het vleesch hunner eigene dooden, en vallen ieder aan, die aan hunne kusten landt. Zij dragen den naam van Taroengarehs. Aan de zuidkust van Nieuw-Guinea vindt men wilden, die in denzelfden toestand verkeeren; men wist echter tot dusver niet, dat ook aan de noordkust en langs de Geelvinksbaai zulke geheel verwilderde stammen worden gevonden.
„Het is hoogst opmerkelijk, zegt Dr. Meyer, dat de Papoeas van Nieuw-Guinea op zoo verschillende trappen van ontwikkeling staan, en als van zelf doet zich de gewichtige en zoo hoogst belangrijke vraag voor, of zij zich voor een deel, uit den oorspronkelijken natuurtoestand, hetzij door eigen initiatief, hetzij door vreemde invloeden, tot een hoogeren trap van ontwikkeling verheven hebben, waarop zij door levendig schaamtegevoel en andere zedelijke en verstandelijke eigenschappen tot ons naderen; dan wel of zij in dezen wilden natuurtoestand zijn teruggevallen. In deze vraag ligt zeer veel opgesloten, wat tot dusver hoogstens een zaak van onderstelling en geloof voor ons kan zijn, en wat misschien nimmer voor onze oogen ontsluierd zal worden.”
De huizen der bergbewoners in het noordwesten zijn niet minder opmerkelijk dan de geheel in het water staande woningen der kustbewoners: slechts wordt de bouworde eenigermate gewijzigd in verband met de lokaliteit: zij staan altijd op een heuvel, die een vrijen blik over den omtrek vergunt. Ook deze huizen rusten op een woud van dunne, onbewerkte boomstammen, wier groot aantal vergoedt, wat aan iederen stam op [91]zich zelven aan draagkracht mocht ontbreken. Zij zijn doorgaans tegen de helling gebouwd, zoodat zij van voren op palen en boomstammen van dertig, veertig en meer voeten hoog rusten, en van achteren door palen van niet meer dan tien tot vijftien voet gedragen worden. Het vooroverhangende dak heeft den gewonen, bekenden vorm, en voor aan het huis bevindt zich het groote portaal of de galerij, vanwaar men een onbelemmerd uitzicht over den omtrek heeft, en dat geheel overeenkomt met het portaal der huizen langs de kust. Ook hier wonen in elk huis een aantal gezinnen; maar op dezelfde plaats zijn zelden meer dan drie of vier huizen te vinden, die doorgaans zoo ver van elkander verwijderd zijn, dat de bewoners elkander ter nauwernood beschreeuwen kunnen.
Dr. Meyer is de eerste reiziger, wien het gelukt is, Nieuw-Guinea van de eene kust tot de andere door te trekken: hij toog van de Geelvinksbaai naar de golf van Mac-Cluer, die niet, zoo als men vroeger soms meende, met de Geelvinksbaai door een waterweg verbonden is. De landengte tusschen deze beide inhammen wordt integendeel doorsneden door ongeveer drieduizend voet hooge bergketenen, die van het noordoosten naar het zuidwesten loopen, en waarover de tocht zeer moeilijk valt. Zij zijn ten deele zeer steil en bezwaarlijk te beklimmen, en vertoonen duidelijk de sporen van vroegere vulkanische werkingen.
Bij zijn vertrek van de Geelvinksbaai, nam onze reiziger als gidsen een zeker aantal Papoeas mede, die gedeeltelijk reeds aan gene zijde der bergen geweest waren: in Jakati; met welken naam men zoowel een dorp als eene rivier aanduidt, die in de golf van Mac-Cluer uitloopt. De bewoners van het kleine dorp Jakati waren ten uiterste verbaasd, als zij eensklaps een blanken man in hun midden zagen verschijnen; zelfs nog geen Maleier was immer in dat dorp geweest; van de westkust uit is nog nooit iemand verder doorgedrongen dan tot aan het einde der golf van Mac-Cluer; en van de Geelvinksbaai uit had stellig nog niemand dien tocht ondernomen. Jakati lag nog ruim eene dagreize van de kust verwijderd; echter kon Dr. Meyer met zijn gezelschap in booten de rivier afvaren; de zeer moerassige bodem zou eene wandeling naar de zee, indien al niet geheel onmogelijk, dan toch zeker uiterst bezwaarlijk hebben gemaakt.
De vaart was zeer belangwekkend, maar niet zonder gevaar; want de oevers der rivier zijn dicht bevolkt, en de bewoners van de streken langs de golf staan als zeer trouweloos en verraderlijk bekend. De daar gevestigde Papoeas waren in het bezit van vuurwapenen, welke zij door bemiddeling van kooplieden uit Ceram of Makassar, die op de westkust handel drijven, moesten verkregen hebben. De tien Papoeas, die Dr. Meyer van de Geelvinksbaai mede had genomen, werden vriendelijk behandeld; het kostte hem echter moeite, ze bijeen te houden. De Papoea is steeds genegen een feest aan te richten, dat uit dansen, zingen, het drinken van palmwijn en zooveel mogelijk eten bestaat, en dikwijls dagen achtereen wordt voortgezet. Ook des nachts blijven de feestgenooten bijeen op de galerij voor het huis; men slaapt op den grond en rust daarbij met het hoofd op een klein, kunstig gesneden houten blok, opdat het kapsel niet in wanorde gerake.
Bij de monding van den Jakati in de golf van Mac-Cluer, ligt een tamelijk dicht bevolkt eiland, waarvan de bewoners met die van den vasten wal in bijna onophoudelijke veete leven. Toen Dr. Meyer langs dit eiland heen voer, liet hij uit voorzorg, zoodra zich een inlander vertoonde, eenige schoten doen, en koos zich eerst eene ligplaats voor den nacht, toen hij zich in open water, midden in de golf, bevond. Des morgens ten twee, en nogmaals ten vier uur, werden onze reiziger en de zes hem vergezellende Maleiers door een vreemd geluid gewekt; zij meenden eerst schoten te hooren vallen, maar overtuigden zich spoedig, dat het gerucht veroorzaakt werd door het afbreken en omvallen van boomen. Later bleek, dat er eene sterke aardbeving had plaats gegrepen; daar echter de boot, waarin Dr. Meyer overnachtte, in een moerassiger bodem lag, zoo had hij de schuddingen niet gevoeld. Aardbevingen zijn in deze streek niet zeldzaam: hun brand- en uitgangspunt ligt meestal in het Arfakgebergte.
Nadat onze reiziger zijn doel, om de landengte in hare geheele breedte door te trekken, had bereikt, moest hij, wederom over land, naar de Geelvinksbaai terugkeeren, waar zijn schip lag. Aan de zuidzijde kon Dr. Meyer het Arfakgebergte niet bestijgen, omdat hij daar geene nederzettingen gevonden had. Eenige uren van Dorey verwijderd, ligt ten noorden van het gebergte, het dorp Andai; daar woont een hollandsche zendeling in de beste verstandhouding met de inlanders, doch zonder eenigen invloed op hen uit te oefenen. Van daar uit gelukte het hem, het Arfakgebergte tot eene hoogte van ruim zesduizend voet te beklimmen; nog niemand had voor hem dit gebergte bezocht, met uitzondering van den italiaanschen reiziger Albertis, die in 1872 het Arfakgebergte tot omstreeks drieduizend voet hoogte bestegen had. Meyer rekent, dat het hoogste punt niet veel boven de zevenduizend voet reikt. De bevolking is uiterst schaarsch, en leeft in diepe armoede en walgelijke onreinheid; in de bergen is het daar, zoo dicht bij den equator, vochtig en koud; in de dichte wouden wordt het eerst omstreeks zeven uren dag, tegen tien uur is alles weder in nevelen en wolken gehuld, en een tropische regen valt bij stroomen naar beneden, zelfs in het zoogenaamde droge jaargetijde. De Arfakis zijn daartegen gehard; maar voor Europeanen en Maleiers is een langer oponthoud hier onmogelijk.
Niet zonder belang zijn de volgende opmerkingen van een zoo kalmen en scherpzinnigen waarnemer, die met open blik en zonder eenig vooroordeel de verschijnselen, welke zich aan hem voordeden, heeft onderzocht. „Men verhaalt wel,” zoo zegt hij, „van menschen met stroeve ongekroesde hairen, van maleische volkplantingen, van stammen met lichter huidkleur en meer dergelijke zaken. Van dit alles heb ik, op de proef, niets bewaarheid bevonden. Nergens op Nieuw-Guinea heeft men sporen van maleische nederzettingen kunnen aanwijzen, en er is geen grond om aan te nemen, dat zij immer bestaan hebben. Over het algemeen stelt [92]men zich het verkeer tusschen de Maleiers en Papoeas te levendig voor; tot dusver hebben de Maleiers op Nieuw-Guinea nergens een blijvenden invloed uitgeoefend. Menschen met lichter kleur vindt men hier (in het Arfakgebergte) even weinig als aan de zuidkust; althans de berichten der reizigers kunnen moeilijk in dien zin worden verstaan, wanneer men op de plaats zelve de kleurschakeeringen bij de Papoeas bestudeerd heeft, en daarbij niet uit het oog verliest: vooreerst, dat zij inderdaad niet zwart zijn, zooals men meestal verkeerdelijk meent, maar bruin of hoogstens zwartachtig bruin; en ten andere, dat ook bij hen, als bij alle volken van den indischen archipel, eene zeer aanmerkelijke afwisseling en schakeering in de kleur der huid gevonden wordt.” Uit eigene aanschouwing kan Dr. Meyer uitdrukkelijk de verzekering geven, dat de bewoners van het Arfakgebergte geheel en al tot denzelfden stam van Papoeas behooren, als de bewoners der kust. „Omtrent dit punt, zegt hij, kan niet de minste twijfel bestaan, en ik zou de mogelijkheid dat in het binnenland nog andere stammen wonen kunnen—voor welke bewering echter niet de minste grond aanwezig is—niet durven loochenen, wanneer wij thans niet in het bezit waren van waarnemingen op zoovele onderscheidene punten van Nieuw-Guinea gedaan, en die, wat de bevolking des lands betreft, in de hoofdzaak zoo geheel eenstemmig luiden.”
Den 11 April 1858 landde de heer Russell Wallace te Dorey, aan den oever eener fraaie baai gelegen, aan wier uiteinde zich een hooge kaap verheft, die met twee of drie kleine eilandjes eene veilige ankerplaats voor de schepen vormt. Wij vonden daar, zegt hij, een hollandsche brik, die steenkolen kwam brengen voor de oorlogsstoomboot de Etna, die iederen dag werd verwacht, en langs de kusten van Nieuw-Guinea kruiste, ten einde eene plek op te sporen, geschikt voor de vestiging eener kolonie. Des avonds brachten wij een bezoek aan boord van de brik, alvorens ik in het dorp Dorey aan wal ging, waar ik eene geschikte plaats voor mijne woning moest opzoeken. De heer Otto, een duitsche zendeling, had de beleefdheid, voor mij eene overeenkomst aan te gaan met de inlandsche hoofden, die reeds den volgenden morgen lieden uitzonden om hout, rotting, en bamboes te hakken en te verzamelen.
De dorpjes Mansinam en Dorey waren in sommige opzichten nieuw voor mij. De huizen zijn boven het water gebouwd, en niet te bereiken dan over lange, smalle, ruw bewerkte bruggetjes of loopplanken. De woningen zijn zeer laag; het dak heeft de gedaante van een groote schuit, met de kiel naar boven. De palen, waarop de huizen, de bruggen en de portalen rusten, zijn niet veel meer dan gedraaide stokken, zonder eenige orde geplaatst en er zeer versleten uitziende. De vloeren bestaan uit soortgelijke stokken, zoo slecht geschikt en zoo ver van elkander, dat het mij bijna onmogelijk was daarover te loopen. Bij wijze van muren, heeft men brokken van planken van oude booten, verrotte matten, palmbladeren, zonder eenige orde of symmetrie geschikt, die er zoo smerig, armoedig en verwaarloosd uitzien, als men zich denken kan. Aan het einde van het dak hangen menschenschedels, zegeteekenen uit de gevechten met de Arfakis uit het gebergte, die dikwijls het dorp overvallen. Het zoogenaamde huis van den dorpsraad, dat de gedaante van een kano heeft, rust op wat zwaarder palen, ruw behouwen, en eenigermate het beeld vertoonende van een man of eene vrouw; op het portaal voor den hoofdingang zijn zeer onkiesche beeldwerken geplaatst.
Inboorling van Dorey.
De bewoners van deze ellendige huizen hebben zeer veel gelijkenis met de bewoners der Arou-eilanden; sommigen hunner zijn inderdaad zeer schoon, groot en welgemaakt van gestalte, met sterk sprekende trekken en lange arendsneuzen. De kleur hunner huid is donkerbruin, dikwijls bij zwart af; de kolossale kapsels, wolfshoofden genaamd, zijn hier nog meer in de mode dan elders, en worden als eene schoonheid van den eersten rang beschouwd; eene groote zestandige vork van bamboes wordt doorgaans bij wijze van kam gebruikt, en in ledige oogenblikken is ieder daarmede bezig om zijn hairen in orde te houden en te voorkomen, dat de groote natuurlijke pruik niet hopeloos en reddeloos in de war gerake.
De drie eerste dagen na onze aankomst werden gebruikt om mijne hut te bouwen, waartoe ik, behalve de hulp van mijn eigen volk, ook die van een dozijn Papoeas noodig had. Het was alles behalve gemakkelijk, deze laatsten aan het werk te krijgen en te houden: nauwelijks verstonden zij een enkel woord maleisch, en om hun mijne bevelen te geven, moest ik mijne toevlucht nemen tot gebarenspraak en zeer duidelijke aanwijzingen. Maar wanneer ik hun nu, bij voorbeeld, met veel moeite aan het verstand had gebracht, dat ik andere stokken noodig had, dan gingen er geen twee, maar zes of acht heen om ze te halen, hoewel blijkbaar een paar man volkomen voldoende waren voor dien arbeid, en ik de anderen vrij wat beter gebruiken kon. Op zekeren ochtend brachten zij met hun [93]tienen maar eene enkele bijl mede, hoewel zij zeer goed wisten, dat ik op dat oogenblik zulke werktuigen niet beschikbaar had.
Papoea uit de omstreken van Dorey.
Mijne woning stond op een kleinen heuvel, twee honderd el van het strand en nevens den voornaamsten weg, die van de hutten naar de ontgonnen terreinen in het bosch loopt. Op een afstand van twintig el vloot een kleine beek, waarin wij ons des morgens baadden, en die ons uitnemend drinkwater verschafte. Ik liet het kreupelhout in het rond weghakken, opdat licht en lucht ongehinderd tot de woning zouden kunnen doordringen: sommige groote woudboomen verspreidden nabij de hut eene liefelijke schaduw. Onze hut, twintig voet lang en vijftien voet breed, was uit boomstammen opgetrokken; de vloer was van bamboes, de deur van rijswerk; een groot venster zag op de zee uit: ik zette daar mijne tafel in, die door een laag beschot van mijn bed was gescheiden. Ik kocht groote matten van palmbladen, die uitnemend geschikt waren om tot beschotten en wanden te dienen; de matten, die ik medegebracht had, werden op het dak gelegd en met atap bedekt, dat de inlanders voor mij vervaardigden. Een weinig achterwaarts van het huis stond een klein vertrekje dat tot keuken diende; en mijne bedienden plaatsten onder een afdak de bank, waarop ik de vogelhuiden bereidde. Ik liet mijn levensmiddelen en mijn bagage uit het schip halen; ik betaalde mijne wilden met messen en bijlen, en zond hen weg.
Den volgenden morgen vervolgde onze goelet hare reis naar de oostelijke eilanden, en ik was nu meer dan waarschijnlijk de eenige Europeaan, in het groote land der Papoeas tijdelijk gevestigd.
Daar ik de inboorlingen niet volkomen vertrouwde, [94]hielden wij bij beurten de wacht, en zorgden dat onze geweren steeds geladen waren: voorzorgsmaatregelen, die wij weldra, na verloop van eenigen tijd, nalieten, nadat ons de vredelievende gezindheid onzer buren was gebleken. Bovendien konden wij er tamelijk gerust op zijn, dat zij het nooit zouden durven wagen, vijf welgewapende mannen aan te vallen. Wij waren nog een paar dagen bezig met de laatste hand aan ons huis te leggen, met gaten te stoppen en plankjes te bevestigen om mijne exemplaren te laten drogen, met een pad te banen tot aan de beek; en den grond voor het huis te effenen.
Papoea uit de omstreken van Dorey.
De stoomboot de Etna was nog niet aangekomen; de met steenkolen geladen brik, die, zoo als het contract luidde, een maand lang op de boot gewacht had, ging den 17en weder onder zeil, en op dienzelfden dag gingen onze jagers voor het eerst ter jacht in het woud. Zij brachten mij een prachtige kroonduif en eenige andere gewone vogels mede. Den volgenden morgen kwamen zij terug met een volwassen, geheel ongeschonden paradijsvogel, een paar papou-loris (Lorius domicella), vier andere loris en papagaaien, een indische spreeuw, een ijsvogel en twee of drie vogels van mindere waarde.
Inmiddels ging ik een bezoek brengen aan het dorp, aan de andere zijde van den heuvel, die Dorey beheerscht, gelegen, en nam een kleinen voorraad van katoenen stoffen, messen en glaskoralen mede, ten einde de vriendschap te winnen van het opperhoofd, door wiens tusschenkomst ik eenige manschappen hoopte te verkrijgen, die mij bij de vogeljacht van dienst konden zijn.
De hutten van het dorp liggen verstrooid te midden van open plekken in het woud, die op zeer onvolkomen wijze bebouwd zijn. De twee hutten, die ik bezocht, hebben in het midden een gang, waarop kleine zijgangetjes uitkomen, die elk naar twee kamers voeren, waarvan ieder door een afzonderlijk gezin wordt bewoond. De woningen zijn minstens vijf el boven den grond verheven en rusten op een woud van palen, maar zijn zoo slordig gemaakt en zoo slecht onderhouden, dat een kind zonder moeite tusschen de reten van den planken vloer zou kunnen doorkruipen. De bewoners van dit dorp kwamen mij voor, leelijker te zijn dan die van Dorey: waarschijnlijk zijn zij de echte oorspronkelijke bewoners van dit deel van Nieuw-Guinea; zij leven van landbouw en van de opbrengst der jacht, terwijl de kustbewoners van vischvangst en een weinig handel leven, en eenigszins het voorkomen hebben van volkplanters, die van elders zijn gekomen. Deze bewoners of Arfakis verschillen onderling in vrij sterke mate; zij zijn over het algemeen zwart, maar sommigen zijn bruin, zooals de Maleiers. Hunne hairen, hoewel meer of minder gekroesd, zijn somwijlen kort en niet wollig en zeer zwaar; ik geloof, dat dit het gevolg is van natuurlijke rasverscheidenheid en niet van kunstmatige zorg of mode. Zeer velen lijden aan huidziekten en scheurbuik.
Het oude opperhoofd scheen zeer in zijn schik met mijn geschenk, en beloofde mij (door tusschenkomst van een tolk, dien ik mede had gebracht) dat hij mijne manschappen zou beschermen wanneer zij in de omstreken gingen jagen, en ook dat hij mij vogels en andere dieren zou bezorgen. Gedurende ons gesprek, rookten de inlanders tabak uit houten pijpen, van een langen rechten steel voorzien.
Het regensaizoen spoedde ten einde; de gansche landstreek was doortrokken van vochtigheid. De inboorlingen verwaarloozen de wegen en voetpaden zoo zeer, dat zij dikwijls niet meer zijn dan donkere tunnels met een dak van wild dooreen gegroeide takken, en haast verzinkende in den modder. De Papoea, die geen kleederen heeft welke nat kunnen worden, ploetert ongestoord door die poelen voort, en wascht zich daarna weer schoon in de naburige beek; maar ik, die een broek en laarzen droeg, vond het uiterst onaangenaam, dat ik iederen morgen tot aan de knieën door het slijk moest waden. Lahagi, mijn houthakker, was sedert onze komst nog niet van zijne mat kunnen opstaan: anders zou ik hem hebben opgedragen, op de slechtste punten toegankelijke wegen te banen. De eerste tien dagen regende het regelmatig des avonds en des nachts; maar door ijverig gebruik te maken van de uren waarop de zon scheen, gelukte het mij mijne verzameling niet onbelangrijk te verrijken; behalve eenige nieuwe exemplaren, bezat ik weldra al de vogels en de insecten, die Lesson van zijne reis met het schip de Coquille heeft medegebracht. Maar Dorey is niet de meest geschikte plaats om paradijsvogels te verzamelen; geen enkele inboorling verstaat de kunst om huiden te bereiden. De vogels, die hier te koop worden aangeboden, zijn afkomstig van Amberbaki, veertig mijlen meer westwaarts, waar de lieden van het dorp ze gaan halen.
De lage gronden nabij de kust en de eilandjes in de baai schijnen van rotsen gevormd, die eerst sedert korten tijd boven de oppervlakte van het water zijn opgeheven; zij zijn bezaaid met overblijfselen van polijpen. De kleine heuvelketen, die achter het huis heen tot aan het voorgebergte loopt, bestaat bijna geheel uit koraalrots, schoon er ook sporen van andere rotsformatie worden aangetroffen. Aan de overzijde der baai verheft zich de indrukwekkende massa van het Arfakgebergte, dat, volgens de fransche natuurkundigen, eene hoogte van tienduizend voet zou bereiken en door geheel wilde stammen wordt bewoond. De inwoners van Dorey, die veel van deze hunne woeste naburen te lijden hebben, zijn voor deze bergbewoners uitermate bevreesd; zij zelven weten zeer goed, hoe duur hun de enkele schedels zijn te staan gekomen, die zij als zegeteekenen rondom hunne hutten hebben opgehangen.
Den 15en Mei stoomde de Etna eindelijk de haven van Dorey binnen: maar het kolenschip was vertrokken, en men moest zijne terugkomst afwachten. Het oorlogsschip wierp het anker uit vlak tegenover mijne woning: ik hoorde de klok het half uur slaan: een eigenaardig geluid hier te midden der plechtige stilte van het woud. De kapitein, de dokter, de machinist en eenige officieren kwamen mij bezoeken: de matrozen spoelden hun linnengoed in mijne beek, en de zoon van den vorst van Tidor kwam zich daarin met zijne makkers baden. Voor het overige had ik [95]weinig omgang met de bemanning, en werd ik niet, zoo als ik aanvankelijk gevreesd had, door de komst van het schip in mijn arbeid gestoord. Het weer was nu tamelijk fraai, maar de vogels en de insecten waren vrij schaarsch; vooral onder deze laatsten vond ik ter nauwernood eene nieuwe soort. Over het algemeen zijn de insecten hier minder schoon dan op Amboina, en ik kon mij zelven niet ontveinzen dat Dorey niet juist het beloofde land is voor een natuuronderzoeker: vlinders zijn zeer zeldzaam, en de meesten die ik hier vond, had ik reeds op de Arou-eilanden gevangen.
Onder de insecten waren wel de merkwaardigste zekere soort van gehoornde vliegen, waarvan ik vier verschillende soorten heb aangetroffen op rottend hout en omgevallen boomen. Deze merkwaardige tweevleugeligen, door den heer W. W. Jaunders onder den naam van Elaphomia, of vliegen met hertshoornen, beschreven, zijn ongeveer een halven duim lang en hebben zeer groote pooten, die zij zoo weten te plaatsen, dat zij haar schraal lichaam tamelijk hoog kunnen opheffen. Hunne voorpooten zijn veel korter en worden dikwijls, even als voelhorens, naar voren uitgestoken; de hoornen komen onder het oog te voorschijn en schijnen eene voortzetting te zijn van het voorste gedeelte van de oogholte. Bij de grootste en merkwaardigste soort, Elaphomia cewicornis, zijn zij bijna zoo lang als het geheele lichaam en hebben twee takken; zij zijn zwart van kleur met witte punten; het lichaam en de pooten zijn geelachtig bruin, en de oogen (gedurende het leven) violet en groen. De Elaphomia wallacei, donkerbruin van kleur met gele strepen en vlekken, heeft hoornen ter lengte van ongeveer een derde van haar lichaam: zij zijn plat en vormen een langwerpigen driehoek. De kleur dezer hoornen is prachtig rood, met zwarte zoomen, en een heldere streep in het midden; het voorste gedeelte van den kop is eveneens rooskleurig, de oogen purper-violet, met een groene streep in het midden: al deze kleuren geven aan het insect een zeer eigenaardig en schitterend voorkomen. De derde soort, Elaphomia alcicornis (met de elandshoornen) is wat kleiner dan de beide vorigen, en komt in kleur het meest overeen met de Elaphomia wallacei; de zeer merkwaardige hoornen vormen een soort van plat lemmer, rondom van scherpe tanden voorzien en geheel gelijkende op elandshoornen in miniatuur; de kleur is geelachtig bruin. De vierde soort, Eliphomia brevicornis, wijkt aanmerkelijk van de anderen af; haar zwaarder lichaam is bijna zwart, met een witten ring onder aan den buik; de vleugels zijn voorzien van donkere strepen; het platte, saamgedrongen hoofd draagt zeer kleine platte horens, die er bijna uitzien als de onvolwassen hoornen der andere soorten. De wijfjes van alle soorten missen deze horens.
De inlanders waren mij niet bijzonder behulpzaam bij het vermeerderen mijner collectie. Ter nauwernood dooden deze arme lieden nu en dan een vogel, een varkentje, een kangoeroe of eenig ander dier. Naar men mij verzekerde, waren de kangoeroes hier in den omtrek te vinden; mijne jagers, die dagelijks het bosch doorkruisen, hebben er echter nooit een gezien. De eenige vogels, die men hier in zeker aantal aantreft, zijn kakatoes, loris en papegaaien; zelfs duiven zijn hier zeldzaam, en behooren meest tot enkele bekende soorten.
Den 5en Juni keerde het kolenschip van Amboina terug, met een nieuwen voorraad voor de stoomboot. Het hout, dat bijna reeds geheel was ingeladen, werd nu weder gelost, en in de plaats daarvan de steenkolen ingenomen; en den 17 Juni vertrokken de boot en de brik beiden naar de Humboldtsbaai. De haven werd wederom stil en eenzaam, en wij konden weer iets te eten krijgen. Immers zoo lang de schepen op de reede lagen, brachten de inlanders daar letterlijk alles heen, visschen en groenten; meermalen gebeurde het, dat ik mij voor twee maaltijden met een papegaai moest tevreden stellen.
Een langer verblijf in het binnenland achter Dorey zou waarschijnlijk goede resultaten opleveren: want men heeft mij vandaar een exemplaar bezorgd van het wijfje van den prachtigen Ptiloris magnificus, wiens borst met een schubbig harnas is bekleed. Op Ternate had men mij gesproken van een vogel, die zeker in Europa niet bekend is, den koning der zwarte paradijsvogels, wiens staart en zijvederen gelijken op die der gewone soort, maar die overigens geheel zwart van kleur is. De inwoners van Dorey wisten mij daaromtrent niets mede te deelen, hoewel zij naar mijne beschrijving de meeste andere soorten zeer goed herkenden en wisten te vinden.
Bij het vertrek van de Etna leed ik erg aan koortsen; toen die ophielden, deed mijn mond, mijne tong, mijn tandvleesch mij zoo erge pijn, dat ik gedurende langen tijd, ook ten gevolge van het opzwellen mijner lippen, niets anders dan vloeibare spijs kon gebruiken. Overigens was ik welvarend, maar twee van mijne bedienden waren zoo ernstig ongesteld, dat ik mij zeer ongerust over hen maakte: de een leed aan dyssenterie, de andere aan koorts. Ik deed al wat in mijn vermogen was om hen met mijn zeer beknopte medicijndoos te hulp te komen; maar een hunner stierf niettemin, den 26 Juni, na een lijden van eenige weken. Hij was een goede jongen, wel niet over-ijverig, maar die zich toch trouw van zijn plicht kweet. Hij was eerst achttien jaren oud; geboortig van Boutong, mohammedaan van zijn geloof, even als mijne andere bedienden. Ik stelde hun eenige ellen wit katoen ter hand, en zij begroeven het lijk van den armen jongen overeenkomstig de gebruiken hunner godsdienst in het verre vreemde land.
Den 6en Juli keerde de Etna te Dorey terug. Hoewel het midden in den zomer was, was het weder toch vochtig en regenachtig. Wij konden ons ter nauwernood het noodige voor ons levensonderhoud verschaffen; koorts, verkoudheid, dyssenterie weken niet uit onze woning; ik wenschte hartelijk dat ik Nieuw-Guinea weder kon verlaten. De kapitein van de stoomboot kwam mij bezoeken; hij was onuitputtelijk in het uitweiden over de schoonheden van de Humboldtsbaai, die, naar zijn zeggen, het zeer ver van de golf van Dorey won. De haven is beter. De inlanders, die door veelvuldige aanraking met maleische handelaars nog niet bedorven zijn, en die geen andere vreemdelingen [96]hebben gezien dan de bemanning van enkele walvischvaarders, staan, zoowel in een physiek als in een zedelijk opzicht, veel hooger dan de bewoners dezer streken. Zij gaan geheel naakt. Hunne hutten, boven het water of op den grond gebouwd, zijn hecht en netjes: hunne velden wel bebouwd; en de goed onderhouden wegen doen alleen bij wijze van tegenstelling aan de poelen van Dorey denken. In den beginne wantrouwden de inlanders de onbekende gasten; en toen de sloepen werden uitgezet en naar de kust roeiden, namen de Papoeas eene vijandige houding aan, spanden hun bogen en dreigden op de vreemdelingen, indien zij durfden naderen, te schieten. De kapitein was verstandig genoeg, om bevel te geven tot den terugtocht; maar hij liet eenige geschenken op het strand neder leggen; en na twee- of driemaal de proef te hebben herhaald, liet men den Hollanders toe aan wal te komen, den omtrek te bezoeken, en vruchten en groenten in te koopen. Een inboorling van Dorey, dien men als tolk had medegenomen, kon geen woord van hunne taal verstaan, zoodat men zich met gebaren en teekenen behelpen moest. Voor het overige brachten de Hollanders noch vogels, noch nieuwe viervoetige dieren mede; maar uit de vederen, waarmede de inlanders zich tooiden, bleek toch dat de paradijsvogels ook in die streken gevonden werden, zooals waarschijnlijk in geheel Nieuw-Guinea.
Wapenen enz. der bewoners van Timor.
Het is inderdaad opmerkelijk, hoe, bij een zeer lagen trap van beschaving, een volk toch kunstzin en smaak kan hebben: de lieden van Dorey zijn inderdaad beeldhouwers en schilders. Aan de buitenzijde van hunne woningen vinden we geen enkele plank, die niet met ruw bewerkte, maar zeer karakteristieke figuren prijken. De hooge en smalle punten hunner prauwen zijn zoo fijn en keurig uitgesneden als kantwerk, en meermalen is dit beeldwerk niet minder smaakvol van lijnen als keurig van bewerking. Aan het uiteinde zijn zij altijd versierd met een beeld, waarvan het hoofd met casuarisvederen prijkt; die eene zekere gelijkenis vertoonen met het eigenaardig kapsel der Papoeas. De dobbers van hunne hengels, de houten spanen, waarmede zij het leem voor hun aardewerk kneden, hunne tabaksdoozen en andere artikelen voor huiselijk gebruik zijn met smaak gesneden en gebeeldhouwd en met fraaie arabesken versierd. Indien men niet wist, dat de meest volkomen onbeschaafdheid met deze zekere mechanische kunstvaardigheid gepaard kan gaan, zou men niet licht willen gelooven dat zij, die deze inderdaad fraaie zaken vervaardigen, toch ontbloot zijn van ieder begrip van orde, maatschappelijke samenleving, welvaart en welvoegelijkheid. Zij wonen in ellendige, bouwvallige, in de hoogste mate onzindelijke krotten; zij hebben noch banken, noch zitplaatsen, noch tafels; borstels zijn hen onbekend, en [97]zij hebben geene andere kleeding of dekking dan boomschors, smerige vodden of pakdoek. Zij denken er niet aan, de overhangende takken of de wortels weg te ruimen, die de paden, welke naar hunne akkers voeren, onbegaanbaar maken, zoodat men zich een weg moet banen dwars door dichte struiken en houtgewas, tusschen doode stammen en doornige lianen, en door slijkpoelen waden, die niet uitdrogen, omdat er nooit een zonnestraal in schijnt. Zij voeden zich uitsluitend met wortels en groenten; visch en wildbraad zijn voor hen eene uitgezochte lekkernij, die zij maar zelden mogen genieten; huidziekten zijn dan ook bij hen zeer algemeen, en de lichamen hunner kinderen zijn meestal met zweren en gezwellen bedekt. En ondanks dit alles, hebben zij eene zeer stellige neiging en smaak voor de beeldende kunsten, en besteden hunne ledige uren aan het vervaardigen van kunstwerken, die om hunne sierlijkheid en zuiveren vorm zelfs in onze teekenscholen bewondering zouden verwekken.
Wapenen en gereedschappen der Papoeas.
Gedurende den laatsten tijd van mijn verblijf in Nieuw-Guinea werd het weder zeer slecht; mijn eenige schutter was ziek; er waren geen vogels meer te zien, en mij bleef niets te doen over, dan insecten te zoeken. Zoodra de regen maar even ophield, doorsnuffelde ik ijverig den ganschen omtrek, en bracht een aantal nieuwe soorten mede naar huis. Op de doode boomen, de half vergane stammen, de verdorde maar nog aan de takken hangende bladeren, vond ik eene groote menigte van zeer kleine kevers. Wat schoonheid en grootte betreft, konden zij, het is waar, niet wedijveren met die van Borneo; maar uit het oogpunt der verscheidenheid mag mijne collectie van Nieuw-Guinea gerust [98]op eene eereplaats aanspraak maken. In de eerste twee of drie weken, toen ik de goede plekjes nog niet gevonden had, bracht ik elken dag ongeveer een dertigtal kevers van verschillende soorten te huis, half zooveel kapellen, en nog eenige andere insecten. Dit getal steeg echter tot gemiddeld negen-en-veertig per dag. Den 31 Mei vond ik, tusschen de doode boomen en onder de vergane bast, acht-en-zeventig verschillende soorten: meer dan ik nog ooit op eenen dag verzameld had. Den 30 Juni keerde ik met vijf-en-negentig verschillende soorten van kevers naar huis: waarschijnlijk zal ik nooit meer in mijn leven, in een enkelen dag, zulk een rijken oogst binnenhalen. Het was zeer warm weder: en van des morgens tien tot des namiddags drie uren bezocht ik al mijne bekende plekjes, de struiken doorsnuffelende, de vergane boomschors afschillende, de rottende bladeren schuddende: te huis gekomen, had ik niet minder dan zes uren noodig om mijn buit te rangschikken, de kevers op te prikken, en hun pooten uit te spreiden. In het geheel verzamelde ik, binnen drie maanden tijds, op een terrein van nauwelijks een vierkante mijl in omtrek, bijkans duizend verschillende soorten van kevers; ik schat dit getal ongeveer op de helft der keversoorten, die deze plek bewonen, en op ongeveer een kwart van het aantal soorten, dat men vinden zou, indien de nasporingen over een terrein van dertig kilometers in het vierkant werden uitgestrekt.
Den 22 Juli voer de goelet Esther-Helena de haven binnen, en vijf dagen later nam ik, zonder smart of spijt, afscheid van Dorey: nergens had ik zooveel ontberingen moeten lijden en met zooveel moeilijkheden te kampen gehad. Mijn ijver als natuuronderzoeker was bijna bezweken in die gestadige worsteling met ziekten, onvoldoend voedsel, en vooral met de mieren en vliegen. Deze reis, waarnaar ik zoo lang met vurig verlangen had uitgezien, had in geen enkel opzicht aan mijne verwachting beantwoord. Ik had geen enkele van de zeldzame paradijsvogels gezien, die ik gehoopt had hier te vinden; ik bracht van Dorey geen enkelen bijzonder fraaien of merkwaardigen vogel, geen enkel prachtig insect mede. Maar ik mag Dorey de eer niet betwisten, dat het buitengemeen rijk aan mieren is. Vooral eene zekere kleine zwarte mier komt hier in ongeloofelijken overvloed voor, en is eene ware landplaag. Bijna alle boomen en struiken wemelen van deze mieren, wier groote papierachtige nesten ge overal aantreft. Zij overmeesterden binnen weinige uren mijne woning, bouwden onder het dak een groot mierennest, en op alle palen en balken breede papieren tunnels; zij overstroomden mijne tafel, terwijl ik bezig was mijne insecten te rangschikken, roofden die voor mijne oogen weg, en scheurden ze zelfs van de kaartjes af, waarop ik ze vastplakte, zoodra ik maar een oogenblik mijn arbeid staakte. Zij kropen op mijne handen en mijn gezicht, drongen onder mijne kleederen tot op mijne huid door, en liepen overal langs mijn lichaam: wel is waar zonder veel pijn te doen, zoo lang zij geen tegenstand ontmoetten, maar zoodra zij gestoord werden, vinnig bijtende; ik moest telkens mijne kleederen uittrekken, om mij van deze fatale vijanden te ontslaan. De nacht bracht geen verlossing van deze kwelling: de mieren volgden mij in mijn bed: en ik geloof niet, dat ik gedurende de drie en een halve maand van mijn verblijf te Dorey, een enkel uur heb doorgebracht, zonder door deze mieren geplaagd te worden. Zij zijn op verre na niet zoo vraatzuchtig als anderen van haar geslacht; maar van wege haar ongeloofelijk aantal en hare alomtegenwoordigheid, moest ik voortdurend op mijne hoede zijn.
De groote blauwe vliegen veroorzaakten mij niet minder last: zij streken bij gansche zwermen neder op de overblijfselen van opgezette vogels, en bedekten de vederen met tallooze eiertjes, waaruit reeds den volgenden morgen larven te voorschijn kwamen, als zij niet tijdig werden weggenomen. Zij verborgen zich onder de vleugelen of onder de huiden, die te drogen lagen, en het gebeurde somwijlen dat die huiden, door de myriaden eieren, binnen weinige uren gelegd, bijkans een halve duim in de hoogte werden getild. Die eitjes kleefden zoo vast aan de vederen, dat ze niet dan met groote moeite en met het uiterste geduld konden worden verwijderd, zonder den vogel te beschadigen.
Den 29 Juli verlieten wij Dorey; onophoudelijk hadden wij met westenwinden en windstilte te kampen, zoodat de terugreis naar Ternate, die anders, met gunstigen wind, in vijf dagen kon geschieden, nu volle zeventien dagen duurde. Het was mij een waar genot, toen ik weder in mijne gemakkelijke, prettige woning nederzat, melk in mijn thee en mijn koffie kon krijgen, versch brood en boter, gevogelte en visch bij iederen maaltijd. Dit uitstapje naar Nieuw-Guinea had ons allen uitgeput.
Gedurende de maanden September tot November 1856, hield de heer Wallace zich in het eiland Celebes op.
Het was mij, zoo zegt hij, eene ware voldoening, toen ik te Makassar voet aan wal zette.
De vlakke lage kust is, in dit gedeelte des eilands, omzoomd door boomen en dorpen, die slechts op enkele punten een blik in het binnenland vergunnen: dan ziet ge eene eindelooze uitgestrektheid van kale en moerassige rijstvelden. Op den achtergrond verheffen zich heuvelen van geringe hoogte; de voortdurende nevel, aan dit jaargetijde eigen, maakte het mij onmogelijk de hooge bergen, die zich in het midden van het schiereiland verheffen, of de beroemde piek van Bantaëng, aan de zuidpunt, te onderscheiden.
Op de reede lag een wachtschip, een fraai fregat met twee-en-veertig stukken, benevens een kleine oorlogsstoomboot, en drie of vier kotters, om jacht te maken op de zeeroovers, die deze wateren zeer onveilig maken. Ook lagen hier eenige koopvaardijschepen met vierkante zeilen en een dertigtal prauwen van verschillende grootte. Ik had brieven van aanbeveling bij mij voor een Hollander, den heer Mesman, en voor een deenschen koopman; beiden spraken engelsch, en beloofden, dat zij mij behulpzaam zouden [99]zijn in het vinden van een geschikt verblijf, waar ik mijne studiën zou kunnen voortzetten. Daar er in de stad geen hotel te vinden was, begaf ik mij inmiddels naar de dusgenoemde sociëteit, waar ik voorloopig mijn intrek nam.
Ik had nog nooit eene hollandsche stad gezien: en Makassar scheen mij zuidelijker en fraaier dan alle steden, die ik tot dusver in het oosten bezocht had. Het koloniaal bestuur heeft onderscheidene zeer heilzame maatregelen verordend. Alle europeesche huizen moeten dikwerf met kalk gewit worden; ten vier uur des namiddags moet ieder bewoner den weg vóór zijn huis met water laten begieten: de straten worden goed onderhouden en van vuilnis gereinigd; het vuile water en alle andere onreine stoffen worden door buizen naar breede overdekte riolen gevoerd, waar het zeewater bij vloed wordt ingelaten en bij eb weder uitstroomt, alle onreinheden met zich mede voerende. Evenwijdig met het strand loopt eene lange straat, die of door de winkels en bazars der inboorlingen of door de kantoren en magazijnen der hollandsche en chineesche kooplui wordt ingenomen. Die straat strekt zich meer dan twee mijlen ver naar het noorden uit, en is eindelijk ter wederzijde omzoomd door inlandsche hutten, die er dikwijls armoedig en vervallen uitzien, maar toch altijd in rechte lijn nevens elkander staan en bijna altijd door vruchtboomen omringd en overschaduwd zijn. In die straat beweegt zich van den morgen tot den avond een groote schare van Boegineezen en Makassaren, gekleed met een zeer korten katoenen broek, die tot halverwege de dij reikt, en met den onvermijdelijken maleischen sarong met zijne sprekende kleuren, die om de heupen gewonden of over den schouder geslagen wordt. Twee kleine straten, die evenwijdig met de groote loopen en met twee poorten kunnen gesloten worden, vormen de oude hollandsche stad. Ten zuiden vindt men het fort en de kerk; langs een weg, die met een rechten hoek naar het strand loopt, verrijzen het hôtel van den gouverneur en de woningen der voornaamste ambtenaren. Voorbij het fort, dicht bij de zee, loopt nog eene andere lange straat, omzoomd door inlandsche hutten en door de buitenverblijven en villas der kooplieden. Overal in den omtrek strekken zich, zoo ver men zien kan, rijstvelden uit: anders een onafzienbaar groen tapijt, nu, in dezen tijd des jaars, kaal, leelijk, bedekt met bestoven stoppels en weelderig onkruid. Het dorre voorkomen dezer velden, in dezen tijd des jaars, vormde een zeer sterk contrast met dat der rijstvelden op Bali en Lombok, waar de oogsten elkander het gansche jaar door geregeld opvolgen. Toch is het klimaat hetzelfde, en is de grond hier niet minder goed; maar het bewonderenswaardig stelsel van besproeiing, dat op Bali en Lombok wordt in praktijk gebracht, schenkt dezen eilanden welhaast de zegeningen van een eeuwige lente.
Den dag na mijne aankomst ging ik een plechtig bezoek afleggen bij den gouverneur, in gezelschap van mijn vriend den deenschen koopman, die zeer goed engelsch spreekt. Zijne Excellentie ontving ons zeer vriendelijk, en was bereid, mij, op mijne reizen door het land en bij mijne wetenschappelijke nasporingen, alle mogelijke hulp te verleenen. Het gesprek werd gevoerd in het fransch, in welke taal de meeste hollandsche ambtenaren zich zeer gemakkelijk weten uit te drukken.
Daar het verblijf in de stad zeer kostbaar en tevens lastig was, verhuisde ik in het laatst van de week naar de kleine bamboezen woning, die de heer Mesman mij welwillend afstond, en die den naam voerde van Mamajan. Zij lag eenige mijlen van de stad, op eene kleine koffieplantage, en ongeveer een kwart mijl verwijderd van de villa van den heer Mesman zelven. Mijne woning bestond uit twee kamers, zeven voet boven den beganen grond; de ruimte daaronder, het onderhuis, was gedeeltelijk open en diende deels voor het ontleden en prepareeren van vogelhuiden, deels voor het bergen van rijst. En schuurtje werd als keuken gebruikt; rondom lagen verscheidene hutten, die door inboorlingen, in dienst van den heer Mesman, bewoond werden.
Nadat ik eenige dagen in mijne nieuwe woning vertoefd had, was het mij reeds voldoende gebleken, dat ik hier mijne collectie niet belangrijk zou kunnen vermeerderen. De rijststoppels deden mij denken aan onze akkers in den herfst, na afloop van den oogst; en op deze kale rijstvelden waren al even weinig vogels of insecten te vinden. De eenige plaatsen, waar ik nog hopen kon iets te zullen vinden, waren de inlandsche dorpen, door de vlakte verspreid, en zoo wegschuilende tusschen hunne vruchtboomgaarden, dat zij, van verre gezien, op bosschages geleken. Maar al vrij spoedig had ik alles wat zij aan nieuwe soorten bezaten, uitgeput. Om het binnenland te bezoeken, had ik de toestemming noodig van den Rajah van Goa, wiens grondgebied zich tot op een mijl afstands van Makassar uitstrekt. Ik begaf mij dus naar het bureau van den gouverneur, en verzocht een brief van aanbeveling, die mij dadelijk werd ter hand gesteld; men gaf mij zelfs een bode mede, om den brief aan den Rajah ter hand te stellen.
Inboorling van Timor
Mijn vriend Mesman leende mij een paard, en vergezelde mij ook op mijn bezoek bij Zijne Majesteit, met wien hij persoonlijk zeer goed bekend was. De Rajah zat voor de deur van zijn paleis, en hield toezicht bij den bouw eener nieuwe hut; zijn geheele bovenlijf was naakt, en hij droeg geene andere kleeding dan de korte nationale broek en den sarong. Er werden twee stoelen voor ons gebracht; de hoofden en de andere inboorlingen zetten zich op den grond. De bode, voor de voeten van den Vorst neerhurkende, haalde den brief voor den dag, die in een lapje gele zijde genaaid was. Dit pakje werd aan een der voornaamste ambtenaren ter hand gesteld, die het omhulsel openscheurde, en den brief aan den Rajah overreikte. Deze las den brief, en toonde hem aan den heer Mesman, die de landtaal volkomen machtig is; mijn vriend deelde uitvoerig mede wat mijn verlangen was. Zijne Majesteit schonk mij onmiddellijk vergunning om naar goedvinden zijne staten te doorreizen; maar gaf den wensch te kennen [100]dat ik hem zou waarschuwen indien ik ergens langen tijd wilde vertoeven, ten einde hij de noodige bevelen zou kunnen geven, zoodat niemand mij eenigen overlast zou aandoen. Er werd nu wijn gepresenteerd, en daarna walgelijke zoetigheden en afschuwelijke koffie; ik heb nergens slechter koffie gedronken, dan juist in het land, waar zij gekweekt wordt.
Ik ondernam menigen tocht door het land, om eene geschikte plek voor de jacht op vogels en insecten te zoeken. Eenige mijlen landwaarts in, zijn de dorpen verstrooid te midden van boschland: de overblijfselen van een groot oorspronkelijk woud, waarvan het oude geboomte thans hoofdzakelijk heeft plaats gemaakt voor vruchtboomen, met name voor bamboes, en voor den grooten areng-palm (Arenga saccharifera), die wijn en suiker oplevert, benevens grove zwarte vezels, waarvan men touw vervaardigt.
Een lichte aanval van intermitteerende koorts noodzaakte mij, gedurende eenige dagen mijne kamer op Mamajan te houden. Zoodra ik weder hersteld was, begaf ik mij, met den heer Mesman, nogmaals naar Goa, om den Rajah te spreken. De Vorst was in eene naburige schuur, waar een hanengevecht geleverd werd; maar hij verliet die onmiddellijk om ons te ontvangen, en wij bestegen met hem den hellenden planken vloer, die bij wijze van trap naar den ingang van het paleis voert. Dit paleis is eene ruime fraaie woning, met een bamboezen vloer en vensters met glasruiten; verreweg het grootste gedeelte wordt ingenomen door eene ruime zaal, in tweeën gescheiden door de palen waarop het dak rust. Nabij een der vensters zat de Koningin, neergehurkt op een ruwen houten armstoel, natuurlijk bezig met betèl te kauwen; naast Hare Majesteit stonden een koperen kwispedoor en een sirihdoos. De Rajah zette zich tegenover haar op een soortgelijken stoel; terwijl een kleine jongen, naast hem neergehurkt, dezelfde gereedschappen in de hand hield. Er werden voor ons twee stoelen gezet. De dochters van den Rajah en eenige andere jonge vrouwen, slavinnen, stonden in het rond; drie van haar waren bezig met het weven van sarongs.
Naar het voorbeeld van zoovele andere reizigers, moest ik hier eene schitterende beschrijving laten volgen van de bekoorlijkheden dezer dames, van de bevallige kostumen die zij droegen, van hare gouden versierselen, haar parelen en edelgesteenten. In zulk eene beschrijving zou natuurlijk geen jakje van purpergaas mogen ontbreken, de slanke gestalten omhullend, zonder ze te verbergen; ook zouden vonkelende oogen, gitzwarte lokken en andalusische voetjes daarbij geen slecht figuur maken. Maar, helaas! mijn eerbied voor de waarheid dwingt mij, zoowel van de menschen als van de dingen, niets anders te getuigen dan hetgeen ik werkelijk gezien heb. Het is zoo: de prinsessen waren verre van onbevallig; maar noch hare kleeding, noch haar gelaat had dat voorkomen van frischheid en zindelijkheid, zonder hetwelk de andere bekoorlijkheden niet tot haar recht komen. Alles zag er smerig, verlept, en, althans in de oogen van een Europeaan, zeer weinig koninklijk uit. De Rajah alleen onderscheidde zich te midden van deze omgeving, door de kalme waardigheid zijner manieren, en door den grooten eerbied dien allen hem betoonden. Niemand mag in zijne tegenwoordigheid blijven staan, en wanneer hij zich op een stoel zet, hurken alle aanwezigen (de Europeanen natuurlijk uitgezonderd) dadelijk op den grond neer. De hoogste plaats is hier nog in letterlijken zin de plaats der eere, het kenmerk van rang en aanzien. En deze regel, dat de hoogste plaats ook alleen den machtigste toekomt, duldt geene uitzondering. De Rajah van Lombok had eene berline uit Engeland laten komen: maar toen het rijtuig was aangekomen en de vorst zag dat de koetsier op den bok de hoogste plaats innam, wilde hij er volstrekt géén gebruik van maken. Het rijtuig werd in het koetshuis gezet, waar het nu als eene zeldzaamheid aan het volk getoond wordt. [101]
Moskee op Amboina.
Gezicht te Makassar.
[102]
Mijn bezoek bij den Rajah had ten doel, door zijne tusschenkomst te verkrijgen, dat men aan den zoom van het woud, waar ik mijne nasporingen wilde voortzetten, eene geschikte woning voor mij bouwde. De Rajah was aanstonds bereid mij te helpen; maar vond het beter, dat eene der bestaande woningen voor mij zou worden ontruimd, omdat met den bouw eener nieuwe te veel tijd verloren ging. Dit geschiedde dan ook op zijn bevel; van mijne zijde achtte ik mij evenwel verplicht, den inlander, die om mijnentwil tot deze onvrijwillige verhuizing gedwongen was, schadeloos te stellen. Overigens werd mijne verwachting, dat ik hier eene goede vangst zou maken, niet verwezenlijkt; terwijl ik bovendien, zoowel als mijn maleische bediende Ali, die mij bij het opzetten van vogels zeer behulpzaam was, door sluipkoortsen werd aangetast.
De levenswijze der bewoners van het dorp, waar ik nu mijn verblijf had gevestigd, kwam vrij wel overeen met die der Maleiers in het algemeen. De tijd der vrouwen werd bijna geheel ingenomen door het stampen en zuiveren der rijst voor het dagelijksch gebruik, het halen van brandhout en water, het verwen, spinnen en weven van het inlandsch katoen, waarvan zij sarongs vervaardigden. Het weven geschiedt op een handweefgetouw van hoogst eenvoudigen vorm, dat op den vloer wordt gelegd, en is een bij uitnemendheid vervelend werk. De mannen telen een weinig sirih en wat groenten; eens in het jaar beploegen zij met hunne buffels een klein stuk land, dat vervolgens met rijst wordt beplant, die tot aan den oogsttijd maar zeer weinig zorg vereischt. Nu en dan hebben zij het een en ander aan hunne woning te herstellen, en vervaardigen zij manden, matten of ander huisraad, maar het grootste gedeelte van hun tijd brengen zij in ledigheid door.
Niemand in het dorp kon meer dan enkele woorden maleisch spreken, en naar het scheen was er onder de bevolking niemand, die ooit met Europeanen had omgegaan. Dit had het onaangename gevolg, dat mijne verschijning zoowel menschen als dieren een schrik op het lijf joeg. Overal waar ik kwam, blaften de honden, schreeuwden de kinderen, liepen de vrouwen voor mij weg, en staarden de mannen mij aan, als ware ik een of ander monster. Zelfs de pakpaarden op wegen en voetpaden sprongen bij mijne ontmoeting ter zijde en verscholen zich in het struikgewas; en de buffels durfde ik in het geheel niet naderen: niet uit vrees voor mijne eigene veiligheid, maar voor die van anderen. Zoodra zij mij bespeurden, rekten zij hunne halzen uit om mij aan te staren; en als ik naderbij kwam, rukten zij zich los van halster of touw, en renden hals over kop voort, alles omverwerpende wat hun in den weg stond. Zoo dikwijls ik buffels ontmoette, die lasten over den weg droegen of naar het dorp werden gedreven, moest ik mij in het kreupelhout verbergen tot zij voorbij waren, ten einde ongelukken te voorkomen. Dagelijks omstreeks den middag werden de buffels naar het dorp gevoerd, en rondom de huizen in de schaduw aangebonden; ik was dan genoodzaakt, als een dief langs allerlei zijen nevenpaden voort te sluipen: want had ik mij te midden van hen vertoond, dan zouden de gevolgen niet te berekenen zijn geweest. Kortom, ik was de algemeene boeman; en dit, gevoegd bij mijne ongesteldheid en de nadering van den regentijd, deed mij besluiten, omstreeks half November naar Mamajan terug te keeren.
Voor mijn vertrek van Mamajan had de bevolking eene groote hoeveelheid maïs gezaaid, die hier reeds na verloop van twee of drie dagen zich boven den grond vertoont en, bij gunstig weder, binnen de twee maanden rijp wordt. Maar de regens waren een week te vroeg ingevallen; de gansche landstreek stond onder water, en de planten, die juist op het punt waren aren te zetten, verwelkten en stierven. De oogst was totaal mislukt; maar gelukkig is, op Celebes, de maïs een artikel van weelde en geene levensbehoefte. Zoodra de regentijd invalt, worden de vlakke landen tusschen Mamajan en Makassar omgeploegd, om vervolgens met rijst te worden bezaaid. De inlandsche ploeg is een ruw houten werktuig, met een kort handvatsel, een tamelijk wel gevormd kouter, waarin de uit een stuk hard palmhout vervaardigde punt met wiggen is vastgezet. Een of twee buffels trekken met uiterst langzamen tred dezen ploeg over den akker. Het zaad wordt met de hand uitgestrooid, en de grond daarna weder met een houten egge gelijk gemaakt.
In het begin van December was de regentijd in vollen nadruk begonnen. Westenwinden en hevige stortregens duurden dagen achtereen: het geheele land stond onder water: de eenden en buffels konden hun hart ophalen. Maar langs den weg naar Makassar stond de veldarbeid niet stil: zonder moeite wordt de ploeg door het weeke slijk gedreven; de landbouwer houdt met de eene hand het handvatsel, en omklemt met de andere een langen staf van bamboes om de buffels te besturen. Deze dieren vereischen een onophoudelijke zorg, en moeten telkens voortgedreven worden: van den morgen tot den avond weergalmt de gansche vlakte dan ook voortdurend van allerlei kreten en het luide geroep van „Oh! ah! dji! iou!” ten prikkel voor de trage buffels. Des nachts werd ik op een ander concert vergast. De grond rondom mijn huis was in een moeras herschapen, waarin het wemelde van kikvorschen, die een ongeloofelijk en onuitstaanbaar leven maakten. Waren zij slechts wat minder luidruchtig geweest, dan zou de muziek nog zoo heel onaangenaam niet geweest zijn; want de kikvorschen deden een diepe trillende noot hooren, die bij wijlen geleek op den toon van een bas op een concert. Ik heb op Borneo en Malakka nooit dit geluid gehoord: deze kikvorschen schijnen dus aan Celebes eigen te zijn.
Den 13 December ging ik aan boord van een prauw, die naar de Arou-eilanden bestemd was.
Het russische landvolk onderscheidt zich door levenswijze en gewoonten zeer kennelijk van dat van andere europeesche landen. Het heeft nog zeer veel oorspronkelijks en eigenaardigs behouden, en verdient, [103]in meer dan een opzicht, een ernstige en nauwkeurige studie. Sedert de emancipatie der boeren zijn nieuwe toestanden, deels in het leven getreden, deels voorbereid; de plattelandsgemeenten verkeeren, zooals trouwens het geheele russische rijk, in een tijdperk van overgang; en waarschijnlijk zal er nog een geruime tijd verloopen, eer weder de blijvende, normale toestand is hersteld.
Alles wat strekken kan om ons een blik te doen werpen in het eigenaardige volksleven der Russen, dier groote natie voor wie waarschijnlijk nog een zoo belangrijke toekomst is weggelegd, verdient onze belangstelling en behoort ons welkom te zijn: en dat in nog hoogere mate, wanneer wij die berichten ontvangen van mannen, die langen tijd in het land zelf gewoond hebben en met de volkstaal vertrouwd zijn. Dat geldt onder anderen ook van den engelschman Herbert Barry, die in den loop van 1872 een zeer belangrijk boek heeft uitgegeven onder den titel: Iwan at home, or pictures of Russian life;—Iwan te huis, of schilderingen uit het russische leven.—Barry was langer dan twintig jaar als ingenieur bij de mijnen en directeur van bergwerken, in onderscheidene gouvernementen werkzaam, en kwam ook in die betrekking met alle standen en allerlei slag van lieden in aanraking. Hij heeft zijn boek aan den Keizer van Rusland opgedragen, en wij hebben geen reden zijne verzekering in twijfel te trekken, dat zijne beelden getrouw naar de natuur geteekend zijn. Wij zullen enkelen dier beelden onder het oog onzer lezers brengen.
In den loop der laatste tien of twaalf jaren heeft men zich in Rusland met zooveel ijver op den bouw van spoorwegen toegelegd, dat het tegenwoordig bestaande spoorwegnet reeds eene uitgestrektheid heeft van omstreeks tweeduizend duitsche mijlen. Op verscheidene wegen is de dienst zeer goed ingericht; op den spoorweg tusschen Sint-Petersburg en Moskou, bijvoorbeeld, is de meest mogelijke zorg gedragen om het den reizigers op dien langen tocht gemakkelijk en aangenaam te maken; ook zijn de tarieven over het algemeen niet te hoog. Het is begrijpelijk en te prijzen, dat men hier niet met zoo duizelingwekkende snelheid spoort, als in Engeland of Noord-Amerika: daarentegen is het wel lastig, dat men zoo dikwijls veel te lang aan de stations vertoeft: de Rus is er op gesteld, om, als het eenigszins mogelijk is, aan ieder station, op zijn uiterste gemak, een glas thee te drinken. Over het algemeen hecht men hier nog niet zoo overdreven waarde aan den tijd, als in westelijk Europa, waar het rusteloos jagen, drijven en voorthollen de menschen ter nauwernood tot zich zelven komen laat. Wat is er, voor ons, geworden van het oude ideaal: neder te zitten onder den wijnstok en den vijgenboom? Wij hebben geen tijd meer om te zitten, zelfs niet om te wandelen; wij hollen en draven voort, voort, rusteloos voort, zonder op- of omzien, zelven niet wetende, niet vermoedende, waarheen ons die dolle vaart voeren zal. „Hurrah, die Todten reiten schnell!” Gelukkig zijn deze ijlende-koorts-toestanden in Rusland nog zoo goed als geheel onbekend, althans op het land. Het is volstrekt geene zeldzaamheid, dat een boer, die den volgenden ochtend met den trein van tien uur vertrekken wil, reeds in den namiddag van den vorigen dag aan het station verschijnt; het lange wachten verveelt hem niet en is hem geheel onverschillig: hij is overtuigd, dat hij in elk geval spoediger en gemakkelijker de plaats zijner bestemming bereiken zal, dan wanneer hij gebruik maakte van de kibitka of de tarantasse.
In de uitgestrekte vlakten van Rusland ziet het er op verscheidene plaatsen met de wegen nog vrij slecht uit, en er bestaat groote behoefte aan goede gemacadamiseerde wegen. Barry, die in bijna alle provinciën veel gereisd heeft, oppert de vraag: wat is eigenlijk in Rusland een groote weg? en antwoordt, een breede, dorre baan, die dwars door de velden of de steppen voortloopt; meermalen is zij ter wederzijde door een sloot begrensd, en steeds is zij zeer breed, omdat een deel van den weg in zekeren zin braak ligt, terwijl het andere deel gebruikt wordt. Zoo is het mogelijk, dat de voetganger toch niet reddeloos en hopeloos in den modder moet blijven steken.
Een tocht door de provinciën van Centraal-Rusland is, met name in het voor- en najaar, eene zeer lastige en bezwaarlijke onderneming. De zoogenaamde groote weg is vol van poelen, kuilen, gaten en diepten, en de vele bruggen zijn alles behalve veilig. Ge wordt in uwe tarantasse onbarmhartig heen en weer geworpen, geschud en gehotst; en als ge een blik naar buiten waagt, ziet ge niets dan eene eindelooze vlakte of een ondoordringbaar woud. Ge zijt te midden van eene wildernis verplaatst; hier en daar ziet ge telegraafpalen of eenige groepen van eenzame berken. Nergens een spoor van netjes onderhouden heggen, van tuinen of boomgaarden, van sierlijke landhuizen of frissche welvarende boerenwoningen. De weinige huizen, die ge op uw weg ontmoet, zien er uit als groote houten kasten, grijs en verweerd en smakeloos. Alles wat ge ontwaart, is leelijk, terugstootend, eentonig, vervelend. In vele streken zijn de wegen zoo afschuwelijk, dat de voerman zich dwars op het rijtuig plaatst, met de beenen ter zijde afhangende, zoodat hij op gevaarlijke punten dadelijk er afspringen en ter hulp gereed kan zijn.
De russische koetsier rijdt bijna nooit in rechte lijn voort, maar volgt steeds het slingerend bochtig wagenspoor. Meestal zingt hij, en zijn gezang klinkt zoo zwaarmoedig, dat het volkomen in harmonie is met het akelig sombere landschap en den onuitsprekelijk vervelenden rit. Nu en dan ontmoet ge geheele karavanen van karren en wagens, die allen volkomen op elkander gelijken, en geene afwisseling brengen in deze neerdrukkende eentonigheid. Dikwijls worden de paarden onrustig; zij steigeren en zijn weerspannig, en rukken het rijtuig, waarin ge gevangen zit, heftig heen en weer: in dat geval komt ge er niet zonder builen en verwondingen af. Hier en daar is een moujik (boer) bezig zijn houten ploeg met moeite door den harden grond te drijven; maar ook zijne verschijning heeft niets opwekkends. [104]
De reiziger weet nooit met zekerheid, wanneer hij de plaats zijner bestemming bereiken zal; den eenen dag zal hij misschien honderd wersten en meer afleggen, en den anderen ter nauwernood twintig. Menigmalen heb ik een handje moeten helpen om mijne tarantasse uit den modder te beuren: en meer dan eens scheelde het maar weinig, of zij was in het moeras van den dusgenaamden weg reddeloos verzonken. Het is dus wel te begrijpen, dat de koetsier dikwijls den weg liggen laat, en eenvoudig dwars door het veld gaat rijden. Hij weet, dat een eind verder de modder op den weg zoo hoog ligt, dat er aan doorkomen niet te denken valt.
Eens was ik nog slechts twee wersten van zekere stad verwijderd, toen een schildwacht, die aan den weg stond, ons gebood stil te houden, en ons toeriep: „Langs dezen weg kunt ge niet in de stad komen; de weg deugt niet.”—De man vertelde daarop, dat den vorigen morgen de postwagen, eene tarantasse met vier paarden bespannen, vertrokken was, maar dat tarantasse, paarden, postillons en brieven—in een woord alles, in het moeras was verongelukt. „Ja, zeide hij tot besluit, de weg is werkelijk zeer slecht.” Ik was dus verplicht, een omweg van dertig wersten door de velden te maken, om de stad te bereiken.
Onder weg vindt men posthuizen, die ongeveer twintig wersten van elkander verwijderd zijn; daar kan men van paarden verwisselen. In de gelagkamer met hare witgepleisterde muren staat eene tafel, een paar stoelen en een houten bank, dikwijls ook een samovar (bouilloir) met heet water, opdat de reiziger thee zou kunnen zetten.
Zulk eene reis is ongetwijfeld in den hoogsten graad vervelend en lastig; maar noch voor uw persoon, noch voor uw goed hebt ge eenig gevaar te vreezen. Ik geloof dat een kind in volkomen veiligheid geheel Rusland zou kunnen doorreizen; en een vreemdeling, ook al is hij met de taal volkomen onbekend, kan het gansche uitgestrekte rijk van het eene einde tot het andere doortrekken, zonder bijna ooit reden tot klagen over opzettelijk bedrog te hebben.
In de russische dorpen en plattelandsgemeenten leerde Barry menige karakteristieke type kennen, waarvan men in westelijk Europa te vergeefs de wedergade zoeken zou.
Voor de talrijke fabriekarbeiders en mijnwerkers was een hospitaal ingericht, waarin doorgaans dertig tot veertig kranken waren opgenomen. De geneesheer, die, toen Barry de leiding der werkzaamheden op zich nam, met de dienst in dat hospitaal was belast, en dien hij niet wegzenden kon, nam ook de geneeskundige praktijk in het dorp waar; de apotheek werd door een Duitscher gehouden: want volgens eene oude wet van Peter den Groote, mag geen Rus aan het hoofd van een apotheek staan: in de oogen van den Tsaar waren zijne onderdanen daarvoor te dom en te onhandig. Hoe de geneesheer aan zijn doktoralen graad gekomen was, wist natuurlijk niemand, en niemand vroeg daar ook naar: het was genoeg, dat hij zich zelven den titel van doktor gaf. Hij had vier medehelpers, van wie men juist niet kon getuigen, dat zij het in de geneeskunde bijzonder ver gebracht hadden; daarentegen verstonden zij de kunst van tanden uittrekken en brandenwijn drinken in de hoogste volkomenheid.
De doktor zelf was ongetwijfeld een zeer povere arts, maar hij liet zich zeer veel voorstaan op zijn muziekale talenten. Op zekeren dag kwam een boer bij Barry: de man had een arm gebroken. Op de vraag, waarom hij niet de hulp van den geneesheer inriep, antwoordde hij, dat hij zoo juist bij den doktor geweest was. „Toen ik bij hem kwam, liep hij met een viool in de hand te dansen; en toen hij zag, dat ik mijn arm in een doek droeg, speelde hij een deuntje op zijn viool, en vroeg:—Nu, wat is er met je arm gebeurd?—Hij is gebroken, Wassili Wassiljewitsch.—Toch speelde hij maar altijd voort, en als hij eindelijk zeide:—Nu, laat eens zien;—toen heb ik hem geantwoord: Neen, ik dacht een doktor te zullen vinden en niet een hansworst.”
Een andere figuur. Gospodin Iwan Wolkoff was een pedante kwast, die den grooten heer uithing. Hij droeg altijd mooi gekleurde, glimmende handschoenen, en een ronden hoed; leefde overdadig en weelderig, dronk de fijnste wijnen, en had een jaarlijksch inkomen van achthonderd roebels, dat evenwel, ter zake van oude schulden, voor de helft in beslag was genomen.
Deze man bekleedde een rechterlijk ambt: hij was een soort van rechter van instructie. Als zoodanig moest hij, in voorkomende gevallen van diefstal als anderszins, de zaak onderzoeken en daarvan rapport doen aan den plaatselijken rechter, voor wien hij de stukken geheel in orde moest maken. Hij wist zijne rapporten altijd zoo in te richten, dat het schuldig of onschuldig naar zijn welgevallen werd uitgesproken. Het was dus geen wonder, dat Gospodin Iwan Wolkoff, in een streek, waar diefstal vrij algemeen was, en waar men de handelingen der justitie niet zeer streng nagaat, een aardig duitje extra wist te verdienen. Ook was hij niet ongenegen in onderhandeling te treden. Als iemand hem tien roebels gaf, was het goed; kon de arme drommel maar twee of drie roebels missen, ook die waren welkom.
Als Wolkoff in functie was, had hij steeds zijne groote uniform aan, en zijne vergulde knoopen met den keizerlijken adelaar blonken u tegen. Hij wist den moujiks ontzag in te boezemen. Bij het vervullen zijner ambtsplichten, had hij een vernuftig middel bedacht om zich tegen alle verdenking te waarborgen. Hij schreef alles op; als een getuige in verhoor werd genomen, had hij een gevouwen vel papier voor zich, waar op de eene helft de vragen, op de andere de antwoorden stonden. Verreweg de meeste lieden, die in verhoor werden genomen, konden lezen noch schrijven; de rechter van instructie had mitsdien volle vrijheid om in het proces-verbaal alles te zetten, wat hem goeddacht. De getuige zette zijne drie kruisjes daaronder, en verklaarde daarmede den inhoud als der waarheid getrouw. [191]
Onder het russische landvolk heerscht eene zeer groote mate van bijgeloof. Barry verhaalt daaromtrent het volgende. De woning, welke hij nabij de mijn betrokken had, lag aan den oever van een meer. Op zekeren zondagmorgen aan het venster staande, zag Barry een aantal menschen, die uit de kerk kwamen, en onder hen een man, die blijkbaar beschonken was, maar toch besef had van hetgeen hij deed. Eensklaps verliet hij den weg en liep met langzame schreden in het water; de anderen bleven staan en keken toe, zonder dat iemand een poging deed, om hem terug te houden. De beschonkene trad al verder en verder in het water, tot hij eindelijk zonk en niet meer boven kwam. Inmiddels was Barry naar beneden gekomen, en liet netten, touwen en stokken halen om den drenkeling te redden. Toen men hem eindelijk ophaalde, was hij dood. Nu werd de policie gewaarschuwd, proces-verbaal opgemaakt en het lijk aan de bloedverwanten overgegeven.
Hoe kwam het, dat de man zoo spoedig verdronken was? De orthodoxe Russen van alle standen dragen van hunne vroegste kindsheid af een klein kruis, dat doorgaans aan een metalen ketting op de borst hangt, en dat, zoodra het verloren gaat, door een ander vervangen wordt. Toen nu het lijk van den drenkeling onderzocht werd, bleek het dat hij geen kruis bij zich droeg, en de boeren verklaarden eenstemmig: „Hij is verdronken, omdat hij geen kruis had.”
Het volk in Rusland is niet minder fatalistisch dan de rechtzinnigste Mohammedaan. In een dorp, eenige wersten van de mijn verwijderd, was, zoo verhaalt Barry, een brand uitgebarsten. Ik snelde daar heen, maar vond reeds het halve dorp in vlammen staan. De bewoners der tot dusver gespaarde huizen brachten hunne have en hun vee naar het land, en wel op de volgende wijze. In de eerste plaats werden de heiligenbeelden uitgedragen, daarna de koffers, die in het midden der straat werden nedergezet; dan werden de vensters uitgenomen, pannen en potten en vaatwerk naar buiten gebracht: en nu zetten zij zich nevens hunne have neder, en zagen rustig toe, tot het vuur ook hunne woning aantastte. Aan blusschen dachten zij niet, en als ik hen aanspoorde, handen uit de mouw te steken, weigerden zij, zeggende: „Het is Gods wil.”
Het geloof aan verschijningen en werkingen van den duivel is zeer algemeen verbreid. Op zekeren middag meldde zich een boer bij mij aan. Hij was geheel ontdaan; zijn gezicht was doodsbleek; hij beefde over zijn gansche lichaam en wierp schuwe blikken onder de tafel. Toen zeide hij: „Mijn heer, ik heb den duivel gezien; hij huist in de mijngroef bij mijn dorp: maar hij kan er niet uit: wij hebben de opening afgesloten.”
—Dat is goed gedaan, ik zal komen en hem vangen.” Aanstonds liet ik inspannen, gaf den sidderenden boer een glas brandewijn, sprak hem moed in, en nam hem mede in mijne talantasse. Toen ik in het dorp kwam, bevond ik dat alle inwoners het verlaten hadden; allen stonden om de groef, waarin Satan gevangen zat. Maar hoe zou men hem er uit krijgen, en wie had den moed, den strijd met hem te wagen? Ik koos onder de menigte een flinken knaap, die mij als een roekelooze waaghals bekend was: ik liet hem eenige glazen brandewijn geven, en beloofde hem drie blanke roebels, indien hij in de groeve wilde gaan. Men bond hem een touw om het lijf, liet hem voorzichtig zakken, en hij kwam zonder ongeval beneden. Boven stonden allen in gespannen verwachting. Weldra trok onze vriend beneden aan het touw, ten teeken dat men hem weder naar boven moest trekken. Nauwelijks kwam hij te voorschijn, of hij riep: „Ik heb hem gepakt; daar hebt gij hem!” En nu toonde hij een dier groote ooruilen, die in het Oeralgebergte en de aangrenzende streek zoo dikwijls voorkomen.
Den dorpelingen was een steen van het hart gevallen, en de vrees plotseling geweken; nu kon er een fiksche dronk op staan. De waaghals kreeg zijn drie blanke roebels, en verhaalde hoe zich de zaak had toegedragen. „Toen ik beneden was, zeide hij, zag ik iets glimmends (de oogen van den uil); ik sloot mijne oogen, ging er op los, pakte hem en hield hem stevig vast. Nu, als de duivel niets meer dan een uil is, dan is hij wel klein te krijgen.”
UIT DEN INDISCHEN ARCHIPEL. | 81 | |||||||
I. | I. | 81 | ||||||
II. | II. | 86 | ||||||
III. | III. | 92 | ||||||
IV. | IV. | 98 | ||||||
BEELDEN UIT HET RUSSISCHE VOLKSLEVEN. | 102 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
84, 86, 87, 88, 88, 88, 89, 89, 89, 89, 89, 90, 90, 90, 90, 90, 90, 91, 96, 96, 97 | Papoes | Papoeas |
88, 89, 90, 90, 90, 90, 91, 94 | Papoe | Papoea |
89 | [Niet in bron] | ” |
89 | [Niet in bron] | „ |
90 | Papoesstammen | Papoeastammen |
92 | Aroe-eilanden | Arou-eilanden |
93, 94 | Papoeas | Papoea |
95 | levenonderhoud | levensonderhoud |
99 | Excellencie | Excellentie |
103 | russian | Russian |
103 | twaaf | twaalf |