*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 10820 *** EEN LIEFDE door LODEWIJK VAN DEYSSEL VOORBERICHT De tweede uitgave van den roman EEN LIEFDE verschijnt zonder de zogenaamd onvoegzame of onzedelijke uitdrukkingen, die in de eerste uitgave voorkwamen. De belangstellende leidde daaruit niet af dat de meening van den schrijver veranderd zoû zijn met betrekking tot de mate van vrijheid en van onafhankelijkheid van algemeen geldende zienswijzen, die een eigenschap der letterkunde moeten zijn. De reden, die tot wijziging deed besluiten, is deze, dat geene gelegenheid werd gevonden eene nieuwe uitgave behoorlijk bezorgd te zien, tenzij met wijzigingen. De vraag deed zich nu voor in hoeverre de verandering verantwoord kon worden tegenover de kunstleer, waarvan de oorspronkelijke vrije text de toepassing was. Ten eerste nu, kwamen, bij latere objektieve beoordeeling, sommige onvoegzame of onzedelijke uitdrukkingen tevens voor fouten van letterkundigen aard te zijn. Deze behielden voor den schrijver wel hunne bekoring als bewijzen van felle leer-stelligheid, maar deden feitelijk het wezen der roman-gedeelten, waar zij zich bevonden, geweld aan. Ten tweede echter, kwamen de letterkundig deugdelijke deelen te berde, die toch wegens onvoegzaamheid of onzedelijkheid moesten verwijderd worden. Dit was eene verdrietelijke scheiding. Een roman als deze is evenwel niet een Geheel van dien aard, dat hij, --gelijk een beeld of een muziekstuk wel--bedorven zoude worden door de uitneming van enkel kleine stukken. Aangenomen dat deze roman goed werk zij en gegeven de noodzakelijkheid eener keuze als de zoo even aangeduidde,--zoo moest die zich wel vestigen op het behoud van zoveel mogelijk van het werk, dat anders geheel verdonkeremaand ware gebleven. Zomer 1899. L. VAN DEYSSEL. EEN LIEFDE I. --Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je kou. Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zoû. Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die, meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijnen en de twee wandelden terug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweeën de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zeî niet veel. --Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan. --Nee, antwoordde Mathilde, dat was wel vreemd. In-eens herinnerde de vader zich iets, iets dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neêr, schalksch: --Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat z'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graag weêr trouwen woû? --Nee, daar heb ik niet op gelet ... --Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond. --Ja. Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug. Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacéhandschoenen-en punchgeurtjes. Door het éene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild weggeschoven. Mathilde ging naar de piano, krabde een droppel vet, die, van de kaarsen gedropen, op een zwarten toets was gestolten, aan poeyer, spreidde de groenwollen lap over de toetsen, sloot de klep dicht en borg de bladen muziek in het kastje daarnaast. --Ja, zeì haar vader, die, langzaam met zijn laag kaal hoofdje, aan de tafel was gaan zitten om nog een half uurtje de krant te lezen en haar bezig zag, je heb wezenlijk uitstekend gespeeld, die sonate, oneindig beter als laatst. --Och, zeî ze, en blies meteen de kaarsen uit. Met een soort van drift liep zij nu door het vertrek en zette de stoelen en het speeltafeltje op hun plaats. Zij schelde; daarna slofte de meid binnen. --Jans, breng de glazen en die twee flesschen nog even naar de keuken. En ook de kopjes, die op het buffet staan, dan is dát weêr in orde. Mathilde zette den bruinen tonvormigen tabakspot met het meerschuimen pijpje bij haar vader en zeî hem in een zoen in zijn voorhoofdrimpels goeye-nacht. --Maar, kindlief, 't is pas kwart voor elleve, ga je nou al na boven? vroeg de oude heer, goedig opziend haar omhelzingsgebaren. --Ja, vader, ik heb een beetje hoofdpijn, en ik woû morgen vroeg opstaan om wat te teekenen. --Nou, slaap wel dan. --Insgelijks, papaatje. Jans zal je goed sluiten, ook raam hier, en ga jij dan ook maar naar bed, hoor! --Jawel, jufvrouw, weest u maar heel gerust. Nacht, jufvrouw. Geregeld elken avond werd deze aanbeveling gegeven en zoo beantwoord, nu al vier jaar lang, sinds Mathilde van kostschool terug was. Mathilde holde naar boven, alsof er brand was. Daar bedacht zij iets, en, van het eerste portaal, riep zij luid: --Vader! --Wat is 't? riep hij door de zaaldeur. --Blijft u nu ook niet al te lang op! Denk aan uw rheumatiek! --Nee, kind, ik kom over een kwartiertje. Wel te ruste! --De jufvrouw is zeker weêr een beetje bang, zeide Jans. --Misschien wel, antwoordde de Stuwen, en stopte zijn pijpje. Mathilde sliep op de tweede verdieping, boven haar vader, in een kamer aan de straat, twee ramen breed. Zij had in de gauwigheid vergeten een licht meê te nemen en bewoog zenuwachtig rond in de donkerte. Wat een akelige, nare kamer ook! Waar waren nu de lucifers? zij behandtastte met zoekende vingers de kastjes en tafels. Eindelijk vond zij ze en stak gauw het gas aan. Hoe heerlijk toch dat gas, dacht zij. Gelukkig, dat mijn kamer ook met gas is, want als ik een lamp had, zoo als op het zaaltje, dan kwam ik daar zeker nooit meê klaar. Toen het gas óp was, ging zij tegenover de tafel zitten, in-ééns, met een schok van haar lichaam, op een der vier stoelen aan den wand. Zij staarde voor zich uit, en liet haar oogen langs de planten-figuren van het tafelkleed gaan; haar armen hingen loom langs de heupen neêr. Daar omtrilde haar de koele nukkende nachtstilte. Waarom maakte zij zoo'n haast? ze wist het niet. Zij keek naar rechts en zag dat de venstergordijnen nog niet neêrgelaten waren. De blauwzwarte lucht boven de boomen langs den wallenkant, onder de franje der gordijnen, scheen een door de punten der franje getande donkere lap goed, van gouden vonken doorstikt. Mathilde maakte het touw los en roef! roef! klapten de gordijnen neêr. Toen begon zij zich uit te kleeden, zij nam den kam uit het haar, die haar toch al gedurende den avond had gehinderd, en liet het dikke zwarte haar over den rug heen en weêr zwieren. Zij was opgewonden, voelde zich koortsig. Haar borst daalde en steeg onder het ritselend korset. Ring! met éen ruk knoopte zij haar groenzijden lijf los, trok het korset af en gooide het op zij. Ja, zoo kon zij toch niet naar bed gaan! Ze zoû nooit slapen! Met haastige groote stappen de handen op den rug als een jongen, begon ze te loopen, van de ramen naar de deur en weêr te-rug. Haar schedel en handenpalmen zweetten van opgewondenheid. Haar bovenhoofd werd warmer. Telkens wanneer zij de tafel en het licht achter zich had. zag zij haar schaduw op de gordijnen en op de muur verschijnen, een wilde, warrige, wemelende schaduw: een hoofd met haren in grilligen kroes, rechtopsprietend en in kronkelende lijnen, als een ruiker grashalmen zonder kunst op het veld samengebonden zich vermengend, en een openhangend jak, met vagen schouder en taillevorm, als een breede bewegende japansche vaas daaronder. Als zij naderde werd de schaduw grooter en verloor hoe langer hoe meer haar eersten vorm. Zij kon niet ophouden met er naar te kijken, zij vond dat aardig, veel aardiger dan gisteren en eergisteren, toen ook de schaduw op het gordijn had bewogen.. Zij had er nooit zoo erg op gelet. Zij kreeg de gedachte den ruiker en de vaas van vorm te doen veranderen. Zij stak haar hand in het haar en streek het nog hooger naar boven, zij strengelde den langen bos, die over haar rug hing, om den hals of wierp alles naar boven en liet het terug vallen op haar schouders en over haar gezicht. Zij had er veel plezier in, zij lachte hardop. Zij nam haar jak bij de tippen en sloeg zóo naar twee kanten uit, zij gaf het den schijn van vleugels en maakte er de beweging van vliegen mede, met zoo een geweld, dat het garneersel kraakte aan de schouders. Zij sprong in de hoogte en danste door het vertrek. Zij kwam er toe een balletdanseres na te doen, bracht de armen samen boven het hoofd en strekte ze dan weêr horizontaal uit. Zij nam haar rokken op in de breedte en walste zoo rondom de tafel, en zij ging maar voort en wist niet welke gebaren maar te verzinnen om voor zichzelf de Chineesche-schim te vertoonen. Haar bewegingen werden grilliger en ongerijmder: zij zwaaide met de vingers, deed haar kanten zakdoekje wapperen, draaide op éen voet rond als een tol en was op het punt naar haar korset te grijpen om voor tamboerijn te dienen bij haar dansen, toen haar blik tegen den spiegel aankwam, aan den wand. Zij vond op-éens dat zij dwaas deed, kwam tot bedaren, in een akelig-leêg gevoel, leî haar handen naast elkaâr even over de borst en zakte hijgend op den stoel van zoo-even neêr. Zij voelde zich weêr een jong kind zijn in haar dolle vreugde. Onwetend wat te doen, stak zij, uitrustende, de haren tusschen haar tanden, en onttrok ze weêr met geweld aan haar eigen beten. En hijgend neuriede zij melodiën uit de _Juive_, die zij den vorigen Dinsdagavond had gehoord. Zij bond de haren in stevige knoopen aan elkaâr. Zij trappelde met de voeten op den vloer, al maar niet wetend wat te doen van blijdschap. --Ja, ik ben twee en twintig jaar! joedelde zij, sprekend en zingend, en dat vind ik heerlijk, verrukkelijk, hemelsch, en hij houdt van me, want hij heeft t' van avond zelf gezeid, en wij zullen samen trouwen, zoo gauw mogelijk, en dat vind ik zalig! ... Achter de kamer knapten de trappetreden onder Jans, die beneden alles nog opgeredderd had, en nu ook naar bed ging. Mathilde waakte even op uit haar mijmeren, met luisterende oogen. Een beetje bedremmeld en aarzel-lachend keek zij in de rondte. De stappen van Jans stierven uit op de verdieping daarboven. Mathilde hoorde, als heel uit de verte, Jans haar kamertje dichtdoen en het knipje voor de deur schuiven. Daarna was alles stil in huis. Mathilde pakte haar gloeyende wangen tusschen de handen. Langzaam peuterde zij de knoopen uit de haren los en gooide ze allemaal naar achteren. Zij hoorde niets meer dan het gezuis van de gasvlam vóór haar. Zij dacht er aan dat haar vader ook al naar bed moest zijn gegaan. Zij keek naar de zoldering en zag de zware schaduw van haar ledikant. Zij vond, dat van-avond de dingen op haar kamer zoo vreemd en koud waren als anders nooit. De tafel bewoog niet, de kasten zeiden niets en de stoelen waren leêg. Er daalde een benauwde warmte van het plafon neêr. Alles in de rondte, wat niet in den gas-schijn was, stond in een rare donkerte. Mathilde zag onbekende zwarte hoekjes, en een vreemd soort ruischende stilte wasemde daaruit op, naar haar toe. Zij kreeg 't warm, zij streek met haar zakdoek over het vochtige voorhoofd en den klammen hals. Zij deed haar jak uit. Zij had pijn aan haar linkervoet. Zij duwde haar schoen uit. Zij had lichtgroene kousen aan, en kreeg onder het ledikant haar zwart-zijden pantoffels. Toen sidderde het dunne bedgordijn. Mathilde had een kleine huivering. Ze draaide het gas hooger. Langzaam ging ze naar de waschtafel. Haar wangen waren purperrood, haar hoofd boog naar den linker schouder, de zware zwarte haren bosten in glimmende kronkelingen over den half blooten rug. In het hoofd klopte de wildheid van zoo-even na. Zij deed een beetje Floridawater op den handdoek en bette haar gezicht ... O God, hij hield van haar! ... Zij was bang duizelig te worden, als ze er erg aan dacht. Haar handen leunden op de kanten van de waschtafel, haar blikken zweefden langzaam over de kom met water. Zuchtend zij er weêr van daan en zag besluiteloos rond. Het gaslicht brandde flikkerend hoog. Zij had 't erg warm. Zij haakte haar groenen rok, die met een haakje en oogje op den rug vast zat, los, en liet hem over haar voeten uit glijden, en hing hem op in een muurkast, waaruit zij meteen haar langen licht-grijzen peignoir, met zwart-fluweelen kraag en mouwopslagen te voorschijn kreeg. Zij leî dien op de tafel en bleef daarvóor staan in haar korte witte rokken, waaronder de groene gladde kousen in de vloerdonkerte op-stonden. Het haar, ver naar voren aan weêrszijde, verborg haar oogomkastingen in een schaduw, waar de oogen als zwarte seinlichtjes in uitschenen en klapten open en dicht. In elken blik zag zij het geheel van haar kamer, met dezelfde kleuren en vormen als elken avond. En toch scheen alles zoo vreemd. Er was als een bizonder en ongekend leven in de meubels, die haar geen kwartier geleden nog zoo oud en levenloos hadden omgeven. Een geheimzinnig suizen, iets, als schemerde daar een onzichtbaar waas van de zoldering naar beneden om langzaam weêr op te trekken en als zweefde er een zwartige wolkige massa van de wanden uit naar voren, om, door de ruimte van het vertrek heen, over het huisraad te dwalen en zich daarmeê te vermengen of op eens in zich zelf te verdwijnen. Het scheen, dat er straks een gedaante zoû opkomen, die iets te fluisteren had aan Mathildes oor en dat er een vreemde wind langs het behangsel woei, die zijn naderen voorspelde. Dan was 't, als of onbekende menschen of vreemde wezens langs onzichtbare telegraafdraden, boven door de kamer, stilletjes elkaâr allerlei dingen zeiden. Keek zij vóor zich, dan bewoog daar iets links achter haar, maar stil en zacht, zonder vijandige bedoeling, en keek ze naar den hoek, waaruit de beweging scheen te komen, dan bewoog er weêr iets vóor haar heen en wilde zij zich overtuigen, dan was alles stil en stom als toen ze pas binnenkwam. Zij dacht, dat zij niet wél was en deed haar hand tegen haar voorhoofd, de haren wechstrijkend, zoo dat het volle licht haar in de oogen schoot en zij alles in de rondte van een grijzige mist zag omwasemd. En weêr dwarrelden er klanken van de zoldering omlaag. Jozef, ... suist het, Jozef, ... Zij deed haar oogen toe en zag in haar verbeelding dien naam, en altijd, altijd dien naam, in drukletters voor haar. En wech was weêr de naam, en Jozef van Wilden zelf stond te voeten uit vlak voor haar, hij naderde nog meer en drukte zich tegen haar aan, zijn gezicht vastgedrukt aan haar gezicht, en zijn oogen blonken in haar oogen, zoo dicht bij, dat zij de lichtblauwe tint van het wit dier oogen onderscheidde en de klare groen-blauwe balletjes der appels haar oogen schenen te raken. Daarna weken zij te-rug en leunde het mooye, blanke, aan de slapen afgeronde voorhoofd aan het hare. Mathilde schudde de verschijning van haar gezicht af. Zij opende haar oogleden en voelde zich een beetje bang. Zij durfde niet goed meer rondzien. Weêr bewoog er iets links en rechts. Wat kreunde daar achter het kastje? En zij zag een nevel weêr door de kamer dansen. Zij keerde haar hoofd rechts af en wrong de handen samen, in een beweging van beklemdheid voor het lijf uitgestrekt. Het was, als tintelde een gevoel door het vertrek en deelde zich aan al de omgeving mede, één enkel gevoel van opperste bevreemding, éen voorspelling van een onuitsprekelijk groot en nieuw geluk. Daar zag zij weêr in den spiegel en keek er zich zelf in aan. Zij deed er een stapje op toe en zag zich als een witte pop in de kamer staan. Eerst bekeek zij nu aandachtig de kamer, en was verwonderd haar in den spiegel zoo heel anders te zien. Alles had hier het oude, gewone voorkomen, dat van gisteren, dat van altijd. De wanden en het huisraad deden zich hier bedaard en juist voor, wezenloos en zonder geluid. Dat was zonderling, wat een rare spiegel! Haar gezicht was ook hetzelfde als altoos, alleen maar bizonder, erg, al te erg verhit. Wat stond zij daar gek, waarom zag ze er zoo verwilderd uit, waarom gloeide haar hoofd zoo, waarom stond ze zoo naakt, in haar ondergoed? Waarom was ze niet naar bed gegaan? Waarom had ze anders haar peignoir niet aangedaan? Waar was die? ... Op de tafel. Langzaam stak ze haar armen door de slappe mouwen, de dunne stof streek haar over de leden. De zwart fluweelen rand scheerde langs haar warmen hals. 't Is verschrikkelijk warm! zeide ze in zich zelf. Het kookte haar door de aderen. Met haar zakdoek wuifde zij koelte haar wangen. Haar hart klopte gauw achter mekaâr. Nu gooide zij nog eens gedachteloos een blik in den spiegel en zij zag het bibberig glansende vernis, dat de borst van haar moeders portret aan den wand, links tegenover het gaslicht, bedekte. Maar boven die schitterende plek bemerkte Mathilde de droevig-ernstige gelaatstrekken. En zij dacht even aan haar moeder. Zij had haar zoo weinig gekend! Zij was nog zóo jong, toen haar moeder dood was gegaan! Suffend draaide Mathilde naar het portret toe. Haar oogen bedroomden het vol onbewuste gedachten. Zij werd bang voor die geschilderde droefheid, zij ging naar het venster en trok het gordijn op. Haar koortsigheid was heviger. Tevergeefs probeerde ze op haar eigen gemoed in te denken. Haar blik schuimde over haar werktafeltje af, vóor het venster heen. Midden-tusschen uitgeknepen waterverffleschjes en lange penceelen, een glas vuil geel water, waarin roode wolkjes dwarrelden, een blikken doos, met lankwerpige en afgesleten stukjes verf, een paar licht-bruine potlooden, een stuk kleverig gommelastiek en smoezelige papieren, lag er een aquarel, die nog afgemaakt moest worden. Plotseling bedacht Mathilde, dat zij dat van-avond had willen doen. In een drift over haar vergeeterigheid, nam ze de teekening en de penceelen op, om ze over de groote ronde tafel te spreiden onder het snerpende gaslicht. Haastig ging zij zitten, maar hoe ze er zich ook over bukte, hoe ze zich in de werkstemming trachtte te brengen, het landschap, dat voor haar oogen lag, warrelde alsof er een wemelend vlies over gespannen was. Zij kon maar niet tot rede komen. Zij liet het teekenen weêr in den steek en nam een duitsch boek van het boekerekje, om wat te lezen. Maar dit lukte ook niet. Zij liet het boekje liggen. Het bonsde aan haar slapen. Haar hoofd was vol van de dolste gedachten. Eindelijk nam ze een besluit. Ze zoû naar bed gaan, beproeven in slaap te komen. Ze zoû de vensters, of ten minste éen, openzetten, want het was een zoele Julinacht. Zij deed het raam open door de kruk in 't midden éens rond te schuiven; zonder leven gingen de twee glazen deurtjes open. Het werktafeltje werd naar achteren geduwd en Mathilde ging op de vensterbank zitten, haar beenen over elkaâr, den arm geleund op het zwart ijzeren hekje. En zij wendde het hoofd naar buiten in de lauwe zomerlucht. Het was een stille, hooge nacht. In korte spelingen woei zoetjes de wind door de trillende blaâren der boomen, vlak bij Mathilde aan den wallenkant en deed de haarsprietjes dansen tegen haar voorhoofd, en vlaagde de angst wech uit de kamer, voorbij het onrustig vlammende gas. Een groote kalmte daalde in Mathildes gemoed. Onder de wijde verte van den vonkel-krielenden hemel en boven den dorren klank der vér-geruchtende stads-nachtgeluiden, voelde zij het vreemde geluk in haar hersenen en hart, maar zonder angstige drift, zachtjes, zachtjes, als een dauw van zaligheid. Mathilde zag rond: een glimlach zweefde overal. De straatkeyen, in het lantaarnlicht, wiebelden teeder-grijs heen, smetteloos samenoogend, blaârenschaduwen plasvlekten in doezelige warrelingen over de bruingele klinkers. Als hooge kerkkaarsen stonden de slanke lantaarnpalen met hun van boven rossig gekartelde lichtjes, met geelwasemingen in de boomfestoenen. Het donker-groene water stroopte golfloos zachtjes voorbij. Boven de boomen uit zag Mathilde de bovenste ramen en de daken aan d'overkant. Aan éen venster was nog licht, een onbewegelijk dof licht, achter het vuil-gele gordijn. Maar hooger klommen Mathildes blikken, hoog boven de blauwige en bleekroode daken, boven de driehoekige en ovale geveltoppen uit, wijd-uit-turend, als zoekend, in de goud-doorstikt lichtende lucht. Heerlijk, dacht zij, het hoofd op de hand, heerlijk zoo in den nacht te zitten kijken! Zij had de verhitting van haar slapen voelen wijken en een groote blijdschap, rose, wit, licht-geel, was over haar neêrgevallen. Ik blijf hier op mijn gemak nog een beetje denken, dacht zij, het duurt nog lang eer het morgen is. Zij leî haar handen in den schoot en boog het hoofd voren. Lange vlassige streepen zwart haar vielen aan weêrszijde, onder haar ooren, langs haar hals tusschen haar borst. Haar oogen waren neêr, om zich te herinneren wat er gebeurd was. Mathildes rijtjes van lange oogharen, als kleine ragfijne waayers, verwarmden tint der onderoogleden met hun schaduw; twee gestolten tranen glinsterden haar oogen er tusschen. Zij had een bloederige roodheid aan de oogranden en fel-roode lippen. Haar neusvleugels trilden, als zij iets sterk verlangde. Zóo was zij, zoo had Jozef van Wilden haar dien avond gezien, toen hij haar zijn liefdesverklaring maar had meenen te moeten doen. Daar zat zij nu over te denken, hier aan 't venster. Zij wilde zich volstrekt alles te binnen brengen, elken trek van zijn gezicht, elken toon van zijn stem, toen hij haar die woorden had gezegd; zij wilde voor de tweede maal, nu in gedachten, die zaligheid door maken. En met veel zekerheid rees de herinnering in haar op. Het was in het zaaltje, achter, waar ze altijd zaten, als ze menschen kregen, haar vader en zij; het zal zoo wat tien uur zijn geweest. Jans was juist voor de tweede maal met wijn rond geweest. Mevrouw van Borselen had al iets gezongen, Ster en Jozef hadden al wat voorgedragen, toen zij begreep, dat nu de beurt aan háar zoû komen. Wezenlijk had haar vader haar op zijn gewone goedaardige manier aangezien en gezeid: Mathilde, laat jij je nu niet eens hooren? en allemaal hadden ze er op aangedrongen. Zij had zich een beetje zenuwachtig gevoeld, want Jozef gaf taal noch teeken. Zoû hij er wat tegen hebben, dat ik speel, had zij toen gedacht, dan zal ik juist vreeselijk mijn best doen. Wat zal 't zijn? vroeg haar vader. Zonder een sekonde te aarzelen had zij erg bedaard en erg moedig geandwoord: de _Sonate pathétique_, als u 't permiteert. De woorden waren er uit; nu moest ze 't ook doen. Sints een paar weken had zij de sonate wel alledag geoefend en de laatste drie dagen zelfs vlug gespeeld, maar nog nooit had ze zoo'n moeyelijk stuk ondernomen in gezelschap. Maar zij hield verschrikkelijk veel van de sonate en dacht, dat zij 'm met gevoel speelde. Zoo had zij dan, terwijl de kaarsen spattend knapten onder het wachtend zwijgen van de menschen, zich naar het muziekkastje gebukt, er het dikke kajee uitgenomen en was, heelemaal klaar voor den strijd, aan de piano gaan zitten. Inéens hoorde zij nu eene beweging achter haar en zag zij Jozef van Wilden, die stilletjes dichterbij kwam, zijn oogen, waarin het kaarslicht terugflikkerde, op haar muziek gericht, zijn snor tusschen de tanden. Mag ik de bladen omslaan? had hij gevraagd, met een rare stem. Heel graag, had zij, bizonder koel, geandwoord. Er sijpelde iets kouds door haar handen; zonder dat zij het wilde tikte een van d'r vingers neêr op een zwarten toets en flauwtjes weêrklonk een angstig hooge toon. Maar zij haalde krachtig adem en was zich meester. Zij was toen zonder aarzelen maar begonnen. Naarmate zij vorderde, ging het beter. Zij voelde zich gloeyen onder het spelen. Zuiver, zonder éen fout, had zij het stuk voleind, zij was vuurrood geworden en transpireerde er van. En onophoudelijk had zij Jozefs warme adem langs haar oor voelen gaan. Zij had gemerkt, dat die al sneller en sneller werd, naar mate zij gelukkiger speelde. Zij zag de bladen bibberen in zijn hand bij het keeren; eindelijk had ze hem tranen hooren slikken, ja, zij had het duidelijk gehoord, hij had gehoest om niet te laten merken dat ie huilde. Het laatste blad had zij zelf moeten omslaan, want hij vergat 't en zij wist toen niet eens meer of hij nog achter haar stond. Maar toen ze de slotakkoorden had neêrgestoten in volle vuur, en ze, met een zekere koude door de leden, opstond en zich met een "dankje wel" naar Jozef keerde, toen had ze hem bleek en aangedaan zóo vlak achter haar vinden staan, dat haar haren langs zijn wang scheerden, en, onder het handgeklap en de bravo's van de menschen, had hij heel zachtjes tegen haar gezeid, dat hij zooveel van haar hield. En als een geur, die haar verder den geheelen avond bijbleef, had zij die klanken meêgedragen in heur haar. Het had haar geschenen, als hoorde zij die stem voortdurend met eindelooze teederheid aan haar oor, als was er iemant die telkens zeî: mag ik je iets zeggen, Thilde, ik houd zooveel van je, onbegrijpelijk veel, en altijd, altijd inniger en doordringender. Toen de avond afgelopen was en de menschen kort na mekaâr afscheid namen en ook Jozef vader en haar goeyendag zeî, had ze hem niet aan durven zien en flauw zijn hand gedrukt. Maar zijn woorden zongen in haar ooren. Bij haar naar bovengaan dreunden zij haar na op de trap, omklonken haar van alle kanten en bonsden in haar hoofd ... Eindelijk dan, eindelijk had hij het gezegd. Wèl had zij lang gewacht, wel had ze hem honderdmaal, als hij bij haar vader een visite maakte en zoo kalm zat te praten, schijnbaar onverschillig aangezien, met de vraag in de keel, die zij hem toe had willen roepen: Waarom hoû-je niet van mij, die zooveel houd van jou, en, wil je mij en mij alleen, zooals ik jou en jou alleen wil, waarom zeg je 't dan niet, waarom laat je dan niets merken? Wèl had zij 's nachts, als ze maar niet slapen kôn, aldoor maar met verschrikkelijk veel verdriet aan hem liggen denken. Wèl was ze, onder het zingen ineens gaan huilen en had zij zoo bleek gezien, dat vader zich bezorgd had gemaakt aan het eten 's middags. Ja, wél lang had zij gewacht ... En, terwijl de stad vóor haar voortnachtte en de uren duurden ruischend om haar hoofd, herdacht Mathilde, met zich zelf heelemaal alleen, het begin van haar liefde voor Jozef, het aangroeyen van die liefde, het tot hartstocht worden, de dagen van hoop en de wanhoopsvlagen door die stille liefde over haar gebracht. Buiten stemde de wind de boomen al zachter en zachter, het water in den val beneden haar scheen bijna bewegingloos en in de verre hoogte waren de sterren gestadig. Toen zij nog heel klein was, speelde Jozef wel met haar, als hij met zijn vader en moeder bij hun aan huis kwam. Hij was al een groote jongen met een jas aan, zoo als een heer. In 't begin had zij erg tegen hem opgezien. Hij sprak altijd meê met de groote menschen, en eens, toen zij, op haar twaalfde jaar, ook iets heel ernstigs in 't midden had willen brengen, was háar gezegd zich stil te houden. Naar Jozef daarentegen werd altijd geluisterd. Dit had haar een zekeren eerbied voor hem gegeven, maar die toch al gauw minder werd door zijn vriendelijke en alles vergevende gemeenzaamheid. Als zij samen aan den gang waren, aan 't spreken en lachen of spelen, gedroeg hij zich als haar gelijke en behandelde haar als een goede kameraad. Eens op een buitenpartijtje, toen zij in den tuin van een uitspanning aan 't schommelen waren en hij haar, hoe of ze ook tegenstribbelde, veel te hoog opzette, was ze heelemaal duizelig geworden. Ze was gaan huilen, en toen Jozef eindelijk den schommel tot stilstand bracht, had zij hem, in haar drift, pardoes een klap in zijn gezicht gegeven. Een kwartier later, toen zij bedaard was en inwendig al spijt had van haar handeling, was hij naar haar toe gekomen om haar te vragen of zij nog boos was. Zij had bedeesd van neen geknikt. Hierop hadden zij elkaâr afgezoend en was er over niets meer gesproken. Dit voorval maakte, dat zij veel van Jozef begon te houden. Ze vond 't zoo lief van hem, dat hij haar niet af had geranseld, want hij was toch zooveel sterker dan zij. Uren lang kon hij zich dan ook met haar bezighouden, naar haar poppespelen kijken, haar goeden raad geven voor haar borduurwerk en pianospel, en nooit was hij boos, wanneer ze hem met een slecht humeur antwoordde. Zoo als hij haar van haar derde tot haar zesde jaar op zijn schoot nam, haar liefkoosde en sprookjes vertelde, zoo als hij toen eens heur haren had gekamd op de manier zoo als hij zeî dat de mooiste jonge jufvrouwtjes in de groote stad Parijs hun kapsel droegen, zoo als hij haar prenteboeken meêbracht, met veel prachtiger plaatjes, dan die zij van vader kreeg, en eens zelfs een echt gouden halskettinkje, zóo, met denzelfden goedigen glimlach, met hetzelfde gemak en geduld, met hetzelfde onverstoorbare goede humeur, had hij ook belang gesteld in haar vermaken van toen zij wat ouder werd, en zich naar haar veranderde pleizieren met dezelfde welwillendheid geschikt. Van haar tiende tot haar dertiende bijna veertiende jaar, had hij haar allerlei gezelschapsspelen geleerd, die haar te pas konden komen, wanneer ze met vriendinnetjes was of met groote menschen meêspeelde: kien, het ganzebord, het dominospel, van alles maakte hij haar de fijnheden duidelijk en onderwees haar in die handgrepen, die hij zelf had weten te ontdekken om zonder moeite te winnen. Hij had uren achtereen met haar zitten schaken en dammen, want zij hield van zulke spelen, en klapte in haar handen, wanneer hij haar liet winnen, zoo als dikwijls gebeurde, dan omhelsde ze hem en had hem nog liever dan vroeger. Zij herinnerde zich nog als den dag van gisteren, hoe eens, toen Jozef op een avond zoo aandachtig naar haar onbeteekenende eerste pianostudies had geluisterd en hij wel een uur en drie kwartier vlak naast haar was blijven zitten en haar een middeltje had geleerd om gemakkelijk de handen wijd uit te spreiden, waarna zij, toen al een groote meid van twalef jaar, op zijn knie was gesprongen om hem te bedanken,--het schoot haar te binnen, hoe toen haar vader haar had verweten, dat zij meer hield van Jozef van Wilden dan van hemzelf, haar eigen vader, en hoe zij misschien veel liever Jozef tot papa zoû hebben gehad. Dit was wel, neen volstrekt niet, in 't geheel niet waar. Zij had er zelfs nooit of nimmer aan gedacht, maar om dat Jozef zich zooveel met haar bemoeide en altijd haar liefhebberijen raadde, en altijd graâg deed wat zij ook grâag deed, om dat Jozefs leeftijd in alle geval met de hare zooveel meer gelijk stond dan die van haar vader, om dat Jozef nooit knorde, ja haar zelfs nooit ernstig onderhield, kende zij Jozef eigenlijk beter dan zij en haar vader elkaâr kenden, waren zij ten minste vanzelf schijnbaar vertrouwelijker met mekaâr. Vader las koeranten, waar zij niets van begreep, rookte pijpen, waarvan de tabaksrook haar naar maakte, vader sprak zelden met haar, of 't moest zijn om haar kleine godsdienstige vermaningen te geven, die nog minder indruk op haar maakten, om dat hij ze zelf alleen als opvoedingsmiddel gebruikte en zij niet uit zijn hart kwamen, dat had zij later wel begrepen; vader vond haar gebonk op de piano vervelend en vluchtte naar boven als zij begon. Er kwamen wel eens heeren vader spreken en dan zeî hij aan Mathilde van wech te gaan; dit vernederde haar altijd erg, en zoo meer. Jozef daarentegen had ook b.v. belang gesteld in haar eerste zelfgekozen toiletjes, de eerste uitingen van haar aanstaande jonge-meisjes-ijdelheid had hij met ontzaglijk veel plezier begroet en ze aangemoedigd. Hij was verrukt geweest te zien, hoe zij langzamerhand groote-dames-neigingen begon te vertoonen en hoe, met het voller uitkomen van haar lichaamsvormen, waar zij zelve zich toen nog ongerust over maakte, zij ook een beetje nuffiger en eleganter werd. Hij had verteld van zijn reizen, van de groote zalen vol prachtig gekleede dames, die hij had gezien, van de wereld daar buiten, van bals en konserten en komedies. Hij had haar bizonder mooye kostumen van hoogaanzienlijke vrouwen beschreven, die hij in hun heele volledigheid op had genomen. En elken dag waren zij betere vrienden. Maar toen Mathilde volwassen werd wijzigde zich langzamerhand hun verhouding heelemaal. Mathilde vroeg zich te vergeefs af waar 't 'm aan lag, zij wist geen oplossing te geven. Maar dagelijks verkoelde de vurige vriendschap tusschen haar en Jozef. Hij werd stiller, lachte minder, en er werd in 't geheel niet meer gestoeid. Ook tegenover hem voelde zij zich verlegen worden, dit scheen nog het meest raadselachtige van alles. Zonder er bij te denken was zij hem nog eenmaal, toen zij samen over borduren hadden gesproken en hij een haar nieuw patroon aan de hand had gedaan, met plotselinge aandrift zooals vroeger, op de knieën gesprongen en had haar arm om zijn hals geslagen. Hij was daar zoo verwonderd over geweest, dat hij niet geweten had wat te doen, en zij, met een verschrikkelijke verlegenheid onder een voorwendsel uit de kamer was gegaan en een wandelingetje was gaan doen. Uit instinkt maakten zij, toen hij een paar dagen later 's avonds bij hun was geweest, geen van tweeën een beweging om elkaâr een zoen te geven bij het afscheid, zoo als anders. Daar had zij den halven nacht toen over liggen denken. Twee maanden na deze gebeurtenissen, kondigde haar vader haar aan, dat hij haar op een kostschool in België zoû doen. Zij ging, en, zoo ver van hem wech, dacht zij nog maar weinig aan Jozef. Eens had hij haar een lieven brief geschreven, dien zij kort had beantwoord en met de onderteekening "uw dienstwillige vriendin en dienares". Daarop had hij niets meer van zich laten hooren. Haar medeleerlingen op de kostschool verhaalden Mathilde veel van heeren die hun 't hof maakten. Ja, daar had ze in Amsterdam ook wel van geweten. Als ze uit school kwam liepen haar altijd jongens achterna en zoenden haar en de andere meisjes, maar nu begon zij dat heel anders in te zien. En plotseling was 't haar in de gedachte komen, dat Jozefs doel misschien was geweest later met haar te trouwen. Dit stuitte haar tegen de borst en gaf haar een soort van afkeer tegen hem, zoo als hij leefde in haar herinnering. In de vakanties maakte haar vader reisjes met haar; éens maar was zij in Amsterdam geweest, en toen was juist Jozef op reis. Zoo was zij vier en een half jaar wech gebleven. En bij haar terugkomst voorgoed, had zij Jozef weêr dadelijk gezien, die haar vriendelijk groette en haar jufvrouw noemde. Na haar terugkomst kwam Jozef weêr hoe langer hoe meer bij hun aan huis en uit de gewoonte van elkaâr twee, toen drie, toen viermaal in de week geregeld te ontmoeten, was er langzamerhand weêr een vriendschap ontstaan. Zij had hem teruggezien bijna net zoo als zij hem vroeger had gekend. Alleen was zijn snor dikker en mooyer geworden en waren er lichte kringen onder zijn oogen gekomen, die alleen merkbaar werden, als hij van vermoeyenis sprak. Het was nu in deze jaren dat zij er zich hoofdzakelijk op toelegde het huis voor haar vader zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken. Wat haar bij haar vader vroeger tegen had gestaan, nam haar nu in. Zij verzorgde hem, trachtte zich in te wijden in zijn liefhebberijen en gewoonten, las de koeranten, en sprak over politiek. Zijn rooken vond zij pleizierig, zij lette op alles en vervroolijkte zijn leven, door haar pianospel en andere dingen. Zij had groote vorderingen gemaakt en hij luisterde er graâg naar. Zij had geen vriendinnen, zooals dat veelal gaat met meisjes die naar 't buitenland op kostschool zijn geweest. Die van haar scholen in de stad vroeger, kende zij niet meer, met de Belgische van de kostschool kon ze alleen korrespondentie onderhouden. Alleen bij mevrouw Berlage, een oude vriendin van haar vader, maakte zij wel eens een visitie, maar aan Emilie Hartse, een wees, het kennisje, dat ook wel bij de Stuwen aan huis kwam, had Mathilde een hekel, om Emilies geaffecteerd karakter. Dus was de persoon, waarmeê zij omging naast haar vader, Jozef van Wilden alleen. Een heelen tijd bleef zij "mijnheer" en hij "jufvrouw" zeggen, totdat haar vader zelf daaraan een eind had gemaakt, omdat hij 't gek vond onder jongelieden die mekaâr zoo dikwijls zagen. Onmerkbaar had Mathilde zich weêr tot den innemenden, beminnelijk zachten en toch mannelijken, goed belezen met veel smaak en oordeel pratenden man, dien zij Jozef noemde, aangetrokken gevoeld. Na een jaar werd zij zich bewust, dat ze hem liefhad. Zij dacht dikwijls aan hem, als ze alleen was, ze was blij als hij binnenkwam, vooral als bij haar hartstochtelijk pianospel, en dit gebeurde dikwijls, zijn oogen geen sekonde van haar afgingen. Het begon een genot voor haar te worden, wanneer haar hand de zijne aanraakte, bij het goeyendag zeggen of het aangeven van een kopje thee, of wanneer zij samen muziek doorbladerden. Zij begon het een pleizierige gewaarwording te vinden als haar japon over zijn voeten gleed, bij 't passeeren, als de weêrspannige haartjes van zijn hoofd langs haar schouders wiebelden, wanneer zij samen over een boek of teekening stonden gebukt. Want zij was druk aan 't teekenen gegaan, ook door hem daartoe aangezet. Zij had 't in België goed geleerd en zij scheen er wel talent voor te hebben, meende hij. Toen er nog een jaar was verloopen, begon ze in ernst over haar toekomst na te denken, en bracht in haar gedachte hem daar altijd bij te pas. Zij begon bepaald op hem te wachten, en als tweede helft van haar geheel naar hem uit te zien, naar de woorden van liefde die hij eens moest uitspreken, zij wist 't, en die ze hem wel van de lippen had willen drukken. Zij kreeg aanvallen van jaloezie. Zij begon er over te denken of hij ook misschien van een andere vrouw zoû houden. Zij was ongerust en probeerde om aan zijn oogen te zien of er iets van waar was. Zoo waren de zaken geloopen tot zoowat een maand geleden. Toen was Mathilde opéens heel ongelukkig geworden. Jozef had, zonder dat er ooit te voren sprake van was geweest gezegd, dat hij van plan was een groote reis te doen, voor zaken. En werkelijk, twee dagen later was hij naar Frankrijk gegaan. Hij had niet kunnen zeggen, wanneer hij waarschijnlijk terug zoû zijn. Mathilde huiverde in haar eenzaamheid. Zij drong zich zelf op, dat 't niet zoo erg was, dat hij na een week of zes hoogstens uit het buitenland terug zoû komen, en de zaken dan nog 't zelfde zouden staan als nu. Wat had die reis te beteekenen? Even goed dan als nu kon hij haar immers zijn liefdesverklaring doen, al had hij er tot nu toe nog nooit op gezinspeeld? Dacht hij er niet aan haar te vragen om zijn vrouw te worden, dan moest zijn afwezigheid haar eindelijk heel onverschillig wezen, hield hij wél van haar zoo als zij het zoo zeker hoopte, dan zoû die liefde in zoo'n korten tijd ook niet wechgaan, en had zij nog alles te verwachten. Maar, wat haar verstand ook te berde bracht en hoe ongerijmd zij het zelf vond, zij huilde in haar verlatenheid en zij voelde zich verschrikkelijk alleen, nu ze hem niet meer zien en hooren kon. Zij dacht, dat hij nu eeuwig wech zoû blijven, en vooral het idee dat hij van een vrouw of meisje in het buitenland zoû gaan houden en hij haar ontrouw zoû worden, maakte haar doodelijk ongerust. Maar, hij was nog geen drie weken op reis, of zij, ja zij, kreeg, buiten alle verwachting, een brief van hem, waarin hij haar vertelde dat hij in Brussel en Parijs was geweest en wat hij daar had gedaan. En hierbij maakte hij toespelingen op de reisverhalen, die hij haar zo lang geleden als kind had gedaan. Hij sprak ook heel beleefd van zijne eenzaamheid, en verklaarde, dat hij 't onmogelijk lang zoû kunnen uithouden, ver van de lieve woning der familie de Stuwen, waar hij zulke heerlijke uren had doorgebracht, vooral in 't gezelschap van zijn allerliefste vriendin. De brief was erg beleefd, maar Mathilde wist er zoo een verborgen liefde in te ontdekken, dat hij haar bizonder goed deed en zij hem niet aan haar vader liet zien. Zij antwoordde een paar dagen later, en tot haar zalige verbazing stond Jozef weêr twee dagen na de afzending van het antwoord, in levenden lijve vóor haar, met zijn fraayen knevel en lieve handen. Er was niets ongewoons aan hem te zien. Dit was eergisteren geweest. En nu, van-avond, kwam het tot eene verklaring. Al die dingen uit haar jeugd en van de laatste jaren, herinnerde Mathilde zich levendig. Wat een goddelijke gewaarwording was 't nu, terwijl alles zoo zacht en stil was om haar heen, in dezen zomernacht, aan de angsten en narigheden van vroeger te denken. Al die treurige donkere uren, waarin zij zonder hoop was, al die teleurstellingen en niet uitkomende verwachtingen, al die zuchten en tranen, gingen nu óp in één juichende vreugde vol glorie en licht. Weêr droomde Mathilde zich wech in wat van avond aan de piano was gebeurd. Weêr en nog eens weêr liet zij het Jozef zeggen, dat hij zooveel, zóo véel van haar hield, weêr voelde zij zijn adem langs hals gaan; zij merkte dat haar hart zoo vol was, als het maar zijn kon, dat het overliep, dat het geluk haar overstroomde. Zij had een behoefte om iets te zeggen. Er drukte haar iets daar van binnen, dat zij niet omvatten kon. Het klom haar tot hoog in de keel, het zwierde als een kramp door haar vingers, het moest er uit, zij wilde het roepen tegen iedereen, zij wilde het uitzingen aan de ooren van alle menschen die er in Amsterdam leefden en die begrepen, wat geluk was. Zij stond op voor het open venster, en, over het ijzeren hekje leunend, keek zij naar de straat beneden. Over de brug, die zij rechts in de schuinte zag, stapte haastig een man voort, een heer, den kraag van zijn overjas opgeslagen, want hij scheen het koud te hebben in Juli. Mathilde kwam op de gedachte, dat het Jozef wel kon zijn, die nog eens voorbij haar wilde gaan, om te zien of zij sliep of óp was. Zij bukte zich gevaarlijk ver over het hekje om te kunnen onverscheiden. Maar zonder dat ook maar het open venster een oogenblik zijn aandacht trok, liep de meneer snel voort en verdween in de straat. Mathilde keek nu langs de gevels en stoepen der huizen onder haar en aan d' overkant. Misschien was Jozef wel ergens verscholen om dichtbij haar te zijn. Zij zag iets zwarts, daar, links bij een kelderdeur. Maar neen, het waren stukken hout, die daar opgestapeld lagen. Ze keek voor niets, alles was stil en zonder menschen. Zij keek in de boomen, en elke opening, en elk bladerenvak nam zijn gestalte aan. Overal lachte de schaduw van haar mooyen Jozef haar tegen. Zoo duidelijk gonsde zijn stem om haar heen en zoo dringend wenkten zijn armen uit de takken, dat zij er bang voor werd. Langzamerhand was er een frischheid gekomen in de roerloosheid van den nacht. En heel even schemerde er een vage, dof-witte glans tusschen een spleet der daken, in het oosten, voor haar uit, midden boven de zwartheid der huizen in de Hoogstraat. Maar Mathilde zag het niet. Zij liet haar blikken weder langs de lantaarns gaan en telde de lichtjes. Zij kon maar niet tot een eind komen. Zij zag de vlammetjes na de vlammetjes komen en weêr anderen, en weêr anderen in de verte, zij zag er meer en altijd meer. Zij brandden groen, kallem op, als bloemen van vuur. Mathilde zag tot aan de uiterste lantaarn zij zag dóor tot aan den horizont en, achter den laatsten gasvlam, een beetje hooger, gloeiden de sterren aan den dalenden hemel. Mathilde telde de sterren, een voor een, en haar oogen sponnen stralen van de eene groep overzwervend in de andere, en altijd voort, over de heele luchtvlakte. Al die blauwzilveren en roodgouden stralende sterren van de donkerblauwe lucht dalend op haar hoofd, waren éen kleur en éen geflonker met haar ziel. In blinkende kringen, in warrelingen van zilverend blauw en goudend rood en lichtend groen dansten zij den rijdans van haar liefde. Maar Mathildes droomen kwijnden in een duizeling. Zij zag niets als goud en zilver. Een wemelende regen van helle vonken draaide er dooreen. Daalde haar blik tot de boomen, dan zag zij de sterren nog onder de takken, door de takken, overal in de rondte. En het gaslicht vlamde hoog daar tusschen door. En al heviger werd het vuur. Alles kwam samen en tintelde wech in elkaâr. Er was een val van diamanten in een geel en roode vlammenzee. Toen, zich wechdenkend in dat visioen, tegenover dien hemel van goud, die daar brandde, rees het woord op uit de diepste diepte van haar gemoed, toen zeide zij aan de vlammende ruimte vóor haar, haar geheim, en, de handen naar voren om te danken, zeî zij hardop: O God, o God, wat ben ik gelukkig! Een grijs licht steeg in de rondte, de huizen schemerden droevig. Mathilde, door de koelte verrast, deed haar ramen dicht. Zij kleedde zich gauw verder uit en sliep kalm in op haar witte kussen. De brief van Jozef, dien zij op haar borst droeg, stak hoog uit haar nachthemd op. En boven de huizen rees buiten een mooye dag, zonder wolken en zonder wind. II. Een week later, in een zon-doorsijpelden ochtend om half tien, stond Mathilde in de voorkamer, haar rug naar de straat, voor de kleine ronde tafel met een half-vuil servetje, waaraan ze ontbeten hadden, de blauw-gebloemde kopjes om te wasschen, terwijl haar vader, als naar gewoonte, zijn morgenwandeling was gaan doen. Zij had een grijs japonnetje aan, tot op den grond, zonder sleep, met smal zwart fluweel lint afgezet, en dat in een eenvoudig plooisel haar hals omsloot, nog een oude jurk van haar laatste kostschooljaar; die zij nu verder versleet, als ze stil alleen thuis was. Haar zwarte haar, met een scheiding in 't midden, hing in twee gordijntjes over haar voorhoofd, boven de ooren heen van achteren opgehouden in een knoetje. Aan weêrszijde sluikten vóor de ooren korte vlosjes vlassig naar beneden, die de breedte der wangen braken. Maar een onrust drukte haar lippen tegen elkaâr en schaduwde aan de mondhoeken. De wenkbrauwen waren een beetje naar het midden boven den neus getrokken en haar oogen gingen met een ongewonen ernst en aandacht van het eene kopje naar het andere. Zij had verschillende redenen om niet op haar gemak te zijn. Zij had veel nagedacht na dien laatsten avond vol geluk. Er waren wijze maar nare bedenkingen bij haar opgekomen ... Maar vooral kon zij zich niet begrijpen, dat Jozef niets meer van zich had laten hooren. Hij had zich in 't geheel niet meer vertoond, dit maakte haar bijna angstig. Waarom zoû dat zijn? Hij kwam anders altijd ten minste tweemaal in de week eens aan. Dit was dermate regel geworden, dat haar vader zich óok over zijn wechblijven had verwonderd. Toen zij den eersten morgen na zijn liefdesverklaring was wakker geworden, had zij gedacht, dat alles nu van zelf goed zoû gaan. Zij had volstrekt aan de moeyelijkheden niet gedacht. De behoefte aan de verwezenlijking van wat zij hoopte gaf haar een vaag gevoel, een onberedeneerde zekerheid, dat de zaken verder uitnemend moesten loopen. En daar gaf Jozef nu taal noch teeken. Allerlei ideeën had zij nu daarover. Eerst vroeg zij zich af, of het niet aan háar was den tweeden stap te doen, of hij niet wachtte op een andwoord, rekenende zijn vraag te hebben gesteld, op een geschreven bericht. Zoo-wat een uur lang was zij er zeker van, dat dit zoo het gebruik was, en zij wilde haar map al krijgen om te schrijven. Maar in éens viel 't haar in, dat 't heel goed mogelijk kon zijn, dat zij zich totaal vergiste, dat Jozef in 't geheel nog niet gedacht had haar ten huwelijk te vragen of zoo iets, dat zijn gevoel hem alleen was ontsnapt, en hij misschien zich juist niet meer durfde te laten zien, om dat hij verlegen was met zijn voorbarigheid en met den onberaden stap, dien hij had gedaan. Ja, misschien was 't volstrekt zijn plan niet haar te trouwen, en wilde hij een rijker meisje hebben. Het vraagstuk van het geld bleef haar nu voortdurend bezighouden. Al meer dan éens in de laatste dagen, had zij haar vader naar een staat van haar bruidschat willen vragen. Maar telkens had zij niet goed gedurfd; zij kon zich over haar liefde tegen haar vader nog maar niet uitlaten. Het vraagstuk van het geld werd ook weêr van minder belang door een ander idee; Jozef's liefde stond namelijk natuurlijk te hoog om zich met dergelijke beuzelarijen in te laten. Liefde voor iemant anders kon 't toch ook eigenlijk niet wezen, die maakte dat Jozef nu zoo op zich liet wachten, dáarvoor waren zijn woorden te gemeend geweest, dát had zij wel gemerkt. Maar toch, juist omdat zij hem zoo een schitterende persoonlijkheid vond, die ook voor zijn uiterlijk niet weinig zorgde en heelemaal wel een beetje een wereldsch voorkomen had, kon 't best zijn, dat er nog iets tusschen Jozef en andere vrouwen bestond. Mathilde had daar een heel duistere voorstelling van. Zij was nooit ingewijd geweest in de verboden praatjes van haar medeleerlingen op de kostschool. Zij was altijd onder de oppassende kinderen geweest, en hier in de stad had zij in het stille vaderlijk huis, met zoo weinig omgang en waar zoo weinig vreemden kwamen, ook al niets gehoord. Haar hoofd schuin voorover gebogen, een oude houding van haar, waardoor haar hals zich onder de kin plooide, terwijl zij met de lange slanke vingers de blauw gebloemde theekopjes in het lauwe water liet drijven en dansen en ze met een klank als van dorpsklokgelui in de verte, tegen de wanden der porseleinen omwaschkom aanschommelden, voelde zij zich van een groote langzaamheid en lauwheid doordringen. Zij vond het plezierig te kijken zonder te zien; de theedoek, met een bleekrood randje afgezet, hing slapjes over haar arm. En in nevelige beelden zag zij inwendig vreemdsoortige vrouwenfiguren opdoemen, de eene met een eeuwigen gouden glimlach om den mond, de andere met een onverwelkbaren vreeselijk grooten bloemruiker aan den boezem, weêr anderen van een ongekende zwier en statie, met roode haren van vuur die tot ver over de purper-satijnen sleepen van hun kleed vielen, met oogen van diamanten. Allen waren om Jozef heen en wilden hem met zich meênemen. Zij waren allen op hem verliefd. En hij stond te midden van hen, aarzelende. Dat waren de "slechte vrouwen" van de wereld, die Mathilde in haar droom van den laatsten nacht had gezien. Dit was de eenige manier waarop haar vage jaloezie voor den dag kwam. Mathilde had iets duivelachtigs in den reuzenlach dier vrouwen gezien en zij wilde dat Jozef naar háar kijken zoû en zij probeerde te glimlachen met een liefde zoo groot, dat zij triomfeerde en Jozef naar haar toe kwam. En zij glimlachte werkelijk, want zij zag hem weêr vlak voor haar, en zij kwam tot bezinning. Haar nare gedachten gingen wech. Haar liefde verontschuldigde hem dadelijk en opperde alleen veronderstellingen, die in haar voordeel waren. Hij bleef misschien wech, om dat hij van aandoening over wat hij gezegd had ongesteld was geworden, misschien ook had hij weêr ineens op reis gemoeten, of, wat ook mogelijk was, er ontbrak misschien 't een of ander aan zijn uiterlijk, dat wilde laten herstellen vóor hij Mathilde andwoord kwam vragen, in de gedachte dat zij dan liever zoû wezen. Om dat zij in zijn plaats daar precies zoo meê gehandeld zoû hebben, kwam deze gedachte van koketterie haar het waarschijnlijkst voor en bleef zij er aan vasthouden. Zij ging nu na, of alles niet heelemaal in orde was geweest aan zijn gezicht, handen en kleêren, den laatsten avond. En zij bleef lang hieraan denken, daar zij, zonder het zich zelve toe te geven, op deze manier de gelegenheid had, om zijn uiterlijk, daar zij zooveel van hield, tot in kleinigheden na te gaan. Zoû hij wachten tot zijn haar weêr wat langer was, wetende, dat dit hem beter stond, of moesten zijn knevels weêr zoo lang worden, als toen hij pas van de reis te-rug was? Zijn wangen, zijn voorhoofd en oogen, waar maar geen schrampje, dat eerst zoû moeten herstellen, aan te bekennen viel, werden onderzocht. Mathilde dacht zelfs over de nagels van zijn vingers, en kwam toen plotseling op het idee, dat hij een nieuw pak wachtte, waarover zij samen hadden gesproken een paar dagen geleden en dat hij van die donkergroene stof zoû laten maken, die Mathilde vond dat hem zoo goed stond. Maar op die manier kwam Mathilde niets vooruit. Jans slofte binnen, en samen borgen zij het ontbijtgoed wech, door den gang, in een muurkast en in een laag buffetje in de achterkamer. Jans zeî, dat 't vandaag mooi weêr was, maar erg warm op straat. Verder beklaagde zij zich over den bakker, die het fransche broodje voor meneer van-morgen weêr had vergeten, zoo dat Jans zelf het in de buurt had moeten halen. U is te lichtzinnig in uw oordeel, had een jaar of drie geleden de oude heer Berlage eens tegen Jozef gezegd, toen ze een heel ernstig gesprek over staatszaken hadden en de diskussie een beetje hoog was geloopen. Dit woord had Mathilde toen in haar oor geknoopt, onwillekeurig was 't haar bijgebleven. Ook nu schoot 't haar, zonder de minste aanleiding, weêr te binnen. En zij dacht in éens, dat Jozef wel een heel onstandvastig en luchtig karakter kon hebben. En als ze dan eens met hem trouwde, en eens heel ongelukkig werd? o, ongelukkig, ongelukkig met hem? Nee, dat was volstrekt onmogelijk! Maar 't was toch een heel iets, zoo voor je heele leven. Juist heerlijk, dat 't zoo lang duurde, daar 't toch met hém was! Maar waarom bleef hij dan nu ook zoo lang wech? ... Er kwam nog iets bij. Het was een groote kwestie of vader dit alles maar zoo goed zoû vinden. Wanneer zij samen alleen zaten, had hij wel eens over haar huwelijk gesproken, en hij had er altijd op gedrukt, dat 't zoo plezierig voor hen allebêi was nog een heden tijd met mekaâr te kunnen leven, want, zeî hij, als hij over een jaar of tien stierf, was zij nog altijd jong genoeg om een goeye partij te doen ... En nu woû zij zoo ontzettend graâg zoo dadelijk mogelijk met Jozef trouwen. O, zij verlangde zoo naar hem. Zij ging voor het venster zitten met een borduurwerk, tegen de dagorde in, want boven stond nog een heele bak met schoon linnengoed, dat geborgen moest worden. Maar zij verwachtte Jozef iedere minuut. Telkens, wanneer er iemant voorbijliep, keek ze op. Zij wilde niet gaan uit zitten kijken in de richting, waar hij vandaan moest komen. Dit had zij eergisteren bijna gedaan, maar ze was er gauw meê uitgescheiden, want dit zoû al te vleyend voor hem zijn. Maar in de schuinte, terwijl haar handen aan het borduurwerk bleven bewegen, liet zij haar blikken, half wech schuilend achter de oogharen, over de straat gaan. Hoe of zij het ook hoopte, toch was zij zenuwachtig beangst, dat hij komen zoû. Tusschenbeide stond zij op en liep haastig het vertrek op en neêr, en leî de handen voor zich uit tegen het behangsel, als om aan den wand te vragen wat hij zeggen zoû en wat zij andwoorden. En ging dan plotseling weêr zitten, zich dwingende om kalm te werken. Daar werd gehoest op straat vlak bij het venster. Schichtig keek Mathilde op. 't Was Jozef, doodeenvoudig. Hij stond met een hoogen glimmenden, prachtig glad gestreken hoed op, voor de deur en schelde. Zijn zakdoek, met een rood randje, wapperde in den wind vóor zijn gezicht. Hij stond met zijn rug naar het huis toe. Hij had Mathilde stellig zien zitten en durfde uit verlegenheid niet naar binnen kijken. Jans kwam aansloffen uit de keuken. Mathilde was met woede gaan borduren. Alsof zij in den sneltrein zat en een andere sneltrein reed dien voorbij, zóo snel en zoo ratelend gleed haar plotseling het idee door de hersens om "niet thuis" te geven. En met een wreede blijdschap, die geen sekonde duurde, dacht zij, hoe zij in dit oogenblik hem misschien voor altijd van haar zoû kunnen vervreemden, door Jans "niet thuis" te laten zeggen, nu hij haar al moest hebben gezien. Jans deed in dien tijd de voordeur open. Mathilde had in een bibberende kalmte haar werk in de vensterbank gelegd en was opgestaan, niet wetende wat te doen. Zij werd rood en bleek en verschrikkelijk zenuwachtig, zij voelde haar mond droog worden. Er steeg een kramp op uit haar maag tot boven in de keel. Zij liep tot vlak bij de deur, die op een kier stond, om te luisteren. Zij hoorde alles wat er gesproken werd, en toch scheen 't haar, als hoorde zij niets; als een dof gebrom uit de verte klonken de woorden, die Jozef en Jans zeiden. De adertjes aan haar slapen zwollen tot fijne dofblauwe slangetjes; met een open mond, en haar handen in een zenuwachtige beweging uitgestrekt naar achteren, het hoofd naar voren gebogen, luisterde zij, terwijl haar oogen rood werden. Daarna werd zij heel erg bleek en begon geducht over haar heele lichaam te beven, want Jozef klopte op de deur. Heel zachtjes, heel zachtjes zeide zij "binnen!" Met een driftigen stoot deed Jozef de deur open en weêr dadelijk achter zich toe. Hij had geen handschoenen aan. Hij was óok bleek en zijn oogleden sidderden. Hij zag Mathilde strak aan, zonder een woord te zeggen. Zij had haar oogen neêrgedaan. Maar langzaam, met een instinkmatige beweging, strekte zij haar armen half uit in de richting, waar hij stond. Hij, dat ziende, zette haastig zijn hoed op de tafel, die er afviel en over den vloer rolde, hij nam haar twee kouwige handen, en trok haar zoo naar zich toe. Zij kwam zachtjes dichterbij. Toen hun hoofden vlak bij elkaâr waren, keek Mathilde hem aan. Hun blikken gingen in elkaâr. Zoo gaf Mathilde zich. In onbewuste beweging, kwam zij met haar mond naar voren. Hij boog zich een beetje en zij zoenden elkaâr lang, voor het eerst. Verwonderd over zich zelf, beschaamd, en hevig aangedaan, huilde Mathilde nu, haar gezicht tegen zijn jas. Zij hadden nog altijd niets gezegd. Jozef kreeg zijn batisten zakdoekje uit zijn borstzak en droogde er zoowat haar tranen meê wech. Maar zij keerde zich af, zij snikte stilletjes en bij langere tusschenpoozen; zij ging achter in de kamer zitten, haar zakdoek voor de oogen. Jozef veegde zijn gezicht af, keek naar zijn hoed om, raapte hem op, zette hem op een stoel en schikte zijn zakdoekje in zijn borstzak. Toen wist hij volstrekt niet meer wat te doen. Hij ging dus voor den spiegel staan en peuterde aan zijn gekleurde das. Mathilde was weêr opgestaan, bleek, maar tot bedaren gekomen. En zij vroeg, als dorst ze over hun liefde nog niet te spreken, terwijl ze hem met nog natte oogen aanzag: --Weê-je ook iets drinken, Jozef? Hij, verwonderd over die vraag, andwoordde: --Nee, dank-je, het is nog zoo vroeg. Hij draaide zich naar haar toe, greep haar van achteren bij de armen zoo dat zij met haar schouder tegen zijn borst kwam te staan. Hij behandelde haar weêr als een klein meisje. Vroeger, vóor zij naar het kostsschool was gegaan, hadden zij honderderd maal zoo gestaan. Hij boog zijn hoofd tot naast het hare. Haar haren gingen langs zijn kin. --Je bent toch niet boos? vroeg hij, ik kon het niet langer inhouden. --Wat bedoel je? fluisterde zij. Wat ik verleden week bij de piano heb gezeid. Zij keek hem aan met lachen en huilen om haar mond heen. Toen keek zij weêr voor zich en zeî: Nee, ik ben niet boos. Hij zoende haar voorhoofd en liet haar los. --Mag ik nou nog wel hier blijven, nou je vader d'r niet is? Vroeg hij weêr. --Vader mag er niets van weten. --Waarom niet? --Zij waren naast elkaâr op twee stoelen aan den wand gaan zitten, om te praten. Het was bizonder licht en levendig in de kamer: een heldere dag. Mathilde leì aan Jozef uit, hoe ze vooreerst niets van aan haar vader zoû durven zeggen, want dat 't hem treffen zoû als een onverwachte slag. Zij, zijn dochter, was zijn eenig gezelschap, zijn eenige steun, het eenige, wat hij nog in zijn leven had. En nu begreep zij zelf heel goed, dat hij niets graâg van haar scheiden zoû. Jozef moest dat ook inzien. Zij zouden 't best doen met vooreerst te wachten, tot er zich van zelf een gelegenheid zoû voordoen, om van hun plannen te spreken. Jozef had haar handen in de zijnen genomen. Toen zij uitgesproken had, zeide hij alleen: Thilde, wij zijn voor mekaâr gemaakt. Als om met haar volle verstand er bij te zijn, zag zij nu klaar in zijn oogen, en antwoordde bedaard: Ik hoû zôoveel van je, zôoveel, dat ik zonder jou nooit zoû kunnen leven. Hij glimlachte en zoende haar handen. --Kom nog een beetje dichter bij me zitten, zeî hij, zijn arm om haar hals leggend. Zij deed 't, haar hoofd gleed langs zijn schouder tot half onder zijn kin. Zij zag naar hem op, en zij spraken verder, haar twee handen steunden op zijn mooye linkerhand. Hij merkte, dat zij zich heelemaal aan hem gegeven had en keek voortdurend op haar neêr, met een vriendelijk gemak, zich nu al zeer thuis voelend in de nieuwe verhouding. Mathilde verwonderde zich, dat wat daarzoo gebeurd was zoo eenvoudig in zijn werk was gegaan. Zij voelde zich nu heerlijk rustig. --Zou 't dus nog lang moeten duren? vroeg hij, wij zijn al zóolang voor mekaâr bestemd. Zij meende van ja, zij wist volstrekt geen middelen om haar vader aan de gedachte van een scheiding te wennen. --Al duurt 't nu ook nog een tijdje, we zullen toch erg gelukkig zijn, en we, ten minste ik, ik ben het nu al, zeî ze zachtjes. Zij maakte meteen een knoop van zijn vest dicht, die los was gegaan, en schrok daarbij van wat ze deed. --Ja, maar ik niet, andwoordde hij, of liever, ik zoû nog veel gelukkiger worden dán ... Mathilde hield hem niet zoo vast meer. Het maakte een naargeestige nieuwsgierigheid in haar gaande als er zoo over het huwelijk gesproken werd. Zij wist wel dat 't iets heel groots moest zijn, iets van lichaam en ziel vereenigd maar verder niet. Het maakte haar ook erg verlegen: Jozef voelde iets als een koude verwijdering. Onder het voorwendsel aan het raam iemant te willen zien, die op straat voorbijging aan d' overkant, had Mathilde Jozefs armen van zich losgemaakt en was zij voor 't venster gaan staan, den rug naar Jozef gekeerd, die bleef zitten, zonder te weten waar zijn handen te laten. Met een linksche beweging stond ook hij op en kwam naast haar staan. Zij keek naar buiten. --Wat blijft de modder op dat nieuwe soort zand lang liggen, zeî ze, als in gedachte, zonder hem aan te zien, de oogen naar de Hoogstraat. --Ja, andwoordde hij, zonder haar weêr te durven aanraken, ze hadden daar nooit meê moeten beginnen. Toen zeiden ze geen van beiden een woord meer. Mathilde keerde zich om en drentelde door de kamer haar zakdoek met de handen vervouwende. Een onverdrijfbare bevreemding vervulde haar over de zoo in-eens ontstane nieuwe verhouding, waarin zij tot dien Jozef van Wilden was. Zij bekeek zich zelf en hem en zag verwonderd door het vertrek, naar de staalgravuren langs den wand en de bronzen pendule op den schoorsteen, die stomme getuigen waren van dit zonderling voorval. Er was een strakke stilte. Het scheen haar, als was Jozef een vreemdeling. Zij had dien man jarenlang gekend, zij was altijd zijn vriendin en hij haar Vriend geweest tot voor een week geleden nog, en nu waren zij plotseling geëngageerden. Voor de verrassende gewaarwording der werkelijkheid van het oogenblik, verdween de geheele geschiedenis van haar stille liefde, het groote gevoel van bevrediging en geluk, dat zij dien avond toen hij het gezegd had, had gehad. Hij stond in levenden lijve voor haar en ze dorst niet meer naar hem omzien en begreep zich maar niet, wat haar bewogen had om die man zoo-even te omhelzen en zich aan zijn borst te houden. Vroeger zoû zij zoo iets nooit gedaan hebben. Zij zag de punten van zijn knevel aan weêrszijde van zijn hoofd uitsteken. Hij beet juist op zijn lippen. Zijn vond zijn onderlip nu leelijk dik. Zij zag dat hij een scheiding op zijn achterhoofd droeg; dit was trouwens al jaren zijn gewoonte, maar nooit had ze 't zoo opgemerkt als nu. Ze vond het fatterig, maar zij zoû 't hem ook wel afleeren als zij maar eens getrouwd waren. Zij vond zijn achterhoofd en de manier, waarop de onderste haartjes over den rand van zijn staande witten boord heen en weêr wipten, als hij zijn hoofd meer naar voren of naar achteren hield, niets gracieus. Zij zag zijn mooye jas, en zij kon zich maar niet voorstellen wat vijf minuten geleden gemaakt had dat zij haar wang op die jas leî. Dat was bepaald onfatsoenlijk van haar geweest. Een licht-rimpelende wreveltint kwam over haar gezicht. Zij ging de pendule opwinden. Nu herinnerde zij zich duidelijk, dat zij gerooken had, toen ze zoo dicht bij hem was, dat hij parfum op zijn jaslapel had met een vage lucht van oude tabak. Zij kreeg haast een afkeer van dien man. Zij was vroeger, toen ze nog goede kameraden waren, nog nooit zoo boos op hem geweest als nu. Jozef draaide zich naar haar toe. Het viel haar op, dat hij er een beetje plomp uitzag. --Ik geloof, dat ik er iets op weet, zeî hij; een heel eenvoudig middel. --Waarop? vroeg ze. --Om gauw te kunnen trouwen en toch vader geen verdriet te doen. --Wat dan? vroeg Mathilde. Dat "vader", zonder "jou" er voor, maakte haar nog balooriger. Hij leî haar nu uit, dat niets gemakkelijker was, dan dat zij, na hun huwelijkreis, met haar vader samen gingen wonen, en hij dus altijd in hun gezelschap zoû zijn, en Mathildes zorg niet hoefde te verliezen, integendeel, op die manier een gezelligen en vroolijken ouwen dag zoû hebben. Maar zij was uit haar humeur: Wat spreek je al over al die dingen, over huwelijksreizen, als of dat zoo maar morgen gebeuren kon, zeî ze, ik dacht, dat daar altijd pas na maanden over gesproken werd. Nu was Jozef op zijn beurt ten hoogste verwonderd. Hij had integendeel gedacht, dat 't haar heel aangenaam zoû zijn zoo gauw mogelijk met alles klaar te komen en alles lang vooruit te bespreken en te bepalen. Hij had haar nog nooit op zoo'n vreemden toon hooren spreken. --Maar, Mathilde, hoe kan je nu zoo wezen! Als ik je pas een paar maanden kende of zoo, als ik je een het hof had gemaakt en ik woû je daarna op manier ten huwelijk komen vragen, dan zoude wij misschien ... of nee, dan zoû toch nog mijn eerste gedachte zijn, natuurlijk, over ons huwelijk, de huwelijksreis en al die dingen, ... dat spreekt immers vanzelf ... en hoeveel te eerder nú, wij kennen mekaâr al zoo lang, we zijn als 't ware voor mekaâr geschapen en wat nu gebeurt is een natuurlijk gevolg onzen heelen omgang van vroeger, ... nu is 't des te natuurlijker, dat wij dadelijk over die zaken spreken. Maar zij liet zich niet overreden. En om nu over de zaak zelf te spreken, zij had óok verstand van het leven. Wanneer ze dan eenmaal gevestigd zouden zijn, zoû vader nooit bij hun in komen wonen; schoonmoeders of schoonvaders in huis brachten nooit geluk. Vader zoû zijn kleine gewoontes geëerbiedigd willen zien, die met hun levenswijze niet stroken zoû. Vader was gewend aan stilte, aan rust, aan eenzaamheid, aan zijn minste verlangens dadelijk te voldoen. En zij met hun tweeën, ze begreep heel goed, dat ze veel uit zouden gaan, menschen zien, partijtjes geven misschien en allerlei drukte hebben, waar vader niet van hield. Mathilde telde een massa bezwaren op, het eene kwam voort uit het andere, zij vond er een zeker pleizier in, in een hoop woorden zich de toekomst zoo naar mogelijk voor te stellen. En in-éens midden in al dat gepraat, kwam haar toekomstig moederschap voor den dag. Zij zeide, en werd dadelijk vuurrood: En als er een kindje komt, wat dan? Ze had Jans, de meid, dit wel eens hooren zeggen. En zij redeneerde voort over het kindje. Als er een kindje kwam, wat dan? Dan zoû 't voor vader niet meer om uit te houden zijn. Ten eerste het voortdurend geschreeuw van het kindje, later zijn vermoedelijke wilde speelschheid, ten tweede de onmogelijkheid voor haar, om zich verder veel met haar vader bezig te houden. Dit zoû dan heelemaal onmogelijk worden. Neen, 't kon niet, onmogelijk; zij moesten nooit een oogenblik denken, dat vader bij hen in zoû komen wonen. Dood-bedaard had Jozef naar haar geluisterd. Hij vond haar allerliefst in haar kriegligheid, die hij zich niet begreep. Het driftig bewegen van haar lippen deed hem plezierig aan. Toen zij van 't kindje sprak, had hij 't lastig gevonden haar aan te blijven kijken en was met snel knippende luisterende oogen weêr uit het raam gaan kijken. Heel ernstig vroeg hij: --Hoû-je van me, 'Thilde, is 't wezenlijk waar, zooals je het gezeid heb? Haar goede gemoed kwam boven: Ja, wezenlijk heel veel. --Nou, laten we er dan maar niet meer over spreken. Als wij van mekaâr houden, zal alles verder zich van zelf wel schikken. Ik zal over alles, wat je gezeid heb, eens op mijn gemak nadenken. Jozef had de Stuwen, met zijn zwak in-éengedoken gangetje, op straat aan zien komen en woû dus een einde aan de diskussie maken. --Geef me dan nog een zoen, daar is je vader, zeî hij. De zoen werd gegeven heel gauw, maar Mathilde hield haar mond op-zij en er bleef eventjes een klein vochtig schaduwkringetje op haar wang. Toen haar vader de stoep opkwam en Jozef hem groette met zijn hand, veegde haar zakdoek 't stilletjes wech. 't Was half-twaalf geworden. De heer de Stuwen morrelde even met zijn huissleutel in het slot, veegde zijn voeten af op de vloermat, en hing zijn jas en hoed aan den kleinen standaard, zette zijn stok in den bak en kwam binnen, met een groote witte linnen zakdoek zijn neus snuitende. De twee heeren gaven mekaâr een hand. Hè, hè, 't is heerlijk weêr, zeî de Stuwen. Van Wilden, waar kom jij van-daan? ik dacht dat je gestorven was ... Zeker weêr op reis geweest ... Hè, hè, ik ben lang wechgebleven ... Gaan we nog geen koffiedrinken, kind? Mathilde keek op haar horloge, dat, met een dik zwart koordje in een knoopsgat van haar lijf vast zat. Zij schrok, om dat 't al zoo laat was en ging gauw de kamer uit. Zij kwam nog even te-rug. --Mag ik voor jou ook dekken, Jozef? --Nee, dank-je, ik zoû 't heel graâg doen, maar ik heb afgesproken om in de club te komen. Wech was zij. Zij hoorden haar in de achterkamer bij het buffetje bezig. Jozef kreeg donkergrijze handschoenen te voorschijn uit de pandzakken van zijn jas en trok den linker aan. Hij streek zijn hoed glad met zijn voorarm waarover hij met de hand het laken van zijn mouw strak gespannen hield, en maakte een praatje met de Stuwen. Hij vroeg hem, of hij ook gezien had, hoe of het stond op den Dam met het opbreken van de gaspijpen vóor Hajenius, dat al zoo lang de passage had belemmerd. Zoo spraken zij nog over eenige andere zaakjes.. Jozef nam daarna afscheid. Nee, blijft u binnen, zeî hij, toen de heer de Stuwen hem wilde uitlaten, ik zal er alleen wel uitkomen. De heer de Stuwen liet zich gezeggen; hij was nog moe van de wandeling. Toen Jozef den knop van de voordeur omdraaide, om het huis uit te gaan, kwam Mathilde gauw achter uit den gang naar hem toe. Zij sprak gejaagd, terwijl zij hem met hevige oogen aanzag: Ik heb zoo'n berouw over mijn stuurschheid van daar-zóo; ben je d'er nog boos om? --Dat weet-je wel beter, zeî hij, en het was ook eigenlijk mijn schuld. Maar hij moest het nog eens zeggen: --Wat zeg-je? --Dat ik volstrekt niet boos ben en dat ik nooit boos op jou zoû kunnen zijn. --Zeg in allen geval nog niets aan vader, laat hem niets merken. Ik moet het hem langzamerhand vertellen. En kom van avond te-rug, toe, zal je 't doen, ja, toe, of uiterlijk morgenvroeg, dan ben ik weêr alleen, vóor de koffie. --Goed, zeî hij en wilde haar voorhoofd zoenen. Maar zij ging achteruit. --Pas op voor Jans, zeî ze, die mag ook nog niets zien. Toen Mathilde weêr binnenkwam met het dekkertje en den witten broodzak, zat haar vader uit te rusten in den leuningstoel, die in den hoek bij het venster stond. --Als 't zulk mooi weêr is, zeî hij, hebben die ruiten een glans, precies als van blinkend staal ... Ik had volstrekt niet gezien, dat van Wilden hier was ... Was hij er al lang? ... --Nee, op zijn hoogst een kwartier, antwoordde Mathilde, wat ie eigenlijk doen kwam, weet ik niet. --Och, hij kwam zeker maar een morgenpraatje maken vóor ie naar de club ging. Mathilde zette klaar: den broodbak in het midden van de tafel met een lankwerpig versch brood, niet aan den eenen kant een laag wit paperig kruim, dat in een koker van korst was geborgen. Het hellende dak der korst, van boven, was donker zwart bruin en ging, bij het zijwaards afdalen van de korst, in een melkchocolade-kleurig bruin over, van daar in lichter bruin, geel bruin, en de onderkant was grijzig geel, zwart doorschemerend. Aan den éenen uithoek was ook weêr het kruim zichtbaar, de andere was een geel bruinig rontetje, als de kin van een Indische vrouw. Aan weêrszijde van de tafel werd een bord van glimmend wit aardewerk gezet, een stalen tafelmesje met hard zwart-houten heft er naast. Aan den linkerkant van Mathildes bordje schoof zij het chineesch verlakte blaadje, waarop een flesch bessensap en twee bierglazen stonden, een witte suikerpot en een ingeleid lepeldoosje. Vier witte mekaar flankeerende schaaltjes, als vreeselijk groote verstijfde rozebladen, om den broodbak heen. Op het eene was grijs onmachinaal roggebrood, een stapeltje van zes dunne sneêtjes, want vader was er dol op; op het tweede en stuk oranje-bruine stroopkoek, met een weeke zwarte korst, van regelmatige ribben oversneden. Op het derde lag een log stuk zoete-melksche kaas; op het vierde lagen zeven plakjes vettig blad-dun, bleekrood, van gespikkeld goud beglansd gekookt rookvleesch. De heer de Stuwen voelde zich heerlijk thuis te midden van die kleine burgerlijke spijzen. Hij zeî: Kom-an, laten we nu maar aan den gang gaan. En hij ging op een door Mathilde klaar gezetten gewonen stoel zitten, vóor het bordje. Hij was een erge liefhebber van brood en vond het ook een aangenaam gevoel brooden te hanteeren. Hij nam het brood, dat nu vóor hem lag dan ook uit den bak en sneed er het uit-einde af, na er eerst met de punt van het mes een kruisje opgemaakt te hebben. Dit was een gewoonte, die zijn vrouw hem geleerd had en die hij, ofschoon hij niet aan de godsdienst deed, toch aan had gehouden. Hij dacht altijd aan zijn vrouw, die streng katholiek was, als hij dit kruisje maakte. Mathilde schonk de bessensap in. Zij wist van alles de maat voor haar vader: zooveel suiker, zooveel bessensap en zooveel water. Door te roeren loste zij de suiker op en gaf haar vader het glas aan. Deze vond 't lekker koel en stelde voor een raam open te zetten, hetgeen Mathilde deed. Een verward gegons, doormengd met een paar schrille schreeuwen van koopvrouwen, woei naar binnen. Er rolden rijtuigen over de brug met ratelend geraas en den matten paardenhoefslag. Muschgetjilp suizelde in den zomerwind uit de boomen. De heer de Stuwen duwde een sneetje roggebrood op zijn boterham, hield dezen vast met de linkerhand en sneed hem aan vier gelijke reepjes, die hij, éen voor éen, met een tevredenheid over het voldoen van deze zoo geoorloofde en gemoedelijke en bedaarde lust, aan zijn mond hief. Daarna dronk hij zijn glas weekroode bessensap tot aan den bodem leêg en vroeg om nog een glas aan Mathilde, die al met haar hand zat uitgestrekt; terwijl een klein koeltje door het open venster haar lichtste haren liet wuiven over haar voorhoofd, en haar bleek gezicht beter liet zien. --Kind, wat zie-je bleek. --Ik weet niet, vader; dat is zeker om dat ik van morgen een beetje hoofdpijn heb gehad. Eigenlijk was 't van geluk. Zij was wel een beetje boos op zich zelf, over de onaangenaamheden, die zij, zij zelf kon zich nu niet begrijpen hoe en waarom dat was gebeurd, aan Jozef gezegd had, maar dat hij gekomen was, eindelijk na dat eeuwige wachten van die lange, lange week, dat maakte haar erg blij. Zij wist weêr niet wat zij doen zoû van plezier. Ze kwam op het idee, dat haar vader verbaasde, om hem, ter gelegenheid van dit hun gewone koffidrinken, op iets extraas te trakteeren van haar eigen geld. Zij zeî het hem; zij sprak van een blikje sardines, een leverworst, een ommelet, een biefstukje, dat Jans even kon halen bij den slager op den hoek van den steeg, enfin, wat hij maar woû. De vader begreep er niets van. Hoe kwam 't in haar op? Waarvoor die bizondere traktatie van-daag? Had ze een lotje uit de loterij getrokken, of was 't maar een nieuw grilletje? In allen geval bedankte hij, en zeide, dat als ze wilde, ter eere van het mooye weêr of wat dan ook, zij voor het eten maar iets lekkers moest laten klaarmaken, dan zouden zij samen weêr eens smullen. Nu vroeg Mathilde of de koffie gedaan was. Zij had haast om alleen te zijn, stil boven op haar kamer. --Ik ga van middag naar _Artis_, Thilde, zorg dat je over een kwartiertje klaar bent; --Ik woû liever thuisblijven, vader; ik heb boven nog zooveel te doen. De heer de Stuwen was verwonderd. Het was voor het eerst van zijn leven, dat hem zoû iets overkwam. Hé! ging ze niet meê! Maar waarom dan niet, wat scheelde haar dan toch? Wat had zij dan nog te doen, wát? Den heele bak met linnen te bergen, die er nog stond! Een mooye grap, kon dat dan later niet gebeuren in plaats van vader alleen naar _Artis_ te laten gaan, waar hij zich zeker vervelen zoû. Maar er was niets aan te doen. Mathilde noemde nog tien andere zaken op, die volstrekt gebeuren moesten. Vader ging alleen naar Artis. Mathilde was een te goede huisvrouw, om niet eerst het schoone goed, dat al zoo lang in de stof stond, te bergen, vóor zij ging zitten teekenen en denken op haar kamer. Terwijl ze éen voor éen de stapels lakens, sloope en nachthemden, die nog een beetje vochtig áanvoelden en zwaar op elkaâr lagen, in de ouderwetsche bruine kast, met een wit papier op eiken plank, schikte, en daarna vaders overhemden een plank hooger appart leî en zijn kousen nazag, of die ook gestopt moesten worden misschien, dacht ze er aan, dat deze huishoudelijke drukte nog niets was bij wat haar later te wachten stond als ze eens eenmaal getrouwd zoû wezen. Ze woû dezelfde orde volgen, waaraan ze nu eenmaal gewoon was en die op den duur het best beviel. Zij ging voort met na te denken over al de groote pleizieren van het hebben en het bestieren van een eigen huishouding. Zij deed 't nû ook wel bijna, maar 't was toch dát niet; ten eerste moest alles gebeuren precies zoû als vader het woû, en al dacht zij tusschenbeide heel anders als hij over allerlei dingen, zij sprak er nooit van, maar deed, wat hij wilde; ten tweede was Jans er, die haar had zien geboren worden en aan wie nooit in te prenten zoû zijn, dat Thilde, die ze zoû dikwijls schoone luyers had aangedaan, en die ze daarna zooveel jaren had zien spelen en springen door het huis, dat Thilde nu heelemaal behandeld moest worden zoo als men het anders een mevrouw deed; ja, Jans dorst op een heel wat hooger toon te spreken tusschenbeide, dan Mathilde het de meiden, die zij later zoû nemen, zoû laten doen. Zij wist wel, dat er nog in lang niet van komen zoû, maar het zoû er toch éens van komen en ze vond 't hoogst prettig zich dat alles nu al zoû levendig voor te stellen. Ze zouden bepaald twee meiden houden, want Jozef zijn geld plus het hare, maakte dat zij best op zoo'n voet zouden kunnen leven. Op deze manier zoû zij zelve ook meer tijd krijgen voor piano-en teekenstudiën, dit hoofdzakelijk voor hem, om hem het leven aangenaam te maken. Zij vond het zóo verschrikkelijk heerlijk te denken aan hem, aan het leven met hem alleen, dat zij deze gedachte voor een soort van opperst onthaal voor haar hart en hersenen bewaarde. Zij ging namelijk door met zich in haar heele toekomstige leven in te denken, maar zich alleen met al het bijkomende bezighoudende, met de gracht, waar-zij een huis zouden kiezen, met de meubeleering van de kamers, met de wasch, met de meiden, met de partijtjes, die zij geven zouden, met den zolder, met den gootsteen, met de toiletten, waarin zij gekleed zoû gaan en zoo meer. Een enkele keer liet zij even de gedachte doorschemeren, die haar het meeste geluk gaf: het samenzijn en het alleen-samenzijn met hem; zij bespaarde die stof, met glinsterende oogen en zuchtende borst, en leî voorzichtig de overhemden van haar vader in de linnenkast, evenals een kind eerst het bladderdeeg om een taartje heen, opeet, om voor de laatste hap het genot van de konfituren te bewaren. Eindelijk dan ook, toen alles geborgen was en netjes op zijn plaats gelegd, toen Mathilde over alles had nagedacht, tot over Jozefs garderobe en over de nieuwe soort heerenborstrokken, die mevrouw Berlage zoo geprezen had en die Mathilde, als eenmaal de intimiteit groot genoeg geworden zoû zijn, aan Jozef te dragen zoû geven, toen zij over de mogelijkheid had gedacht om 's zomers naar buiten te gaan, om een hond te houden, en ook over de brievenbus, die ze in haar voordeur zoû laten maken, toen liet ze plotseling dat alles wech gaan, gooide al die wezenloze dingen ver uit haar geest, dacht aan niets meer van de omgeving, aan geen enkele bijzaak meer, maar aan hem, aan hem alleen, aan de uren van onbeschrijfelijk geluk, die zij ver van de waereld, ver van iedereen, tot ver van haar vader toe, in een achterkamer of zoo, ergends, waar het ten minste schemerdonker was, waar geen geluid hen zoû bereiken en ook de zon hen niet zoû kunnen verlichten, heelemaal alleen samen zouden zijn. Zij voelde den stroom van het denken aan hem alleen, die zij zoo lang mogelijk had tegengegaan, om hem de meeste kracht te geven, met alle geweld langs alle kanten doorbreken en haar hart overgolven. Zij wilde nu denken áan en door de kracht van haar gedachte het nu al in den geest beleven, dat geluk van het alleen-samenzijn. Daarbij kwam, dat er een onopgelost iets, een vraagstuk vol duisterheid, iets, dat zij zich ten innigste bewust voelde zonder het te begrijpen, verbonden was aan de bepeinzing van dit heerlijke onderwerp. Zij dacht aan al wat ze hem zeggen zoû, als ze eens heel en al, zonder te-rughouding, in volle oprechtheid, wat in haar hart omging voor hem bloot zoû kunnen leggen en zich zonder voorbehoud van hem afhankelijk stellen. Zij zinde er op, wat ze zoû doen, hoe ze zich zoû kunnen gedragen, hoe zij haar eigen wezen zoû kunnen veranderen, zich vervormen, zich liever en beter maken of wat of hoe ook ze in Godsnaam zoû kunnen handelen, om een ongehoord bewijs, een heilige en onbetwijfelbare bekentenis te geven van haar liefde. Wat moest ze getuigen, wat had ze te openbaren, op dat die getuigenis en die openbaring hem onweêrstaanbaar overtuigden, dat haar liefde zoo waar was, dat zij het wel met haar bloed tegen een witte muur zoû willen schrijven. Want zij had een angst. Zij twijfelde niet, geen minuut, aan zijn liefde voor haar; die liefde moest bestaan, dit had zij al zoo lang geweten vóor hij het zelf zeî; maar zij was er niet zeker van of hij wel zeker was van haar liefde voor hem. Zoû haar stuurschheid van van-ochtend niet gemaakt hebben, dat hij een beetje aan haar liefde was gaan twijfelen? En tôch, al was dàt niet zoo, zoû ze het hem duidelijk genoeg hebben te verstaan gegeven? Wie weet hoe of hij twijfelde, wie weet wat een angst en verdriet of hij had. Zij vond ook zelf dat zij het niet krachtig en duidelijk genoeg gezegd had, dat andwoord, dat hij was komen vragen. En daarom zocht ze in haar verbeelding naar een middel om haar liefde te zeggen, naar een daad van opoffering, die zij zoû kunnen doen. Zij bekeek zich-zelf van top tot teen; daarna betastte zij zich. Er moest een handeling zijn, een akte, een daad, waarin het heele lichaam en de heele ziel zich ten innigste vereenigde om van liefde te spreken, waarin het heele ik in al zijn onderdeelen onverdeeld zich uitte en zeide: ik hoû van je, hier ben ik, ik hoor van jouw, heelemaal en altijd. Zij kwam eindelijk tot het besluit, dat zij haar vader zoû vragen, wat het huwelijk eigenlijk was. Maar dit durfde zij in 't geheel niet zoo maar. Mathilde was op haar kamer gaan zitten, vóor de tafel, de handen aan haar hoofd. Zij vroeg zich af, waarom ze zoo raar deed gedurende de laatste week, waarom ze eigenlijk van Jozef van Wilden hield. Op haar gemak zette zij hem in haar verbeelding en overwoog: wat er nu eigenlijk áan hem was. Eén voor éen ontleedde zij de gedeelten van zijn gezicht en van zijn lichaam en maakte de gevolgtrekking, dat zij niet wist wat het was, maar dat zij alles even allerliefst vond. Hij droeg zijn haar heel kort, met een scheiding aan den linker kant. Waar het de scheiding bezoomde, had het een grijs-bruine kleur, die al donkerder werd, naarmate het haar het midden van den schedel naderde. Midden boven het hoofd was het heel donker, bijna zwart en glanzend, maar dun. Precies zóo was 't aan den anderen kant van de scheiding. Boven zijn ooren was het haar aan weêrszijden naar voren gekamd en rulde daar even, maar heel even, het liet de slapen heelemaal open en leek niets op een saai oude-vrijers-kapsel. De haargroei, vóor het oor, op die plek, waar de blonde sprietjes bijna deden twijfelen, of zij bij het hoofdhaar hoorden, of bij de bakkebaard, scheen daar zóo vlossig, dat het, als hij op straat liep bij winderig wêer, leek op een uitgestrooiden zomerhalm, zoo als men ze aan de korenvelden 's zomers op en neêr ziet gaan in den wind. Er was een glans door het dunne haar tot over het gladde, blanke, van twee lange, fijne, bijna onzichtbare rimpels horizontaal doorsneden voorhoofd, en aan de slapen waren lichte schaduwen. Zijn bruin-blonde wenkbrauwen, bewegelijk en dun, regel-matig gebogen, waren mooi over zijn groen-blauwe oogen, waar hij Mathilde met zooveel liefde meê kon aanzien. Zijn wangen dachten Mathilde bizonder mannelijk gekleurd met hun somber-blanke tint, en het lichte rood onder de oogen. Zijn neus was van voren even merkbaar in tweeën gesplitst, hij had groote neusvleugels, tot aan de punt van den neus, die hevig bewogen toen hij zich eens driftig had gemaakt op een avond, dat zijn geheugen hem in den steek liet bij het voordragen van een gedicht, en ook nog eens, als zij zich ten minste wél herinnerde, op een anderen avond, dat zij plotseling merkte, hoe hij zonder verwikken of verwegen naar haar zat te turen. Zijn snor was heel, heel mooi, door vergedreven verzorging schijnbaar onverzorgd. Het was een dikke snor, die zijn heele bovenlip besloeg, schuin naar beneden gestreken, den vorm der lip volgend en aan weêrszijde in een groote krul naar boven gedraaid. Onder de snor was alleen een dunne roode lijn van de onderlip te zien. Zijn mond had den vorm van een breed naar weêrszijde uitgedrukt hart en was meestal een beetje vochtig. Zijn kin was heel rond, al te rond, niet spits genoeg, altijd helder geschoren. Jozef gebruikte lage liggende boorden, altijd stijf gestreken en spierwit als postpapier. Zijn hals kwam daar fier en flink uit naar boven, vanvoren blank, met den sterk uitkomenden strottenbol, die Mathilde een teeken van groote mannelijkheid scheen, half in de kinne-schaduw verborgen. Meer naar achteren werd het vel van zijn hals rooder, tegen den drukkenden boord aan, die daar eigenlijk te nauw was, om dat Jozef zijn hoofd altijd zoo mooi recht droeg. Hij had nog-al breede schouders, waar zijn jas altijd heel glad en zonder éen kreukel om heen zat, meestal zwart en donker-groen in den winter, grijs, nu en dan lichtgrijs 's zomers. Hij droeg dassen van allerlei kleuren maar nooit kakelbont, altijd goed en met smaak gekozen, altijd in over-een-stemming met de kleur van zijn pak. Hij droeg heele wijde manchetten, nooit bespat of besmet of hoe ook vies, zoo als de ingenieur Ster ze bijv. wel eens áan had. De manchetten hingen tot laag over zijn polsen, meestal met twee zilveren bolletjes aan een kettinkje vast. Maar zijn handen, o, zijn handen, die had zij lief! Wat een zachte schok ging er door haar leden, toen die handen, tintelend van liefde en bescherming, haar schouders aanraakten of, langs haar armen strijkend, haar polsen beetpakten, om die te omknellen, zoo als het van-ochtend was gebeurd. Mathilde bekeek haar polsen; ze had haar braceletten nog niet aan. Er was niets meer te bespeuren van Jozefs innigen druk. Zij had zoo graâg gehad, dat er nog moeten te zien waren geweest. Jozef droeg dikwijls naar voren openhangende fantasie-jasjes van uitstekenden snit. Over zijn vest hing dan een gouden horlogekettinkje. Er was éen van zijn vesten, waaraan zij een hooge voorkeur gaf, een vest van geel-grijs piké, met roode, blauwe en gele spikkeltjes, met doffe paarlemoeren knoopen. Dat vest pastte hem prachtig en stond hem zoo mooi en met maar enkele plooyen heel van onderen. Van-morgen, toen ze bij mekaâr waren, had Mathilde zich erg verleid gevoeld om haar arm over dat vest heen te slaan, onder zijn jasje, en zoo zich beter aan hem te kunnen warmen en zijn hart voor haar te hooren kloppen, maar zij had niet gedurfd. En dat was ook beter, want zij moest zich een beetje koud toonen, meende zij. Jozefs broekspijpen hingen wijd-uit tot dicht bij de punten van zijn effen schoenen. Vooral de licht-grijze broek met het biesje op zij, stond hem verschrikkelijk goed. Hij had een soort van kalm en waardig gemak om zijn armen en beenen te bewegen. Mathilde voelde het, zij was verliefd op zijn gang, op zijn tred, op zijn schreden; hij liep met een losse regelmatigheid, die haar bekoorde, hij liep edeler dan haar vader, edeler dan Ster, edeler dan alle andere heeren op straat. En dan de manier waarop hij zijn armen bewoog! Met een eenvoudige en natuurlijke gematigheid kon hij een deur sluiten, of een kaart op tafel gooyen, als hij met haar vader ekarteerde! zijn stem klonk als een orgel, lief en forsch tegelijk. Vroeger had zij over al die dingen nooit zoo gedacht, dat was vreemd! Uit alles sprak een edel en teêrgevoel, en ook een levensondervinding, die zeker was van zichzelf. Hij vond blijkbaar goed, al wat hij deed, of liever, hij deed alleen dat, wat hij eerst had goedgevonden te doen ... En hoe had hij altijd van haar gehouden ... nooit was zij zoo ingenomen geweest met de manier, zoo als hij vroeger tegenover haar gedaan had, toen hij uren-lang bij haar bleef, ofschoon zij toch nog maar een kind was, en hem onmogelijk belang kon inboezemen, wat haar inviel te zeggen. Mathilde overdreef den duur der uren die zij samen hadden doorgebracht, zonder het te weten. Het kwam haar nu voor als was Jozef bijna voortdurend bij haar geweest, haar kostschooltijd uitgenomen. Hoe had hij haar geholpen met raad en daad, wat had hij een kennis en een gave om die duidelijk in háar verstand over te planten. Hij begreep de piano, het teekenen en het borduren; hij sprák niet alleen over muziek, zoo als zooveel menschen, maar hij begréep ook de muziek, hij wist haar meê te deelen, wat, van romans, de moeite waard was voor haar om te lezen. Hij hield van dichters, zoo als zij, maar meer van romans, zoo als zij. Zij hadden samen Walter Scott, Dickens en een werk van Daudet doorgemaakt, en als hij voorlas, hoe hoorde zij dan in de melodie van zijn stem, wat men bij den schrijver in den vorm van zijn schrift zoû hebben ontdekt, had men zijn manuskript onder de oogen gehad! Zij herinnerde zich, hoe ze op haar dertiende jaar al de groote witte halve maan, die door het wechdrukken van het vel onderaan zijn nagel zichtbaar werd, en de punt van dien nagel zoo blank als een stuk ganzeveder, had bewonderd. Wat kon Jozef verder belangrijk praten, wat had hij goede inzichten in de staatkunde van den dag! Ook droeg hij een mooi gouden potloodje in zijn rechter vestzak, dat open en dicht werd gehaald op een wijze, zoo als Mathilde het nog nooit had gezien. Zij had haar vader Jozef zóo dikwijls hooren prijzen, en telkens deed haar dat zoo'n goed! Vader vond hem een man van bekwaamheid in zijn vak, de effekten, een ontwikkelden kop, en die later wat worden kon in de maatschappij, die carriêre zoû maken. Vader noemde Jozefs kleeding wel wat overdreven netjes, maar dat kwam alleen, om dat hij zelf nooit veel smaak voor die zaken had gehad. Jozef had veel hart en veel verstand, hij wist dat allebei goed te gebruiken wat kon men meer vragen van een man, met wien men een gelukkig huwelijk aan wilde gaan? Zoo ging Jozef in Mathildes denken en verbeelden voorbij, en toen zij hem weêr zoo duidelijk en innig bij zich had, hem naast zich voelde, hem vóor zich zag, toen ze een kleur kreeg, om dat zoo wezenlijk zijn adem over haar lippen ging, schrok ze op en ging met haast aan het teekenen, waarvoor zij hier eigenlijk zat. Zij maakte gauw de stukjes verf áan met water uit het altijd halfvuile glas en met een drift, die niet lang duren kon, ging zij aan den gang met haar potlood en haar penceel. Zij plooide haar lippen samen en stak er het uitgewasschen penceel tusschen, om de gedweeë haartjes in een punt uit te doen loopen, om zoo fijne plekjes kleur op het papier aan te kunnen brengen. Maar het schoot haar te binnen en verraste haar onaangenaam. Jozef had haar dat likken aan het penceel dikwijls afgeraden. Hij zeide, dat er nooit heel zeker géen vergif onder de verf was gemengd en men dus niet kon weten. In een begeerte, om in 't vervolg alleen te doen, wat hij graâg had, ook dan, wanneer hij er niet bij was, nam zij het penceel tusschen haar lippen uit, veegde die af met haar zakdoek en probeerde om tusschen haar vingers het penceel te punten. Dit maakte haar heel tevreden over haar zelf, en, een beetje bedaarder, kleurde zij voort. Maar zij had haar uren verdroomd. Het sloeg half vijf op den toren in de Zandstraat en het Paleis op den Dam begon juist te spelen. Door de zoele zomerlucht klonk het klokkespel uit de verte haar pleizieriger tegen dan gewoonlijk. Kling, klang, kling, klang, klang, klang, de zachttriomfantelijke wijs van "De Koning leev', de Koning leev", speelde het klokkespel, hoog boven de huizen. Mathildes hart klopte, want ze moest gauw gaan dekken beneden voor het eten, en het was net of er in haar binnenste, in haar hart, ook zoo een lief en luid klokkelied werd gespeeld. In de trapkast was alles doodstil. Heelemaal beneden gekomen, hoorde Mathilde Jans rommelen met stoelen en borden. Zij slofte juist te voorschijn. --Ik was maar gaan dekken, jufvrouw, zeî ze, ik dacht, dat u 't zeker te druk had boven. --O, dank-je, laten we 't nou maar samen verder doen. Het siste in de keuken; een geur van gebraden ossevleesch zweefde door den gang. Vader zat in de voorkamer In een boek te lezen. --Wil u van-middag ook maar weêr híer eten, vader? vroeg Mathilde, het is hier veel lichter als achter. --Heel goed, kind, zoo als je wilt. En zij zaten samen in stillen vrede en genoegelijken kout, zoo als altijd. Mathilde had het extra schoteltje vergeten. Buiten was het volle dag, zoo licht, als om twee uur 's middags, maar de zonnehitte was getemperd en zachte zomerkoeltjes dartelden met het tafellaken. De heer de Stuwen vertelde van allerlei dingen, die hij in _Artis_ gezien had; Mathilde was bizonder lief voor haar vader. Toen de heer de Stuwen naar bed ging, om elf uur, dacht hij wat heb ik toch een aangenaam en vreedzaam leven. Wat passen wij goed bij mekaâr, Mathilde en ik! Toen Jozef van Wilden van Mathilde van-daan-ging, was hij door de oude Doelenstraat en de Damstraat naar de Club gegaan. Hij keek, onder den naar vorengebogen rand van zijn zwart zijden glimmenden cylinder-hoed door, recht voor zich uit, over de voorbijgangers heen. Tusschenbeide, als hem een mooi gekleed meisje voorbijging, beblikte hij haar in de schuinte en liep verder, met zijn kalmen, regelmatigen pas, de voeten naar buiten buigend bij iederen stap. Het witte voorportaal van het sociëteitsgebouw doorgaand en de trappen op, zonder gedruisch, voelde hij duidelijk, dat hij veel van Mathilde hield. Hij was in der tijd, als jonge man van drie-en twintig jaar, bij den dood van zijn vader, die hem het effektenkantoor had nagelaten, de Stuwen, waar zijn vader hem al voor jaren meê in kennis had gebracht, blijven bezoeken. Mevrouw de Stuwen leefde toen nog, en er werden nog al eens gezelschapsavondjes gegeven. Hij was ook altijd aangetrokken geweest door dat aardige kind, die Mathilde, die hem zoo graâg haar vriend noemde en niet van hem af was te slaan, had hij eenmaal den drempel van het huis op den Oudezijds Achterburgwal overschreden. Hij hield van kinderen, tot van dertien-en veertienjarige jongens en meisjes toe, maar ouder niet. Hij was een goede jongen, volstrekt geen kwaad of menschenhatend charakter. Hij had zich laten overhalen tot een "vasten en eeuwig durenden" vriendschapsband met Thildetje, die weinig vriendinnen had. De de Stuwens waren zoo-wat de eenige familie, waar hij aan huis kwam. Hij verkeerde niet in aanzienlijke kringen. Zijn grootvader had al in effekten gedaan te Utrecht, zijn vader had het kantoor van daar naar Amsterdam verplaatst, waar hij geen verwanten en weinig kennissen had, maar beter kans zag om zijn zaak uit te breiden. Dit was hoofdzakelijk gebeurd op aandringen van Jozefs moeder, die stierf een week vóor zij voor goed naar Amsterdam zouden gaan. Het verplaatsen van de zaak had niet veel gegeven, want de oude heer van Wilden was een man zonder veel initiatief; deze eigenschap liet hij ook zijn zoon erven, die de zaak, met den ouden vertrouwden boek-en kashouder aan 't hoofd, op zijn gemak en op denzelfden voet bleef drijven. Jozef had eenige vrienden onder de koffiehuis-jongelui gevonden, was eindelijk lid geworden van de club. Nu ging hij meestal in den morgen een groot uur naar het kantoor, griffelde daar het een en ander met zijn gouden potloodje, bracht van kwart voor tweeën tot kwart voor drieën zijn tijd op de beurs door, na op zijn bovenhuis of in de club gedejeuneerd te hebben, bitterde dan, dineerde ergends en ging 's avonds naar de komedie, naar een koncert, of biljarten, of bij een van zijn vrienden zitten praten. Hij hield er een mentineetje op na, zoo om de twee jaar éen, heel kalm, heel matig. Op 't oogenblik was hij met zijn huishoudster, een dertigjarige gewone blondine, zonder uitstekende voortreffelijkheden. Eerst éens, toen tweemaal in de week, ging hij de Stuwen 's avonds gezelschap houden, 't werd namelijk tweemaal na den dood van mevrouw de Stuwen, toen de Stuwen- zelf 't ook erg eenzaam had. De familie van Riet, kennissen van de Stuwen, waar Emilie Hartsen, een wees, bij aan huis woonde, had hem ook gevraagd, maar hij bedankte, hij had aan de Stuwen en Mathilde genoeg. Dat hij zoo betrekkelijk dikwijls de Stuwens gezelschap opzocht kwam van de verveling, die hij door-elkâar tweemaal in de week ondervond door het uitsluitend omgaan met de clubleden. Van zijn vader had hij een hoeveelheid goedaardige degelijkheid georven, die nu en dan bovenkwam. Hij ging dan praten met de Stuwen die wel liberaal-katholiek was, zoo als hij zelf ook, maar toch over allerhande zaken veel burgerlijker en ook veel zedelijker en gematigder denkbeelden had dan de jongelui. Jozef praatte ook graâg eens rustig en had hij een inlichting in zaken noodig, dan was Mathildes vader de ware man, om zich toe te richten; eens zelfs had hij Jozef, die een verkeerden slag geslagen had en daardoor lichtelijk in geldnood was, bijgesprongen. Jozef sprak met de Stuwen alleen over heele zedige uitgangetjes en andere pleizieren en wist zich met zijn bedaarde gepozeerdheid bizonder degelijk voor te doen. Jozef was zich ook, in een goede aandrift van zijn hart, hoe langer hoe meer met het moederloze dochtertje van de Stuwen gaan bezighouden. Hij bezocht haar, ja dikwijls uitsluitend háar, nu ook wel 's middags, en hielp haar voort met al haar liefhebberijen en dingetjes. Jozef had een goeye opvoeding gehad. Ook wist hij nog al wat van boeken en had hij een natuurlijke gave om het een of andere idee, dat een jong meisje moest behagen, langs den meest beminnelijken weg voor te stellen en ingang te doen vinden, meende hij. Het waren geen diepzinnige vraagstukken van levensbeschouwing of wijsbegeerte zoo zeer, die hij in zijn gesprekken met Mathilde te pas bracht, toen zij wat ouder werd en vooral na haar te-rugkeer van de kostschool, het waren veel meer allerlei zaken van gevoel en verbeelding, hij wist de muziek uit te leggen, dat is te zeggen: aan te duiden welke hartstochten of welke gedachten die en die melodie uitdrukten, hij wist op de schoonheid der lijnen en kleuren van teekeningen en op de bevalligheid van borduurpatronen te wijzen. Het waren ook allerlei dingen, die zij om hen heen opgemerkt hadden, die zij elkaâr toevertrouwden; zij nam alles altijd dadelijk aan, wat hij zeide, en zij lachten samen dikwijls erg hardop. Zij hadden in het dagelijks leven, bij een wandeling op straat of in de houding van huisgenoten of kennissen, dit of dat voor het eerst gezien; zij dachten zus of zoo over het leven, over de liefde, de angst, de droefheid, het vergaan of het eeuwig voortbestaan van dit leven, enz. Zij lazen samen Allard Pierson, J.J.L. ten Kate, en zoo meer. Het hechtte Jozef zelf aan ernstige bezigheden, ook buiten de zaak om, dat verkeer met Mathilde. Hij merkte het wel. Buitendien, van een anderen kant beschouwd, hield niemant zooveel als hij van luidruchtige frissche jeugd en opbruisend leven; van toen zij nog heelemaal een kind was af, was hij aan Mathilde gewoon geraakt en 't was een behoefte voor hem geworden haar dikwijls te zien. Hij had haar ontwikkeling van 't begin tot het einde bijgewoond. Toen ze als een jong-meisje van de kostschool te-ruggekomen was, had hij wel zeer verbaasd staan te kijken en was hun verhouding wel zeer verkoeld geweest, ook om dat ze hem zoo weinig had geschreven, maar langzamerhand had de oude gewoonte van gemeenzaam verkeer weêr ingang gevonden en de overhand gekregen Zij waren gauw weêr de beste vrienden, ofschoon ze ook mekaâr in 't begin halsstarrig "mijnheer" en "jufvrouw" bleven noemen. Er hadden nu ook bij de Stuwen aan huis weêr de oude muzikale avondjes plaats, die bij het overlijden van mevrouw de Stuwen òp hadden gehouden. Mathilde behaalde bij dezen gelegenheden triomf op triomf door haar buitengewoon ontwikkeld pianotalent. Jozef was eens op een goeyen morgen voor den spiegel gaan staan, was gaan denken, dat hij in de dertig was, dat hij gisteravond toevallig een betrekking had afgebroken, die hem toch al lang verveelde, en nu maar volstrekt woû gaan trouwen. Hij wilde een rustig leven hebben en een vriendelijke goede wettige vrouw. Hij wilde wel trouwen en getrouwd zijn en een goeye huisvader worden, maar zijn vrouw moest een persoonlijkheid wezen, die hem ruimschoots vergoedde, wat hij verloor. Het was een van zijn lievelingsdenkbeelden een vrouw aan zijn zijde te zien van hooge gestalte, niet te klein, die zich elegant kleedde, altijd gezond en vroolijk was, geen bekrompen gedachten had over godsdienst, en het leven in 't algemeen eenigszins breed opvatte; Buitendien moest ze een mooi lichaam hebben, niet te mager, en veel zindelijkheid en al de hoedanigheden van een aangename gastvrouw voor als ze eens een partijtje gaven. Zij moest ook graâg uitgaan en graâg veel van het leven genieten, zij moest iets Parijsachtigs over zich hebben en zich in alle opzichten uitstekend weten te gedragen. Verder mocht liefhebberij voor muziek, wat lectuur, enz., haar niet ontbreken. --Meermalen had Jozef voor zijn vrienden op die manier de vrouw beschreven, van wie hij zeker wist een goede trouwe echtgenoot te zullen zijn en met wie hij stellig een gelukkig leven zoû hebben. Het lag zoo verbazend voor de hand, dat Mathilde de Stuwen, daar hij zooveel meê omging, het aan al deze eischen beandwoordende meisje was, dat het hem nog nooit in was gevallen aan háar te denken. Maar langzamerhand was het hem uit alles, uit den toestand, waarin hij en zij verkeerden zelf, duidelijk geworden, dat niemant anders dan Mathilde toch zijn vrouw zoû kunnen worden. Toen hij daar het eerst aan dacht, had hij een lichte kleur gekregen van pleizier over deze gelukkige ontdekking. 't Was óok in de club geweest, hij zat ook juist, zoo als op 't oogenblik, in de in dit vroege uur nog leêge groote benedenzaal een halven biefstuk met gebakken aardappelen te eten, die hem toen ook gebracht was door Henri, denzelfden knecht van nu. Toen Jozef eenmaal besloten had Mathilde het hof te maken, was hij zich af gaan vragen, of hij van haar al niet vroeger-al gehouden had. Hij dacht nu van ja: zonder 't zelf te weten, had hij haar liefgehad. Hij nam zich dan voor die liefde zooveel mogelijk aan te wakkeren in zijn eigen binnenste, en daarna aan de Stuwen Mathildes hand te vragen. Maar toen hij er zoo over peinsde, of die liefde voor haar al vóor dien dag bestaan had in zijn hart en van-já dacht om dat hij zich herinnerde, hoe-of hij zich altijd tot dat huis van de de Stuwens aangetrokken had gevoeld, trof het hem op-éens als iets heel zonderlings, dat hij nooit in Mathildes gezelschap, al zat of stond hij vlak bij haar al raakte zijn schouder haar schouder, zijn been haar japon, zijn arm haar rug, zijn hand haar hand, dat hij nooit, al zaten ze uren lang met mekaâr aan de een of andere bezigheid bij de kachel 's winters of 's zomers voor het open raam, als buiten de zon gloeide, dat hij zich nooit erg naar haar had voelen verlangen. Hij had zelfs nooit uitvoerig de hoedanigheden van Mathildes lichaam overwogen, nooit in haar gewaardeerd, wat hij en zijn vrienden, als ze over vrouwen spraken, altijd in de eerste plaats bedoelden. Hij vond dit erg vreemd, maar was overtuigd, dat het verlangen na zijn voornemen van hofmakerij, nu ook wel komen zoû. En hij deed zich geweld aan. Hij probeerde haar op alle manieren lief te krijgen en hij begon te merken, dat zij van hem misschien al-lang hield, zonder er ooit iets van te laten merken. Als hij nu bij haar was, probeerde hij door háar net zulke indrukken bij hem te weeg te doen brengen, als de andere vrouwen deden. Wanneer zij, op een avondpartijtje bij haar vader of soms 's zomers als het snik heet was, een lager uitgesneden japon droeg, bleef hij naar haar hals kijken; hij oefende er zich in haar kin en haar keel zóo te bekijken, dat hij den wensch kreeg ze te betasten; hij wilde het zoover brengen, dat hij al koud werd als hij haar hand in de zijne had. Hij leî er zich op toe om door haar geheel ingepakt te worden. Hij bestudeerde haar, om uit te vorschen, waar wel in haar wezen de begeerte-magneet zoû te vinden zijn, hij zocht die als een verborgen kleinood in de boekjes van haar kleed, tusschen de donkere plekjes van haar haar. Hij wilde dat als haar rok over zijn schoenen ging er een tinteling door zijn dijen zoû gaan, dat, als haar mouw over de zijne streek, er een vuur door zijn arm zoû gloeyen. Maar, wat hij ook in 't werk stelde, het kwam niet. Maar juist toen, dit had hij later wel ingezien, had zij haar invloed op hem gekregen. Wanneer hij gedachteloos over den weg keek, was zij toch maar in zijn verbeelding. En kon hij 's nachts niet slapen, dan scheen het alsof zij in de kamer rondwandelde. En met klimmende zekerheid kwam er begeerte naar haar in hem op, een begeerte, die weinig gemeen had met zijn gewone wellusten. Hij begon een onweêrstaanbaar verlangen te voelen, haar te omarmen, haar te bezitten zonder toch dat er een lager gevoel bij hem aanwezig was. Hij wenschte iets als een gezonden en innigen band, een hoogere en meer edele wellust. Hij werd zich bewust, dat hij bij haar, ook haar ziel, haar hart zoû binnendringen. Dit deed hem naar haar zuchten als naar een heilige bezitting. Zoo stelde hij zichzelf de zaken voor. Hij vond haar ook zoo gezond en zoo levenslustig, dat hij zich een uiterst aangenaam huwelijk met haar voorspelde, dat met-een een gelukkigen ommekeer in zijn wel wat eentonig wordend jonge-heeren-leven te weeg zoû brengen. Zoo was alles gegaan, zoo had hij haar onverhoeds, dien avond midden in het gezelschap, zijn liefde verklaard. Van-morgen nu werd zijn vraag zoo voldoende beandwoord, dat hij in een bizonder prettige stemming tengevolge verkeerde. Hij dronk een extra half-fleschje wijn, bordoo. Hij vond het mooi van haar en het verhoogde zijn genoegen, dat zij bij al haar goede eigenschappen ook fierheid bleek te hebben, want het kwam nu uit, anders had ze hem niet zóo aangedaan ontvangen, dat zij al-lang van hem hield, en nooit had zij daar iets van laten merken. Dit was fier gehandeld. En, zich verzadigend aan de overweging van den mooyen slag door hem geslagen, zag hij door de spiegelruiten de onverschillige menigte door de Kalverstraat op en neêr loopen. De zaal om hem heen was, achter het waas van zijn gedachten heen, langzamerhand voller geworden, levend van zachte praatgeruchten en stilgebarende lichamen. Jozef had het beursuur laten voorbijgaan zonder te denken dat het al zoo laat was. III. Stilletjes zomerden de dagen voort in het huis van de Stuwen. Jozef bleef zijn gewoonte houden om twee-maal 's weeks daar een avondje door te brengen. De gevoerde gesprekken waren dan schijnbaar hetzelfde gebleven en betroffen dezelfde onderwerpen als vroeger; de heer de Stuwen en Jozef voelden zich altijd even goede vrienden. Mathilde zat, als zoo altijd, meestal zwijgend, nu en dan een enkel woord meêsprekend bij de heeren, met haar borduurwerk of romans, thee zettend en wijn schenkend. Er werden ook nog avondjes met meer menschen gegeven, maar minder dan eerst; uit zich-zelf kwam de heer van Stuwen nooit op zulke dingen en, en het bleek, dat Mathilde lang zoo erg niet meer op zulke extraatjes was gesteld als vroeger. Zij wilde in den eersten tijd van hun liefde Jozef zooveel mogelijk voor zich alléen houden. Wat een ingrijpende en heerlijke verandering dan ook in de verhouding tusschen Jozef en haar, heerlijk, juist om dat hun betrekking onveranderd in denzelfden vorm scheen te blijven voortduren zoo als zij vroeger was. Daar Mathilde nog volstrekt maar niet besluiten kon haar vader in 't geheim te nemen en juist door het onophoudelijk denken over dezen moeyelijken stap, dagelijks meer besefte, hoe innig haar vader en zij aan-een-gesloten waren, had Jozef in geenerlei opzicht de gelegenheid zich te gedragen zoo als een fatsoenlijk heer, die verliefd is en wiens liefde door wederliefde beandwoord, pleegt te doen. Hij kon uiterst zelden met zijn aan-staande alleen zijn, mocht haar nooit een cadeautje maken en weken gingen voorbij, zonder dat hij zijn liefde anders kon laten merken, dan in den langeren handdruk en in de ontmoeting van hun oogen, die plotseling warm werden en vreemd en verlegen mekaâr aankeken in oogenblikken, dat de heer de Stuwen even wech was gegaan of de koerant las. Jozef beviel deze onthouding ondertusschen volstrekt niet, zijn ongeduld vermeerderde met den dag. Hij begreep ook niet hoe deze toestand een einde zoû nemen. Maar Mathilde was het nog in 't geheel niet met zich-zelf eens geworden, wat haar te doen stond, om een oplossing te verkrijgen. Als haar oogen, terwijl haar vader met Jozef druk aan 't spreken was en over politiek of andere dingen van den dag redeneerde, Jozefs oogen en voorhoofd kusten, dan wilde zij zich-zelf dwingen in-éens een besluit te nemen, den knoop door te hakken, haren vader alles te zeggen, en verder van de omstandigheden af laten hangen, hoe de toekomst wezen zoû. Of vader met hun samen zoû komen wonen, dan wel of zij ieder afzonderlijk zouden gaan wonen, dat kon zij nog niet beslissen. Wie weet, dacht zij, wat er op gevonden zal worden. Wie weet, welke uitnemende schikking er mogelijk zal blijken. En de woorden dringen op haar tong naar voren en branden door haar lippen. Maar plotseling bedacht zij zich weêr. Nee, het kon nog niet, onmogelijk. Zij moest vooreerst wachten. Het sámenwonen mocht zij zich nu al als zeer goed denkbaar voorstellen, zij wist wel, dat bij nadere nagedachte, toch altijd de onhoudbaarheid er van bleek, om de redenen, die zij zich-zelf al zoo dikwijls herhaald had, en toch weêr telkens wech wilde cijferen. En dat vader alleen zoû wonen, daar kon zij zelfs geen oogenblik aan. denken. Gedurende de laatste weken nog had hij geklaagd over een pijnlijke stijfheid in zijn linkerarm en bijna door zijn heele linker zij. Moest zij hem dan niet helpen, hem verzorgen op alle mogelijke manieren, alles voor hem in orde maken en klaar zetten? Had hij niet menigmaal gezegd, dat zij alleen er was als het zonnetje, om den avond van zijn leven te vervroolijken? Neen, duizend maal, zij kon hem niet aan zijn lot overlaten, het mocht niet, het ging niet, het zoû niet zijn, hoe Jozef ook aandrong, wat hij ook zeî om haar te overtuigen. Mathildes besluiteloosheid kwelde haar-zelf het meest. Was zij overdag eens in haar eentje thuis, dan kon zij soms plotseling met een stofdoek of borduurnaald in de hand vijf minuten lang in 't midden van de kamer stil blijven staren, de oogen droomerig naar den wand, of wel bleven op eens haar handen uitgebreid boven de toetsen liggen, midden in een melodie, die zij speelde en dansten de muziekbalken voor haar gezicht. Telkens deden in den zelfden vorm de zelfde vragen zich voor aan haar verstand en telkens werden zij onopgelost weêr wechgezucht. Het maakte haar moei, het maakte haar verdrietig, die eentonige hinderpaal voor haar geluk. Was Jozef een enkele maal met háar alléen in aanraking, liet zij hem in, als Jans de deur uit was, ontmoetten zij mekaâr onder aan de trap of bij de deur van het zaaltje, dan vroeg zijn eerste blik altijd; zijn wij nu nog geen stap verder gekomen? dan fluisterde hij haar smeekend toe, dat zij moest bedenken, hoe zijn lot in haar handen was, hoe ze hem niet langer zoo treurig en ongelukkig mocht laten. Andwoordde zij hem dat er nog niets gebeurd was, dat zij niet wist wat te doen, dat zij nadenken, dat zij zien zoû, dan drukte hij haar hand, leî zich zachtzinnig bij haar voortdurend aarzelen neêr, maar zag haar aan met een vaste hoop in den blik, dat zag zij duidelijk. En juist het denkbeeld, dat ze hem de volgende maal weêr te leur te stellen zoû hebben, dat hij er zoo onder leed en er toch zoo gelaten bij bleef en zich nooit boos maakte, dit verergerde haar inwendigen strijd met den dag en versterkte haar liefde. Zij stond onophoudelijk tusschen twee vuren. Nog nooit had zij zoo'n hevigen inwendigen strijd gehad. 's Middags had zij er wel eens hoofdpijn van. De gehechtheid aan haar vader was meer een ingegroeid en onuitroeibaar plichtbewustzijn, dat zich niet openbaarde door allerlei nieuwe en vurige gewaarwordingen, maar, als een oud gedeelte van haar innigste natuur, onverstoorbaar zijn altijd even zekeren invloed deed gelden, terwijl daarentegen haar hartstocht voor Jozef als een heel nieuwe zijde van haar leven, aantrekkelijk en machtig, zich vertoonde, overal door haar gemoed en haar verbeelding heen. Alles wat zij voelde, dat er in het leven bevallig, lichtkleurig en rijk was, ridderlijk, edel, schoon en zwierig, verpersoonlijkte zich in Jozef. Sedert zijn liefdesverklaring was hij in haar heelemaal nieuw, groot en heerlijk. Zij zag in hem de kracht en het vernuft, in hem dat veelvoudig aanlokkelijk wezen, wien het haar als opperste roeping en opperst genot zoû gegeven zijn haar leven ten offer te brengen. Het denkbeeld van tot hem op te gaan, van tot hem in te gaan, van haar wezen in zijn wezen te verliezen en haar zelf, door het zich vereenzelvigen met hem vervormd, als een gedeelte van zijn individu, te-rug te vinden, klampte zich vast aan haar hart, kankerde zich in een hoekje van haar hersens en vermengde zich met haar bloed. Het verrukte haar, dat, wanneer ze 't bedaard naging, hij geen enkele uitstekende eigenschap had, hij niets buitengewoons gedaan had in de wereld, hij door geen heldendaden bekend stond, geen epopeeën had gedicht, door geen uitvinding zich naam had gemaakt, niemant hem voor een eersten denker hield, geen sterveling hem een heilige zoû noemen, en dat zij toch zoo oneindig en boven alles en allen van hem hield, en dat het háar toch scheen, als was hij de grootste mensch, die ooit had bestaan en de eerste van zijn tijdgenooten. Want, want hij had meer gedaan dan al de helden en grooten, die zij had hooren prijzen, hij had háar liefgekregen, zij was door hem gekozen tot zijn vrouw, en zij, dat was zij-zelf. Háar had hij ontdekt, dat was zijn uitvinding, háar had hij veroverd, dat was zijn heldenstuk, toen hij zeî: "ik heb je lief", en eergisteren: "wat ben je mooi", maakte hij zijn groot gedicht. Haar verbeelding was altijd met hem bezig. Zooals zij over-dag over hem nadacht, zoo droomde zij 's nacht van allerlei rare gevallen, waarbij hij te pas kwam. Zij dacht altijd aan hem, zij voelde zich hoe langer hoe meer door hem in bezit nemen. Wanneer zij tusschenbeide niet in slaap kon komen, gingen er door haar lichaam vreemde huiveringen. Er ging b.v. als een aangenaam vergift, dat heer bekroop, een koud gevoel van haar voeten, door haar beenen, onderlijf en borst, tot in haar keel. Soms, wanneer zij in haar droom in een teêre en zwaar-drukkende omhelzing met hem was geweest, schrikte zij wakker, met een ongekend en angstig hijgen; haar onderlijf kromde zich naar boven, tegen het wezenloze dek. In andere uren weêr vulde hij haar denken als iets ideaals, dat niemant aan kon raken, dat niet van stof was, een lichtend waas, met een hoofd alleen van menschen-stof, een muziekvlaag, die doffe en weelderige geluiden rondblies, een vreemdeling, die zij nog nooit had gezien, maar haar plotseling als een ouden bekende voorkwam. Toen er altijd meer dagen voorbijgingen, altijd de zelfde, maakte Jozefs wezen, dat altijd bij haar bleef, haar wezenlijk ongerust en beangst. Als ze hem ontmoette, bij zijn regelmatige bezoeken, en zij hem alleen sprak of in zijn oogen kon zien, was hij altijd even zacht en kalm, altijd dezelfde vriendelijke blik, het zelfde geduld. Maar dat hij bij haar was zonder dat zij arm in arm zaten, scheen haar toch ongehoord. En om dat zij zelve zoo onder het onophoudelijke uitstel leed, verbeeldde zij zich, dat hij 't was, wiens gezicht kenteekenen van stilzwijgend ondergaan verdriet vertoonde. Zij dacht opkomende bronskleurige kringen onder de oogleden te zien; hij was valer van kleur dan anders, dacht zij. Maar toch, als hij bij haar was, stelde zij zich gerust, maar in zijn afwezigheid, vooral als zij met zich-zelf alleen was, was zij bang, bang voor hem. Liep zij in de donkerte de trap op, dan hoorde zij plotseling zijn stem, die iets onverstaanbaars zeî. Zij zag om, en hij was er niet. Kwam ze op haar kamer, dan hoorde zij zijn stap, zijn lieven, welbekenden stap achter haar, zij zag om, en er was niemant. Zij zag hem in haar slaap haar vermanen, haar de eene keer ernstig en nederig, de andere keer driftig en met geweld, en dan weêr eens koortsig en in razernij verzoeken, gebieden en dwingen hem gehoor te geven en niet langer te dralen. Hij deed nu en dan zoo woest en wild tegen haar, en maakte zoo een misbaar, als hem in werkelijkheid nooit gebeuren kon. Soms naderde hij haar met opgeheven vinger en met een gezicht zoo akelig wit en dreigend, dat zij te-rugschrok en op 't punt was hem alles toe te geven. Een andere keer lag hij weêr op zijn knieën vóor haar, en keek haar zoo teeder en zoo trouwhartig aan, dat zij niet langer aarzelen kon. Wanneer zij hem dan weêr in levende lijve ontmoette, den dag dikwijls, die volgde op zulk een akeligen nacht, of het uur volgende op zoo een geheimzinnig uur, en hij kalm met haar vader zat te praten en haar met zijn gewone eerbiedige liefde bejegende, dan verwonderde zij zich, dan verzette zij zich met wrevel de overdrevenheid van haar hare droomen. Dan nam zij weêr het besluit voorloopig haar lieven bejaarden vader trouw te blijven. Daar zat hij met het goedaardige grijzende hoofd, met de dunne fijne, licht-roode lippen, met zijn eenigszins laag voorhoofd en bleeke blauwe oogen, met zijn magere, 's winters van tallooze aârtjes doortrokken handen, niet zijn greinen huisjasje of grijswollen sjamberloek, zijn hals een beetje naar voren gebogen, een beetje beverig in zijn vingers bij de minste ontroering, zijn beenen meestal over mekaâr, en met zijn groote witte linnen zakdoek, waarvan een puntje uit een van de zakken van zijn pandjasje piepte. Hij had een ouderwetsche gouden ketting over 't zwart-lakensche of donker-grijs kamgaren vest hangen, een dunne gouden ring, zijn trouwring, aan zijn rechter wijsvinger. Daar hij veel van zindelijk hield, deed hij elken dag een schoonen boord en een paar schoone manchetten aan, van oud model; onder den boord een frissche zwarte das; Mathilde kocht er om de twee maanden een nieuwe voor haar vader. De heer de Stuwen had heele mooye gave witte regelmatige tanden, maar die bijna nooit te zien kwamen. Er was iets schalks in zijn rond neusje en in zijn wenkbrauwen. Ook maakte hij een enkele keer een grapje: de een of andere opmerking over personen of voorwerpen, die hij een beetje bespottelijk vond. Hij was nu vier-en-zestig jaar, maar, om dat hij vroeg oud was geweest, had Mathilde hem altijd gekend, zooals hij er nu uitzag, waaruit zij met blijdschap opgemaakt had, dat haar vader maar niet verouderde. De heer de Stuwen had, zoolang het haar heugde, iets hulpbehoevends over zich gehad, hij was nooit graâg alleen, hij had een alles beheerschende behoefte aan gezelschap, aan weinig, stil, hem toegedaan gezelschap. Hij had ook iets vreesachtigs in zijn natuur; voor een kleine ongesteldheid was hij bang als-of 'r een zware ziekte was. En zwierf Mathilde niet onophoudelijk om hem heen, om hem van al te voorzien, dan klaagde hij steen en been. Was hij gezond, dan kon hij meer aan zich zelf overgelaten worden en ging hij uren alleen wandelen. Maar van zijn vader had hij een soort verhardingszucht overgenomen, bij het schuchtere gestel, dat hij van zijn moeder had, hem verkoudheden en rheumatiek deed oploopen. Dan ging hij uit, tusschenbeide in 't midden van den winter, met een demi-saison alleen aan, of heel in het begin van de lente, of als de herfst al gevorderd was, zóo maar, in zijn gewoon huispakje. Mathilde had dan al mooi knorren, hij gaf haar een zoen, maar beterde zich niet. Hij was overigens in alles, een redelijk en punktueel man. Hij was wel wat zuinig, maar nooit in 't belachelijke. Hij zorgde goed voor zijn geld, ging met veel nauwkeurigheid den loop der effecten na en knipte geregeld zijn koeponnetjes af. Hij las in zijn leêge uren Duitsche klassieken en allerhande werken over natuurkunde. Hij was geabonneerd op een matig-liberale koerant en op verscheiden geïllustreerde tijdschriften. Ook kocht hij wel eens een prachtband, of teekende in op een uitgave, die langzaam bij afleveringen verscheen en een kostbaar geheel zoû worden. Van Mathilde hield hij verschrikkelijk veel. Zij was voor hem de levende herinnering aan zijn vrouw, waarop Mathilde in-en uitwendig veel leek. De dartele vroolijkheid, de luidruchtigheid, die Mathilde soms aan den dag leî, haar zorgzaamheid en goede hart bracht hem altijd zijn vrouw in herinnering. Hij dacht altijd zonder de levensvreugde en steun, die Mathilde hem gaf, niet te kunnen leven, en hij hoopte maar te sterven, vóor zij van mekaâr zouden scheiden. Deze gedachte vervulde hem vroeger meer dan nu, toen Mathilde pas van kostschool kwam, met eenige wereldsche ideeën, en gedurende de eerste zes weken van niets anders sprak dan van trouwen met een mooyen en rijken meneer. Want Mathilde was, naast deze trouwlust, toch dadelijk begonnen met zich aan hem te wijden. Maar na zes maanden was zijn angst wech. En nu, sedert een jaar, kwam de gedachte aan een mogelijk huwelijk van haar, uiterst zelden bij hem op; hij had zich zoo aan haar gewoon gemaakt, dat het denkbeeld "scheiden" was verdwenen. Mathilde-zelf wist heel goed hoe of het met haar vader was op dit punt. Zij wist alles en begreep alles. Zij zag dat oude leven aan haar jonge leven aangeweven en in haar bestaan vastgevlochten. Zij besefte ten innigste hoe weinig hij haar bijzijn missen kon. Als hij haar met zijn zwakke oogen aankeek, dan zag zij daarin een verzoek om hem niet alleen te laten, en flikkerden die zwakke oogen op van pleizier, als ze hem een zoen gaf, dan zag zij daarin een dank, omdat zij nog niet was heengegaan. Bovendien voelde Mathilde hoe haar heele verleden, haar heele jeugd haar aan haar vader verbond. Jozef had zij ook wel altijd gekend, zelfs wanneer zij aan de schitterendste uren dacht, die zij had doorgebracht, was hij alléen daarbij te vinden; maar zij had toch nooit met hem in éen huis gewoond. Dit gaf toch nog altijd iets vreemds, iets als niet van dezelfde familie zijnde, tusschen hen beiden. Maar van haar vader hield zij, om dat zij van zijn bloed was, om dat hij altijd en altijd daar had gezeten in die achterkamer, als een dierbaar levend stuk huisraad. Zij was zóo gewoon hem het eerste te zien 's ochtends en het laatste 's avonds als zij naar bed ging, zij zoû voor geen geld van de wereld hem geen morgen-en nachtzoen gegeven hebben! Daarbij kwam het hulpbehoevende karakter van haar vader haar zucht om óp te passen en zorg te besteden te gemoet. Jozef, zoo krachtig en zelfstandig, was een heel ander man, Bij hem geen sprake van pantoffels warmen, sjamberloek klaar leggen, bizondere spijsjes bereiden, denken of het niet te laat werd of te druk om hem heen, tabak vochtig houden, peluw opschudden of warm scheerwater naar boven sturen, bezigheden, die haar allen om 't zeerst lief waren. Neen, zij zoû geen afscheid van haar vader kunnen nemen, dat groote kind, dat haar heele moeder-natuur innam. Zoo verliep zachtjes de tijd en waren de eerste dagen van September gekomen. Mathilde liep droomerig door het huis en met zuchten ging zij de kamer uit en in. Zij zong weinig meer in haar eigen en haar pianostudies waren nog maar werktuigelijk. Jozef was in den laatsten tijd vol attenties. Hij stuurde Mathilde bloemen, ofschoon de bloementijd bijna gedaan was. Het was een van de laatste mooye herfstdagen. Behalve de bloemen had Jozef tegenwoordig nog allerlei ideeën om Mathilde en haar vader pleiziertjes aan te doen. Zoo kwam hij ook nu 's morgens om elf uur aanschellen, en deed het voorstel om 's middags een rijtoer in een open rijtuig te maken. Men moest nu van de laatste mooye dagen profiteeren. Het zoû gauw slecht weêr worden en de zomertijd gedaan zijn. Hij wilde 's middags om een uur of éen, half-twee, met een flinken landauer vóorkomen, en dan langs den Amstel, over Onderkerk en Duyvendrecht, of wel aan den anderen kant, door de Meer en tot Weesp een rit maken. Dit zoû den ouden heer en Mathilde stellig veel goed doen. En zoo gebeurde het ook: het voorstel werd aangenomen. Met kleine stapjes kwam de heer de Stuwen op de stoep. Hij had een dunne overjas aan, zwart met een enkel grijs stipje er door heen; een lichte foelaar van grijze zij had Mathilde om zijn hals gelegd en van voren in zijn jas gestopt, boven de bovenste knoop. Een dikken bruinen wandelstok met dikken ivoren knop, waarop een hertejacht gebeeldhouwd was, had hij in zijn hand, even onder de knop. Hij had gerimpelde lubberige zwarte glacé-handschoenen aan. Hij had een engen cylinder-hoed op, waar van achteren zijn dunne grijzige haren als magere buigende waterstraaltjes uit te voorschijn vielen. Een versch ontstoken dofbruine cigaar, met twee gele rontetjes vlak bij de asch, was tusschen zijn lippen gedrukt, die daardoor een beetje naar binnen bogen, om dat hij de cigaar stevig vastklemmen wilde. Daar de wind van den anderen kant woei, warrelde vele rookkrulletjes, lang en fijn, langs zijn wangen en onder zijn neus; zijn lakensche dikke zwarte broek klepte over zijn te vierkante glimmend gepoetste bobbelige schoenen. Hij bleef staan en zonder zich om te keeren keek hij schuin naar binnen, of de jongelui nog niet kwamen. Mathilde was nog even naar boven gegaan, om haar parasol te halen. Jozef deed donker-groene handschoenen aan, bij den kleerenstandaard in den gang. Hij droeg een kleinen rozeknop in zijn lapel-knoopsgat en hij kwam naar de Stuwen toe. Hij bleef een trapje hooger in de post van de deur staan en bekeek, heel bedaard, met tevredenheid over zijn keuze en kennerschap, het rijtuig en de paarden, bijna zoo mooi als een eigen-rijtuig, en hij keek of de koetsier, die hij met liverei had gehuurd, wel de ware houding aannam, en de zweep recht op zijn knieën in de hoogte hield. --'t Zal u toch niet te koud zijn? vroeg Jozef. --O, nee, 't is heerlijk weêr. Na een oogenblik drentelen, vroeg Jozef weêr: --Wil u er dan maar niet vast ingaan? --Ja, dat is goed. Jozef ondersteunde den heer de Stuwen hij het opstappen van de twee treden, die onder het portier van 't rijtuig waren geslagen, door de Stuwens rechter elleboog op den palm van zijn linkerhand te leggen, terwijl de koetsier en het rechtsche paard even omkeken, daar hun aandacht door het lichte kreunen van de kast bij het instijgen werde gaande gemaakt. De heer de Stuwen liet zich in den linker hoek van de achterbank neêrzijgen, en bleef over de ledige plaats naast den koetsier op den bok heen voor zich uit staren. Juist kwam Mathilde aangeloopen. Zij was blij van uit rijden te gaan. Zij zat in den laatsten tijd al te veel thuis. Dit tochtje zoû haar verfrisschen. Met een rukje van haar duim en wijsvinger maakte zij het onderste knoopje van haar handschoen dicht, leî daarna gauw haar blauwe doekje over den linker arm, waar zij ook de roomkleurige parasol meê droeg en wipte de stoep af. Jozef bracht zijn arm naar voren om haar te helpen. Zij ging op de achterbank zitten naast haar vader. Jozef, die heelemaal optrad als de eigenlijke heer van het gezelschap, de leider van den pleiziertocht besprak nu met den koetsier den weg, dien zij nemen zouden in verband met het uur, waarop zij te-rug zouden moeten zijn. Zijn oogen en mond namen hierbij een ernstige uitdrukking aan van gezag en plaatselijke kennis. Daarna klom hij langzaam in het rijtuig, en schoof neêr op het vaal-gele kussen tegenover Mathilde. Hij ging dadelijk een beetje naar haar toe gebogen zitten, in een houding van gesprekvoering, want hij vond dat 't niet goed stond, als zwijgende poppen door de straten te rijden en rond te kijken. Dit was niet zoo als 't hoort. Zijn voeten stootten tegen Mathildes voeten. Men moest zich wat schikken, anders was de ruimte tusschen de twee banken te nauw. Mathilde duwde zich een beetje naar voren, haar voeten tusschen de zijnen, haar knieën door zijn beenen omsloten. De koetsier maakte gebaren met zijn armen en rug. Hij zeî: alla, jongens! en siste met de tong; de paarden trappelden wat, met een schokje ging men vooruit al ratelend over de steenen; door het hobbelen bibberden de aangezichtsvellen, vooral het losse dunne van den ouden heer, en Jozef kreeg jeuk in de hoekjes, waar zijn neusvleugels aan de wang eindigden. Maar hij verdroeg dien, want onder Mathildes oogen wilde hij zich niet krabben. Het denkbeeld dat zijn jeuk erger kon worden maakte hem verlegen. Hij spitste dus zijn neusvleugels, als om de zwoele lucht op te snuiven en wilde door deze spanning de jeuk verdrijven. De rook van de Stuwens cigaar, die dikker werd, daar hij groote trekken deed, woei tegen Mathildes gezicht aan. Dit hinderde Jozef, hij dacht, dat 't haar onaangenaam moest zijn, maar hij kon er niets van zeggen, ook wilde hij dat niet, om dat ie dacht, dat nu zijn gewoonte om nooit in haar bijzijn te rooken meer nog gewaardeerd zoû worden door haar. Plotseling deed nu Mathilde haar parasol neêr en werd het donkerder in het rijtuig. Men reed de Hoogstraat in en zag niets dan zwarte en donkerpaarse huisgevels aan beide zijden, verbonden door een reep hel-blauwe lucht daarboven, terwijl de zon achterbleef op den Kloveniersburgwal. Men was al lang begonnen te spreken. Jozef was midden in een zin over het vieze en onwelriekende van het jodenkwartier, daar zij straks doorheen zouden rijden; zijn woorden kwamen als onverstaanbare schreeuwtjes uit de verte tot Mathilde, die uit goedheid ja knikte. Daarna werd er niet meer gesproken. Een enkelen keer alleen riepen ze mekaâr iets toe over wat ze op straat zagen, en vroeg Mathilde luid aan haar vaders oor, of hij 't nu wezenlijk niet te koud had. De heer de Stuwen, die volstrekt niet, zoo als Jozef, er over dacht, hoe men zich in een rijtuig te houden had, keek met de meeste aandacht naar het dooreen-griezelen van de joden in de rondte, daar al dat loopen en babbelen in de voortdurende opgewondenheid zijn belangstelling van Amsterdamsch burgerheer gaande maakte. Hij zag vuile kleine meisjes, die op de hoeken van de zijstraten van de St. Antoniebreêstraat onoogelijke waren ventten, koude of rookende, en hij-zelf rookte een beetje meer om den stank niet in zijn neus te krijgen. Daar Mathilde ook om zich heen keek en die arme jodenjongens met goedhartigheid beklaagde, met hun bleeke ongewasschen gezichten en vieze zwarte, roode handen, en die op allerlei nootjes of zij wist niet wát kauwden, en de meisjes toch wel bizonder vond met hun breede lippen en chineesche wenkbrauwen, moest Jozef er ook wel naar kijken. Hij deed 't maar heel even, zonder hoofd, met zijn oogen alleen. Achter het geploeter gegil en gekrijt, reden ze nu door de kalme Muyderstraat. De heer de Stuwen kuchte tusschenbeide stilletjes en zat, weifelend en schuchter, met zijn handen op zijn knieën over zijn jas gegleden. Hij zeî niets. In de Plantage werd alles weêr breeder, vroolijker en een wijde hemel. Aan het einde van de laan was de Muyder Poort met zijn koepelig torentje en wijzerplaat, waarop de cijfers van de uren blonken. Het rijtuig ratelde hier erger over den weg, die hier en daar glooide tusschen de rijtjes magere nietige boomen, die gele blaâren afstrooiden, wuivend naar den dikken buik van de Poort, voor de groen door hen bepoetelde huizen heen, en de oude heer danste met zijn heele lichaam. Jozef zat Mathilde aan te kijken. Zij beglimlachten mekaâr eventjes tusschenbeide. Mathilde had haar parasol weêr opgestoken en haar door de warmte, het genoegen en de lucht, die er indrong, verlevendigd gezicht had tinten van zoetrood, rose, wit en warm blank, schaduwplekjes en glinsteringen, en kleine bewegingen van de wangen; haar oogharen klepten vóor haar vloeyend zilver schijnende oogen op en neêr, als sprekende. Haar gezicht kreeg zoo een bizonder waas, een geur van weemoed en verlangen in het onder den parasol verzachte licht, in het door de schijnende voering licht groen geverfde half-donker, dat Jozef haar met verlangen zat te bekijken. Hij dacht over Mathilde en vergeleek haar met haar vader, en prees in zijn eigen haar opoffering, die haar bij hem deed blijven en haar wat een onrust bezorgde, terwijl het bejaarde mannetje daar naast haar zat, zonder ook maar in 't minst te vermoeden, waar die twee andere hoofden, vlak bij hem, aan dachten. Zij waren nu over de reels van den Rhijnspoorweg geschokt, en, met holle galmen, door de Muyder Poort geholderdebolderd. Toen ze het gebouw van Artis voorbij kwamen, had Jozef iets over den stijl daarvan gezegd, waardoor hij weêr een goeyen indruk op de Stuwen maakte. Zonnige stofwolken stegen achter de huizen van de nieuw aangelegde straten op, waar het zand pas versch was aangedragen. Een wemeling van goudpoeyer zweefde door de lucht, omhulde de daken van de huizen en stoof dan neêr langs den straatweg in de Meer. Op de zachte, met laagjes hard zand bedekte klinkers klonk de hoefslag van de paarden dof af, en van tusschen de wriemelende boomenblaâren schoten zonnestralen over het rijtuig, die dan weêr wechwoeyen voor de schaduwen van de deinende takken. Rechts van den weg zag men, tusschen het heestergroen door, de wit-blauwe grafzerken van de Ooster-begraafplaats blanker en nieuwer schijnen in de zon. De heer de Stuwen was nu aan 't genieten. Hij werd een beetje dronken van de warme najaarslucht; een loome en zoete verdooving deed zijn boven-oogleden halverwege neêrstrijken; zijn gezicht zette zich uit, een lammig waas wolkte om zijn persoon, een begeerte om zijn eigen wezen, zijn kracht te verliezen en éen te worden met die sterke lucht en die pittige atmosfeer, maakte zich van hem meester. Hij had weinig gesproken en zweeg hoe langer hoe meer. Hij trok traag en droomerig aan zijn cigaar. Jozef en Mathilde voelden ook de buitenlucht door hun longen dringen, een gevoel van vrijheid en natuurliefde overviel hen buiten de stad. Het weilandengroen en het scherpe luchtblauw, waarin langzaam aan den horizont witte wolkengroepjes naar boven klommen, kaatsten in teêre tinten op hun gezichten af en stemden hen verweekelijkt en uitboezemens-gezind. Jozef had zoetjes-aan zijn voeten tegen Mathilde de hare geschoven en nu wreven zij er zachtjes tegen-aan. Nu kwamen zijn knieën ook altijd dichter en dichter bij de hare. Telkens wanneer het rijtuig schokte door de hobbeligheden van den weg en Jozefs knieën heen en weêr bewogen, hield hij ze expres een beetje langer tegen de hare aan. Er vloden aandoeningen van genoegen door zijn maag en vingers bij elke aanraking. Men vorderde verder in de Meer en juist zette de koetsier de paarden aan met de zweep om een oranje heerenwagentje voorbij te komen, toen men aan het ouderwetsche landgoed Rozenburg rechts van den weg kwam, met zijn oude boomen, verwaarloosde grasperken en stoffigen gevel. Uit het schuimige slotenkroos, dat de straatweg van de buitenplaats afscheidde, staken een wit mannen-en vrouwenbeeld omhoog, hun beenen in het eeuwig stilstaand water. Zij stelden lang vergeten goden en godinnen voor. Zij steunden het steenen bruggetje, dat de sloot overboogde met hun nu verouderde en van spinnewebben omwemelde lichamen. De knieën van Jozef en Mathilde sloten zich dichter aan-éen en drukten zich vaster samen, terwijl de oude heer, in een dommel-roes, zijn kin over zijn foelaar gebogen, en heerlijk genietend van de waayende warmte, zachtjes verdoofde in de sterke lucht. Jozef begon in een soort van kinderlijke stemming te verkeeren. Hij was blij te moede. Zijn zware cylinder hoed scheen hem van-daag bizonder zwaar. Ook had hij, met een onoverdacht gebaar, zijn hoed een beetje achterover gezet, o maar, zoo weinig, dat niet eens de lichtelijk in zijn vel geperste streep zichtbaar werd, die, om dat zijn hoed altijd juist op dezelfde hoogte zat, daar, vooral als het warm was, ontstond, zoodra hij zijn hoed op zette. Jozefs oogen waren vriendelijk. Hij voelde zich gelukkig en verlangend naar nog meer. Hij en zij leunden nu allebei achterover tegen de ruggen van hun plaatsen. Zij hield voortdurend, maar een beetje lager, een beetje gemakkelijker dan eerst, haar parasol in de hoogte. Er leî zooveel gloed over haar gezicht, Jozef zag, dat zij zoo niets liever verlangde dan op deze manier tegenover hem te zitten en dan naar hem, dan naar de lucht en de boomen te kijken, dat hij, in de onbestemde blijdschapsdriften, die naar zijn hersenen stegen, haar pardoes, als een schooljongen, op allebei haar wangen had willen zoenen, met haar schouders in zijn handen. Er was nu zoo'n heerlijke geheime verstandhouding tusschen hen. Het was zoo pleizierig dat zij met elkaâr zulk een dierbaar geheim hadden, waar vader nog niets van mocht weten. Het hinderde wel de onmiddellijke verwezenlijking van hun plannen, maar de blikken, waarmeê zij elkaâr nu konden aankijken en die zij alléen begrepen, de fluisteringen, als zij alleen waren, de minste handdrukken en aanrakingen, die beteekenissen kregen, dat alles gaf als een zoete geur van verboden vrucht aan hun verhouding, ofschoon er niets verbodens bestond. En deed het uitstellen om tot een oplossing te komen minder zwaar vallen in de ruischende najaarslucht. Zij reden voort over Diemerbrug tot Weesp. Hier dronken zij iets en kregen de paarden water en rogge-brood. Na ruim een half uur rusten, reden ze te-rug. De koetsier kreeg order om tot Diemerbrug denzelfden weg te nemen, en daar langs de vaart tot de Weesperzijde en daarlangs weêr tot Amsterdam te gaan. Toen ze de Amstel te-rugreden, den Schollebrug op en af, over den hoogen straatweg, in loggen draf door de paarden voortgesjord, was het al óver half-zes geworden; Jans zoû wel boos zijn, nu ze zooveel te laat zouden komen voor het eten. De oude heer had dit opgemerkt; hij was weêr helderder van hoofd geworden in de verkoelende lucht. Hij keek met welgevallen over de Amstel heen naar den overkant, waar wagentjes reden en menschen liepen, of naar den hemel, waar de zon langzaam in 't westen daalde. De heele hemel was wazig, wittig blauw, langzaam verduisterd. Voor hen uit stond de koepeltoren van Paleis voor Volksvlijt omhoog met zijn glazig grijzende kleuren, de magere spitse zwarte torens van de kerken waren meer vanachteren en de nieuwe daken van de hooge huizen in de Sarphatistraat staken zich op in een doffe dampenmassa, die zich boven Amsterdam samenpakte. Zachtjes dreven uit het oosten nog licht-zwarte wolkenbeetjes aan, heel in de laagte. Maar links van de huizendrommen, in het westen, tusschen de tengere boomenstammen aan de Utrechtsche-zijde, zonk de zon in de blauw-grijze verte, en spleten goudroode kwispelende strepen de sombere wolken. Een helle vuurbol spoot stralen er tusschen door. Een purperrood licht weêrkaatste in de bovenste huizenruiten en éen rose teêrheid betintelde ruimte. In het rijtuig werd de stilte stiller. Ieder zat voor zich-zelf te denken. Mathilde voelde zich zonderling blij. Een smartelijke vreugde om zich een onbestemde voorstelling te maken van wat toch niet wezen zoû, was in haar. Overgegeven aan de veêren van den landauer om haar te wiegen, bij kleine schokjes, en aan de warmte van de kussens, waarop zij nu al uren had gerust, om haar rug en beenen te doordringen, en haar borst en schoot koel in den avondwind, had zij haar hoofd naar achteren op-zij laten glijven. Haar oogen waren bijna geheel dicht, zij betuurde door een waas, tusschen haar lange ooghaartjes door, Jozef tegenover haar. Maar zij zag hem als verkleind, in de verte, met een nauwkeurige onderscheiding van zijn minste trekken. En door al de lucht, die tusschen hen was en die zij voelde, heen, nam ze hem zoo op in haar droomen. Zij liet zich gaan en hield zich geheel roerloos; nog altijd omsloten zijn beenen warm de hare. Zij had haar parasol met twee handen vast op haar schoot. Als door een onbekende heesche stem werd de waarheid in haar oor gefluisterd, dat haar liefde altijd grooter werd en nu gauw tot een voldoening moest komen. Al zóo lang was zij aan 't wachten. En zoetjes, heel zoet en liefelijk, als een balsem die haar huid en haar binnenste doordrong, liet zij zich door het denkbeeld kussen, dat zij nu oogenblikkelijk de heerlijkheid, die zij wachtte, tegemoet ging. In langzaamen dans, op de maat van den paardenhoefslag, zuisden de hoopschijnsels door haar mijmeren. Zij droomde van een vereeniging met hem, een eeuwig en alleen samenzijn. De geluiden van de straat kwamen als verwarde en onverstaanbare kreten van onder den grond, waarboven zij zweefde, op. Zij zag de hemeloneindigheid verduisterd om haar heen, maar een onverdoofbare vlammende gelukzee in haar hart. Zij wilde zich inbeelden, dat zij, terstond, nu dadelijk na het thuis komen, van-avond in dezen laatsten zomeravond, dat verwachtte geluk zouden hebben. En zij dacht dat 't anders nóoit gebeuren zoû, dat er na dezen geen zomer meer te-rug kwam, en dat de lucht voor het laatst purpur was geworden. Haar lippen werden nat. Zij wilde nu dadelijk drinken aan den beker. Zij haakte naar die dronkenschap, dien roes van haar liefde. De parasol viel uit haar handen, die half van haar japon wechvielen; zij zwijmelde heen in hare verwachting. Het werd éen zachte rozengloed en éen zaligheid voor haar oogen. Zij stak haar lippen vooruit, om Jozef, wiens kus zij nu kende, voor goed te ontvangen. Toen dommelde zij wech in een half slapende sluimering, na dat zij nog even een blauwen vonk, de eerste ster, voor zich uit had gezien, dicht-bij, boven Jozefs zwarten hoed. Diep uit haar doezel, schokte Mathilde wakker. En een stem, die haar vreemd scheen, zij lachend luide: --Mathilde, wij zijn er ... Was-je in slaap gevallen? Zij kwam tot zich-zelve, ernstig en kriegelig. Het was Jozef, die tegen haar sprak; hij had zijn hand op haar knie gelegd, om haar wakker te maken. Zij keek op; zij vond t' akelig donker, het was koud, het woei. Zij begreep niet, wat er eigenlijk met haar gebeurd was. Zij drukte Jozefs hand te-rug, die hij zelf niet gauw genoeg te-rug nam. Haar vader stond op om uit te stappen; Jans hield, met een brommerig gezicht, de deur al open. De oude heer hoestte erg. --O God, vader, u heeft stellig vreeselijk koû gevat. Wij hadden het ook nooit moeten doen, nee nooit!, zeî Mathilde, die uit haar humeur was. Zij sprong op den grond, vlak achter haar vader, voorbij Jozefs hand, die haar steunen wilde. Zij drong zich naast haar vader in den gang, vol onstuimig bezorgde vragen. Mankeerde hij nóg niet iets? Was hij niet stijf, had hij nergens pijn? Ze hadden dien ongelukkigen toer nooit moeten doen, 't was ook een vreemd idee geweest van Jozef nu de herfst al in 't land kwam. Zij stootte haar vader zachtjes door de deur van de achterkamer. Jans had ten minste voor wat vuur gezorgd; dat was goed. Zij nam den oude heer zijn hoed en overjas en boeffante af en zette hem in zijn leuningstoel hij de kachel. Daarna, nog met haar hoed op, rende zij naar boven, kwam te-rug met zijn pantoffels en sjamberloek, trok zelve zijn schoenen uit, hielp hem verder op zijn gemak. Toen dacht ze er pas aan haar handschoenen en hoed af te doen en naar Jozef te kijken, die stil in de kamer was komen staan, zijn hoed in zijn eene hand, de andere in zijn broekzak frommelend, waar zijn beurs, waaruit hij den koetsier een fooi had gegeven, maar niet plat wilde liggen. --Als vader zich maar geen ziekte op zijn hals heeft gehaald, zeî ze tot Jozef, nu weêr wat kalmer. --Wel nee, andwoordde hij, geen kwestie van, zóo koud was 't niet. En Jozef nam afscheid om in de club te gaan dineeren. De heer de Stuwen bedankte hem hartelijk voor het ritje. Hij had veel genoten van de buitenlucht. Maar men moest Mathilde haar gang maar laten gaan, dat goede kind! Dien avond was Mathilde vol bizondere teederheid voor haar vader. Ofschoon hij verzekerde niets te mankeeren, verzorgde zij hem op alle mogelijke manieren. Zij liet hem warme grokjes drinken, liet hem vroeg naar bed gaan, ging nog tweemaal voelen of zijn kruikje heet genoeg was, en kwam nog eens kijken of hij zich wel wél voelde, een half uur na dat hij naar boven was gegaan. Hij was nog niet heelemaal in slaap en ging rechtop zitten, toen zij binnenkwam. Zij kwam hem nog eens een nachtzoen geven, zeide zij. Haar armen om zijn mager lichaam, vroeg zij, in een opbruising van teederheid: --Zal u gezond blijven, zal u nooit, ten minste in de eerste twintig jaar niet, sterven? O, vader, u is het eenige wat ik heb, als u sterft, zoû ik zoo verlaten zijn en niemant hebben op de wereld. En zij zoende hem nog eens hartstochtelijk en drukte haar hart tegen het magere nachthemd van den ouden man en warmde hem aan haar jonge lijf. Daarna, toen zij haar in het rijtuig opgekomen begeerte om liefde te besteden had voldaan, sliep zij in. Den volgenden middag tegen vier uur begon de heer de Stuwen te bidderen, hij kreeg het koud door al zijn leden, hij was ongesteld, om vijf uur ging hij in zijn bed liggen. Mathilde, die doodelijk ongerust werd, hielp hem; om zes uur kwam de dokter, dien Jans was gaan halen, dokter Hansen, een klein rood-bruin-mager altijd veertigjarig mannetje achter een gouden bril. Den volgenden morgen was de Stuwen stijf door zijn heele linkerzij. Om éen uur kwam de dokter weêr en verklaarde, dat Mathildes vader zware rheumatische koortsen onder de leden had, en dat de ziekte, die lang en kort duren kon, zich nog al niet gemakkelijk liet aanzien. Mathilde merkte dat er een heel nieuw soort leven voor haar misschien zoû beginnen; tusschenbeide ten minste kwam deze gedachte als een heel vreemd iets door haar hersens. Maar zij was veel te bezig den heden dag, dan dat een oogenblik van gedachte door iets anders ingenomen werd dan door vaders ziekte en de mogelijke uitkomsten. Zachtjes, voetje voor voetje, liep zij de trappen op en neêr van den morgen tot den avond. Op verzachten toon werden Jans allerlei dingen gezeid en allerlei zaken opgedragen, die zij grommend over de drukte, opvolgde en uitvoerde. Er was den god-ganschelijken dag een gefluister en glippen van japontippen over de trap en een doodelijk stille bedrijvigheid door het huis. Zachtjes klepten de deuren toe; Mathilde had een katoenen lapje om de huisschel gewikkeld, wat de dokter zelf een overdreven voorzorg noemde. Nu was de heer de Stuwen gelukkig een zwijgende, geduldige zieke; een enkelen keer maar, vooral 's nachts, dreunde er een dof gekreun door het huis, wat Jans aan spoken denken deed. Het uiten van zijn pijn bestond bij den ouden heer in het kronkelen en wringen van zijn stramme leden en het zwaar zuchten, hijgen, sidderen en kuchen. Werd de pijn al te bar, dan sparde hij zijn oogen wijd open, zoodat het wit over de randen scheen te zullen loopen. Gedurende de eerste zeven dagen van de ziekte was Mathilde niet uit haar vaders slaapkamer te slaan. Den heelen dag had zij iets te doen, dan hier, dan daar in de kamer. Zij had den tweeden dag al haar borduur-en teekenwerk van boven gehaald en in een klein hoekje bij het venster gelegd. Alleen om de atmosfeer niet te benauwen, ging zij beneden in de achterkamer, driemaal per dag, even heel gauw eten. Den derden dag, toen de ziekte met schrikbarende snelheid heviger werd, had zij, een eindje voór haar vaders ledikant, een kermis bed met Jans opgericht, en daar bracht zij nu de nachten door. Verder hielp zij haar vader met alles, met een zenuwachtige en overdreven bezorgdheid. Zij alleen wilde volstrekt alles doen en in orde maken. Sprak dokter Hansen van een ziekenoppasser nemen, drong hij aan, noemde hij dat een noodzakelijken maatregel, daar op den duur toch Mathildes krachten niet toereikend zouden blijken, dan wilde zij van niets hooren, zij weigerde halsstarrig. In haar gesprekken met den dokter maakte zij haar armen bloot en wrikte haar schouders op en neêr, om te toonen hoe krachtig en lenig zij was. Met Jozef had zij ook een hevige woordenwisseling. Als zij hem, bij zijn dagelijksche bezoeken om naar den ouden heer te vragen, uitliet, en hem, beneden in der haast fluisterend in den gang te woord stond, verzekerde zij hem, dat zij 's nachts uitnemend rustte en zelfs zwaar sliep, en dat dit ruimschoots opwoog tegen de gejaagdheid, de angst en het werk van overdag. Hij kwam op het denkbeeld om van haar liefde voor de piano gebruik te maken, om haar wat afleiding te doen nemen. Op een middag wist hij haar naar het zaaltje te dringen, en haar aandrift werd daar wezenlijk zoo sterk, dat zij samen weêr heelemaal een ouderwetsch uurtje doorbrachten, zij op het krukje voor de piano haar geliefde themaas aan 't spelen en hij er naast op een stoel, vlak bij haar, kleine bedenkingen opperend, goedkeurend en toejuichend, den aard van de melodiën met haar besprekend, over het gevoel, de bizondere nuance, die in deze of gene noot te leggen was uitweidend. Toen was Jans binnen komen sloffen, en kwam vragen, kompliment van mijnheer en of de jufvrouw geen stukjes kon kiezen, die wat minder hard klonken, want dat mijnheer het aan zijn hoofd niet goed kon verdragen. Mathilde stond op met een bedaarde woede, die Jozef verwonderde, sloot de piano met vastberadenheid en borg de muziekboeken wech. Zonder een woord te spreken stapte zij naar boven. Haar vader, die eigenlijk erg lette op nommero éen: verschrikkelijk bang om dood te gaan, had zich-zelf uit zijn bed weten te werken en stond al bidderend bij de tafel zijn terpentijn-drankje klaar te maken, om dat het uur van innemen al voorbij was. Mathilde begon hierover te huilen, dat hij er meê uitscheê en 't haar liet doen. Jozef had zich beneden uit de voeten gemaakt. Aan éen stuk bleef Mathilde nu twintig uren boven bijna zonder te eten, zonder te slapen. Toen zij eindelijk weêr in de achterkamer kwam, om bouillon te eten, sloop zij op haar teenen naar het zaaltje, zocht naar het heele kleine sleuteltje, waarmeê de pianoklep afgesloten worden, in het laadje van 't paars-bruin muziekkastje er naast, vond het, sloot de piano dicht met een ernstig gezicht, ging toen naar de voorkamer, maakte het venster open en gooide onder een koortsigen glimlach het sleuteltje over de gracht in de wal. De ziekte van den ouden heer was nu op zijn ergst geworden. Het begin, de eerste hevige stooten waren voorbij, nu was zijn lichaam met kalme, zware aanhoudende pijnen. Mathilde verzorgde hem voortdurend hetzelfde en zonder ongeduld. Zij dacht veel aan Jozef, ook vooral als hij er niet was, maar de telkens in denzelfden vorm opkomende gedachte, die telkens weêr te-rugkwam als ze haar driftig had wech gestooten, zoo als de altijd weêr verschijnende telegraafpalen, die men te niet zoû willen kijken door het raampje van den sneltrein, maar die met een ruk weêr aankomen, die gedachte bleef haar als een zoete kwaal met een onbestemde heerlijke hoop vullen. Gelukte het haar 's avonds in te slapen, dan voelde zij in den doezeltoestand, waarmeê haar slaap begon, in die oogenblikken dat zij zelve niet wist of zij wakker was of sliep, en als hij zich weêr heelemaal van haar denken had meester gemaakt, haar vleesch koud, maar de hoop, zonder begeerte-voorstellingen, bleef bestaan en regende door de vale duisternis van de ziekenkamer haar zinnen binnen. Over-dag wilde zij niet aan hem denken, zij vond dien hartstocht nu akelig wereldsch vergeleken bij den heiligen plicht, dien zij vervulde. Dit was nu het leven, dit was nu de ware hooge roeping van een vrouw, en het andere was wereldsch, was slecht, was uit den booze en niets dan ijdelheid. Na vier weken was Mathilde half-ziek van afgematheid. Zij kon, zij kôn doodeenvoudig niet meer. Wanneer zij niet oppaste zoû zij-zelf ziek worden, en wat dan, dan kon zij toch zeker haar vader heelemaal geen goed meer doen. Zij had zich-zélf zoo gemaakt, zij had het werk, dat zij zich had opgelegd, overdreven. Zij had er een genoegen in gevonden zich af te sloven, dát te doen, wat zij wist dat overbodig was. Zij had een vaag verlangen gevoeld om zich zelf te vernietigen; zij wilde Jozef vergeten, zij wilde zich dood sloven om haar vaders leven te behouden. Het was de onbevredigde liefde voor Jozef, het onuitroeibaar onvoldaan verlangen, de stormende en stijgende zucht om haar leven aan zijn doel te geven, die zich in dezen hartstocht van verplegen een doorweg baande. En voor een gedeelte was zij geslaagd, zij had zich-zelf zoo weten te verzwakken, dat de dokter en Jans haar op een morgen met geweld aan de ziekenkamer onttrokken en naar bed brachten. Toen sliep zij achttien uur achter mekaâr. En zij voelde zich zoo krachteloos, dat zij zich wel moest laten aanleunen, het verschijnen van een liefdezuster, beneden, die men zich gehaast had te laten komen. Maar twee dagen later sukkelde zij in haar grijzen peignoir, door Jans ondersteund, weêr de trap af; zij wilde haar vader zien. Hij was nog hetzelfde; hij had zoo'n rillende en huilende pijn, door al zijn leden, vooral door zijn linker zij, dat men biezen hoepels om zijn matras had gespannen, om zijn dek op te houden, daar hij zelfs de druk van de dunne lakens en van éen katoenen deken over zijn beenen en borst niet velen kon. Hij jankte tusschenbeide als een hond. Een week later bleef de pijn bij lange tusschenpoozen wech. Na nog een week beterde hij merkbaar. Mathilde, die weêr aansterkte, zat in de voorkamer beneden te teekenen en te borduren; elke tien minuten liep zij de trap op om naar haar vader te kijken. Jozef kwam elken dag áan. Hij stuurde nu geregeld verfrisschinkjes voor den ouden heer; en voor Mathilde de laatste bloemen van het jaar. Mathilde vond 't heel mooi van hem, dat hij nooit vergat te komen. Zij zag hem op de vaste uren, altijd netjes aangekleed, altijd even lief en hartelijk, met zijn trouwe, nu beproefde, dacht zij, onveranderlijke liefde. Hij bleef nu dikwijls een half uur alleen met haar in de voorkamer, na boven den vader te hebben bezocht. Iederen ochtend zag zij weêr met meer verlangen naar zijn komst uit. Zij begon bij zich-zelf te redeneeren, dat vader waarschijnlijk, zoo hij al beterde, toch ziekelijk blijven zoû, en heel hulpbehoevend zijn volgend leven. Zij zoû zich niet van hem kunnen scheiden en hem moeten blijven verzorgen tot aan zijn dood. En langzamerhand ofschoon zij eerst voor haar eigen weinige zelfstandigheid te-rugdeinsde, werd zij gewaar, hoe zij zich neêrleî bij het denkbeeld om Jozef te trouwen en vader in huis te nemen, met hun drieën verder samen éen leven te leiden. Haar bezwaren van vroeger kwamen nog zwakjes op, maar verbleekten en schenen vernietigd te zullen worden. Weêr dacht zij aan de kinderen. Men moest verstandig zijn, men moest, wilde men zoo een gewichtigen stap doen in het leven, niets over het hoofd zien, alles wikken en wegen, alle bezwaren indachtig wezen. Zij dacht dan, dat de kinderen misschien vooreerst niet zouden komen, dat, al werden zij hun werkelijk gezonden, alles toch nog misschien geschikt zoû kunnen worden. Alles wat vroeger een onoverkomelijke hinderpaal scheen, werd nu makkelijk uit den weg te ruimen. In alle gevallen bleek gemakkelijk te kunnen worden voorzien. Zij zouden dan maar, zoo lang vader nog leefde, niet veel menschen zien en probeeren het huis stil te houden. Eens op een Donderdag-middag waren de heer en mevr. Berlage een kaartje komen poesseeren, de ingenieur Ster was er ook al verscheidene keeren geweest, om deelneming in de ziekte van den huisheer te betuigen, maar Mathilde ontving niemant, voorgevende zelf ook nog ongesteld te zijn. Zij wilde alleen zijn met al haar gedachten. Die nacht, van Donderdag op Vrijdag, deed zij bijna geen oog toe en lag zij aldoor aan Jozef te denken. Vrijdagochtend tegen elf uur, den tijd, dat hij komen moest, was zij zoo ontzettend verlangend naar hem, dat ze het venster van de voorkamer open schoof en in de Oktober-koelte haar haren liet zwieren om naar hem uit te zien. Zij reikte zoo ver mogelijk naar voren, dat haar borst er zeer van deed. Toen hij kwam, maakte zij open: --Ben-je daar? Zij gaf hem stil een arm. Samen gingen zij naar boven. Na dat Mathilde Jozef zich had laten overtuigen, hoe-of vader beterde met den dag, hoe opgewekt hij er weêr begon uit te zien en met hoeveel pleizier hij zijn krantje las, en hoe lekker hij weêr brood at, stonden zij op het portaaltje buiten de deur van de ziekekamer een oogenblik stil. --Ik ben boven aan een aquarel bezig, die nog al goedgaat, zeî Mathilde. Ik zal hem eens even halen, dan kan-je zien. Zij ging twee treden van de trap op en keerde zich toen om. In een wangenwarmte en een verlegen lachje, zeide zij: Ja, hij zit eigenlijk strak gespannen, vast gestoken op een houten bord ... Ik heb ook nog een heeleboel op mijn tafel liggen, om je te laten zien. Wil-je niet even meêgaan? Het denkbeeld om Jozef haar kamer binnen te brengen en hem alles daar te laten kijken bekoorde haar erg. Dat Jans iets zoû denken, viel niet in haar; Jozef was een oude huisvriend. Toch een beetje aarzelend ging zij hem vóor, en ze werd in-éens heel rood, toen zij zijn stap achter haar hoorde, zoo hoog in het huis, de trap op. Maar de kleur bleekte zachtjes op, toen zij haar deur openduwde. Het was buiten geen bizonder klare dag, integendeel, het kon op regen uitdrayen. Zij wist niet waarom, maar toch trok zij de gordijnen niet op. Hij trad op haar toe en nam haar bij haar arm. Sints dien eenen zoen, op dien grooten morgen, hadden zij mekaâr niet meer gezoend. Want een schijn van verkoeling had er wezenlijk bestaan. Hij zoende haar dan even, zachtjes op haar wang. Zij kleurde zijn gezicht met de liefde van haar oogen, maar zoende niet te-rug. Zij vond den toestand toch wel een beetje vreemd, zoo, hier op haar kamer. Op-éens merkte zij haar nachtjak, dat voor het bed op een stoel lag. Zij gooide het jak gauw op haar bed en deed de gordijnen zorgvuldig over mekaâr en de stoel er tegen aan, zoo dat er geen opening meer zichtbaar bleef. --Ga nou maar even voor de tafel zitten, zeî ze, dan kom ik naast je zitten. En samen bogen zij zich over de teekeningen en bezagen alles. Zij vermeed zijn blikken en leì hem haar moeite en haar werk uit, haar oogen naar de tafel. Plotseling zeiden zij geen van beiden een woord meer. In de stilte keken zij allebei voor zich uit. Toen nam hij een besluit en maakte een gauwe beweging. Hij deed zijn arm om haar middel en trok haar naar zich toe, zijn hand aan haar borst. Een hitte steeg in haar op. Zij ging achter over, haar hoofd op zijn schouder. Haar lichaam hijgde naar boven in zijn armen. --O, fluisterde zij, zonder te weten wat zij bedoelde, ik kán nu niet langer wachten ... Laten wij toch trouwen. En zij wrong zich naar hem toe, op zijn schoot, tegen hem aan. Hij viel haast òm met stoel en al. Zij maakte zich tot een klein kind aan zijn borst. Zij dook in-één in de houding, als toen zij, zoo lang geleden, als klein kind speelde op zijn schoot en hem aaide. Zij nam zijn hoofd tusschen haar handen; zijn haren sidderden onder haar vingers. --Wij zullen trouwen, nietwaar, gauw, zoû gauw mogelijk? En zij zoende zijn gezicht wit en hijgde heet over zijn wangen. En zij streelde alles aan hem, zijn hoofd, zijn gezicht, zijn schouders, zijn hals, zijn borst. Zij zoende zijn wenkbrauwen, zijn oogen, zijn lippen, zijn voorhoofd, zijn das, alles wat van hém was. Jozef andwoordde zonder te spreken, met te-rug te zoenen. Toen zonk zij met dichte oogen, haar hoofd op zijn houder, haar handen achter zijn hals samengeklemd, tegen hem neêr. En ze zeiden allebeî niets, hun hoofden waren heet in de vreemd-warme kamer, Daarna gingen zij zachtjes samen weêr naar beneden. IV. Jozef en Mathilde spraken af dat hij, zoodra de oude heer weêr heel hersteld zoû zijn en beneden in huis weêr in zijn oude leventje, een formeel huwelijksaanvraag doen zoû. Mathilde-zelf durfde er niet het eerst over spreken. Zij doorwachtten nu het langzaam beteren van den heer de Stuwen. Over een groote veertien dagen, had dokter Hansen gezeid, zoû de vader zich weêr gemakkelijk bewegen kunnen en de trappen op-en afloopen. Tot zoolang moest men geduld hebben, want Mathilde bracht Jozef aan 't verstand, dat zij volstrekt niet gissen kon, wat vader van de tijding denken zoû. Als hij weêr op zijn gemak den gewonen levensloop volgde, moest men hem alles meêdeelen. Met dendag draaide nu de oude heer bij. Hij begon eerst wat beter te eten, toen bleef hij even ópzitten met zijn koeranten, toen stopte hij zijn pijpjes, toen begon hij pleizier in keuvelen te krijgen, en eindelijk stapte hij de duffe ziekenkamer uit. Dit zal nu een dag of tien geleden geweest zijn. De maand Oktober eindigde stil. Het was een heldere koele avond buiten. Er passeerden weinig menschen op de gracht. De heer de Stuwen zat voor de tafel in de binnenkamer. Het kolomkacheltje brandde flauwtjes. De gasbekken waren boven het grijze hoofd ontstoken en hij las de krant onder 't soppen van een tafelbeschuitje in een juist weêr volgeschonken nagemaakt blauw Saksiesch theekopje. Tegenover zijn plaats aan tafel stond een groot ouderwetsch bruin blad met opstaanden rand in koperen beslag. Het vlammetje onder het oud-zilveren theepotje bewoog: zóo hoog stond het ouderwetsch toestel, met de ketel met kokend water, dat de stoom tegen het lichtje áankwam. De overgeblevene helft van een manille-cigaar lag op het met asch en gestortte suiker bedekte schoteltje, naast de linkerhand van den heer de Stuwen, waarmeê hij de krant vasthield. Mathilde was juist wechgegaan om klarigheid te maken om met haar vader naar de komedie te gaan. Daar werd hard aan de voordeur gescheld. Toen Jans bijna bij de voordeur moest zijn, gingen de Stuwens blikken even luisterend links langs het bedrukte blad, zijn mond ging op een kiertje staan: Wie, dacht hij, kan daar zijn? Jozef was aan de deur. De Stuwen herkende zijn stem toen hij Jans goeyen-avond zeî, en vond 't vervelend, dat hij juist nû kwam. --Zoo, van Wilden, ik had niet gehoopt je van-avond nog te zien. --Hoe maakt u 't, meneer de Stuwen? ... Ja, ik zal u zeggen ... ik woû u graag eens spreken ... over ernstige zaken ... --Nou, kom binnen, kom binnen ... Jans, neem meneer z'n jas eens aan. --Nee, dank u, die zal ik maar aanhouwen ... Ik zal u niet lang ophouden ... ik heb maar weinig tijd. --Ga zitten ... zoo, en wat heb je nu voor gewichtigs? De Stuwen was ook weêr gaan zitten. Jozef zat op de kleine kanapee, die tegen den wand stond. Zijn cylinder-hoed stond naast hem op het karpet met de lichtrood zijden voering naar boven. Zijn overjas hing open; zijn ellebogen stonden op zijn knieën; zijn donkerbruine glacé-handschoenen kraakten sisten tegen mekaâr; zoo krachtig poogde hij zijn handen te vouwen. Zijn hoofd hield hij gebogen, zijn oogen neêr. Een enkelen keer dwong hij ze echter den heer de Stuwen sterk aan te zien. Hij sprak boekachtig. --De stap die ik doe is wel een beetje onvoorbereid, meneer, ... maar wij zijn toch al oude vrienden en daarom ben ik er des te gereeder toe overgegaan ... Meneer, ik kom de hand van Mathilde vragen ... Jozef hoeste en keek den ouden heer lang, heel lang met zenuwachtig trillende oogen aan. --Houdt zij van u? --Ja, meneer, dat weet ik ... Wij hebben samen al over ons hartsgeheim gesproken ... Zij heeft mij wel lief en ik, ik haar onuitsprekelijk ... --Ik moet je ronduit bekennen, dat je me erg verrast. Ik had nooit aan zoo iets tusschen jullie gedacht. Je scheelt, als ik wel heb, dertien jaar met mijn dochter. Je karakter ken ik genoeg ... Maar wat praat ik? Wat moet ik beginnen, als jij met mijn eenig kind gaat strijken? ... De Stuwen huilde nu. Van Wilden, ik houd zooveel van dat kind, zij is 't eenige, wat ik nog over heb ... Mag ik wel vragen, oprecht en vrij, hoeveel inkomen je wel hebt, van Wilden, en hoe je je huishouden denkt in te richten? ... Wezenlijk, je komt me zoo met je aanbod uit de lucht vallen, dat ik er heelemaal door in de war ben ... Laat me d'r eens wat over denken, hè? ... Kom dan over een week of zoo maar mijn antwoord hooren ... Gut, jongen, van Wilden, geloof me, ik had zoo iets nooit vermoed ... Ik houd van je, dat weet je, en 't geluk van Mathilde gaat mij erg ter harte ... Jozef was opgestaan, beverig, klammerig. Boven in huis zong Mathilde het liedje uit Faust van den koning van Thule; zij kwam de trap af. Toen zij aan de onderste drie treden was, had ze juist haar handschoenen dicht geknoopt en kwam nu met een sprongetje de achterkamer binnen: Vader, is u klaar? Jozef had nog juist kunnen zeggen: --Mag ik u dan per schrift nog 't een en ander over mijn zaken melden? ... Ik hoor Mathilde, bedenk u nu rustig ... ik wil ook niet dat er in deze kwestie iets te overhaast of tegen uw goeddunken gebeuren zal, ... maar ... vóor alles, ... houd in 't oog dat niemand haar ... in staat is haar ... gelukkiger te maken, ik ... daar is ze, ... dat ik oneindig veel van haar houd ... Tot ziens dan! Hij kwam Mathilde aan de deur tegen. Hij dorst niet tegen haar te glimlachen. Zij zag ontsteltenis in zijn oogen. Zwijgend drukte hij haar hand. Zijn hand beefde. Zij zag haar vader ook opgewonden. Zij begreep dat Jozef alles had gezegd. Eén oogenblik had zij de gedachte haar vader te omhelzen en hem zoo smeekend aan te zien, dat hij dadelijk zijn permissie zoû geven ... éen oogenblik maar, want zij hield zich in en ging stil in de kamer staan. De heer de Stuwen liet Jozef uit. De buitenlucht koelde de gezichten van Jozef en de Stuwen af. Jozef nam zijn hoed af en verdween in de schemering van 't lantaarnlicht aan den wallenkant. Vijf minuten later ging de oude heer met Mathilde naar de komedie. Jans liet ze uit en bleef verder in haar eenzaame keuken te-rug om naast de poes in te dommelen zonder te merken dat de lamp knersend uitging. De Stuwen en Mathilde zeiden dien avond weinig tegen mekaâr. * * * * * Dien avond, een paar uur na dat hij bij de Stuwen geweest was, ging Jozef naar de club. 't Was al over tienen. Het gas in de winkels vlamde, de gordijnen voor de clubventers waren neêr. Jozef draaide den hoek om en richtte zich naar de deur in gezelschap van twee andere elegant gekleedde heeren. Beneden, van de keldervensters van het clubgebouw, steeg een warme damp van gekruid eten op in de neuzen. De straathoek hier was vol loopende menschen. De lucht stond bewolkt en de gezichten blonken geel in het gaslicht. De oogen blonken, als lichten van diep uit de hoofden schijnend. Soms ging het geraas van rijtuig en paard plotseling van de straatsteenen over in het doffe geklok van den hoefslag op het asfalt. Schorre fruitventers-kreten, heesche jodenschreeuwen een schel hondgejank riepen op onder de schuifelende gebarende en gesprekken houdende menigte, donkere lijven in een ver gebrom en een morrend gesuis tot de lucht. In hun baarden lachend wandelden Jozef en zijn kennissen langzaam. Boven de fluweelen kragen van hun overjassen schemerden, in helder witte boorden geklonken, hun roode door de pret vettige halzen. Er kwam een donkere jufvrouw onder een breedgeranden rubenshoed achter hen aan. Zij kuchte. Jozef keek om. Van weêrszijde werd toen giechelend gelachen. De groote zaal van de club was in lichte kleuren beschilderd: licht-rood, lila en blauw; ovale vakken met bloem-en fonteinafbeeldingen, gescheiden door half uit den muur gebouwde hoekige pilaren, die van boven en van onderen zich in een opeenhoping van gouden krullen verloren. De bloemvakken werden afgewisseld door geslepen spiegels. Midden in den zaal stonden drie bieljarten, waar heeren met lekker-ruikende-baarden in hun overhemdsmouwen om heen liepen; de lampekappen stortten het licht over de bieljarten neêr, dat de spelden in de kleurige dassen deed blinken, maar de gezichten in de schaduw liet; de heeren droegen de keuën geweêrsgewijze over den schouder, de pomeranz, met krijt besmerend. Achter in de zaal stond de lankwerpige groene leestafel, waar meer bejaarde heeren kranten lazen; aan de vensters waren de zwart ebbenhouten tafeltjes; kletsende, rookende heeren zaten er om heen grokjes te drinken. Jozef kwam binnen met zijn vrienden. Een knecht vol blauwe liverei met zilveren knoopen nam de over-jassen en de hoeden aan. Aan een tafeltje, dicht-bij de deur, waar al drie jongeluî aan zaten, gingen zij ook. --Bonsoir, Hasman ... Dag, Piet, hoe maak jij 'et? D'Ablaincourt! ... Zitten jullie hier al lang? --Nee, even maar, we hebben koffie gedronken in Suisse. --Was 't er vol? --Nee, och God, niemant. --Jawel, en Dobber van Rotterdam dan? Zeî Hasman. --O, was die d'r ook? Die heb ik t'r gisteren gezien, zeî Jozef. Verbeel-je, hij proponeerde me om een spelletje ekartee te spelen, maar dat kon ik niet doen, dat begrijp je, nee, zeg ik, dat gaat hier in Amsterdam volstrekt niet, als de menschen mij hier na den eten ekartee zagen spelen, zoû ik morgen aan de Beurs niets te doen hebben. --Nou, zoo erg geloof ik nou niet, dat het is, zeî Piet. --Asjeblieft, zeî Jozef, de menschen zijn hier nog verschrikkelijk kleinstädtisch. Ik durf in geen publiek koffiehuis kaart te spelen. Dat kunnen alleen renteniers doen en in geen geval jonge menschen, die in effekten doen. D'Ablaincourt was met den knecht aan 't overleggen wat hij drinken zoû. --Mag ik je iets offreeren, van Wilden? --Ja, groc américain, heel graâg! --Jongens, ik heb vandaag zoo'n mooye meid gezien, zeî Hasman. --Ja? Waar? --Op de Heiligeweg. Ik ben d'r nog een tijdje nageloopen door de Leidsche straat, maar 't duurde me te lang. --Ja, à propos, van Wilden, hoe staat 't met jouw Lucie? --Dank-je, heel goed; jammer, dat 't uit is tusschen ons ... maar van den anderen kant toch niet jammer, want ik geloof dat 't heel goed is, dat ik nu eindelijk eens ga trouwen. --Ja, maar, beste vrind, wat heb je aan een ongefortuneerde vrouw? --O, dat hangt er heelemaal van áf ... as je een meisje trouwt, mooi, en die op je verliefd is, en als je dan de overtuiging hebt, dat je een uitstekende getrouwde man zal zijn ... Ik zal veel van d'r houën en we zullen 't heel goed met mekaâr kunnen vinden. --Jongen, jongen, wat ben jij toch 'n degelijk mensch ... en dan na een jaar of zes zoo vijf kleine springertjes om je heen ... heel plezierig nie-waar? Je bent tóch altijd zoo'n liefhebber van kinderen! --O, waarom niet, andwoordde Jozef, al sjouw je wat voor dat je trouwt, daarom kan je later toch wel een goeye huisvader zijn. --Ja, en je leeft op 't oogenblik ook heel bedaard, dat is waar. --Wel zeker, heel bedaard, maar, beste jongen, dat heb ik altijd gedaan ... ik leef altijd bedaard ... ik ga nu van-avond bijvoorbeeld waarschijnlijk weêr eens dood bedaard naar Josephine uit den Haag. De knecht kwam nu met een platina blaadje, waarop drie grocs américain stonden, die de heeren met een lucifer aanstaken, zoo als ze het in Parijs hadden zien doen. --Op je aanstaande, Jozef! zeî een van de andere heeren, zijn glas in de hoogte. --Blaas eerst de vlam uit, je zal je branden, riep een ander er tusschendoor, om een aardigheid te zeggen. --Nou, en ik drink op Josephine! zeî Hasman. --Nee, profaneer niet, zeî Jozef, je moet geen dingen met mekaâr in verband brengen, die niets met mekaâr te make hebbe. --Nee, dat moeten jullie ook niet doen, zeì de heer Blas, die tot nu toe gezwegen had en voor een heel verstandig mensch doorging, maar, van Wilden, ik zoû je toch wél eens iets willen vragen ... hoe of jij toch eigenlijk de meisjes op je verliefd maakt, bijvoorbeeld, zonder indieskreet te willen zijn, je aanstaan nu, die houdt nou toch bepaald van je, nietwaar? --Ja wel, ik hoop het ten minste wel. --Hoe komt dat dan nou? Je bent altijd op de Beurs, op je kantoor, hier in de club, en je neemt het leven verder nog al luchtig op, je bent zelfs een beetje fatterig, hoe kan jij een meisje uit een stille burgerlijke ingetogen familie zoo gecharmeerd op je maken? --Dat is nog al eenvoudig, andwoordde Jozef, ten eerste, omdat haar vader en zij met weinig menschen omgaan en ik zoo wat de eenige jonge man ben, dien zij kent, ten tweede om dat ík veel van haar hoû. De heeren zaten met hun ellebogen op de tafel, met de eene handen de hoofden steunend of aan de glazen, de andere in de broekzakken en op tafel trommelend, te luisteren; om hen heen leefde de zaal in het rollen en klotsen van de bieljartballen, het applaudiseeren voor een mooyen stoot met een licht geklop van de keuën op den vloer en het stemgegons van de babbelende tafeltjes met een enkelen luiden schater; de rooknevel van geurende cigaren steeg langzaam naar de zoldering. Na een uurtje begonnen Jozef en zijn vrienden zich te vervelen. Aan andere tafeltjes spraken zij nog een paar vrienden aan, en groetten een paar kennissen en gingen nog een beetje de straat op. Twee dagen later ontving de heer de Stuwen een dik zorgvuldig toegemaakt koevert, dat hij ook op een avond, ook in zijn achterkamer, bij het nog flauwer brandend kolomkacheltje, openmaakte. Jozef legde er zijn maatschappelijken toestand in bloot. Hij was eigenaar en bestuurder van een effektenzaak, die jaarlijks een acht-à tienduizend gulden afwierp. De omstandigheid, dat hij aan een bekwaam en ijverig kashouder de leiding van het kantoor had toevertrouwd, stelde hem in de gelegenheid zijn tijd, die niet aan het maatschappelijk verkeer was gewijd, met lezen en studeeren door te brengen. Dikwijls was hij maar een half uur per dag op zijn kantoor en zijn overigen tijd thuis, of, zelden, in de club. Maar 't sprak dat hij voortaan al zijn lidmaatschappen van sociëteiten en verdere celibatairs-genootschappen op zoû zeggen, om met zijn vrouwtje, alleen voor en in zijn eigen huis te leven. Hij wilde zich ook ernstiger nog als nu op de studie toeleggen, een bezigheid, die, wilde zij vruchten dragen, op zich zelf al veel van zijn vorderen zoû. Terwijl de Stuwen den brief weêr bij de andere papieren in den omslag leî, dacht hij na over het besluit dat hij zoû nemen. Hij glimlachte. Mathilde had sinds die paar dagen nauwelijks van Jozef durven spreken. Alleen gisteren-avond, toen hij haar een beetje plechtig had afgevraagd, of zij wezenlijk, in het volle besef van wat de toekomst zoû brengen, van Wildens vrouw woû worden, had zij hem doen blijken, hoeveel zij van Jozef hield. Zij verzekerde alles overwogen, over alles nagedacht te hebben en tot het besluit te zijn gekomen, dat haar toekomst was aan de zijde van dien man te leven en te sterven. Er was dus, dacht de Stuwen, niets tegen het huwelijk ... Hij had immers zelf, hij, die Jozef misschien 't best van allen kende, toch nog de laatste dagen hier daar in de stad naar de reputatie van zijn aanstaande schoonzoon geïnformeerd en overal waren hem de beste berichten gegeven. Vroeger had Jozef wel een beetje "gesjouwd", schreef een van de heeren, dien hij inlichtingen had gevraagd, maar hij was toch altijd, vooral in den laatsten tijd, een bedaarde jongen geweest. Hij zoû van Wilden dus maar andwoorden en Mathilde, als zij thuis kwam,--zij was van-avond bij mevrouw Berlage--gelukkig maken. Ja, Mathilde was uit. Hij zat hier alleen en kon dus dat zaakje nu juist goed ten einde brengen. Plotseling dacht hij aan zich-zelf, hoe alleen hij zich op 't oogenblik voelde; de kachel was aan 't uitgaan, zijn thee werd koud. Mathilde was er ook niet om voor dat alles te zorgen. En in éens voelde hij geheel de verlatenheid, waarin hij in 't vervolg zoû zijn. Hoe was 't mogelijk! Nu pas dacht hij aan wien hem toch het naaste was! Wat moest hij nu worden? Alleen zijn ouden dag tegemoet gaan, dat was geen pleizierig idee. En was dat het lot van alle vaders in zijn omstandigheden, in zijn noodzakelijke omstandigheden, dit besefte hij wel. Zijn glimlach verdween en hij huilde. Hij voelde zich koud, hij keek rond. Wat was het eenzaam hier in huis! 't Gebeurde wel meer, dat Mathilde eens uit was 's avonds, maar nooit had de kamer hem zoo kil en leeg geschenen als nu, ofschoon hij zeker wist, dat Mathilde op haar gewonen tijd thuis zoû zijn om hem goeye nacht te zeggen, naar zijn warm kruikje te zien en zijn kussen te schudden, en dat, al ging het huwelijk ook door, zij toch minstens nog een maand of zes bij hem zoû zijn. Hierna vermande zich de heer de Stuwen. Hij stond op, sloot zachtjes de deur en kreeg uit de zwaar mahoniehouten sekretaire, rechts van het raam, dat op het binnenplaatsje uitzag, zijn schrijfgereedschap. Hij schreef, met een beetje schuin uitloopende regels, aan Jozef, dat hij, na lang over den stap nagedacht te hebben, besloten had zijne dochter te permitteeren hem te trouwen, dat hij verder Jozef verzocht een dezer dagen eens nader over deze aangelegenheden te komen spreken. De brief was min of meer koel ingericht. De Stuwen voelde voor Jozef niet meer de vriendschap van vroeger. Maar hij kon nu eenmaal niet anders, ofschoon hij 't zelf onredelijk vond. Gedurende den tijd, die aan het huwelijk voorafging, veranderde de Stuwen zichtbaar in de oogen van Mathilde. Meestal was Jozef 's avonds bij hen, maar éen of twee maal in de week, als de Stuwen alleen zat met Mathilde in den schemerschijn van 't lichtje onder de theepot, dan was 't of hij niet meer op zijn woorden kon komen, zoo als vroeger, dan gebeurde 't wel, dat er een uur verliep, terwijl de Stuwen zich in zijn koerant verdiepte en Mathilde over haar borduurwerk gebogen zat, in geheele stilzwijgendheid. En was Mathilde verwonderd over haar vader, vroeg ze hem, of hem iets scheelde, of er soms iets aan zijn gezondheid haperde, dan verbaasde hij zich over die vragen, dan zeî hij volstrekt zelf niet te weten, haar anders, met minder hartelijkheid en vertrouwelijkheid, te behandelen dan vroeger. Zij ging nu trouwen, dat was heel, heel goed, dat was de weg, dien iedereen ging op haar jaren en hij zoû wát trotsch zijn eenmaal in zijn dochter een mooye flinke getrouwde vrouw te zien. Wat hem dan zoo stil maakte en afgetrokken, hij wist 't zelf heusch niet, hij vertrouwde van Wilden geheel, hij was over 't toekomstig lot van Thilde niet ongerust. Maar onbewust vulde hem het voorgevoel van de verlatenheid, die hemzelf te wachten stond. Hij had nooit veel vrienden gehad en sinds den dood van zijn vrouw, na zijn langen rouw, had hij er in 't geheel niet aan gedacht zijn oude kennissen weêr op te zoeken, nog minder nieuwe aan te knoopen. Hij was altijd een huiselijk man geweest, die een stillen kleinen kring, rustig 's morgens aan 't ontbijt, rustig 's avonds in het schemeruur, de voorkeur gaf boven menschen-zien en vertooning-maken. Daar Mathildes aard hierin nogal met den zijne over-een-stemde, hadden zij zich met hun tweeën, hoe langer hoe meer buiten het algemeene, gedruismakende maatschappelijke leven gesloten. Nu, nu het oogenblik van scheiding en verandering in die huiselijke orde naderde, zag hij in gedachten eens uit naar de jaren, die komen zouden. Zijn dochter ging wech, natuurlijk! Ja, zij zoû wel altijd veel van hem blijven houden, veel van zijn uren zoû hij nog in haar stil en aangenaam gezelschap kunnen slijten. Maar hij wist heel goed, hij herinnerde zich nog wel deugdelijk uit de eerste jaren van zijn eigen huwelijk, met wat een scheele oogen jonggetrouwden aanzien, dat een derde zich in hun intieme leven mengt en dat hij een tijdperk van ondragelijke eenzaamheid tegemoet ging, daar twijfelde hij geen oogenblik aan, en deze gedachte maakte hem stil. Want even afkeerig als hij was van veel en druk gezelschap, een even groote behoefte had hij aan enkelen in zijn nabijheid, om zijn vertrouwelingen te wezen en zijn gemoedsleven te deelen. Mathilde kwam er niet op te vermoeden, wat de eigenlijke reden was voor de verandering in haar vaders manier van zijn. Zij had al van alles verzonnen, maar wat haar in was gevallen, om de onhoudbaarheid dadelijk weêr verworpen. Vroeg zij 't hem, dan bleef hij maar andwoorden, dat hij daar zelf niets van merkte. Zij ook dacht voortdurend alleen aan de toekomst. Maar 't kwam haar zoo natuurlijk en zeker voor, dat vader bij hun in zoû komen wonen! Zij twijfelde daar zoo weinig aan, dat niets haar meer verstomd zoû hebben als te hooren, dat de onmogelijkheid van wat zij voor natuurlijk hield de eenige oorzaak was van haar vaders droefgeestigheid. Eens op een avond, toen haar vader bizonder treurig voor zich uit zat te turen, kwam zij weêr op iets: --Vader, is u zoo verdrietig, om dat ik trouwen ga? --Och, nee, dat is het niet. --Maar wat is er dan toch, wat dan in 's hemels naam, er moet toch iets bizonders aan de hand zijn. Waaraan dacht u nu op 't oogenblik? Zegt u dat nu eens oprecht. Het zal toch niet eenvoudig aan uw gestel liggen. Ik heb ten minste nooit gehoord van een lichamelijke kwaal, die op zoo'n manier aan den dag zoû komen. --Kind-lief, ik weet het zelf niet. --Maar het kan toch niet zijn om dat ik trouwen ga, want, lieve hemel, dat doen alle meisjes op mijn leeftijd en het is nog nooit gezien, dat een vader zich dat zoo erg aantrok. U houdt wel veel van me, dat weet ik wel, maar ik kan toch niet gelooven, dat u zooveel van mij zoû houden, dat u ziek wordt bij de gedachte, dat we een beetje van mekaâr moeten gaan, dat zoû toch al te erg zijn. Dat zoû ziekelijk zijn en eenig in zijn soort, en nee, en dat kan niet, dat is onmogelijk. Ik kan het mij niet verbeelden ... Och toe, vader, doet u nu niet zoo raar ... Kan u er zelf niets, niets aan doen? ... Vader, wil ik dan maar liever niet gaan trouwen? --Nee, kind, ik verzeker je, dat is het niet, het moet iets lichamelijks zijn. Ik zal er den dokter eens over spreken ... Denk je nog wel dikwijls aan je moeder? vroeg de Stuwen plotseling. --Tusschenbeide. Ik kan eigenlijk niet goed aan d'r denken. Hoe wil ik me iemant voorstellen, die ik mij nog maar zoo weinig herinner. --Je moeder was net zoo als jij, lieve kind, je bent haar sprekend evenbeeld. Ze was net zoo opgewonden als jij wel zijn kan, en ook haar uiterlijk had héel veel van het jouwe ... En weet je, waar ik nu eigenlek bedrukt over ben? ... Als 't eens met jou ging, zoo als 't met haar is gegaan ... Kind, je hebt zóoveel van d'r! --Maar, vader, hoe bedoelt u? Ik begrijp u niet; dat ik ook vroeg sterven zoû? --Ja, kind, je kon niet weten. Laten we eens iets veronderstellen ... Als jij ook een kindje kreeg en je stierf dan, zoû je dat niet verschrikkelijk vinden? --Och, vader, ik weet niet, ik kan me daar volstrekt geen voorstelling van maken. De heer de Stuwen was ongerust. Den volgenden dag, toen hij weêr een uurtje alleen zat, kreeg hij hoofdpijn van het denken aan zijn vrouw en aan Mathilde. Hij dacht aan Mathildes zwarte haar, aan haar donkere oogen, die zij, zonder verandering bijna, van haar moeder had. En dan haar levendigheid, haar vuur; dat hem vroeger juist zoo op zijn vrouw, die maar zoo kort geleefd had, verliefd had gemaakt. Mathildes levenslustigheid sloeg nu en dan in wildheid over. Dat maakte hem ook bang. Nu, in den laatsten tijd met het huwelijk in 't vooruitzicht, was dat wel beter geworden, maar vroeger, wat kon zij aangaan! Het was wel gebeurd, dat zij stil alleen samen zaten en lazen, hij de koerant, zij een roman. Dan was zij dikwijls niet van het boek af te krijgen geweest, haar slapen gloeiden vlak boven de bladzijden, tot zij in-éens ontsteld op-sprong, gejaagd de kamer rondliep en eindelijk tegen de muur ging staan leunen, haar voorhoofd op den rand van een schilderij. Een oogenblik duurde dat maar, dan keek ze om en proestte het uit van het lachen over haar eigen kinderachtigheid. Met tranen nog in haar oogen, liep zij dan naar haar vader, die verwonderd naar haar had zitten kijken, en drukte hem bijna te pletter in een omhelzing. Wat kon zij woest zijn! Wat kon zij op de piano dreunen en urenlang zitten spelen, zonder ooit op te houden, zonder om te zien. Zij was bepaald een vreemdsoortig meisje; haar moeder had ook wel zoo iets. Maar zij veel meer. Wat kon ze met een hartstocht teekenen, uren lang, boven alleen op haar kamer, zonder ooit voor 't venster te kijken naar de menschen beneden langs de straat. En dan, die vlagen van godsdienstigheid tusschenbeide! Daar begreep de Stuwen nog 't minst van. Hij was ook wel naar de kerk gegaan in zijn jeugd en had veel preêken gehoord van een vromen pastoor, maar met de jaren kwam de onverschilligheid en het vage, geheimzinnige geloof van zijn vrouw, had hém juist nog meer doen verflauwen. Hij was bepaald van de liberale partij geworden, hij las het Handelsblad en was 't vrij wel eens met dominee Hugenholtz. Maar Mathilde niet. Zij kende God, had zij dikwijls beweerd, en als ze iets goeds deed, voelde ze duidelijk de zegening van God in haar binnenste. Of pastoor Sluyter, die vroeger wel eens aan huis kwam, haar dat had geleerd, dat wist de Stuwen niet. Maar hij merkte elken dag, hoe gelukkig of haar geloof Mathilde maakte. Daarom sprak hij er zoo weinig mogelijk met haar over. Ja, het geloof alleen maakte Mathilde vroeger gelukkig, zij wist het zelf heel goed. Tot haar vijftiende jaar toe, had zij alleen den God van haar moeder en van pastoor Sluyter gekend. Zij stelde zich hem voor als den oppersten rechtvaardigen rechter, een bejaard eerbiedwaardig mannelijk wezen, met langen sneeuwwitten baard, die haar zag en zijn wenkbrauwen fronste, als ze kwaad deed of dacht, als ze ongehoorzaam was aan vader, lui was onder 't werk of met een vriendinnetje lachte in de kerk of de japonnen van de dames haar daar meer bezighielden dan Hij en Zijn Majesteit; die welwillend op haar neêr zag en haar zegende, als zij braaf was, goed werkte, en gedwee tegenover haar meerderen. Maar toen zij volwassen werd, het een en het ander gelezen had en haar ziel groot voelde worden, toen had het gevoel over dien God noodzakelijker en levendiger dan vroeger aan haar voorgedaan. Als ze 's zomers 's morgens opstond en de zon goudgloed was in haar kamer, als ze, even voor het venster staande, de blaadrenmassaas van de iepenboomen zag waayen en ruischen en de lucht zoo blauw was boven de glinsterende daken, vooral ook als ze eens buiten kon zijn en rondwandelen in de vrije natuur, of als ze muziek hoorde of een prachtigen roman las, dan rees er een onnoemlijke behoefte aan uitstorting en aan dank in haar gemoed, dan richtte zij zich tot dien hoogen Persoon, uit Wien al dat vreemde geluk moest voort komen. Dan dankte zij Hem voor de gave van haar leven, voor haar genieting en voor de hoop op nog grooter geluk, die zij in zich droeg. Zij wenschte ook zoo zeer geleid te zijn, een raadgever te hebben. Nu besefte zij het: Hij zoû haar leider wezen! Zij bad van Hem veel goeds te mogen doen in haar leven, zij dankte Hem, als ze iets goeds had gedaan. Zij droomde ook van liefde. Daarom óok bad zij aan den God van alle liefde. Het gebeurde wel, dat zij woorden vond om Hem toe te spreken en Hem haar vereering te betuigen, net zoo als zij tegen haar stoffelijken minnaar zoû zeggen, als die mocht komen. Toen ze van Jozef begon te houden, had zij gehuild van dankbaarheid in haar gebed aan God. * * * * * Intusschen verliep de winter, een zachte winter. In 't voorjaar zouden Jozef en Mathilde trouwen. Het engagement was publiek. Mathilde had zich al gewend aan de pleizieren en aan de eentonigheid van zoo geengageerd te zijn. Jozef hield nu zijn arm om haar middel geslagen en zoende haar in het bijzijn van den ouden heer. Het kwam Mathilde voor, dat haar liefde op dezelfde hoogte bleef staan. Dan zaten zij met hun drieën bij mekaâr en bespraken plannen voor de toekomst. In weêrwil van zijn afwijzingen was 't nu vast bepaald, dat de oude heer bij het jonge paar in zoû komen wonen. Eens maar werd er nog een avondje met meer menschen gegeven. Toen de tijd van het huwelijk kort op handen was, werd Mathilde zenuwachtig. Haar stil genoegen van dagelijks met Jozef te zijn werd vermengd met zekere nog nieuwe gewaarwordingen van gejaagdheid en angst. Als ze soms op de kanapee in de binnenkamer naast mekaâr zaten en praatten, terwijl de oude heer, op een stoel voor de tafel, goedig en stil er opmerkingen tusschenvoegde, voelde Mathilde in-éenen met een soort van bevreemding, van verwondering, dat zij daar nu zoo zat, in dezen toestand en pratend over de inrichting voor haar volgend leven, die zoo bizonder verschillend van de tegenwoordige wezen zoû en waarvan zij nog zoo weinig wist. Als Jozef, op den heel gemeenzamen toon, waarop hij deze onderwerpen behandelde, over de wenschelijkheid gesproken had met zijn vrouwtje een huis op de Heerengracht te huren en haar vroeg, wat zij dacht van de Heerengracht bij de Gasthuismolensteeg, om dat hij zijn kantoor hield op het Cingel daar dicht in de buurt, dan kon zij hem plotseling aanzien, alsof zij geschrokken was van wat hij zeide. Zij keek ernstig en hield zich stil. Men hoorde het lichtje onder de theepot branden. En dan sprak hij weêr voort, zonder iets te merken. Het gebeurde wel, dat de oude heer indommelde midden-in de gesprekken overdag of 's avonds. Als Mathilde dan Jozefs stem alleen voort hoorde gaan, kwam het voor dat zij hem niet vertrouwelijk aan dorst zien, maar een groote droefheid over zich voelde komen en haar blikken maar niet van den slapenden vader afhouden kon. Zij zag de kamer rond en, 's avonds of overdag, in de voor-of in de achterkamer, het was zóo donker, dat zij kippenvel kreeg. Zij keek naar de wanden, een voor een, en begreep maar niet, waarom zij die al-gauw voor andere, lichtere en vroolijkere waarschijnlijk, verruilen zoû. Er kwam haar een weemoedige vriendelijkheid van de vormen van de meubels, die tegen het behangsel stonden, tegemoet. Het buffetje herinnerde aan de heerlijke oude dagen, die voorbij waren voor altijd, de lijsten van de schilderijen herinnerden, dat haar vader, na een schoonmaakdag, die altijd recht hing, om dat de schoonmaakster ze schuin aan het driehoekig koord weêr opgehangen had; zij dacht er over, dat haar vaders haren vroeger veel minder grijs waren, en Jozefs stem klonk dan als heel uit de verte, als het gelui van een stalen klok. 's Avonds naar haar slaapkamer gaande en daar zijnde, onder het uitkleeden, had zij een gevoel van vagen angst voor Jozef. Het was zoo donker overal. Hij kwam haar toch niet na op de trap! Hij stond toch niet aan haar deur te tikken, na dat zij hem afgesloten had? Hij had zich toch niet in de een of andere kast verborgen, om haar te verschrikken of te verrassen? Hij zoû toch niet van onder de tafel of het bed vandaan kruipen, om bij haar te zijn, al te dicht bij haar, om haar aan te raken, vriendelijk, hartelijk, stevig, om haar te omhelzen al te vurig, haar zeer te doen, om haar pijn te doen, haar te knijpen, iets van haar te stelen, iets voor altijd van haar wech te nemen, wat haar dierbaar was, iets innig van haar eigen? Hij drong zich toch niet tegen haar aan, eischend dat zij iets af zoû geven, wat zij niet missen kon? En in een groote haast ging zij naar bed. Dáar verdwenen de onrustige gedachten en ging zij teeder aan hem liggen denken, schikte zich gemakkelijk op de matras en de kussens, om niets te voelen en zich niets te verbeelden dan hem en hem alleen, om in haar éentje gemakkelijk en ongestoord van hem te houden. Zij had voor dek een laken, een deken en een sprei. Zij sloeg die tusschenbeide heelemaal uit over haar hoofd om zóo, in de pikke duisternis, Jozef alleen te zien. Of wel, wanneer het haar te benauwd werd, vouwde zij het dek om en trok het, zoo eens zoo dik, zoo hoog mogelijk onder haar kin en dan, met dichte oogen, wreef zij zachtjes haar kin over dat dikke dek heen en wêer; dan stond hij, in al de bizonderheden van zijn persoon, zóo levendig voor haar geest, alsof hij wezenlijk in haar kamer was. Maar zij hield er van haar eigen denken over hem na te pluizen. Hoe kwam het, dat zij hem nu zoo erg zag? Gesteld eens, dat hij op dit oogenblik wezenlijk was op de plek, waar zij zich nu verbeeldde hem te zien, in welke houding zoû hij dan zijn? Stónd hij, gewoon rechtop? Neen, dan moest hij op haar bed staan, zoû zich dus ten eerste niet stijf staande kunnen houden op het weeke beddegoed, ten tweede zoû zijn hoofd tegen den hemel stooten om dat hij zoo lang was, ten derde zag zij hem zoo van dichttebij, dat zij te-gelijk zijn voeten en zijn haren zoû kunnen aanraken, iets wat dán niet mogelijk zoû wezen. Lag hij dan naast haar of op haar, stond hij buiten het ledikant? Neen. Stond zijn beeltenis dan afgeschilderd ergends midden in haar hoofd? Dat moest zijn. Zij zag hem uitkomen op een donkeren kleurlozen of naar het grijs-rood aardenden achtergrond. Die beeltenis moest dan wel heel klein wezen, om daar binnen geborgen te kunnen zijn. En toch zag zij hem levensgroot. Hij was er en hij was er niet. Dat maakte haar weêr bang. Dan kwam daar nog bij waarom sloop die vreemde gestalte zoo bij haar binnen en overmeesterde al haar denken? Wat had die man een overdreven punten aan zijn snor, die zij langs haar wang voelde scheren; een heele lichte, nauwelijks merkbare onaangename geur kwam er rechts uit zijn boord op. De even zichtbare kringvormige indruksels onder zijn oogen vond zij leelijk ... En dan was hij haar weêr heelemaal vreemd. Wat kwam hij doen, wat wilde hij toch van haar? Zij en hij waren toch twee verschillende menschen. Hoe kon zij dan niet aan haar zelf denken zonder hem te zien? Waaróm drong hij zich dan zoo aan haar op en ademde zij met hem samen? Hij vervolgde haar; wat zoû hij haar doen? ... Dikwijls keek Mathilde in deze dagen weêr naar het portret van haar moeder, droever en bleeker elken dag. De straffe rimpels van de neusvleugels tot de mondhoeken prentten zich dieper in het gezicht van de vroeg gestorvene. De laatste veertien dagen vóor het trouwen zorgde Mathilde met haar modemaakster voor haar japonnen en met boodschapjes in de stad, die al haar middagen vulden, voor haar verderen uitzet. Zij was ongeduldig. De tijd moet nu maar gauw verloopen, nu alles toch eenmaal besloten was. Maar heviger dan vroeger had zij aanvallen van berouw over hetgeen zij ging beginnen. Zij zoû haar goeden, ouden, armen vader alleenlaten? Want hij kon de huwelijksreis toch niet meêmaken, dat ging niet. Hoe had zij daartoe kunnen besluiten? Maar hij kwam immers later bij hen inwonen? Ja, ja, maar ondertusschen! Hij werd hoe langer hoe stiller en meer in-één-gedoken. Wat zoû er van hem te-recht komen? Door allerlei zulke bespiegelingen heen, brak de huwelijksdag aan. Toen Jozef haar dien avond, dien oppersten avond, meênam naar het station, was alle gevoel in een verdooving ondergegaan. Het afscheid van haar vader ging flauwtjes te werk. Zij had den heelen dag bijna niets gegeten en alleen maar een paar glazen water gedronken. In den trein had zij de koorts. Geen woord werd er gezegd. De bezorgdheden van Jozef, die haar alles zoo gemakkelijk mogelijk maakte, merkte zij niet eens. Zij zat daar, lijkwit. Een onbestemde nieuwsgierigheid drong huiverig door haar verdooving heen. Zij dacht aan niets eigenlijk. Haar keel was droog. Het was haar te moede, als stond zij in een dikken grijzen damp met een ondoordringbaar verschiet in de rondte. In een nevel van onuitgedrukte aandoeningen ging zij haar nieuwe leven in. V. Jozef en Mathilde waren voor den burgemeester getrouwd en voor den pastoor. Dit laatste om dat de Stuwen het, voor de menschen, om niet af te wijken van het gebruik, gewild had en zonder op Mathilde indruk te maken. Zij was te erg wech geweest door al het andere. Haar vaag gevoel als het 's zomers 's morgens heel mooi weêr was of boven een roman, dat zij zich als haar geloof dacht, werd wel even een beetje opgewekt, maar zij voelde zich eigenlijk geen echte, katholieke vrouw, zoo als haar moeder geweest was. Maar toch, toen zij een week getrouwd was, begon zij te denken meer dan zij vroeger had gedaan, dat 't van Jozef vreemd was zoo aan niets bovennatuurlijks te gelooven. Buitendien had zij haar liefde van verleden jaar nog niet voelen te-rugkomen. Zij was nog altijd een beetje bang voor Jozef, hoofdzakelijk 's avonds en 's morgens vroeg. Zij had geen verwondering in zich zelve gemerkt over wat er met haar gebeurd was, maar zij had er Jozef niet liever om gekregen. Alles kwam haar natuurlijk en toch vreemd voor. In vreemde omgevingen, onder allerlei vreemde gewaarwordingen, leefde zij als een heel nieuw en versch leven. Vele herinneringen van haar eerste halve jaar op het kostschool vulden haar brein. Toen had zij ook zooveel ongekends beleefd en had haar bestaan zich nieuw aan haar voorgedaan. Maar krachtiger dan toen mengde zich nu de gedachte aan haar vader onder de andere. Hoe zoû 't met hem gaan? Hoe zoû hij zijn dagen wel slijten? Zij schreef hem alle dag en kreeg driemaal in de week antwoord. De huwelijksreis was door Jozef en den ouden heer na rijp beraad zoo vastgesteld: Zij zouden den avond van hun vertrek gaan tot Arnhem, verder naar Parijs: dan zouden zij langs de Middellandsche Zee naar Rome gaan en de terugreis over Duitschland doen. Jozef voorspelde ontzaglijk veel genot van zoo een groote reis. Hij was tóch een liefhebber en had er in een helen tijd niet aan gedaan maar ook voor Mathildes wereldkennis was de uitgestrektheid van de roete uitstekend. In Valkenburg een dorp bij Maastricht, zouden zij een eerste halte maken langer dan een dag, van een week waarschijnlijk. Daar waren zij aangekomen den vorigen avond en hadden er, met open ramen, een rustigen nacht gehad. Het was nu zeven uur in den ochtend, de tweede helft van Mei. Het hotel aan den landweg, waar een andere weg, die bergopwaarts ging, daarin eindigde, blaakte zijne éene verdieping en aschgele gevels in de zon. Van boven de onderste ramen van den voorgevel tot aan het lila-kleurige hek, dat het stuk grond vol banken, stoelen en donkergroene tafeltjes vóor de deur, omheinde, waren vale doeken gespannen, om het er koel te houden. Maar gouden hittestralen spoten door reten en beschilderden hel-geel den muur. Geen windje woei, maar door de vroegte was het nog niet snikheet. Mathilde zat, zachtjes naar achteren geleund, op een van de zwart-groene banken vlak aan het huis, met hun geribde ruggen tegen de vensterbanken, rechts van de deur. Zij was in een luchtig blauwen peignoir, met goedkoope, breede witte kant afgezet. Zij hield haar handen op haar schoot, haar ééne duim tusschen de bladen van een rood reisboek; en klein wondje, nog frisch, bloedde aan haar wijsvinger, waarmeê zij een roos had geplukt, om die zoo-met-een in Jozefs knoopsgat te steken. Zij las niet. Zij zat roerloos, haar voeten in blauwe kousen en opengewerkte schoentjes, op een versleten voetenbankje. De nauwheid van het witte plooisel maakte haar hals een beetje rood. Zij sufte, haar blikken voor haar uit in de heesters of opklimmend rechts langs den bergwand, met zijn zwarte, paarse, bruine, donkerroode en gele aarde, beneden als zand-steen uitgegraven en hooger-op met kleine boomengroepen. Boven in de lucht verdreven wazige witheden in het belle hemelblauw. Mathilde droomde zich heel wech, in een loomheid afgezonken. Haar oogvlakjes stonden mat-mijmerend, drinkend de pleizierige kleuren voor haar uit. Een weekelijkheid was door heel haar lichaam gedrongen. D'r haar was nog maar half opgemaakt. Lange slappe vlokken, dof-zijig zwart, hingen naast haar ooren neêr. Haar huid scheen haar als door een dunne laag was, gevoelloos en zacht-prettig, bedekt. In de vensterbank, volgend op die, waar zij vlak voor zat, had de logementhouder vier bloempotten laten zetten, met roode en witte rozen, wier reuk zwaarzachtjes om Mathildes hoofd kwam hangen. Een logge zandwagen knerste voorbij, rechts over den weg, het zweepgeknal klitste, de wagen trok af en grommelde voort in de verte. Vroege vliegjes wirrelden boven haar handen; twee heele kleine bleven mekaâr halsstarrig op haar rechter wijsvinger vervolgen. Het ochtendgepraat van een paar gezinnen, een eind verder onder het zonnescherm aan het ontbijt, links van Mathilde, hoorde zij bijna niet. Een stijve kellner kwam uit de deur loopen om de families te bedienen, versleten zwarte blaadjes met gemeen wit aardewerk op de handen, borden met groote ronde brooden aandragend. Soezelig fladderde een gedachte door Mathildes hoofd: wat zoû vader graâg eens zulk brood proeven. En zij overdacht haar vaders voorliefde voor brood. Twee blonde kinderen huppelden nu naar buiten en bekeken Mathilde even met klare oogen. Maar er waren zooveel gele tinten in de groene heesters, de zon smeet breed lila over den bergwand rechts en er sprankten zooveel glansjes door de sparreboompjes, dat Mathilde langzaam opstond, en terwijl haar korte sleep, waar ook een wit strookje uit te voorschijn kwam, bevend over het zand krulde, naar voren wandelde, het hek door, en op den weg staan bleef om naar beneden, links in het dal, te kijken. De zon was schuin achter haar; haar blikken dwarrelden door de wijde zilverblauwe lucht. Voor haar uit streepte de weg neêr, breed, poeyerig, wit, altijd nauwer wordend tusschen de ruigbestruikte lage bergglooying, in een hoog kroeserig boschje verdwijnend. In de diepte zag zij een roerloos watertje, sneeuwwitte huizen, kaal land, waarop poppetjes, dat menschen waren, gebaren maakten en liepen. Maar effen lichtend blauw daalde de hemel nauwelijks, heel beneden, blankend. Nog nooit had Mathilde zoo weinig grijze nevel aan een horizont gezien. Hooger-op in de lucht stond de heele ruimte in een laayend sidderen witblauw, goud-flonkerend. En alles blankte schitterend. Een plekje gras en mos door-een-gegroeid, vlak bij Mathilde, glansde van niet wechgedroogde dauw met kleuren van paarlemoer. Er zongen vogels en Mathilde voelde van muziek die uit de lichtzee van den hemel neêrruischte. De lucht was sterk. Mathilde voelde, bij dit ontwaken vol wemelende stralen, haar oogen door een donzig waas overtrokken. Sprakelooze onuitbare vreugde steeg er op van haar hart. Zij zag golven van wit vuur uit de hoogte tot haar afkomen. Haar oogen glommen dronken tegen het tintelend verschiet. Haar eene been, waarop zij steunde, wankelde. Weêr langzaam ging zij te-rug naar de bank, om op Jozef te wachten. Het roode reisboek was op den grond gevallen. De families, links, waren druk aan 't kakelen geraakt. Een oude vrijster schonk, met ernstig voorhoofd, koffie, en men knabbelde op beschuiten, onder het getemperde licht van het spandoek. Juist kwam Jozef voor den dag in een grijs dun pak. Mathildes blik verwarmde zich. Met een zachten glimlach leî ze haar arm in de zijne en stak, voor hem heen buigend, het rozeknopje in zijn knoopsgat. Zonder zich te bedenken, als sprak 't van-zelf, wandelden zij dadelijk den weg op tot zij alleen waren en niemant hen zien kon. Zwijgend gingen zij een heel eind voort, daalden de bergglooying af, liepen hoe langer hoe langzamer tot zij aan een boschje van pijnboomen kwamen. Zij gingen er in en bleven stilstaan. Hier was schaduw en koelte. Zij gingen naast mêkaar liggen op den grond. Jozef trok halmen stuk en beet ze klein. Hij vond den dag zoo mooi, en zeî het. --'t Is heerlijk, zeî Mathilde, heerlijk! Jozef lag tegen den heuvel aan op zijn rug. Hij keek naar de bladen in de hoogte. Mathilde zat naast hem en steunde zich met haar elleboog. Zij keek naar het mos en zeide: Wat zullen wij gelukkig zijn samen. --Wij zíjn 't al, andwoordde hij. Zonder naar haar te kijken, liet hij zijn voorarm over zijn elleboog heenbuigen en opende zijn mooye hand. Zij leî er de hare in en zoo bleven zij een tijdje liggen. Het was Mathilde wél te moede. Zij zagen geen van beiden om. Door de boomstammen heen zagen zij alleen schemering van hel-witte lucht in de verte en hoog boven hen sprankte een enkele maal het goud tusschen de groene massa. Mathilde vond, dat het lichte grijze pak Jozef uitstekend stond, om dat hij zoo'n geanimeerde kleur had op zijn wangen. --Wat zoû vader nu wel doen op 't oogenblik? vroeg zij. --Lieve kind, het is pas hallef nege. Je vader ... --Nu moet je zeggen "Vader", want nu is ie ook de jouwe. --Goed. Vader zal zoo wat juist opstaan. --En weêr lagen zij bewegingloos. Jozef gaapte nog eens even en rekte zijn beenen uit. Met gemakkelijke gebaren aaide hij Mathildes wangen of drukte zachtjes haar hals tusschen zijn wijsvinger en duim. Kwamen zijn handen hij haar lippen, dan zoende zij ze even, zonder precies te letten waar. Mathilde voelde zich langzamerhand weêr heelemaal zich-zelve worden. De droomende stemming ging zoetjes voorbij. Zij ontwaakte onweêrstaanbaar in het heerlijk ontwaken van haar liefde. Uit de doffigheid van haar alleen-zijn openbaarde zich nu het bewustzijn van haar geluk. Zoo ging dat bijna iederen morgen. Dit zalig-vreemde gevoel in deze vreemde omgeving was zoo vol verrassingen, dat zij telkens dacht nu zoû het wel op zijn heerlijkst zijn geweest. Iederen nacht sliep zij in met de gedachte van-daag zooveel te hebben liefgehad, dat zij den volgenden morgen zoû ondervinden, dat er een verkoeling in haar liefde was gekomen. Maar bij het begin van den nieuwen dag, dan dacht zij nog meer van Jozef te houden dan gisteren. Alleen dat haar vader zoo ver wech was vond zij verschrikkelijk naar. Zij voelde zoo zich niet heelemaal aan haar geluk te kunnen geven. Zij had dien goeden vader daar alleen thuis achter gelaten. Als zij terugkwam in Amsterdam, zoû zij weêr erg voor hem te zorgen hebben waarschijnlijk, en toch verlangde zij er naar. 't Was nu maar te hopen, dat vader niet ziek werd gedurende haar afwezigheid. Mathilde dacht nu na, over hetgeen Jozef in oogenblikken als deze wel voelde. --Hoû-je van me? vroeg zij. Dit had zij al zoo dikwijls gevraagd. --Dat weet-je wel, heel veel. --Wezenlijk, heel veel? --Wezenlijk, zeî Jozef, maar hij lag te lekker den zomermorgen te genieten, zoo op zijn rug, om haar voor dit gezegde in zijn armen te nemen en te zoenen, zoo als zij het had gehoopt. --Ben-je dan niet blij, dat we nu zoo heel alleen samen zijn, dat ik nu heelemaal voor jou ben, dat je met mij doen kunt, wat je wilt? Hij andwoordde iets dat haar veel pleizier moest doen. En zij sprak weêr voort: O, ik ook, ik begrijp mijn geluk nog niet heel goed, maar ik voel, dat het er is. Ik ben zoo gelukkig, dat ik bang ben, dat het niet lang meer duren zal. --O, waarom niet? --Ja, dat weet ik niet, maar het is zoo. Ik weet niet, maar alles is nog zoo vreemd; ik ben er nog zoo weinig aan gewend, En ik ben zoo bang dat vader iets zal overkomen. Hij stelde haar gerust. Waarom bang te zijn? Het weldadige seizoen zoû ook vader goed doen. --Ik weet niet, zeî ze weêr, maar 't is net, of ik nog altijd een beetje bang voor jou ook ben. --Ben-je bang voor me?, vroeg hij, hoe dan? En zij leî het hem uit. Hun verhouding, zoo als die nu al acht dagen bestond, was zóo vreemd, zóo vreemd voor haar. Het hinderde haar, dat hij zich zoo met het meeste gemak kon schikken in al die dingen, waaraan zij zich nog gewoon moest maken. Hij behandelde haar op een manier, zooals hij het vroeger nooit had gedaan. Hij was heel lief, maar op zoo een innige manier, dat 't haar wel aangenaam was, maar dat zij er zich toch iederen keer weêr over verbaasde. Het ging hem al te goed af, zij waren hem al te eigen, die woorden en aanrakingen, die haar in 't eerst tegen hadden gestaan, maar waarin zij langzamerhand een genot was begonnen te vinden zich aan te onderwerpen. Maar toch, hij deed zooveel, hij wist zooveel, en zij deed nog niets, zij wist nog niets. Waren alle mannen nu zoo, of hij alleen? Zij voelde dat zij aan hem wech ging. Hij was 't, die een vrouw van haar zoû maken. Wel voelde zij zich groeyen in de innige samenleving met hem, maar zij voelde zich voor zich-zelve verloren gaan in die liefde. Waar bleven haar eigen denkbeelden, die kleine bespiegelingen over allerhande dingen in de wereld, waar zij alleen voor zich-zelf pleizier in had. Waar bleven de indrukken, die zij kreeg en die zij voor haar eigen gemoed alleen verwerkte en onthield? Alles bleef wech. Zij gaf hém alles. Zonder het te zeggen of te waarschuwen, maakte hij zich van alles meester. Zij kon aan niets anders denken. Hem zag zij alleen in het leven, op hem kwam alles neêr. En zij verweet hem deze waarheden zóo lief, dat hij op zijn knieën naast haar ging zitten, haar bij haar schouders achter-over neêrdrukte, en haar heele gezicht rood en warm zoende, elken keer met zijn hoofd achteruitgaande om haar, een beetje verder af, goed te kunnen bekijken. Hij vond alleen dit te zeggen jij bent mijn eenige en grootste schat. Zij had zich hulpeloos prijs gegeven. Nu en dan bracht zij zwakjes haar armen, die aan haar zijden waren neêrgevallen, naar boven om hem een beetje af te weren. Maar zij liet hem begaan, en zoende te-rug, als zijn gezicht niet te gauw wech was. Er kwam geen sterveling over den weg achter hen en de heele omtrek bleef doodstil. Aan mekaâr geklemd, bleven zij liggen. Keek Mathilde naar boven, dan daalde heel de hemel neêr, de blaâren verwijdden zich boven hun hoofd, stralen van vuur schoten neêr; het groen verdween en wolken van vuur en licht daalden altijd nader over hen af. Begon het niet te waayen? Als de boomstammen met al de blaâren ter zijde bogen, zouden zij bedolven worden door het regenend vuur, dat boven hen ronddreef. Het bosch werd hoe langer hoe kleiner. Vlammende winden woeyen wijd en zijd. Hijgende luchtstroomen zweefden tusschen de stammen door altijd dichter en dichter bij. --Vader, waar is vader? zuchtte Mathilde, maar alles was gloed om haar heen. In de bedwelmende lucht leefde zij voor het eerst vol haar liefde, met opzwenkende leden en duizelende oogen. Zij zag Jozefs naakt gelaat en zijn koortsige oogen. Was dat nu het leven? Was dat nu het getrouwd zijn? De boomen ruischten haar huiveringen tegen. Haar oogleden trilden; zij kreeg het koud aan de slapen. Zij viel te-rug op het mos, leî zich met het gezicht naar beneden en, zonder iets te voelen of iets te zijn, verborg zij haar oogen tegen den grond. Zij bleven nog een half uur liggen, zonder te spreken, zonder zich te verroeren. Mathilde stond het eerst op. Ongearmd gingen zij naar het hotel te-rug. Na een tijdje fluisterde Mathilde: Dat kan nooit duren, ik zal gek worden, ik ben ál te gelukkig, of er zal iets anders gebeuren, ik weet niet wat. Een lusteloosheid hing verder over Mathilde dien heelen dag. In plaats van te gaan rijden, zoo als eerst het plan was geweest, zat zij den heden dag op haar kamer of onder het spandoek. Jozef, die begonnen was met te probeeren haar gezelschap te houden, toen het hem niet gelukken mocht haar tot het ritje over te halen, moest eindigen met in zijn eentje te gaan wandelen. Wat zij deed was zoo raar, zij deed precies als vóor hun huwelijk wel. Zij durfde hem niet lang achter mekaâr aankijken. Zij sprak maar over haar vader. Tegen den avond schreef zij een brief naar Amsterdam, vol van de innigste teederheid, vol van hartstochtelijke gehechtheidsbetuigingen. Zij schreef haar vader, dat Jozef het heel goed maakte, dat zij zich wel gelukkig voelden, maar dat zij toch o zoo verlangend was hem te-rug te zien. Zij was nu pas een groote week op reis, schreef zij, maar toch telde zij nu al de dagen, die moesten verloopen vóor hun te-rugkomst. De zekerheid, dat vader zich goed verzorgde, zoû haar echter de afwezigheid dragelijker maken. Hij moest haar dus daarover nog vele zaken, erg in onderdeelen en breed onderschrapt, meêdeelen. Had hij geen pijn meer aan den linkerkant? Niet de minste aandoening daarvan? Hoe was Jans? Bromde zij niet, voorzag zij hem goed van alles, wat hij woû? Deed hij zonder over te slaan, dagelijks geregeld zijn loopje? Hij moest dat toch vooral nooit vergeten; de dokter had er zóo op gedrukt. Dus niet denken: de lucht is van-daag wat betrokken, ik zal van-daag maar thuis blijven en morgen een beetje langer wandelen, vooral niet, want van dat langer kwam morgen toch niets. Regende het den heelen dag, dan moest hij een uurtje afwachten dat de droppels minder zwaar vielen en dán gaan. Hij moest 's avonds ook maar weêr eens menschen vragen en zich-zelf zoo wat afleiding geven. Het woord "avond" en "afleiding" deed Mathilde aan haar piano denken. Zij lachte in haar eigen, terwijl zij schreef: hoe maakt het de piano? Die komt nu zeker nooit meer open? Zoo ging zij nu voort. Na haar vader in al zijn kleine gewoonten en geliefde bezigheidjes herdacht te hebben, was zij op de piano gekomen en zoo verder op nog andere stukken huisraad. Zoo het theeblad en de broodmand, de leuningstoel in de achterkamer, de mooye lampen van het zaaltje. Zij voelde zich wel een eeuw al gescheiden van al die zaken, die zij een week te voren nog had gezien. Toen zij de brief af had, kwam Jozef juist binnen, die haar een boeketje veldbloemen gaf. Zij dankte hem zóo maar, zonder zoenen. Hij vroeg haar, wat zij nu wilde gaan doen. Zij antwoordde: pianospelen. Stellig zoû hier ook wel een piano wezen, voor het gebruik van de logees. En Jozef liet haar weêr alleen. Zij wilde liever, dat hij niet bleef luisteren, zeî ze. Nu begon hij zich bepaald te vervelen, hij wandelde op en neêr voor en door het huis, hij zocht praatjes te maken met het andere gezelschap, hij speelde met die lieve kleine meisjes, die hier ook logeerden. Hij bladerde in zijn reisboek, hij rookte cigaren, beneden bij de rozepotten, hij stond op en ging weêr zitten. Hij dronk alleen thee, toen pons, toen wijn. Hij ondervroeg de kellners naar de omstreek. Hij zat, met de ellebogen op de knieën en draaide zijn twee duimen rond over elkaâr. De versleten pianotoon van Mathildes muziek trilde boven door het venster voort in de avondlucht. Jozef kreeg zijn wandelstok en ging kuiltjes wroeten in het zand. Daar hield Mathilde op met spelen. Fluisterend vroeg zij hem uit het venster, of hij niet boven woû komen. Hij ging naar boven. Zij stelde hem voor nog een beetje over hun reisplannen te spreken, samen iets verfrisschends te drinken en dan vroeg naar bed te gaan, want zij was moe, en dan zouden zij morgen vroeg een lange wandeling kunnen maken, in een andere richting dan die van eergisteren, om verder de mooye omstreken te leeren kennen. Zij deden zoo als Mathilde het verlangde, maar zij bleef toch den heelen avond stil en te-ruggetrokken. Den volgenden dag maakten zij de afgesproken lange wandeling. Zij gingen tot heel ver, Jozef weêr in zijn licht-grijze pak en een groote strooyen hoed op zijn hoofd, Mathilde in haar ruwe blauwe jurk. Zij liepen over een weg vol zon en stof, wel anderhalf uur van Valkenburg af. Bij elken stap dwarrelden vaalwitte wolkjes om hun voeten. Zij stapten langzaam voort en lieten den rijweg tusschen hen in, terwijl zij ieder op het smalle voetpaadje, dat voor hen uitreepte, aan weêrszijde liepen. Zij hadden al wel een kwartier gezwegen, toen Mathilde over het geloof begon te spreken. --Hè, zeî ze, de vrije natuur stemt me altijd geloovig ... Voel-jij nu ook niet zoo iets in je binnenste? Hij andwoordde van ja, hij voelde wel iets, maar kon zich toch volstrekt niets voorstellen. Zij vroeg, of hij niet aan een schepper begon te denken, wanneer hij zoo'n prachtige schepping om zich heen gewaar werd, een idee, dat zij zich van een preek van pastoor Sluyter herinnerde. Neen, andwoordde Jozef, dat in 't geheel niet. Hij was blij alles zoo mooi te zien, maar juist aan een persoon te denken, die de natuur zoo vervaardigd zoû hebben, daaraan had hij geen behoefte. Hij kwam op een dichterlijke gedachte. Alleen als hij háar aanzag, verzekerde hij halflachend, kwam er een geloof aan een eeuwig voortbestaan in hem op. Maar zij vond, dat hij haar, nu zij eenmaal getrouwd waren, geen overdreven komplimenten behoefde te maken. Hij verzette zich, hij meende het wel deugdelijk. Hij hield zóoveel van haar, dat hij ijsde als hij dacht aan een eenmaal noodzakelijke eeuwige scheiding. En was zij koud en onverschillig tegen hem, dan voelde hij zich vreeselijk ongelukkig. Waarom was zij toch zoo? Hij sprak er nu over, omdat zij-zelve het gesprek er op gebracht had. Maar zij verklaarde in 't geheel niet koel tegen hem te zijn geweest. Zij was misschien een beetje stiller; hoe dit kwam, kon zij niet uitleggen. Eigenlijk, ja, eigenlijk vervreemde haar wel een beetje van hem, altijd natuurlijk maar een heel klein beetje, zijn kalm ongeloof. Jozef vroeg hierop, of hun liefde haar dan niet genoeg was, neen, dan hield zij ook niet genoeg van hem. En buitendien, wát geloofde zij dan, hoe kon zij haar geloof omschrijven, was zij katholiek? Neen, van die godsdienst wist zij weinig meer en had zij nooit veel begrepen, maar zij voelde iets in haar, dat haar zeî te aanbidden en te danken. En zoo voorts, zeî Jozef. Maar zij sprak door. Zij wilde haar God aanbidden, daar buiten, het gezicht naar de zon gekeerd en de voeten tusschen de bloemen. Zij kon zich, evenmin als hij, goed vereenigen met het denkbeeld van een God, die in schemerlicht of bij kaarsvlammen te vereeren zoû zijn. Maar iets was er toch, zij drukte op dat woord "iets", iets moest er wezen. Er moest iets zijn buiten de zichtbare wereld, oneindig grooter en beter dan al het zichtbare. Maar hij hield niet van redeneeren met haar. Hij had haar lief, dit wist zij en dat was genoeg voor haar en voor hem. Hij liet haar de vrijheid, om te bidden en te denken zooveel zij woû. Daarin moesten zij ieder maar hun eigen gang gaan. Maar zij was van een heel andere meening. Het hinderde haar, dat hij zoo cyniesch was, waar het bovennatuurlijke zaken gold. Vader geloofde toch ook aan een Opperwezen. En het scheen haar, als ging er weêr een gedeelte van haar liefde van Jozef op haar vader over, die zoo eenzaam in Amsterdam was achtergebleven. Mathilde zweeg weêr stil en begon na te denken, en terwijl hij, altijd met denzelfden langzamen tred, op denzelfden afstand van haar, naast haar voortwandelde, onderzocht zij zich zelve nog eens, om te weten, hoe het mogelijk was, dat zij voor altijd haar bestaan aan dien Jozef Wilden had verbonden. En in wat voor een oogenblik van krankzinnigheid, van bedwelmenden hartstocht, had zij, had zij gisteren in het bosch dat gedaan, waarover zij zelf nog verlegen was. Hield zij dan wezenlijk zóoveel van hem? Was toen haar ware aard boven gekomen? Of was dat opwinding geweest, een gevolg van het heele nieuwe leven, dat zij sinds acht dagen leefde, een opwinding zóo hevig als zij nooit te-rugkomen kon? Waar bleef haar eerbied voor de majesteit van God in de natuur, toen zij zoo had gedaan onder Zijn oog? Zij voelde een lichte koû in haar hart dalen. Zouden haar droomen van toewijding aan Jozef nooit verwezenlijkt worden? Zoû altijd God, de onbestemde persoonlijke heerlijke aanbiddenswaarde natuurkracht, het opperste wezen, die alle schoonheid aan de aarde gaf, tusschen hen beiden staan? Zoû ze van hem, Jozef nooit naast en in dien God kunnen houden? Zoû hij nooit haar mede-aanbidder zijn en zoû ze hem nooit ook óm zijn gebed liefhebben? Neen, nooit! Hij zoû nooit bidden. Daarvoor was hij te veel een mooye man, een man van de wereld, daarvoor was zijn haar te verzorgd en was zijn vest te nieuw. Daarvoor stond hij ook te goed met zich-zelf. Hij liep zoo gerust en ijdel, zoo zonder verdriet en met zooveel gemak rond op de wereld, dat hij, om dat hem niets ontbrak, niet meer vroeg wie hem dat alles had gegeven. Zoo dacht Mathilde voort. Alle godsdienstaandoeningen, die zij ooit in haar leven had ondervonden herleefden in haar ziel. Zoû hij haar wel ooit genoeg zijn, hij Jozef? Zoû zij werkelijk ooit alles, haar God en heel haar zelf kunnen verlaten vóor hem alleen? Zou hij ooit het eenige kunnen worden, waaraan zij zich hechtte? Zou hij zoo bezit van haar nemen, dat al het andere haar niet meer aanging? Zij had dat wel gedacht en gehoopt, verleden jaar, ja, maar sinds dien tijd? En nu, nu ze ver met hem wech was gereisd en hém alléen zag en haar vader in 't geheel niet meer, voelde zij zich nu wezenlijk minder alleen dan ooit, zooals zij het zich altijd had gedacht? Zij keek hem even aan, onder haar parasol. Hij wandelde altijd maar voort. Zijn gezicht was rood geworden van de warmte. Een paar droppels zweet biggelden van zijn slapen. Zijn grijze pak zat vol stof en zijn schoenen waren als met asch bedekt Zijn hoed hield hij over zijn voorhoofd gedrukt, zijn armen bengelden vermoeid aan zijn zijden. Zijn handschoenen waren met vlekken. Hij zag naar den horizont, naar de wolken die stegen als schuimende rotsgevaarten, hij kon den omtrek wel een uur ver waarnemen, en zijn mooye voorhoofd dacht niet aan God, en in zijn mooye oogen was geen geloof. De koude vermeerderde in Mathildes hart. Neen, neen, zij kon zich aan hem niet heelemaal geven. Zij schrikte te-rug voor zijn kalmte en zijn langzamen gang, terwijl er bij háar zooveel omging. Mathilde stelde voor óm te keeren, om dat het weêr slecht zoû worden. Zonder ergens uit te rusten, zonder veel te spreken, terwijl de zon verdween achter grijs zwarte wolkenpakken, wandelden zij naar het hotel te-rug. Mathilde werd bepaald zenuwachtig. Waaróm had zij dien mooyen man getrouwd? Wáarom had zij willekeurig afstand gedaan van haar vrijheid, om hém te volgen? Waarom was zij niet bij haar ouden vader alleen gebleven en met hem bij haar eenzame eigene gedachten, die haar zoo dierbaar waren? Haar eigen-liefde was gekrenkt. Het griefde haar, dat Jozef in stilte minachtte wat zij voor heilig hield. Er begonnen zware droppels te vallen, toen zij weêr op hun kamer waren Jozef ging zitten op een stoel, om uit te rusten. Eenige dagen later reisden zij verder; een waas van balorigheid lag over Mathildes gezicht. Haar stemming veranderde bijna gedurende de geheele reis niet meer. Zij wilde, om Jozef niet onaangenaam te zijn, er niet op aandringen de reis te bekorten, maar zij verlangde eigenlijk onophoudelijk naar huis. Het scheen haar, dat zij Jozef niet meer zoo lief had als vroeger. Er was als een verwijdering tusschen hen gekomen. Vooral des nachts, als zij zoo zeer alleen met hem was, voelde zij een wrevel omstijgen in haar gemoed tegen zich-zelve, dat zij een onberaden stap had gedaan. Maar andere keeren lachten zij er over, dat zij haar huwelijk zoo noemde. En was zij een paar dagen achter elkaâr niet al te lief voor Jozef geweest, dan had zij oogenblikken van berouw, als een kind, dan zoende zij zijn hoofd en vroeg om vergeving. Maar de algemeene staat van haar liefde bleef flauw. De verrassingen en ongewendheden, die al de bezochte vreemde streken op haar afschudden, vermengden zich met de nieuwheid, waarin Jozef voor haar was. Zij begon dat alles voor éen te houden: hun ruwerig leven van dezen tijd, met al zijn rare bewegingen en gezichten, met, tot getuigen van de manier waarop Jozefs lichaam haar behandelde, onvertrouwde luchten, bosschen en bergen, niets dan ernstige en onverschillige spoorwegwagens, hotelkamers, en museums niets dan onbekende en haar niet kennende straten en pleinen. Nergends gemeenzaamheid, nergends rust. Naar geen enkel kastje kon zij kijken van haar geluk, wech was haar piano om tegen te droomen van heerlijk, wech het teekengerij om meê te suffen van zaligheid. En zoo kwam zij er toe zich angstig af te vragen of er wel geluk en heerlijk en zaligheid was. Jozef amuzeerde zich bizonder, en zij begreep hem daarom niet meer. Hij beklaagde zich wel bij haar over haar weinige levendigheid en opgeruimdheid, maar al het wereldsche, al het schitterende en woelige, dat zij door-leefden, vond hij even pleizierig als het háar mishaagde. Ook was hij onophoudelijk vol allerliefste oplettendheden voor haar, hij zocht op alle mogelijke manieren haar ook plezier te doen hebben. Zij ging wel overal met hem meê, maar het bleef in het geheel dát niet. Mathilde droomde een paar maal van haar vader, telkens akelig. Zij droomde eens, dat hij uitging om een wandeling te doen, dat er een zware mist op kwam zetten, die hoe langer hoe dichter werd, dat vader niets meer zien kon op 't laatst en in de gracht viel, zij droomde een anderen keer, dat er een dief in huis was gekomen en zich onder het bed van den ouden heer had verstopt. Haar vader stapte in bed, zij wilde hem waarschuwen en stak haar hand uit; zij werd wakker met een schrik en had Jozef in haar slaap aangestooten, die haar verwonderd vroeg, waar zij zoo ongerust van droomde. * * * * * Toen zij al heel lang op reis waren en de reis gauw gedaan zoû zijn, werd Mathildes neêrslachtigheid afgewisseld door hevige aanvallen van liefde voor Jozef. Maar tot haar droefheid merkte zij juist dan, als zij er over nadacht, dat zij eigenlijk lang zooveel niet meer van Jozef hield als vroeger, en dat die verliefde buyen alleen korte te-ruglevingen waren van haar hartstocht van vóor dat zij getrouwd waren. * * * * * Het was nu nog tien dagen vóor zij weêr thuis zouden zijn. Zij reisden met een nachttrein door midden-Duitschland, zij zaten alléen samen in den wagon. Om dat er over-dag niets dan vervelende boemel-treinen in den spoorweggids stonden, hadden zij dezen trein genomen. Bevend-schemerend daalde de schijn van het zolderinglampje, waarom de gele gordijntjes waren toegehaald, over het donkerrood trijp van het rijtuig. Jozef en Mathilde hadden afgesproken te slapen. Daar zij gezegd had liever in een hoekje te blijven zitten dan op een bank te gaan liggen, deed hij uit beleefdheid ook zoo. Zoo reden zij beiden vóoruit, éen armstoel was er tusschen hen opengebleven. Mathildes grijs-gele stofjas hing open over haar licht-grijze japon. Een boekètje lag op haar schoot van uit haar opene handen met geel zemeleeren handschoenen. Haar hoofd, onder een lichtkleurig kapot-hoedje, leunde tegen het donkerroode kussen. De wiebelende schaduwen van de vooruitstekende boven in de netten geborgen valiezen en reistaschjes bewogen over haar heen in de maat van het dreunen van het rijtuig. Een zijige donker-blauwe voile hing juist tot over haar bovenlip. Haar oogen vonkelden als zwarte stukjes glas. Zonder te zien, keek zij voor zich uit. Zij hield haar hoofd een beetje op zij met van ernst groezelige wangen. Roerloos-suffend zat zij na te denken in de kreunende en bonzende stilte. Hoe het kwam, wist zij niet, maar zij had zich nog nooit zoo alleen gevoeld met Jozef als in deze uren. Was zij dan nog niet aan hem gewend? Zij wist het niet. Hield zij dan niet van hem en was ze gelukkig alleen met haar geliefde te zijn, dus alleen met haar eenigen, met haar alles? Zij wist het niet. Onrustig dreven haar gedachten om. Zij stoomden den trein vooruit, ver, ver vooruit en weêr naar haar vader, die alleen in Amsterdam zat. En dan weêr te-rug naar Jozef, die daar te dommelen zat en naar wien zij haar hand maar had uit te strekken om hem te raken. Het scheen haar dat zij nu altijd duizend mijlen van haar vader gescheiden zoû blijven, dat zij voor eeuwig opgesloten was in deze enge ruimte met Jozef, en, zoo verschrikkelijk gauw, een oneindige ruimte met hem werd ingedreven naar een altijd wijkenden horizont. Voor het eerste voelde zij, dat zij haar vrijheid van vroeger niet meer had. Zij voelde, dat zij zich overgeleverd had en haar lot nu was beslist. Vooruit nu in het leven, vooruit en altijd met hem, altijd bij hem, altijd naast hem, hij altijd haar nagaande met zijn eischenstellende liefde. En zij bestudeerde hem, bezag hem in zijn licht-grijze reispak, de beenen uitgestrekt op de fauteuil vóor hem, met zijn lage schoenen en elegante wit en rood gestreepte sokken. Zijn armen kruizelings over de borst, dommelde hij, en zijn hoofd, onder een grijze reispet, zonk, bij lichte knikjes, naar voren; zijn mond was even open gevallen. Wat had hij toch een mooye snor en recht mannelijk profiel! Weêr gleden een reeks van doezelige droevige voorgevoelens door haar brein. Zij hechtte een blik op hem, die vroeg, wat er nu van haar worden zoû, van haar toekomst, van haar heele leven, dat nu in zijn macht was, wat hij daarvan zoû maken. Zal-je mij wezenlijk gelukkig maken, vroeg zij, zul-je me weten te begrijpen? Zal-je van me blijven houden, zoo als je zegt het nu te doen, zal-je van me houden, zooals ik het van jou doe en toch eigenlijk wel voel het altijd te zullen blijven doen? Of ben-je wispelturig en heb ik mij vergist, vreeselijk, vreeselijk? Plotseling dacht zij dit hevig en zag hem strakker aan. Zij wilde een andwoord weten. Zij wilde uit zijn persoon, uit zijn wezen, uit zijn houding, uit zijn gezicht, een andwoord lezen. Maar zij ontdekte niets. Met kleine schokjes volgde Jozefs lichaam de bewegingen van den trein en zijn slapend hoofd schudde ja en neen, op alles ja, op alles neen. Zij bekeek hem voortdurend: hij zat daar als een kind en machteloos, en niets dan tevredenheid en genoegen-neming met het leven sliep er in hem; zij was met hem en waakte en allerlei zorgen en rustige overwegingen gingen er door haar hersenen; en toen begon het haar te schijnen alsof hij toch wel goed, wel goedig was, en het altijd zoû zijn. Zijn slapen scheen haar iets klagends, iets hulpvragends tot haar te richten, scheen een vertrouwen in haar te stellen, dat haar verteederde. Hij rekende op haar; nu, hij kon gerust slapen: zij hield van hem! Een aandoening van grenzelooze teederheid doorstroomde haar. Ja, hij kon vertrouwen, zij had hem lief, zij zoû over hem waken Hij hoefde niet meer voortdurend wakker te zijn om op de minste van haar bewegingen, de geringste van haar wenschen te letten, vol attenties, vol bewijzen van eerbied, om haar hart te veroveren. Want de verovering was geschied, de buit was hém en zeker kon hij zichzelf vergeten en slapen bij zijn trouwe vrouw. Daar gilde de stoomfluit en woei het geluid, bij herhaalde kreten, langs de wagens. Jozef deed zijn hoofd in de hoogte, smakte met zijn lippen, kromde zijn éene been naar boven, om dat het moe was van de langdurige uitstrekking, bleef een oogenblik weêr roerloos zitten, scheen zich toen te bedenken, zuchtte en wreef met het blauwe gordijntje den wasem van de ruit, die 't dichtst bij zijn gezicht was, en keek naar buiten in de zwarte duisternis. Daarna wendde hij zijn hoofd om en keek even, heel vluchtig, met bevende oogen naar Mathilde. Hij dacht blijkbaar, dat ook zij sliep. Zij keken mekaâr aan. Zij glimlachte. --Ben-je wat uitgerust? vroeg zij. --Ja kind, andwoordde hij in den ernst van het ontwaken. De slaap zat hem nog in zijn oogen en mond. Hij deed zijn oogen weêr toe, schoof zich in de gemakkelijkste houding en bleef onbewegelijk. Alleen bewoog zich tusschenbeide langzaam zijn arm en streek zijn hand over zijn kin of aan zijn oor, terwijl hij inwendig geeuwde. Eindelijk hield alle beweging op en bleef hij, alleen met aandachtig snel knippende oogleden, zitten suffen. Mathilde was ook weêr in haar vórig gepeins wech. Zoo levendig, als ware zij in zijn tegenwoordigheid geweest, kwam haar vader voor haar geest: lieve, lieve vader. Wat had hij haar zegenend gezoend toen zij heenging! Wat zoû zij probeeren hem nog verder gelukkig te maken, als zij te-rug waren thuis! Maar Jozef was niet zoo rustig meer als eerst. Hij schoof zijn beenen op en neêr, rekte zich uit en zag herhaaldelijk naar Mathilde, als had hij een plan met haar. De wervelwind van de zucht naar het avontuurlijke, naar het gewaagde, en een onweêrstaanbare begeerte deed het bloed achter zijn ooren stijgen en gaf hem een lichte prikkeling onder de oogen. Hij stond op, ging in de fauteuil naast Mathilde zitten, klepte den rood- trijpen arm, die nog tusschen hen neêr was, naar de hoogte en nam haar hand, die hij op zijn been liet liggen. --Wat zijn we in lang niet samen alleen geweest, zeî hij. --Hoe bedoel-je dat? vroeg zij; zij liet zich tegen zijn schouder glijden. Van-daag den heden dag toch, en gisteren en van-nacht, zeî ze heel eenvoudig. Hè, ik heb zoo aan vader zitten denken, daarzoo ... --Nou ja, maar over-dag zijn we eigenlijk nooit alleen geweest, altijd met andere menschen, die ons zagen, we hebben bijna nooit intiem kunnen zijn ... Hij drukte zijn lippen op haar lippen. Haar tanden deden pijn want de zoen was een beetje hard. Zij ging weêr recht zitten, zij trok zich te-rug, een beetje zenuwachtig. Zij was niets lief. Ernstig en bedremmeld keek zij voor zich uit. Hij begreep haar niet. --Wat is 't nou? --Och, niets, andwoordde zij langzaam. Na een oogenblik zeî hij weêr: --Hoû-je niet van me? --Ja wel. Nu viel hij naar haar toe, hij kon zich niet inhouden, hij sloeg zijn armen om haar middel en wilde haar aan zijn borst trekken. Maar zij verzette zich. --Nee, zeî ze, nu niet ... wat wil-je toch? --Wat niet? Waarom niet? Waarom nu niet? vroeg hij en hij bezoende haar heele gezicht. Zij verzette zich zachtjes. --Toe, Jozef, wat mankeert je nou toch? Laten we wat gaan slapen ... --Maar, waaróm niet? Zijn wij niet alleen? Wil ik het licht lager doen? --Nee, nee, och nee! --Maar, waaróm niet? --Dáarom niet, zeî ze koud en ernstig. Hij ging tegenover haar zitten, erg teleurgesteld. Eerst zweeg hij, keek haar bij tusschenpoozen ongeduldig aan en dan weêr den anderen kant uit, zijn armen kruiselings over de borst. Zij trok haar stofjas weêr in 't fatsoen en raapte het boekètje op, dat gevallen was; zij hield haar oogen neêr over haar heete bleeke wangen. Langzamerhand begon Jozef, bij korte stooten, te zeggen: --Wat beteekent dat nu? 't Is absurd! Vraag ik je niet iets heel gewoons, ben ik je man niet, ik heb immers recht om je te vragen, wat ik vraag! Hij was heelemaal uit zijn humeur geraakt. --Zoo iets heb 'k nog nooit gehoord! Moet er dan volstrekt een slaapkamer bij te pas komen, en een egyptische duisternis en zware gordijnen en een dubbel gesloten deur ... Er zal hier geen kondukteur meer in komen, de kaartjes zijn geknipt ... Vóor we aan het eerste station komen, is 't nog wel twee uur. Zoo gromde hij voort, en naarmate hij zag, dat ze onder zijn berisping bukte, werd hij heviger en trommelden zijn vingers op zijn knieën. --Wat is t'er ân? zeî hij verder. Ik ben geen minnaar, ik ben je man. Ben ik je man niet? Na een paar minuten zwijgens en nagedachte, kwam weêr het onbegrijpelijke van de weigering bij hem boven. Zacht zeî hij: --Zeg nou 'es, Thilde, wáarom wil-je niet? --Och, ik weet 't niet, ik weet 't niet, snikte zij en begon wrevelig te huilen als een kind, zoo dat tranen kleine donkere vlekjes maakten op haar gele stofjas. Nog erg boos, ging hij nu weêr op zijn oude plaats zitten. Maar hij kon niet meer slapen. Hij nam zijn Baedeker en begon knorrig te studeeren op het plattegrondje van een stad, die zij al lang achter den rug hadden, zonder te weten wat hij las. De blauwe gordijntjes hingen slap langs de raampjes neêr en de vaal-gele schijn van het duistere lampje aan de zoldering trilde hevig door den jagenden en schokkenden wagon. Het begon er benauwd-warm te worden. Mathilde beefde in haar hoekje; een onbegrijpelijke angst had zich van haar meester gemaakt. Zij begreep niet goed, waarom ze zoo bang was geworden voor Jozef. Maar ze had een schrik van hem gekregen. Neen, aan dien man had zij zich zelf niet heelemaal gegeven. Dat was maar schijn geweest. Een ijzig gevoel van vervreemding huiverde door haar hersenen. Zij was bang voor nu en voor later. Nu was hij te-rug-gegaan toen zij weigerde, maar zoû dat altijd zoo zijn, zoû hij later nog wel niet eens verder kunnen willen gaan, tegen haar tranen, tegen haar smeken in? Zoû hij haar niet eens te lijf willen gaan, om haar kwaad te doen, haar pijn te doen? Zij vreesde, ja, zij vreesde alles, maar wat dan, wat alles? Er bestond geen reden voor haar angst. Mocht hij dan niet doen, wat hij gewild had? Immers ja. Wat bezielde haar dan toch om op-eens zoo'n afschrik te hebben? 't Was heel natuurlijk en gepermitteerd, wat hij woû. Dat was het huwelijk, dat was de liefde. Alle mannen handelden zoo tegenover hun vrouwen. En zij-zelf, wat had zij-zelf niet gedaan dien morgen in het bosch? Wat scheelde er dan toch aan, wat maakte haar zoo kriegelig, wat gaf haar dien onweêrstaanbaren weêrzin? Neen, zij begreep zich-zelve niet meer. Zij was moe, zij was zenuwachtig. Het dansen van den wagon om haar heen matte haar af. O, was 't maar gedaan! Waar was 'r einde van de reis, van de lange, al te lange reis? Zij zuchtte en deed haar handen voor zich uit in een wensch om verlossing, als om iets van zich wech te duwen. De trein ging langzamer. Zij waren dicht bij een station. Zij zouden even iets gaan eten. Jozef stond op, knoopte zijn jas dicht en zocht zijn hoed. Toen hij voorbij Mathilde boog om het portierraampje open te maken, hoorde hij haar snikken: "vader, vader!" VI. De table-d'hôte was juist begonnen in het hotel Belle Vue te Deutz, over Keulen, aan den anderen Rhijnkant. Door de acht hooge vensters helderlachte een zomer-zon binnen, straalde in de glazen vóor elk bord geschaard, bevonkelde den wijn, deed het goud van de spiegellijsten en de schoorsteenpendule blinken, verhelderde het witte tafellaken en de sloofjes van de kellners, schemerde schijnsels van frischheid over de fletse wanden, poeyerde stofgoud door de kroezige haren van de vrouwen. De pastijtjes werden binnengedragen. Een uitwaseming was over de tafel, als bij felle koû 's winters in een dicht rijtuig, dat vol is. Een soeplucht steeg naar de zoldering. De heeren veegden hun snorren en kinnen schoon, zwaayend en duwend met de servetten. Heeren krabden zich achter hun ooren, legden beide handen half toegeknepen, de zegelring goed zichtbaar, aan weêrszijde op de tafel naast hun bord, keken rond, schuin-smakkend met de lippen van voldoening over de gegeten soep, schuin langs hun buurvrouwen naspeurend of er gevoeglijk een gesprek te beginnen zoû zijn. Andere heeren snoten hun neuzen; eenige deden het met hun rug naar de tafel en snoten half achter de ruggen van die naast hen zaten; twee dames schrokken even. De jonge meisjes staarden vóor zich en hielden de handen op elkaâr gedrukt achter het leêge soep-bord, andere bekeken de bewegingen van het licht tegen de muren en namen den schijn aan hun armbanden in orde te doen. De oudere dames kruimden een stukje brood en groetten glimlachend, met lichten hoofdknik, de menschen die te laat kwamen. Een oude vrijster kon haar grijze oogen maar niet van den jongsten kellner afhouden, een blonden baardeloozen krullekop met dikke korte lippen, die handig de pasteitjes tusschen de gasten in kon houden, zonder ze ooit aan te raken of hen te noodzaken een beetje op zij te buigen. De schuivende stappen van de kellners klonken droog en krakend af op het zeil over de vloer. Dit geluid vermengde zich met den doffen klank van de schoone borden, die den gasten voorgeschoven werden, op het tafellaken, met het gekletter van stapels borden, die in een hoek van de zaal werden neêrgezet, met het zilveren getik van de vorken en messen, die sommige heeren naast hun bord tegen elkaâr lieten glijden of onder het eten samentikten. Onder de soep had niemant een woord gesproken. Zachtjes werden er nu koele gesprekken begonnen. Beginnende glimlachjes waren om enkele monden. Zij spraken, schor, en fluisterend, over het mooye weêr, over de aangename ligging van het hotel, over het muziekfeest gisteren-avond in Keulen, over hun reizen. Een jongen van twintig jaar sprak tegen een meneer, die tegenover hem zat. Daarom klonk zijn stem boven de anderen en keken de menschen, die dicht-bij hem zaten, naar hem op. Een reuteligheid in zijn keel en het knippen van zijn oogen was zijn verlegenheid. Links, aan het uiterste einde van de tafel, zaten twee roode, vette Westfalers, hun servetten van-boven in hun wijde boorden onder de ruig-roode onderkinnen, die over vette varkensvleeschbereidingen gingen praten. Drie fatterige Berlijnsche heeren naast hen bogen hun drie hoofden over hun borden bij elkaâr, bespotten de Westfalers en spraken daarna heel zachtjes over een zangeres, die deel had genomen aan het muziekfeest van gisteravond en die om een andere reden nog-al erg over den tong ging. Na de pasteitjes, bij het rundvleesch, de wit-groene met kaneel bruin bespikkelde bloemkool, en de rookende aardappelen, vermeerderde het suizend stemmengegons aan tafel. Heeren bedienden de dames naast hen. Een fijn blond tenger kantoorbediendetje uit Keulen, die wist, dat de zwaarlijvige Hollandsche jongejufvrouw aan zijn linker kant altijd heel weinig van alles gebruikte, lispte, in vlijmerig hollandsch: Jufvrouw, mag ik u eens mikroskopiesch bedienen? De jufvrouw lachte met breede lippen en zware witte tanden. Een lange magere heer voerde het woord over politiek en meer bizonder over Bismarck. Jozef en Mathilde zaten bedaard en stil naast elkaâr te kijken. Zij waren moe van de eerste huwelijksweken en van de reis, zij dachten er nu maar aan zoo gauw mogelijk thuis te zijn. Zij zagen allebei een beetje bleek. Mathildes gang en haar hand-en armgebaren waren flets van gemakzucht, een gevolg van de uitputting. Jozef was ook stiller dan gewoonlijk. Zij zaten zij aan zij, hij voortdurend in het licht-grijze pak, zij in een licht-bruine japon, zonder veel garneering of kant, en zij keken een beetje beteuterd om zich heen en konden den rechten konversatietoon maar niet vatten. Tusschenbeide zeiden zij zachtjes een eenzaam woord tegen elkaâr. --Zijn er van-morgen geen brieven gekomen? vroeg Jozef. --Nee, dat heb ik ook al vreemd gevonden. Ik had mevrouw Berlage toch zóo gevraagd me te schrijven of alles thuis goed in orde was en ik heb haar toch duidelijk gevraagd om me hier-na-toe te schrijven, om dat dit het laatste adres op onze reis was. --Nou, misschien komt er van-avond nog wat. En hij gaf haar de sla aan, die, met den ròsen en glibberigen zalm het volgend gerecht uitmaakte. --Zal u er ook wat peper bij nemen, mevrouw? vroeg een hollandsche stem aan Mathildes linker kant. In de rondte was het gesprek aan tafel nu algemeen geworden. Allerlei stemmen, doortruffeld van het vorkgepik op de borden en het geluid van slikken, klonken door-een. Hier en daar begon men geanimeerd te worden. Een roodachtig heer hoestte in zijn servet, een slok wijn was zijn verkeerde keelgat ingegaan. Een oude dame, met witte muts en paarsen linten er aan op het hoofd, draaide zich naar hem toe, wilde hem helpen. Maar hij stelde haar gerust met zijne korte kleine hand. Hij nam een slok water. Een paar plaatsen verder sloten nieuwe bekenden vriendschap. Links had een diskussie plaats over politiek. Het begon warm te worden in de zaal. De dame die zoo lang naar den jongen kellner had gestaard, wenkte hem en verzocht hem minzaam de middendeur open te laten staan. Door de vestibule heen zag men nu in het wuivende groen van den tuin, die aan den anderen kant van het hotel was. Men beproefde ook door een venster versche lucht te krijgen. Een oogenblik hoorde men den Rhijn in zacht golfgeklots voorbij spoelen. Maar 't tochtte en op algemeen verlangen werd het venster weêr gesloten. --Hè, ik woû, dat we al thuis waren zeî Mathilde. Het eten duurde voort. Twee oude jonge heeren veegden hun voorhoofden af. Zij hadden zich bizonder te goed gedaan. Een bejaarde dame zuchtte van benauwdheid. De kellners zagen oplettend na wie nog te bedienen was. De zonneschijn was langzamerhand gedaald van de muren en van de stapels borden op de dientafels, die er tegen aanstonden, was ook niet meer op de gezichten van de eters, maar brandde nog alleen op de halzen en ruggen van hen, die aan den vensterkant zaten. Zij gingen aan het dessert. Eerst kwam de moskovische taart. Een paar heeren, die haast hadden, rolden hun servetten slordig op, keken vóor zich, stonden op met stoelgekraak en een lichte beweging van de dames aan hun zijden, bogen even, terwijl ze met iets zenuwachtigs in hun oogen een blik over het gezelschap lieten gaan, dat hen een oogenblik te-rugbekeek en waarvan heel ouden en heele jongen groetten gingen gauw heen door de vestibule, namen daar hun gele strooye hoeden van den breeden erg beladen kleerenstandaard, hun dunne wandelstokken uit den bak er onder, en liepen schielijk de deur en den tuin uit. Door een andere deur, van op-zij, kwam nu de portier van het hotel binnen, nam zijn breedbollige pet af en ging op zijn teenen naar Jozef. --Een telegram! zeî Mathilde. Uit beleefdheid deden de andere alsof er niets gaande was en spraken voort. Jozef zeî niets maar zag bevreemd zijn naam aan en opende den telegram met zijn dessertmesje. --Van huis? vroeg zij. Na twee sekonden vouwde Jozef het papier toe, frommelde het koevert, waarin de telegram geweest was, in mekaâr, gooide de prop op den vloer en zeî: 't Is niets, terwijl zijn gezicht heel effen stond. De anderen kraakten nu noten in de rondte en zogen uit donzig vette druiven. De jongelui waren goed aan 't drinken. Men bestelde nog een flesch wijn. De dames hapten hun laatst hoopje vanielje-ijs op, dronken nog een slokje spuitwater en maakten zich éen voor éen klaar om wech te gaan. Eenige menschen kregen koffie. Een oude heer kreeg een cigaar uit zijn koker, sneed er het puntje af en leî de cigaar op tafel, naar lucifers rondziende. Twee andere heeren, met groote overhemdsborsten en breede zwarte dassen, waren gemoedelijk familie-herinneringen aan 't op halen, die hen nader tot elkaar brachten en slikten wat zij haast te veel gezegd hadden wech in een langzaam bij kleine scheutjes koffie-slurpen, terwijl er een met zijn lepeltje op zijn schoteltje tikte, als de andere aan het woord was. --Wat is 't? fluisterde Mathilde. --Niets, herhaalde hij. Maar zij drong aan: --Toe, zeg 't nu maar. --Willen wij eens naar boven gaan? zeî Jozef een beetje harder. Zij stond gauw op, groette nauwelijks twee nog aanwezige dames en wachtte Jozef in de vestibule bij de breede wenteltrap met zijn blinkend gepolitoerde lage treden. Hij kwam ook aanloopen, kuchte luchtig en zocht in zijn vestjeszak naar een tandestoker; de andere hand hield hij in zijn broekzak. --Nu wat is 't? vroeg zij, hem aarzelend aanziende. --Ik zal 't je boven laten lezen. En zwijgend gingen zij de trap op. Mathilde wist niet wat te denken, zij beet op haar onderlip en klapte in haar handen om haar ongeduld te temperen. Boven in hun grijzige logeerkamer, sprak Jozef nog geen woord: hij scheen in gedachten. Zwijgend gaf hij haar den telegram over. Mathilde las 'm. --O, God, zeî ze, wat zullen we nu doen? --Niets, andwoordde hij, precies hetzelfde wat we anders gedaan zouden hebben. --Laten we maar liever zoo gauw mogelijk afreizen. --En niet meer in Arnhem stil blijven? --Nee, natuurlijk niet, dadelijk naar huis gaan. Vader is erg ziek. --Zoo erg zal 't niet zijn. Hij heeft een sterk gestel. Laten we maar eerste den brief afwachten. Dan kunnen we altijd nog zien. Mathilde wandelde de kamer op en af en dacht na. Jozef stond aan 't venster geleund en trommelde tegen de ruiten. Hij kreeg een cigaret uit zijn zak. --Ik ga maar vast pakken, zeî Mathilde. --Dat kun-je altijd doen, zeî hij, of nee, láat 't liever doen. Lieve kind, je bent zoo moe. --Wat zoû vader schelen? zeî Mathilde, over den koffer gebukt. --Ja, dat weet ik niet. 't Kan natuurlijk van alles zijn, maar de brief zal wel gauw komen, dan weten we 't. Jozef was bezig vóor den spiegel zijn das recht te keeren en zijn snor op te krullen. Al zijn oude vriendschap voor de Stuwen kwam boven; hij was ongerust. Ik ga nog even in den tuin, zeî hij, win-je nou maar niet op, lieve kind, en laat me waarschuwen als er nog iets komt. Beneden was de table d'hôte gedaan. Voortdurend klepte de buitendeur open en dicht, de luide en lachende stemmen van de heengaanden klonken op, om wech te suizen in de open lucht, zoodra de deur weêr dicht was geslagen, en gevolgd te worden door andere, meer gemoedelijke stemmen, die langzaam opkwamen en uitstierven en van slofferige voetstappen waren vergezeld, of door stemmen, die klonken als kristallen glazen en door het geruisch van japonnen werden omsisd. Jozef zoû juist de kamer uitgaan, toen een kellner de trap opkwam, een telegram in zijn hand. Jozef duwde den man te-rug, om Mathilde niets te laten merken en gaf hem een order over het ontbijt van morgenochtend, als had hij hem daarvoor ontboden. Terwijl hij den nieuwen telegram openmaakte, ging Jozef achter den kellner de trap af. De Stuwen was gestorven. Men wist niet waaraan. "Oorzaak onbekend" stond er. Jozef werd verzocht zoo spoedig mogelijk te-rug te komen. Jozef vond dit alles heel natuurlijk. Hij was niet gewoon licht te schrikken, hij draaide in de vestibule even op éen hiel rond en ging toen weêr langzaam naar boven, den telegram voor zich uit houdende. Mathilde was niet voortgegaan met pakken maar was gaan zitten op een stoel bij het ledikant, om eens na te denken. Dat vader zoo gauw zoû kunnen sterven! Wie had dat gedacht! Arme vader! Hoe teeder en met hoeveel droefheid had hij haar omhelsd, toen zij wech ging, ver van hem wech, op haar huwelijksreis! Wat had hij haar een aanbeveling gegeven voor de toekomst, alsof hij haar nooit terug zoû zien! Wat had hij veel gesproken van de eenzaamheid, die hij tegemoet ging! Och, och, hoe had ze hem ook kunnen verlaten! Hij had 't zelf gewild, ja, maar ze had 't toch niet moeten doen ze had het nooit moeten doen! Waarom was ze ook getrouwd, waarôm was ze wech-gegaan uit zijn beschermende armen, die zij verwarmde, die haar alléen nog konden omhelzen en zonder haar leêg en slap neêrhingen. En nu dood, zuchte zij ... Maar ... dood? nee, hij was niet dood, hij kon niet dood zijn! Hij was maar ongesteld; hij moest toch wel erg ongesteld zijn, dat ze zoo telegrafeerden van huis! Of misschien ook niet, misschien hadden ze den indruk willen verzwaren, om te maken dat Jozef en zij gauw overkwamen, om geen last met den ouden heer te hebben en te zorgen, dat hij in geen geval alleen stierf, dàt dáar geen mogelijkheid voor zoû zijn. Ja, zoo moest het wezen. En zij stond gauw op om verder door te pakken, met het vaste besluit dadelijk naar huis te sporen. Jozef zoû wel toestemmen, hij vond alles goed, wat zij woû. Daar stond Jozef weêr in-eens vóor haar. --Je vader is van-middag overleden, zeî hij bedaard en hoogst ernstig, en hij hield haar den telegram voor. Zij nam dien niet aan, andwoordde niet, ging weêr op den stoel, waar ze daar-zóo over alles had nagedacht zitten. Met wijd open oogen keek ze Jozef strak in zijn gezicht. Twee dikke tranen vielen op haar licht bruine japon. Zij huilde een oogenblik stil en hevig. Toen stond ze op in een overgegeven houding, heel week: --Nou ben ik wél heelemaal voor jou en voor niemant anders op de wereld, zeî ze. Zij legde haar armen om zijn hals. Hij sloeg zijn handen om haar schouders. Hij kreeg ook tranen in zijn oogen en zag er haar zwarte haren in golven aan zijn borst. En zij zagen mekaâr aan, beiden opgewonden door den heftigen toestand. Toen Mathilde met de koffers klaar was gekomen, waschte zij haar oogen en ging Jozef opzoeken in den tuin. Zij kwam in de vestibule en keek naar de eetzaal. De zon daalde bedaard wech achter de huizen van Keulen, zij bereikte de tafel niet meer. Een paar kellners liepen haastig af en aan. De tafel was bijna heelemaal opgeredderd. Over het wijn-en vetvlekkig tafellaken vlogen vliegen in korte kringen om de vergeten broodkruimels heen. Een zware gemengde etensreuk benauwde de zaal. Op de vloer was een stukje rotte appel en een druivenschil gevallen. De stoelen stonden door elkaâr, een eind naar achteren geschoven de servetten hingen er lusteloos en verkreukeld over heen. Er kwamen twee meiden de glazen uitwasschen in een hoek van de zaal. Een kellner gooide de eene met een perenschil. In platduitsch schold zij hem daarover uit, terwijl de rook van haar warm water in de rondte dwarrelde. Mathilde stiet de voordeur open en ging naar Jozef, die, een cigaret in zijn mond, voortdrentelde tusschen het groen in. VII. Den volgenden avond waren zij te-rug in Amsterdam. Zij reden gauw door den regen naar huis. Jans deed al open voor er nog gescheld was, met een doodsch gezicht. De tranen daalden over Mathildes wangen, toen zij den gang doorging naar het zaaltje, tranen om het leven, dat wech gestorven was uit het huis, het stille, bedaarde, goedaardige leven, met zijn kalmen gang, zijn zacht neurieën, al zijn kleine gewoonten en al zijn stille dingetjes. De stilte was nu zoo stil, dat het niet was om te zeggen. De stilte van den dood ademde door het huis, een grijsheid zweefde langs de muren en over de trappen, een warrelende schimmige nevel waarde in de hoeken en stofte van de zoldering. Mathilde had Jans bij het binnenkomen de hand gedrukt, zoo als het altijd in de familie gebruikelijk was geweest aan de meiden te doen bij allergewichtigste omstandigheden en treurige of aandoenlijke gelegenheden. Jans was nu de jonge mevrouw, die zij in de onnadenkendheid der ontsteltenis telkens nog jufvrouw noemde, naar het zaaltje gevolgd en hielp haar daar haar reisgoed afdoen. --Hoe is 't nou gegaan, zoo in eens? vroeg Mathilde zachtjes; de tranen drupten langzaam, zonder zenuwachtigheid, van haar wangen. --Ja, u zal wel erg geschrokken zijn? zeî Jans. --'t Is treurig, erg treurig voor me, 't is een heele steun die me ontvalt. En 't is zoo gauw gegaan, toch zóo gauw, onbegrijpelijk, Meneer was dan, zooals u weet, een beetje rhematiek-achtig nog altijd, maar och gut, anders zoo gezond als 't maar kan. Hij at goed, zeker ... flink ... ten minste behoorlijk, zooals altijd. Een dag of vier geleden begon hij een beetje pijn te voelen hier, bij zijn maag, op zijn rug en in zijn hoofd. Ik zeg: meneer gaat u na bed, zeg ik, dan zal 't morgen wel over zijn. Den volgenden ochtend nog 't zelfde. Nou, toen zeg ik tegen meneer, blijft u nou maar legge. Wil ik ook iets schrijven of zoo aan de jufvrouw? Nee, zeit meneer, doe dat maar niet, ze komen toch over een paar dagen thuis. Nou, toen deê ik 't dan niet, maar 's middags werd meneer erger, hij had zoo'n pijn, dat ie 't niet uit kon houden. Och God, en hij huilde zoo! Ik ben naar den dokter gegaan, die is dadelijk gekomen, hij zeî, dat 't weêr de rhematiek was, dat meneer maar veel rust moest hoûen. 's Avonds woû ik meneer wrijven, maar dat kon ie onmogelijk velen en hij gilde het uit van de pijn. Nou, toen dacht ik, dat 't geen rhematiek kon zijn. Ik zeê tegen meneer, of ie niet een andere dokter gehaald woû hebben, of misschien een professor of zoo. Maar meneer zeê, dat 't wel over zoû gaan, hij woû maar, dat ik hem met rust zoû laten. Zoo duurde het vooreergisteren en eergisteren en vooral gisteren-morgen werd meneer toch zoo naar, ja gisteren morgen was 't, ik werd er wakker van, zoo als ie aan 't kermen was. Ik naar beneden, ik vroeg meneer of ik ook een pap voor hem klaar woû maken, of hij ook iets hebben woû, nee, ja, hij woû den dokter hebben. De dokter kwam en bleef een uur bij meneer en ging heen zonder me iets te zeggen. Toen werd meneer hoe langer hoe erger. Nou, toen ben ik naar meneer Berlage gegaan en die heeft getelegrafeerd. Ik ben gisteren bijna aldoor bij meneer gebleven, ik kon 't niet anzien, zoo als de man toch leê. Dan schudde ik zijn kussens en leê zijn dek goed. Leê ie dan weêr een oogenblik rustig, dan woû ie weêr in-éens opstaan, en, had ie even op een stoel gezeten, dan verlangde 'n ie weêr na bed. Zoo ging het tot een uur of vier, toen werd meneer inééns zoo akelig benauwd en blauw in z'n gezicht, dat ik dacht, dat ie zóo dood bleef. Ik schrok er zoo van, dat ik niet wist wat ik doen zoû. Ik bette meneer z'n gezicht met water want ik dacht, dat zijn aren zouden bersten. Na een kwartier kwam ie weêr bij. Ik had al-door geen oog van hem afgehad. Toen zeê ie zachies, o toch zoo zachies: Jans, kom eens hier. Ik geloof, dat ik nu dood ga zeg et an de jufvrouw, zeg et an de jufvrouw. Dit zeê ie precies zoo tweemaal achter mekaâr. Toen ging ie weêr leggen, achterover op zijn kussen. En toen was alles gedaan. Jans had het verhaal gedaan, op den ernstigen welvoegelijken toon van een meid, die meegaat in de ongelukken van het huishouden. Mathilde had naar haar staan te luisteren, haar hoed nog in een hand en éen handschoen aan, bewegingloos en ontroerd. Jozef had den koetsier betaald, na dat deze de koffers in den gang had gedragen. Daarna was hij naast zijne vrouw komen staan, met veel belangstelling in zijn gezicht, de armen slap langs het lichaam. --En heeft meneer anders niets gezeid? vroeg hij. --Nee, meneer. --In 't geheel niet, vroeg Mathilde, ook die paar dagen te voren niets? --Nee, jufvrouw, nies bizonders, andwoordde Jans nadenkend. --Is er al iemant geweest? vroeg Jozef. --Ja, de dokter is er van-daag nog geweest en meneer Berlage kwam vragen of u al te-rug was. Anders nies. Dof-zwijgend ging Mathilde de trappen op, naar boven, Jozef stapte achter haar aan. Toen zij tien treden gegaan was, kwam Mathilde in een luid snikken los: och, mijn arme vader, mijn arme vader, huilde zij. Had ik het niet gedacht? Heb ik het niet voorgevoeld? Hè, hè, 't is verschrikkelijk! Wij hadden nooit op reis moeten gaan en hem alleen laten! In een uiterst verdriet ging zij haar vaders slaapkamer binnen, haar zakdoek voor haar gezicht. De gordijnen waren wechgeslagen voor het ledikant van-daan. Twee kaarsen brandden er voor naast een zilveren kruisbeeld. Daar had Jans voor gezorgd. Stijf en wit en doodelijk verouderd lag de Stuwen onder zijn wit lijklaken gestrekt, zijn oogen toe, zijn mond open. De bovenste rand van zijn onderste rij tanden was zichtbaar. Het laken dekte hem tot onder zijn kin. Zijn korte grijze haren waren glad gestreken. Een blauwige tint lag om zijn oogen en voorhoofd en wangen, en schemerde loodkleurig door het vel. En hij was zoo mager, zóo mager en hij had zulke diepe rimpels in zijn voorhoofd. De gordijnen voor de straatvensters waren neêrgelaten en de kaarsen schenen vaal met het verdoofde daglicht samen. Het lijk schrikte Mathilde af. Een beetje rillerig knielde zij neêr voor het bed. Zij bad, en zag het lijk heftig aan. Zij huilde hard-op. Toen kon zij zich de bewegingloosheid van haar vader maar niet begrijpen. Zij schoof het laken zachtjes wech en tastte naar de hand van den doode. Die hand lag recht-uit, grijzig-wit, het bloed was van onder de nagels wech en Mathilde probeerde de hand goed beet te pakken. Het vleesch van het lijk gaf niet meê. Die hand kon haar niet meer aayen en zoo innig de hare drukken als vroeger, dacht zij. Vader, vader! riep Mathilde, o. vader is u nu voor altijd van me wech? En, haar kin naar voren, haar oogleden neêr, schudde zij haar hoofd, en zag wanhopend naar het lijk. Daarna leî zij haar handen over zijn schouders en zoende het harde koude voorhoofd. Maar zij kon niet wech gaan, zij kon hem niet alleen laten. En weêr knielde zij en deed haar gezicht tegen het doodelaken, dat in breede plooien van het bed afhing. Jozef wachtte, staande. Maar toen er geen eind aan kwam besloot hij bij de tafel te gaan zitten en eenige niet te vergeten zaken die gedaan en maatregelen die genomen moesten worden, te noteeren. Hij was ook iets geroerd, door het groote verdriet van Mathilde en den dood van zijn ouden vrind, maar hij moest zijn hoofd bij mekaâr houden om de drukte, die nu natuurlijk volgen zoû. Toen hij daar een minuut of tien bezig was geweest en bij het ledikant niets meer hoorde, zag hij om. Mathilde knielde rechtop daar naast en bekeek het lijk. Daarna stond zij op en zoende Jozef lang met een betraand gezicht en drukte zijn handen. Toen droogde zij haar tranen wech, maar huilde dadelijk toch weêr met haar bleeke gezicht en liep stilletjes naar beneden. De nacht was neêrgekomen en alles was zoo koud op de trap en in de kamers, dat zij griezelde bij elke schaduw en bij elken hoek. Jans vroeg of zij ook eten zouden. --Vraag 't maar aan meneer, of hij iets gebruiken wil. Meneer zit boven. Ik heb geen trek. En zij drentelde troosteloos van de eene kamer in andere en bekeek alles met haar treurende oogen: de piano in het zaaltje en de tafel en vaders tabakspot en de kranten, die daar nog lagen, vier-vijf op mekaâr, ongebruikt in denzelfden vorm waarin zij gekomen waren. Jans had zelfs het licht in den gang vergeten op te steken. Nergends brandde een lamp. Mathilde nam haar hoed en stofjas en liep naar boven, naar haar eigen kamer. Toen zij voorbij de doodekamer kwam, waarvan de deur op een kier stond en den zachten kaarsenglans door liet schijnen, hoorde zij gauw-achter-mekaâr dof snikken en Jozef die heen en weêr liep. Zij ging weêr binnen en zag Jozef, die voor het lijk was blijven staan, en te vergeefs, ongeduldig over zijn eigen gevoeligheid, probeerde om niet te huilen. Dit deed Mathilde ontzaglijk veel goed. Zij voelde zich-zelf er een beetje door verlicht en zij omhelsde en zoende hem uit dankbaarheid. Boven op haar kamer was alles nog akeliger en duisterder dan overal-anders. Maar zij was toch blij dat ze er was, in deze kamer, die haar met al zijn oude kleuren zoo vriendelijk omwandde. Zij ging op haar bed zitten, en een zachte, troostende warmte steeg door haar lichaam, vol innigheid, vol herinnering, vol van het verleden, dat plotseling hevig voortleefde om haar heen. Hoe vreemd en droevig-heerlijk, dit te-rugzien van haar kamertje na haar huwelijksreis! Wat was zij veranderd sints zij hier voor 't laatst was geweest! En zij sloot zich op, zoo als vroeger. Zij deed haar stoffige kleêren uit en ging zoo voor de tafel zitten, en droomde. Daarna stak-zij het gaslicht aan, ging buiten de deur en riep met gedoofde stem, als om den doode niet te hinderen, dat Jans uit haar koffer haar peignoir moest brengen. Meneer had de sleutel. Zij was zoo moe. Jans kwam boven met de peignoir, Mathildes reismand, een een beetje eten: een stukje biefstuk, wat princesseboonen en aardappelen. Meneer had gezegd, dat zij 't maar aan mevrouw brengen moest, die 't wel eten zoû na de reis. --Zeg aan meneer, dat ik maar naar bed zal gaan, ik ben dood-, dood-moe. Zij probeerde om iets te eten, maar het woû bijna niet door haar keel. Half ziek van het huilen en van al de aandoeningen, met een nevel van vermoeyenis voor haar oogen en een razend gesuis in haar ooren, ging zij naar bed, maar toch troostte haar de gedachte, dat zij niet heelemaal alleen over was gebleven op de wereld, maar dat er beneden iemant was, die haar steun en haar alles zoû zijn, bij wien zij haar toevlucht kon zoeken, zoo als vroeger bij haar vader en waar zij nu toch eigenlijk inniger bij hoorde. De volgende dagen met hun koortsige bezigheden, hun vermoeyenis, hun droefheid, liepen Mathilde snel voorbij. De visites van vrienden, die kwamen kondoleeren, het ceelen-maken, de zorgen voor de begrafenis en voor de uitvaart, de verzorging van het lijk--zij was bij alles tegenwoordig, deed alles meê, bemoeide zich met alles, stond met haar treurigen ernst en een bedrijvigheid die gelatenheid insloot, Jozef in alles ter zijde, spoorde hem aan, gaf hem raad, zeî haar meening. Zij begreep wel, dat zij haar verlies later, als alle drukte voorbij zoû zijn, pas volledig zoû voelen. Voorloopig maar niet te veel aan de ledigheid gedacht, die zoû achterblijven, want er was van alles te doen: brieven schrijven, meiden ontvangen, voor rouwgoed zorgen en zooveel meer, en betraande oogen en bevende handen kunnen geen redelijk werk verrichten. Jozef liet zich ook voor alles vinden, hij dacht letterlijk om alles. Telkens zeî hij tegen Mathilde van rust nemen, zeggende, dat hij 't alléen wel afkon. Van den morgen tot den avond klonk de huisbel door den gang. Dan was 't mevrouw Berlage, de heer Ster, die kwamen kondoleeren, dan was 't de mode-maakster, de koster van de kerk, een bediende van den circulaire- drukker, de timmerman, of wel brieven van rouwbeklag, die aankwamen. Toen eindelijk de dag van de begrafenis voorbij was en Mathilde de stoet uit had zien trekken en de deur van het oude huis voor goed achter haar vader had zien sluiten, en zij 's avonds met Jozef boven alleen was op haar kamer en Jans naar bed, zagen zij elkaâr aan, zij waren in deze droefheid weêr nader tot mekaâr gekomen. Toen zij in bed naast mekaâr lagen, huilden zij allebei nog. Maar Mathilde schikte zich heelemaal tegen Jozef aan en sloeg zijn arm om haar hoofd. Hij zoû voortaan haar eenige beschermer wezen. Er werd besloten, dat zij voorloopig het oude huis zouden blijven bewonen, tot hun rouwtijd om was, had Jozef gedacht, en dan naar een beter huis verhuizen. Uit de papieren bleek, dat Mathildes vader, behalve dit en nog twee dergelijke huizen op den Oude Zijds Achterburgwal, die samen twee-en-twintig honderd gulden huur opbrachten, honderd dertig duizend gulden in effekten had nagelaten. Jozefs zaak ging ook vooruit en leverde een acht duizend gulden in het jaar, zoo dat zij te zamen een inkomen van zestien duizend zeven honderd gulden hadden, waar vooreerst, zoo lang er geen kinderen waren, ruim van geleefd kon worden in hun stand. Het bedrag van de Stuwens nalatenschap had Jozef bizonder verrast. Hij had dan wel erg zuinig geleefd in zijn klein huis en met zijn burger pot! Maar Jozef vond 't mooi van hem, daar hij 't waarschijnlijk gedaan had om zijn dochter meer na te kunnen laten. Jozef richtte nu voorloopig zóo zijn dag in: Na het ontbijt ging hij om half tien naar 't kantoor, kwam om éen uur thuis koffie drinken, ging daarna naar de Beurs en kwam daarna thuis iets lezen. Dan schonk Mathilde hem een glas port-wijn. Om half zes dineerden zij. En 's avonds bleven zij weêr bij mekaâr zitten tot aan den nacht. Naar de club ging Jozef vooreerst niet. Hij woû daar liever niet komen met den rouwband om zijn hoed. En dan, had hij thuis niet zijn lieve vrouw zitten? Haar gezelschap trok hem meer en meer aan. Uren lang zaten zij 's avonds bij elkaar met de thee en praatten over de Stuwen en het verledene. Over de toekomst spraken zij weinig. Gedurende de eerste dagen, die op de begrafenis volgden, had Mathilde niet naar haar vaders kamer gewild en alles precies zoo laten liggen als het was bij zijn sterven. Zij had eigenlijk de eerste week, die op de drukte volgde, niets uitgevoerd den heelen dag dan de kopjes omwasschen na het ontbijt en na de koffie en de glazen na het eten. Verder zat zij maar, met haar handen over mekaâr, in de binnenkamer, waar zij zooveel uren en uren met haar goeden ouden vader had gezeten. Dan tuurde zij in de rondte, naar haar vaders leêgen leuningstoel, naar het buffet-kastje, naar zijn tabakspot en pijpen, naar het boekenrekje aan den wand, waar een paar boeken over natuurkunde op zwierven, die hij doorgestudeerd had, en waar de koeranten lagen, die hij 't laatst had gelezen. Zij nam ze van het plankje en las ze over en wilde uitmaken voor zich-zelve, waar haar vader het aandachtigst gelezen zoû hebben. Zij zocht naar vingerdrukken, naar een potloodstreepje aan den kant, en had zij iets gevonden, dan toonde zij 't Jozef bij zijn thuiskomst: Kijk, zeî ze, dat heeft vader nog met belangstelling gelezen. Dan bracht zij zich te binnen, hoe hij, wat hem betrof bij het lezen van de koerant, vroeger altijd voorlas en er zijn meening over zeî en de hare hooren wilde. Jozef en zij hadden besloten, dat Jans de keukenmeid waarover zij geen klagen hadden, voorloopig in hun dienst zoû blijven. Mathilde liet Jans dan 's ochtends, als zij zoo alleen zat, bij zich komen en haar nauwkeurig al de laatste levensdagen van haar vader verhalen hoe hij dít gedaan had, hoe hij dát gedaan had, wat hij gegeten had, of hij op zijn gewone tijd naar bed was gegaan, of hij thee had gedronken zoo als altijd, en zoo voords. Dan begon zij aan Jans te klagen over haar verlies en liet haar met zich meê klagen. Mevrouw Berlage kwam ook haar wel een paar keer bezoeken, maar, na haar trouwen, kon zij met deze vrouw, die toch, toen zij nog een jong meisje was, haar beste vriendin was geweest, lang zoo goed niet meer over-weg. Misschien wel, om dat mevrouw Berlage haar nog altijd te veel als een jong-meisje behandelde en het Mathilde hinderde, dat zij niet sprak als van getrouwde vrouw tot getrouwde vrouw. In den namiddag, als Jozef thuis was, zaten zij meestal in het zaaltje achter. Daar was het ruimer en een beetje lichter. Jozef had al licht iets te schrijven of zoo, waar hij wat plaats voor noodig had. Maar Mathilde deed niets. Zij kon haar oude handwerkjes niet hervatten, want dat maakte haar onbeschrijfelijk melankoliek. De piano had zij met het sleuteltje gesloten en zij wilde er niet eens naar kijken. Zij had zoo'n trek eigenlijk om te spelen, droevige, zachte, sombere melodiën, maar zij deed 't toch maar niet, om Jans en de buren niet te ergeren, en ook om dat zij 't in zich zelf ongepast vond. Zij zat maar te droomen van vroeger en naar haar vaders portret te kijken, dat aan den wand hing. Dan dacht zij na,--en zij moest er bitter om lachen--wat 't haar een strijd en een moeite had gekost om Jozef zijn huwelijksaanzoek niet te weigeren, om dat het haar zoo hard was voorgekomen zich van haar vader te scheiden, om dat zij zich niet had kunnen denken in een toekomst, waarin zij niet altijd aan zijn zijde zoû zijn om hem te verzorgen en hem nooit alleen te laten, om dat zij zich met afschrik had voorgehouden, hoe, als zij trouwde, zij daar het zwakkelijke, goede, oude mannetje alleen in zijn huisje zoû moeten achterlaten misschien. Zij dacht er over na, dat zij in Jozefs vraag alleen had toegestemd op uitdrukkelijke voorwaarde, dat haar vader bij hun in zoû komen wonen, zij hem altijd zoû kunnen verzorgen en in zijn behoeften zoû kunnen voorzien, altijd bij hem zoû kunnen zijn. En nu? Zij had zich wezenlijk toen niet zoo bekommerd hoeven te maken! Nu bracht zij zich te binnen wat zij zich al niet voorgenomen had te doen om in 't vervolg haar vader het leven altijd aangenamer en aangenamer te maken. Zij herdacht den zachten nieuwen leuningstoel, dien zij in de Kalverstraat voor een winkelraam had zien staan en dien zij voor hem zoû hebben willen koopen, en een bonten voetwarmer, dien zij aan had willen schaffen, een mooye zware Duitsche pijp van dertig gulden, en het mutsje voor zijn lieve oude hoofd, dat zij voor zijn verjaardag had willen borduuren en de dikke wollen handschoenen, tegen den aanstaanden winter. Hoe had zij ook door willen voeren, dat hij elken dag aan tafel een paar glazen zeer ouden wijn zoû drinken en vóor de koffie, om twaalf uur, een flinke eetlepel met flikjes zoû nemen. Hij hield zooveel van chocola! En wat een plannen had zij gemaakt voor als zij met hun drieën samen zouden wonen in een grooter huis, vader, Jozef en zij! Wat had zij er nog met vader over gesproken dat zij de avondjes voort zoû zetten, die hij begonnen was, dan natuurlijk hij háar aan huis, en hij, vader, op de eereplaats! Zij zoû hem een ruime kamer gegeven hebben met alle denkbare gemakken, en een schel onder zijn bereik, hoog van verdieping en op de zon gelegen, waar hij zich zoo graag in koesterde. 's Avonds, als Mathilde met Jozef aan de thee zat, herinnerde zij zich vooral de teederheden van haar vader voor haar. Terwijl de schemering dwarrelde door de kamer en Jozef, aan den anderen kant van de tafel, rookte en wechdook in de duisternis, schoot het vlammetje onder den theepot stralen naar haar oog en tuurde zij er zoo lang met groote oogen in, tot de stralen heen en weêr wipten en dansten en braken en de thee-pot verdween in een warreling van gouden pijltjes en er stille tranen spatten op haar japon. Al de herinneringen uit haar vroegste jeugd en van later kwamen op in haar verbeelding, zachtjes na mekaâr. Die goede vader, die zoo innig goed was, zoo iets wereldsch, zoo plicht-getrouw, die zoo bedaard en eenvoudig het leven doorging en haar zoo erg, met zoo een trouw, zoo oprecht en zonder bijbedoeling, had liefgehad. Daar waren nooit plechtige oogenblikken tusschen haar en haar vader geweest, er waren nooit hartstochtelijke dingen tusschen hen gebeurd, er waren nooit van die uren geweest, waarin hij haar een nadrukkelijk en opperst bewijs van een overgroote liefde zoû hebben gegeven. Hij was altijd stil voor zich heen geweest, en kalm, hij verdroeg zijn verdriet en genoot zijn pleizier zonder veel ophef. Toen haar moeder gestorven was, had hij haar eenvoudig gezoend en hadden zijn tranen over haar wangen gevloeid, toen zij naar 't kostschool ging en zij dus voor een heden tijd scheidden, was precies hetzelfde gebeurd. Dit waren de eenige oogenblikken, waarvan zij zich herinnerde, dat hij een beetje ongewoon was geweest. Nooit had hij haar het leven gered, nooit zelfs had hij haar in vervoering tegen zich aangedrukt. Maar toch, wat voelde zij vreeselijk, dat hij er niet meer was, hij, de eenige liefde van haar heele jeugd! Zij kon zich maar niet denken, dat hij dood was. Zij kon zich in dit huis maar niet thuis voelen zonder hem. Dan kwam zij een kamer binnen, wat, was vader er niet? Dan ging zij naar boven, naar bed,--wat, had zij vergeten vader goeye-nacht te zeggen? Waarom kwam zij hem, met zijn stille goedige gangetje, nooit meer tegen op het portaal? Waarom bleef zijn plaats toch open aan het ontbijt en 's middags aan tafel, wat was er toch iets vreemds, iets verlatens aan de stoelen en tafels, aan de vloer en vooral aan den leuningstoel van de binnenkamer! En al de meubels werden haar dierbaarder dan vroeger, om dat hij ze had gebruikt, om dat zij, zonder te zien en te spreken, zijn leven hadden bijgewoond en hem hadden helpen leven. Zij kon met een aandacht kijken naar de kale plekjes op het tapijt en het een beetje afgesletene van de stoelen hier en daar, om dat iemant ze door ze herhaaldelijk te betreden kaal had gemaakt en iemant ze moest hebben versleten. Zoo zat zij 's avonds te droomen in haar zwarte japon zonder garneersel. Als de avond óm was ging zij met Jozef naar boven. Zij gaf hem zijn nacht-zoen in het portaaltje, waarop hun kamers uitkwamen, want Jozef sliep nu op het logeerkamertje, om dat zij zoo moe en zoo zwak en zoo verdrietig was en beter kon liggen en rusten alléen in het éen-persoons bed. Jozef had wel eerst de logeerkamer willen nemen, die boven het zaaltje was, maar Mathilde had hem graâg dicht bij haar 's nachts en buitendien, dat was alles van-zelf toevallig zoo gegaan. Zij hadden er niet eens over gedacht of het wel redelijk was. Zij schenen in het leed van den dood hun hartstocht in te sussen. Zij zoenden mekaâr goeden morgen en goeden avond als twee vijf-en-twintig jaar getrouwden. Soms leî Jozef zijn hand op haar schouder of streek haar over 't haar, maar dan andwoordde zij met geen enkelen blik, met geen een beweging. Hij had medelijden met haar droefheid; hij begon zich wel al te vervelen, maar hij wilde zich in deze omstandigheid schikken. Hij las maar koeranten en had ook zijn oude boeken over staathuishoudkunde weêr eens doorgebladerd. Allerlei boeken waren hem door de handen gegaan, toen hij de nalatenschap en beschikkingen van den ouden heer geregeld had. Zoo was hij daartoe gekomen. Tot nu toe had Mathilde, na de begrafenis, nog niet in de slaapkamer van haar vader durven gaan. Jans had alles daar een beetje opgeredderd en schoongemaakt, maar verder was de deur gesloten gebleven. De sleutel stak er wel op, maar niemant had sints een dag of veertien de licht- bruine kruk bewogen. Maar Mathildes verdriet begon zich zoo te hechten aan al de voorwerpen in huis, die haar vader het dikwijlst had aangeraakt, dat zij eindigde met den wensch te hebben al de overblijfselen van zijn meest innig en eigen bestaan weêr te zien, en, voor zoover zij ze nog niet kende, te ontdekken en te betasten. Een droevige nieuwsgierigheid mengde zich in haar doffe verdriet. Zij wilde nu die slaapkamer ingaan, en zachtjes over den vloer loopen, die lucht inademen, die kleuren zien, waarin hij had geleefd als hij alleen was. Zij wilde aan die ruimte, waarin aan die zoldering waaronder hij zoo gauw was gestorven, vragen of hij erg geleden had, of hij nog veel om haar had gedacht. Er mengde zich nog angst voor de kamer in haar nieuwsgierigheid: zoû zij misschien de doffe echo van zijn stem hooren, zoû niet zijn stap nog ergends treden, achter het bed, bij de tafel? Een ochtend, dat Jozef naar 't kantoor was over tienen, liep zij langzaam de trap op naar boven. Haar zwarte haar hing verdrietig over haar vale voorhoofd, en haar zwarte kleed schoof zonder geluid over de treden. Zij kwam binnen en sloot de deur achter zich. Een frischheid kwam haar te gemoet, de buitenlucht waarin zich het geluid van de straat oploste, drong om haar ooren en haar gezicht. Jans was waarschijnlijk van-morgen nog hier geweest, want achter de neêrgelaten gele jaloeziën, stond een van de twee vensters open. Het gegons en gebrom van de straat woei naar binnen. Mathilde haastte zich het venster te sluiten. Zij trok de jaloeziën allebei op. Toen keek zij rond. Wat een stilte, wat een eenzaamheid! Den rug naar het venster gekeerd, rechtop, het bovenlijf en het hoofd een beetje naar achteren gestrekt, de handen gevouwen naar beneden gedrukt en naar onderen geopend bekeek zij lang alles wat er in de rondte stond. De glans van het daglicht, die het zwart van haar japon vergrijsde, had zich over haar rug gespreid in een glimmend ovaal, viel in plooyen tot haar voeten en glimperde door de kroesige bosjes haar rondom haar hoofd. Zij liep naar het ledikant en schoof gauw de witte gordijnen op-zij. Zij keek er in. Er was niets. De kussens en peluw en de dekens en sprei lagen in twee hoopjes op de matras gestapeld als in een bed, dat niet meer gebruikt wordt, wachtende op een nieuwen gebruiker. Zij schoof de gordijnen weêr dicht. Daar naast was de kleine kast van haar vader in den muur. Verder was er een schrijfbureau, een klein kastje, dat altijd het "apotheekje" genoemd werd, waarin allerlei huishoudelijke medikamenten werden bewaard en geëtiketteerde fleschjes en doosjes; voords nog een kast in den muur, die alleen door het smoeselige bruin van het behangsel rondom het sleutelgat kenbaar was, waar het linnengoed en de kousen van den doode in werden geborgen. Eindelijk stond er een sjiefonjeire; hierin bewaarde de oude heer allerlei voorwerpen en snuisterijen, herinneringen aan zijn vrouw, eenige teekeningen van hem zelf uit zijn jeugd, papieren, ringen, kadootjes, een kostbaren wandelstok, een heele kollektie van zijn eigen oude zakportefeuilles, en zoo meer. Mathilde had aan het ontbijt de sleutels van Jozef gevraagd en begon met de bovenste laâ van deze kast open te trekken. Met den arm, waarom de enge zwarte japon rond gespannen zat, leunde zij op den kant van de laâ en keek er in neêr. Al die voorwerpen, waarvan zij vele nooit had gezien, en die met een soort van eerbied en achterhoudendheid door haar vader buiten elks bereik werden gehouden, die hij alleen kende, waarvoor hij alleen zorgde, waarom hij bepaald veel gaf, het gezicht daarvan deed Mathilde bizonder aan. Met wat een genoegen moest vader dikwijls 's avonds in zijn eentje die dingen hebben te voorschijn gekregen, ze gehanteerd en bevoeld hebben! Zijn goedige, bedaarde, nederige, huiselijke geest gaf haar nu een zeer sterken indruk. Vooreerst lagen daar twee kerkboeken, een, zoo hoog en zoo breed als een mannen hand, met zwart geworden zilveren sloten, stoffig en vergrijsd goud op sneê, met gele spikkeltjes op het witte papier van-binnen: het was een kadoo van de Stuwen-zelf aan zijn vrouw geweest. "Aan mijn dierbare vrouw, de echte christin", stond als toewijding voor tegen het schut-blad geschreven. Het andere kerkboek, een fransch, veel kleiner, was van de Stuwen-zelf geweest, maar in jaren niet gebruikt. Daarnaast zag Mathilde een zilveren horlogeketting. Maar zij besloot, met het pijnlijk welbehagen, dat zij in deze bezigheid had, de laden eerst alle te openen en in te zien, om daarna de dingen éen voor éen te betasten en te bezichtigen. Knersend en haperend stommelden een paar laden open, als verborgen zij zaken, die niet gaarne hadden; dat het daglicht tot hen doordrong, andere gleden weêr gewillig meê en waren als met was bestreken. Alle waren gevuld. Een schat van prullen, voor Mathilde van de hoogste waarde, had zij nu onder haar oog, en zij bleef er op staren en droomen. Zij vergat zich-zelf in den aanblik van al die doode voorwerpen, die vroeger geleefd hadden in haar vaders handen zij snoof de geur van verleden dagen op met graagte. Maar zij had zoo'n rijkdom, dat ze niet wist waar te beginnen en zij had de tijd zoo vergeten, dat Jans kwam zeggen: de koffie stond klaar en meneer zat beneden te wachten. Mathilde ging naar beneden. Zij had nu een bepaald onderwerp, waarmeê haar geest zich bezig hield 't was of de droefheid een beetje, een klein beetje maar toch iets, minder erg was. Zij deed aan Jozef verslag, van hetgeen zij had gevonden en daarbij gevoeld. Zij was er heelemaal van vervuld, zij sprak over niets anders. Zij zat met de ellebogen op tafel en vertelde alles. Zij was verwonderd over dit, over dat. Die oude beurs, die zij gezien had, die haar moeder nog voor haar vader gehaakt moest hebben, met die gouden franje, herinnerde zij zich wel heel lang geleden eens in de ouderlijke slaapkamer te hebben gezien, maar zij wist volstrekt niet, dat haar vader die nog had. En dan die kerkboeken weêr, och, hoe aardig! 't Was wel akelig al die reliquiën van vaders leven zoo vóor zich te hebben, maar er was toch ook iets aangenaams in, zooveel dingen te vinden, die zij nu natuurlijk in hun huishouden zouden bewaren, en die hun onophoudelijk aan vader zouden herinneren. Jozef vond het ook, die kleine onwillekeurige soeveniers hadden veel aantrekkelijks. Zij zouden heilig opgeborgen en verzorgd blijven. Mathilde sprak er weêr over voort of zweeg tusschenbeide en liet haar zwarte armen rechtuit op het witte tafellaken liggen, terwijl haar oogen er over heen droomden. Het kwam zelfs niet in Jozef op dan haar hand aan te raken, die in de zijne te nemen of te aayen. Zij vertelde hem alles en zag hem daarbij aan als een vriend, een vertrouweling, een broeder. In geen tien dagen hadden zij van hun liefde gesproken. Het leek wel alsof zij al tien jaar getrouwd waren. Zoo doorleefden zij de dagen. Telkens na het ontbijt en telkens na de koffie ging Mathilde zachtjes naar boven. Zonder leven te maken was zij al boven gekomen zonder dat Jozef of Jans het merkten. De tijd van de kondolatievisites en van de visitekaartjes was voorbij. Het waren rustige, doodelijk stille dagen, die gauw achter mekaâr kwamen. En Mathilde maakte de uren, die zij met Jozef moest samen zijn, altijd nog korter. Zij sprak op 't laatst weinig meer van haar dagelijksche vondsten en gedachten. Het laatste had zij verteld van de intieme brieven van haar vader, die zij allemaal, naar tijdsorde gerangschikt, in het bureautje op de slaapkamer had vinden liggen. Jozef was eens met haar meègegaan, hij had haar tegenwoordig leven willen deden, zich aansluiten bij haar bezigheden. Maar na dat zij eenmaal samen waren bovengekomen, was zij aan het bureau gaan zitten, zóo in 't midden dat er geen plaats meer voor hem overbleef, en had al wat er onder haar handen lag in beslag genomen. Hij, werkeloos, lusteloos en verlegen, bleef er naast staan, niet wetende hoe zich te houden; hij had gebaren gemaakt om iets aan te vatten of in te zien, die gebroken werden door dat zij toevallig haar arm tusschen hem en het ding heen bewoog; hij had met belangstelling iets gevraagd, waarop zij geen andwoord gaf, heelemaal verdiept in haar studie. Hij was dus maar te-ruggeslopen naar het zaaltje, waar hij gemakkelijk ging zitten, zijn beenen uitgestrekt, en kranten las, en zich verveelde. Mathilde maakte ook haar nachten langer. Zij ging 's avonds vroeg naar bed en stond laat op. Zij zeide zoo'n moeite te hebben om in slaap te komen, door haar vermoeidheid en haar verdriet. Zij had zelfs ook na den eten, gedurende den avond, haar napluizingen willen voortzetten en Jans om een lamp gevraagd, maar daartegen had Jozef zich ten stelligste verzet, zeggende, dat dat haar nog meer afmatten zoû en haar slaap nog meer bemoeilijken. Vóor het oude bureautje gezeten, leefde dan Mathilde het leven der herinneringen voort. Zij deed het met een altijd vermeerderende liefde, met een inspanning, een drift en een volharding, die tot halsstarrigheid werden en uit een onwrikbaar genomen besluit schenen voort te komen. Dit besluit bestond dan ook. Het had zich langzaam, voetje voor voetje, in haar ziel gedrongen en zich daar vastgehecht, zonder dat zij 't zich zelf goed bewust was. Zij had besloten tóch zooveel voor haar vader te doen als zij zich vóor haar huwelijk had ingeprent. Zij had zich eenmaal, eer zij met Jozef op reis ging, voorgenomen, dat, bij hun te-rugkomst, de innige verstandhouding tusschen haar vader en haar zoû voort duren, ja nog inniger worden zoû. En zij wilde haar plan getrouw blijven. Gedurende haar afwezigheid had zich zooveel teederheid en zorg in haar hart opgestapeld, dat zij zich van dien voorraad, van die kracht, niet inéens kon ontdoen of haar geheel in tranen kon laten wechvloeyen. Zij had zich-zelf eenmaal beloofd dat, als zij eens wezenlijk getrouwd, wezenlijk vrouw zoû zijn, zij beter dan ooit en nu voor-goed aan haar vader vergelden zoû, wat zij voor het geluk van haar heele jeugd aan hem te danken had. En nu gebeurde dat, buiten haar eigen weten om. De eenzame ruimte van deze verlaten kamer trok haar meer en meer aan. Hier ademde zij de gedachten en gemoedsbewegingen in, die uit het oude verleden hier waren blijven hangen. Haar liefde sliep, zij vergat zich zelve, zij vergat Jozef die beneden alleen zat. Als zij de brieven van haar vader las en al die kleine zaakjes, die hij achter gelaten had, hanteerde met een innige teederheid en behoedzaamheid, dan was 't alsof zij zijn lotgevallen van vroeger deelde en als dochter hem vereerde in deze geheime en bizondere kenteekenen van zijn goedhartig en haar zoo dierbaar bestaan, dat nu op gehouden had voor altijd. Haar jeugd verdoofde. Zij dacht niet meer aan het tegen woordige. Koud, als een beeld, ging ze op en neêr door het huis, terwijl het warm was in haar hoofd en de figuur van haar vader onophoudelijk door haar verbeelding dwaalde. Uit al de woeligheid, de koortsige opvolging van indrukken en gezichten, den rijkdom van de voortdurend wisselende omgeving en den aandoeningenstorm van de huwelijksreis plotseling in de grijze stilte, in de sombere kilheid en eentonigheid van het huis, waar de doodslucht door heen had gewaaid, verplaatst, scheen ze zich er in te zullen ziek-suffen en de diepe ontsteltenis, door het kontrast veroorzaakt, niet te boven te kunnen komen. Het was te gauw gegaan, het was te hevig geweest. Zij voelde nog voortdurend den eersten schrik. Alle begoocheling was wech, wech de vrolijkheid, wech het brandende leven. Terwijl de scherpte van het leed langzaam week, bleef ze ongevoelig voor elke nieuwe levensprikkeling ook. Zoo kropen onder Jozefs voeten heen de dagen voorbij. In zijn altijd sierlijk, nu donker-blauw pak, stapte hij 's morgens met een verveeld gezicht de deur uit, en, daar hij nu anders niets te doen, aan niets anders te denken had, leî hij zich met de borst op de kantoorzaken toe, zich dieper naar zijn lessenaar buigende, werd ijverig, zocht zijn inkomsten te vermeerderen. Hij droeg nu voortdurend, in plaats van zijn gekleurde een eenvoudige, breede zwarte strikdas en een hoogen rouwband om zijn hoed. Hij was er toe gekomen eenige studieboeken van vroeger, die op zijn kantoor in de stof lagen en daar vergeten werden, naar zijn huis te laten brengen. Hij had daar vroeger een tijd lang nog al pleizier in gehad en, daar hij zich onmogelijk bij publieke vermakelijkheden kon vertoonen en anders niets had om zijn ledige uren meê door te brengen, kwam het genoegen te-rug en zette hij zich 's middags en 's avonds aan de studie. Toch deed hij niet veel meer dan lezen, met belangstelling. Hij maakte geen aanteekeningen. Het waren werken van Quack, Heemskerk, de Pinto, staathuishoudkundige en populair-rechtsgeleerde boeken. Nu ging hij ook nieuwe uitgaven over dezelfde onderwerpen koopen, waar hij zich nu eenmaal meê bezig hield. Verder las hij het Handelsblad, den Figaro en de Fransche romans van George Sand en Feuillet. Dit alles in afwachting, dat Mathildes droefheid en ziekelijke afgetrokkenheid zoû verdwijnen. Ook kreeg hij 's middags wel eens bezoek van een club-vriend, D'Ablaincourt of Hasman, die een uurtje bleef praten en een glaasje port met hem drinken. Een enkele maal verscheen er een kantoorklerk, die iets te vragen had. Overigens kwam er niemant. Er waren weêr twee weken voorbij. Het was op een zonnigen Donderdag, vier uur, een uur voór het eten. De deur van het zaaltje stond open. Jozef zat voor de met een rood en zwart tafelkleed overdekte tafel in 't midden van het zaaltje, zijn hoofd over een boek gebogen, gesteund door zijn blanke smalle hand, met een kleinen zegelring aan den pink. Een half-uitgedronken glaasje portwijn stond voor hem. Verder lag er een hoopje papieren. Er was een aangename dagheldere tint. In den gang was alles kalm. Alleen het gekuch van Jans, het sissen van boter of het geklater van borden, die op of van mekaâr geschoven, en het geklitter van zilveren lepels en vorken, die bewogen werden, klonken in den gang. Op-éens spande zich met een gepiep de ijzerdraad van de voordeurschel en de klepel klepte, met een gebibber van de ijzerdraad en; de schel klonk luid langs de witte muren met twee, telkens zachtere herhalingen. Jozef zag niet op; alleen knipte hij even snel met zijn oogen. Men kon hem, in de diepte van het zaaltje, van de straat af zien zitten, toen Jans de deur open had gemaakt voor een juffrouw die zij niet kende. --Is mevrouw thuis? vroeg een hoog stemmetje. --Jawel, jufvrouw. --Zoû 'k mevrouw ook even kunnen zien? De oude Jans keerde zich om, en, terwijl zij haar hand om de kruk van de voorkamerdeur schoof, andwoordde zij. --Och, wil u hier maar even binnenkomen, asjeblieft? Haar oogen op-zij, om Jozef niet te zien in de verte, stapte de ranke elegante jufvrouw, op haar hooge bottines met verlakte puntjes, in de voorkamer, waar Jans haar volgde. --Kan ik ook zeggen, wie der is? De jufvrouw reikte in de roestige hand van de keukenmeid, die deze zoo juist aan haar boezelaar had afgeveegd, een klein dof-geel visitekaartje: Emilie Hartse. Na een blik tegen de jufvrouw, als had zij dien naam meer gehoord, ging Jans wech. Toen zij voorbij het zaaltje kwam, om Mathilde boven te waarschuwen, riep Jozef haar binnen. --Laat eens zien, zeî hij, en daarna herkennend: o! Hij gaf Jans het kaartje te-rug, waarna zij de trap opslofte. Jozef ging voort met lezen. Na een paar minuten, draalde Jans te-rug, de trap af. --Zou mevrouw komen? Ja, meneer. Maar het duurde vijf minuten; Mathilde kwam niet. Jozef keek eens rond en gaf er zich rekenschap van. Nog gingen er vijf minuten voorbij en Jozef hoorde niets komen. Toen stond hij op en ging zelf naar de voorkamer. Hij kwam binnen en groette beleefd. --Jufvrouw ik woû u niet langer laten wachten. --Dag, meneer van Wilden, hoe maakt u 'et? ... En hoe gaat 'et uw vrouw? Zij stak hem haar arm toe, die tot aan den elleboog in een zwart glacé-en handschoen was. --Dank u, zij zal zoo wel komen ... En wat heeft men u in lang niet gezien ... Dat zal wel een jaar of vier, vijf zijn! --Ja, ik ben verleden week pas te-ruggekomen in het land ... Er is heel wat gebeurd in dien tijd, zeî zij, plotseling ernstig, bijna meêwarig. --Ja, ja, andwoordde Jozef, het is een groot verlies voor ons geweest. Wij hielden zoo veel van hem! --Hoe houdt uw vrouw er zich onder? ... Och, ik begrijp heel goed, dat 't haar een groot verdriet moet doen, maar daartegen is 't al weêr gelukkig, dat zij nu zoo'n grooten steun heeft in ... in u. 't Zoû wat anders geweest zijn om dat alleen te dragen. --Ja, zeî Jozef. Zij spraken er nog eenigen tijd over door. Toen vroeg hij na een kleine pauze. --En is u al dien tijd in Parijs geweest? Bij deze vraag nam hij haar eens goed op. Zij was een lange vrouw, een half hoofd grooter dan Mathilde. Zij droeg haar blond-rossig haar in een doffe warrelend-krullende boeket van onder den hoed, die naar voren open stond, tot even boven haar fijne als geel-gepenceelde wenkbrauwbogen. Zij had erg klare scheIblauwe oogen in ruime kasten. Zij had een dunnen vogelen-neus. Haar vel was erg blank, met een doorschijnend rood plekje onder elk oog. --Altijd in Parijs, andwoordde zij, ja! En zij ging voort met over Parijs uit te weiden. Zij was er eerst op 't pensionaat geweest, toen even te-ruggekeerd in Holland en daarna weêr voor eenige jaren bij de familie van Riet, den holllandschen konsul in Parijs, een broêr van den heer van Riet van Amsterdam. Een wees, zoo als zij, vloog als een vogeltje dat geen eigen nest heeft, van den hak op den tak, zeide zij. --En denkt u nu voorloopig in Amsterdam te blijven? vroeg Jozef. --Ja, zeî ze, tante wordt oud, ik kan haar nu goed gezelschap houden, en buitendien, men verlangt toch altijd naar zijn eigen vaderland te-rug. Zoo zette zich het gesprek voort, maar Mathilde kwam maar niet. Eindelijk zeî Jozef: --Mathilde komt maar niet. Ik zal eens gaan hooren wat het is. --Och, doet u 'et niet, mevrouw kan misschien niet van haar bezigheden af. --Ik begrijp 't wel half, andwoordde Jozef, waarom zij niet komt. U moet het haar niet kwalijk nemen. Zij heeft zich het verlies van haar vader vreeselijk aangetrokken, ál te erg, vind ik. Zij is in een soort van doffen geestes-toestand geraakt, die ik mij niet goed begrijpen kan. Zij zit den heelen-dag maar boven, op zijn kamer, om haar vader te treuren. Ik laat haar maar stil haar gang gaan. De tijd zal het verdriet van-zelf slijten. U zal haar dus exkuzeeren. En Jozef ging Mathilde maar niet halen. Hij dacht dat zij misschien roodgehuilde oogen had en liever geen vreemde menschen wilde ontmoeten. Emilie Hartse bleef uit beleefdheid, om niet dadelijk heen te gaan, nog even. Haar betrekking tot Jozef bestond eigenlijk hierin, dat zij, die een kennisje van Mathilde op de Amsterdamsche school was geweest en daarna éen jaar op de zelfde kostschool met haar was geweest, later, bij de Stuwen aan huis, waar die kennis voortgezet werd, Jozef nu en dan had ontmoet. Toen Jozef haar nu, na wederzijdsche beleefdheids-betuigingen, uitgelaten had, was hij verwonderd in den gang Jans te ontmoeten, die, beladen met tafelborden en zilver, bezig was voor het eten te dekken. --Is het al zóo laat? vroeg zij. --Ja, meneer, zeî Jans, verwonderd over die vraag, kwart voor vijven. Toen Mathilde met haar bleeke droevig-droomende gezicht en strakke wangen, aan tafel kwam, verweet Jozef haar zachtjes haar menschenschuwheid. --Waarom ben-je niet even gekomen, lieve kind? Emilie Hartse was er. Ze was erg verlangend je eens wéêr te zien na zoo'n langen tijd. --Och, ik ben haar al haast vergeten, en ik was boven zoo druk bezig. Ik was niet gestemd. Ik zoû niet weten wat ik met haar zoû hebben moeten spreken ... Blijft ze lang? --Ja, ik heb een heel tijdje met haar zitten praten. Ze is al door in Parijs geweest, maar blijft nu voor goed hier. --Zoo! zeî Mathilde flauwtjes. En zij spraken nog enkele woorden over andere onderwerpen. Na het eten ging Mathilde in het zaaltje zitten vóor het op de binnenplaats uitziend raam, aan het lezen van een oud dik met vette lettertjes volgekrabd schrijfboek. Het was het dagboek, door haar vader in zijn jeugd gehouden, waarin hij al zijn zorgen en zijn vreugden op nogal droge manier had neêrgeschreven, door Mathilde in een hoekje van het bureau boven ontdekt, en dat ze nu geregeld 's avonds met warme tranen beschreide. Zes dagen later werd er, zoo-wat op hetzelfde uur, op dezelfde manier gescheld als dien dag. Het was Emilie Hartse, die vroeg of mevrouw nu toch misschien te spreken was. Maar Jozef had Mathilde in zoo een droefheid en dofheid na de koffie zien wech gaan, dat hij Jans zeide Mathilde maar niet eens te gaan waarschuwen, en zelf weér een half uurtje met jufvrouw Hartse ging praten. Deze verzekerde dat 't haar nu verbazend speet, dat zij Mathilde zoo graâg had gezien om te probeeren haar een beetje te troosten. Daarbij zeî ze ook, dat 't zoo'n groot geluk voor haar zijn zoû de kennis met Mathilde, de vriendschap liever, te vernieuwen. De menschen waren haar hier zoo vreemd geworden na haar verblijf in het buitenland! Zij hield met bijna niemant omgang. En Mathilde en zij hadden elkaâr vroeger toch zóo goed gekend! Hierna kwam het gesprek op de familie van Riet, waar Emilie aan huis woonde. Jozef vertelde, dat de heer en mevrouw van Riet, ongeveer een maand vóor Mathilde en hij op reis waren gegaan, nog een avondje bij de Stuwen hadden doorgebracht. Toen kwam van-zelf de muziek en de literatuur ter sprake. Emilie kende veel fransche romans, van Feuillet, van George Sand, enz. Maar Jozef verzekerde, dat er ook mooye nieuwe Duitsche romans bestonden en Engelsche. Hier wist Emilie bijna niets van en zij liet zich door hem een paar van die boeken leenen, om ze te lezen. 's Middags aan tafel vertelde Jozef, dat Emilie Hartse er weêr was geweest, dat hij haar een boek geleend had. --Zoo! zeî Mathilde, glimlachte heel even, goedig, flauwtjes, en sprak weêr over iets anders. De zomer verstreek. Tien dagen na haar vorige visite, kwam Emilie zelf de boeken terugbrengen. Ze had nog wel nu en dan een woord in de dictionnaire op moeten zoeken, maar overigens hadden de romans haar wel bevallen. Nû bleef zij wel een uur praten. Jozef leende haar weêr andere boeken en nog eens en nog eens, die zij telkens te-rug kwam brengen, dan na een veertien dagen, dan na een week. Iedere keer werd er eerst veel over boeken gesproken, daarna had Emilie heel wat te vertellen over de familie van Riet, van de hoofdpijn en het water in de beenen, waaraan mevrouw sukkelde en van de gezelligheid en de gemoedelijkheid van mijnheer, maar die wel eens tot vervelendheid oversloeg in den omgang zonder einde van het dagelijksche leven. Voorts deelde zij aan Jozef haar indrukken over Amsterdam en de Amsterdamsche wereld mede, vergeleek die bij de wereld van Parijs, sprak eindelijk over Jozef-zelf, over Mathilde en over hun plannen. Jozef vond haar wel een aardig ... ja, hij wist niet goed hoe hij haar voor zich-zelf noemen zoû. Emilie was een jaar of vier-en-twintig en nog ongetrouwd, dus een meisje. Maar zij was ontwikkeld en op de hoogte als een vrouw. Het waren Jozefs aangenaamste uren, en die zijn onverdragelijke eenzaamheid het genoegelijkst afwisselden, die hij met haar doorbracht. Oh 't laatst vergat hij wel eens aan Mathilde verslag te doen, wanneer Emilie hem weêr een visite had gemaakt. Te midden van de beleefde troostwoorden die hij dagelijks nog tegen haar zeî, kon hij niet goed van zijn vroolijker gesprekken met Emilie vertellen. Eens op een avond, dat zij het theegoed binnendroeg zeî Jans: --Der staat 'n parasol in den gang, menheer, die heeft zeker jufvrouw Hartse vergeten? Nu trof het Mathilde voor het eerst. Toen Jans wech was, zeide zij --Is die er van-middag al weêr geweest? Zij zeide dit wel op haar gewonen toon van tegenwoordig, waar zoo weinig belangstelling in was, maar ze zeide het toch. --Ja, andwoordde Jozef, zij kwam een boek te-rug-brengen. --Wat komt ze dikwijls! zeî Mathilde, nog onverschillig. --Och, ze leest graâg, en ze heeft weinig konversatie in de stad ... Dien avond zat Mathilde weêr te droomen achter het ouderwetsche theeblad, terwijl het zaaltje zich in duisternis dompelde en Jozef op de kanapee een cigaar rookte, Maar nu en dan, terwijl zij zich onbewegelijk hield, richtte Mathilde de oogen naar den kant, waar hij zat, naar de gloeyende punt van de cigaar. Zij scheen dan over iets na te denken, dat buiten haar droefheid was. Jozef zag het wel, maar hij gaf er zich geen rekenschap van. --Hoe lang is vader nu al dood? vroeg Mathilde eens, als wist zij dat zelf niet het beste. --Vier, vijf weken, kind, vijf en een halve week. 's Avonds, bij het goeye-nacht-zeggen, zeî Jozef. --Willen wij morgen nu niet eens een wandelingetje gaan maken, Thilde, het zoû zoo goed voor je zijn ... --Och nee, nog niet, ik blijf maar liever thuis, ik ben bang voor de straat ... --Kom! zeî hij, maar er was niets aan te doen. Eenige dagen later kwam Mathilde eens om drie uûr 's middags beneden en, voorbij het zaaltje gaande, hoorde zij daar spreken. Stilletjes ging zij naar de keuken. --Wie is er bij meneer Jans? vroeg zij. --Jufvrouw Hartse, mevrouw. Zij vond 't onaangenaam. Haar doffe, wanhopige rust in de eenzaamheid van haar vaders slaapkamer was verstoord. Zij kon vooreerst nog niet scheiden van die kamer, maar zij was niet meer zoo onophoudelijk verdiept in het denken aan haar vader. Zij zat als naar gewoonte voor het bureau, maar betrapte er zich op somwijlen, dat haar blik van het voor haar liggend brievenblad was wechgeweken en langs den rand van den bovenkant van het bureau dwaalde en dat zij dacht aan Jozef en aan Emilie, die misschien beneden samen zaten te praten. Maar dan, als ware zij van haar plicht afgeweken ging zij weêr door met lezen met dubbelen ijver. Een week later,--de deur van de dooden-kamer stond open--hoorde Mathilde de huisdeurschel gaan. Zij herkende de bizondere trilling van het geluid. Als was zij dat al lang van plan geweest, stond zij op en ging, haar zakdoek in haar hand naar beneden. Jans deed juist open. 't Was Emilie. Mathilde ging op haar toe en, met een eersten glimlach na zes weken. --Wel jufvrouw, het doet me toch plezier u eindelijk eens te ontmoeten. Emilie zeî te gelijker tijd, met een meêwarig lachje, iets, dat niet gehoord werd onder de woorden van Mathilde heen. --Ja, mevrouw, mag ik u nog wel kondoleeren ... --Dank u, u begrijpt ... Zij gingen de zijkamer binnen. --Ja, mevrouw, dat hoor ik ... Zij spraken voort. Mathilde verontschuldigde zich, dat zij zoo dikwijls op zich had laten wachten. Zij sprak van haar groote droefheid, sprak voords over het leenen van de boeken van Jozef, dat zij zeide heel aardig te vinden, om toch vooral niet den schijn te hebben daar niets van te weten. Toen kwam ook Jozef binnen. Het verraste hem Mathilde daar te vinden. Het deed hem pleizier. Dien avond zaten Jozef en Mathilde onder de thee als gewoonlijk zwijgend bij-mekaâr. Zij hadden heel weinig gesproken sinds Emilies vertrek, een half uur voór den eten. Jozef dacht juist aan niets anders dan aan de geur van zijn cigaar en aan het ongelijk dat hij gehad had met een vrouw als Mathilde, die zoo lang bedroefd bleef, te trouwen, toen hij een snik hoorde en het lichtje onder de theepot hevig zag waggelen en deinen. Mathilde stond op, ging naar hem toe en zeî met een bevenden mond: --Och toe, ontvang d'r niet meer alleen, die Emilie. wees niet meer met haar alleen! Zij drukte haar gezicht tegen het zijne, terwijl zij haar armen om zijn schouders hield en zij morste een traan van haar wang op zijn snor. Maar eer hij tijd had van zijn verwondering te bekomen en te-rug te zoenen, was zij al van hem van-daan. Zij vluchtte de kamer uit, de trap op, als riep een onweêrstaanbare stem haar naar boven, en sloot zich op in haar vaders kamer. Daar bleef zij in donker boven het bureau huilen. Jozef wist niet wat te doen. Eerst wilde hij haar nagaan, maar hij bedacht zich, hij bleef zitten, en ging weêr alleen naar bed. De dagen daarna leefde Mathilde in een veelkleurig peinzen en in een wonderlijken tweestrijd. Langzaam, met groote macht, daalde de liefde voor het leven, voor het jonge genietende leven in haar hart. Zij was verschrikkelijk zenuwachtig. Het eene oogenblik zat zij voor het oude bureautje, en wilde er niet van-daan gaan. Maar het volgende oogenblik kon zij 't zoo niet langer houden. Zij stond op, liep naar de deur, maar bedacht zich weêr, en viel af in lange droomerijen. En terwijl de tijd verliep en de eene dag den anderen volgde, doemden daar voor haar geest, midden-in de treurige verlatenheid om haar heen, al de indrukken te-rug van haar liefdesgeschiedenis met Jozef, droomde zij dat leven over, van den eersten avond van zijn verklaring en valt nog lang vóor dien tijd af tot aan den laatsten avond van hun huwelijksreis. De tijd van haar treuren kwam als vreeselijk lang voor haar. Was dat dan zoo lang geweest, dat zij haar man, beneden vergeten had. Hoeveel gedachteloze zoenen hadden zij mekaâr in dien tijd gegeven, wat een tijd was het geleden, sinds zij mekaâr zoenden den heelen dag! Al de gezichten van haar huwelijksreis kwamen op in haar verbeelding, en het kwam uit dat zij maar gewaand had zich ongelukkig te voelen toen. Het was was niet waar geweest, de bedwelming van dat schokkende nieuwe leven was er geen verdoovende geweest, zoo als zij het zich toen gedacht had. Mathilde kreeg een kleur van aandoening en begeerte, zij sloot het bureau dicht, al de laden een voor een. Zij liep door de kamer heen en weêr, een glans over haar voorhoofd. Dat was liet geluk geweest, die huwelijksreis, dat de jeugd, dat het genot. Zij streek haar handen over haar wangen en over haar zwarte japon, om zich alles goed te herinneren. Er ging een prikkeling door haar leden. Een levensgloed schemerde door de doode-kamer. Een rijkdom van kleuren, een vloed van onbegrepen genietingen dwarrelden er door Mathildes hersens. Haar hoofd bonsde, een drift naar nieuw genot, naar meerdere vreugde nog, vulde haar. O, vader, prevelde zij, o, Jozef, Jozef, Jozef! Dien middag aan tafel merkte Jozef nog niets van de verandering in Mathilde. Wel zag zij hem voortdurend aan en trachtte nu en dan zijn blik op te vangen, om zich er eens rekenschap van te geven of zijn oog nog 't zelfde stond als vroeger, als hij naar haar keek, wel waren haar gebaren minder loom, maar hij zag 't niet. 's Avonds ook nog niet, maar den volgenden morgen, na hun ontbijt van negen uur, waaraan Mathilde hem verteld had, dat zij zoo heerlijk had geslapen, als in geen tijden, vroeg zij: --Als je van-middag na de beurs thuis komt, gaan we dan een wandelingetje doen? --Meen je 't wezenlijk? --Ik verlang er na, zeî ze, ik ben in zoo lang niet uitgeweest! Jozef bracht er, werkelijk waar, een heden blijden ochtend om door op het kantoor. Hij was er gelukkig meê. Om drie uur gingen ze uit. Voor 't eerst had Mathilde haar rouwhoed op met de lange kaper. Toen zij buiten kwam in het groote licht, in de levende straat, duizelde haar hoofd. Maar zij nam Jozefs arm, die zoo heerlijk steunde. Stil gingen zij voort. Mathilde keek naar haar voeten, haar zwart-stoffen laarsjes, om te zien of zij wel precies gelijken pas met Jozef hield. Maar het ging niet. Hij maakte te groote stappen. Zij wandelden de Hoogstraat door, daarna langs den Kloveniersburgwal tot aan den Amstel, tot aan de Hooge Sluis. Hier voelde Mathilde zich moe worden. Zij wandelden denzelfden weg te-rug, nog langzamer. --Hè, zeî Mathilde, die goeye vader, wat hield hij ook van zoo'n loopje! Maar er klonk alleen nog maar melankolie in haar stem, de hartstochtelijke droefheid was overgegaan in het smartelijk-plezierige van de herinnering. Toen zij bij hun stoep te-ruggekeerd waren, drukte zij Jozefs arm innig met den haren. En zij brachten een avond door zoo als vroeger. Hun levens naderden elkaâr weêr zeer. Nu begonnen er dagen voor Mathilde, zoo gelukkig als zij ze nog niet had gekend. Langzamerhand begon ze er vrede meê te krijgen haar vader niet meer in haar nabijheid te zien. Zij verbeeldde zich, dat hij nu in een hemel, in een soort bovenaardsche sfeer verkeerde en hij van omhoog op haar neder glimlachte, als hij zag, dat zij niet zoo mistroostig meer was. Haar gevoel dat altijd behoefte aan iets geheimzinnigs bovenaardsch had, gaf haar volzinnen in over het nog bestaan en de zaligheid van haar vader, die zij zich zelve herhaalde als de gedachte daaraan haar hinderde, en die haar te vrede stelden zonder dat zij verder behoefte had er meer over na te denken en er zich onophoudelijk meê bezig te houden. De anderhalf jaar van hun rouwtijd gingen Jozef en Mathilde kalm, zonder gebeurtenissen, in altijd weêr vermeerderende liefde, voorbij. In den eersten tijd, als Jozef van de Beurs thuis kwam en Mathilde zag hem dan zijn boeken opzoeken en gaan zitten lezen en studeeren als een werkzaam man, dan deed haar dat een onuitsprekelijk genoegen en had ze hem er nog liever om. Zij kwam dan wel naast hem staan, leî haar hand op zijn schouder en boog zich over hem heen om ook in het boek te kijken. Zij las een paar zinnen met hem meê en vroeg dan, om zijnentwille, wat of dit of dat beteekende. Wanneer hij 't haar verklaarde, begon zij tegen hem aan te leunen en vroeg meer uitleggingen. Eindelijk zat zij op zijn schoot, en het gebeurde dikwijls, dat zij zijn zinnen afbrak, door hem, midden in hun ernstig gesprek, zoo te zoenen, dat hij niet verder spreken kon. En dan vroeg zij zoenen te-rug, dan bleven zij zoo'n heelen middag zitten vrijen als waren zij heel pas getrouwd. Jozef begon te voelen, dat hij dol veel hield van zijn vrouw, Als zij niet bij hem was, was hij zoo gehoorzaam, dat hij 't niet harden kon. Kwam zij een oogenblik te laat beneden aan 't ontbijt, een vijf minuten, dan was hij ongerust, dan ging hij kijken. Had zij hoofdpijn, dan werd hij bezorgd, dacht over middeltjes na, ging zelf naar den apteker. Hij was gelukkig in deze afzondering met Mathilde, die zooveel van hem hield. Hij verveelde zich niet meer. Hij dacht er den heelen dag aan om zijn vrouwtje allerlei kleine pleizieren te doen. Hij had een prachtige eikenhouten kist laten maken, met veel beeldhouwwerk er aan, em haar die kadoo gemaakt, om er in de volgorde, die zij zelf zoû willen, den inhoud van de latafel en van het bureau haars vaders in te verzamelen en te schikken. Wat een stille blijdschap voor Mathilde, toen zij op een morgen de kist vond staan in het zaaltje, en Jozef haar zeî wat er meê gebeuren moest en haar vroeg, waar zij hem gezet wilde hebben, boven op de slaapkamer of hier in het zaaltje. Zij verkoos het zaaltje. En, samen met Jozef, besteedde zij er nu een paar dagen aan om de zaakjes over te pakken, samen met Jozef besprak zij de volgorde, waarin zij de voorwerpjes en papieren nu zouden bergen. Hij hielp haar nu met alles. Al het egoïsme, de te-ruggetrokkenheid van haar droefheid was verdwenen. Zij liet Jozef meêdoen in al de droevige vreugde, die zij van deze nieuwe schikking had; telkens vertelde zij zachtjes van de gedachten, die er door haar geest gingen onder deze bezigheden. Des ochtends ráakte zij zelfs niet aan de kist of aan de reliquiën; zij vond er een zoet genoegen in, hem te laten merken, dat zij op hem gewacht had, om samen alles te doen, en hem over alles raad te vragen. De kist werd het dierbaarste meubelstuk van het zaaltje en van het huis. In de morgenuren deed Mathilde het huishouden, wat gedurende haar afzondering heelemaal aan Jans was overgelaten geweest. Dan breide en borduurde zij ook. Zij maakte een beurs voor Jozef, zij zag het linnengoed na en bemoeide zich met zijn kleêren. Hierin vooral begon zij een bizondere liefhebberij te krijgen: zich langzamerhand en hoe langer hoe inniger in de bizonderheden en uitwendige eigenaardigheden van zijn persoon in te wijden; zich er erkenschap van te geven, wat hij al zoo aan zijn lijf had, den vorm van zijn boven-en van zijn onderkleêren na te gaan, zijn kleine gewoonten te bespieden, uit te vorschen wat hij liever had dan wat anders, wat hij verkoos voor hemdsknoopjes, voor halsboorden en manchetten, hoe hij zijn jassen droeg, hoe zijn broek en zijn schoenen waren ingericht en werden gebruikt. Zijn persoon werd het voorwerp van haar beoefening. Hem zoo volledig mogelijk en in alle onderdeelen te kennen, werd haar doel. Zij wilde zijn goede trouwe vrouw zijn en blijven, zij wilde alleen denken om zijn geluk en hem gelukkig maken. Zijn mooye lichaam kende zij nu heelemaal; zij had al die vormen en de manier, waarop zij zich bewogen, in haar verstand opgenomen. Zij wist hoe zijn haar was, waar er rimpels waren op zijn gezicht, wanneer hij naar zijn zin geschoren was en wanneer niet. Zij wist wanneer en waar zijn wangen rood werden; al de schakeeringen van schaduw en licht, van rood en wit en blauwig en grijzig, het geaderde, het gladde van zijn gezicht had zij nagegaan, onwillekeurig en toch om dat zij het wilde. Hoe kende zij zijn lach en het fronsen van zijn voorhoofd; zij kende zijn tanden, groot en wit, zij kende de verschillende glansen van zijn oogen, en hun kinderlijke goedige uitdrukking als hij blij was, en hun doffen gloed als hij nadacht. Zij kende de aardige manier, waarop hij zijn eene wenkbrauw optrok, als er een besluit genomen moest worden. Zij kende zijn weinig behaarde armen, zijn zachte borst, zijn middel, dat zij altijd met het hare vergeleek, zijn beenen, veel langer dan de hare, zijn voeten met hun hooge wreef. En zij had dat alles zoo lief, zij vermeide er zich in het als haar heilig eigendom te beschouwen. Zijn flanellen verstelde zij zelf met een uiterste zorg. Hij raadpleegde haar als er een vest versteld moest worden of een nieuwe das gekocht, en over het strijken van zijn overhemden. Zij snuffelde in zijn kleerenkast. Hij had op hun reis bijna alleen zijn grijze reispak gedragen en was na hun te-rugkomst natuurlijk altijd in 't zwart en donker-blauw gekleed geweest. Zijn vele andere kleêren kende zij alleen, om dat zij ze hem aan had zien hebben vóor hun huwelijk. Maar ze nu zoo van-dichter-bij te kunnen beschouwen, ze te betasten, al die kleedingstukken en die toiletzaken, die hij als ongetrouwd heer had gebruikt en die nu allemaal in haar oude huis waren overgebracht dat deed haar een groot pleizier. Maar zij wilde hem-zelf, zijn binnenste, nog beter kennen. Wanneer zij zijn handen half dicht gehouden, vóor haar, op het kantje van de tafel zag liggen, met den zegelring aan zijn pink, dan wilde zij weten, wat die handen al deden en aanraakten buiten haar tegenwoordigheid, en wat, toen zij haar nog niet mochten omhelzen en streden. Wanneer hij 's avonds, wat hij dikwijls deed, in het zaaltje op en neêr liep, zijn handen op zijn rug, en hij zijn hoofd zoo recht-op droeg, en hij, van de hoogte van zijn oogen tot haar nederzag, terwijl zij achter 't theeblad zat of aan de tafel te lezen, en dat gezicht hem ernstig en vol liefde over haar na scheen te doen denken, dan wilde zij weten naar wat of naar wien die blikken zoo gingen en die gedachten zich richtten in haar afwezigheid, vóor en tijdens hun huwelijk, toen hij niets aan haar had gehad. Zoo kwam zij hem over alles te ondervragen. Zij stelde belang in zijn kantoorzaken, in de Beurs. Hij moest van-alles vertellen, om haar te vrede te stellen: hoe zijn bedienden er uitzagen, hoe de boeken werden gehouden, of hij pleizier had in de zaken, of het personeel hem eerbiedig behandelde, of hij in zijn appart kabinet zat en van daaruit de zaken bestuurde of hij een mooyen lessenaar bezat, of hij veel visites kreeg op het kantoor, of er wel eens vrouwen kwamen. O, stellig, als hun rouwtijd om was, zoû zij hem stellig daar komen opzoeken en zijn omgeving eens goed bekijken. Emilie Hartse kwam er toch nooit, nietwaar, nooit? Wel neen, andwoordde hij, hoe kon ze er aan denken, er kwam nooit een vrouw Ik heb zoo'n groot vertrouwen in je, verzekerde ze hem wel, ik weet niet hoe het komt, maar ik heb zoo'n groot vertrouwen in je, dat ik eigenlijk maar weinig jaloersch ben. Hierna ondervroeg zij hem, met een ontzachlijke nieuwsgierigheid, naar zijn levens-inrichting van vóor hun huwelijk. Ja, zij wist er wel veel van, want, daar zij zooveel omgang met elkaâr hadden gehad, altijd, had hij natuurlijk veel verhaald, maar was alles wel waar geweest, wat hij vertelde? wat had hij verzwegen? Och, hij kon nu gerust alles zeggen, nu waren zij toch getrouwd! En hij zoende haar en deed de verlangde verhalen, tot in de minste onderdeden, en telkens vroeg zij meer, telkens nadere bizonderheden tot dat zij het zich volledig kon voorstellen. * * * * * Emilie Hartse kwam af en toe visites maken bij Jozef en Mathilde, en Mathilde doorleefde een aangenaam kwartiertje, toen Emilie eens een heer meêbracht, Louis Berlage met wien zij geëngageerd was. Mathilde was toen bizonder hartelijk tegen Emilie en zij schenen groote vriendinnen. Maar het gelukkigste voelde zich Mathilde als zij en Jozef alleen waren. En dat duurde maar voort, dag in dag uit. Mathilde was dronken van geluk. Zij voelde het stijgen van haar hart tot in haar keel en zij kon 't niet uitspreken, zóo overstelpte het haar. Al de warme liefde van hun engagementstijd en al het onbeschrijfelijk genot van de huwelijksreis schenen zich te vermengen en haar in een tweede natuur om te scheppen. Zij had hem eindeloos lief! Zoo zoû 't altijd blijven bij haar, dat voelde zij wel en zij schrok te-rug voor de macht van haar eigen gevoel. Alleen maar als hij naderde, schoot er als een vlam naar haar hoofd, en nam hij haar in zijn armen, dan leunde haar hoofd achterover tegen zijn schouder en weende van zaligheid. Ze zoû altijd bij hem hebben willen zijn, zij wilde altijd weten wat er in hem omging. Soms vroeg ze hem in-éens, half bedroefd: waar denk-je aan?, als ze een tijdje zwijgend bij elkaâr waren geweest. Dan deed 't haar verdriet van-zelf niet te weten wat hij dacht. En 's nachts, als zij te slapen lag tegen zijn borst, hief ze haar hoofd naar hem heen en fluisterde zoo zacht, zoo zacht als de gedachte: hoû-je van me? Hij moest het vijf maal, zes maal zeggen, dan vroeg ze hem om een zoen en sliep gerust in. En 's morgens, als zij was opgestaan en hij nog doorsliep, en ze ging even voor het venster kijken in de eerste frischheid van het ontwaken, dan, met de herinnering van den vorigen avond en het vooruitzicht van een daggelijk aan dien van gisteren, dan werd het haar te benauwd in haar gelukkig hart, dan moest het venster open al was het koud, dan moest ze ruim kunnen ademhalen, en de liefdevreugde, die blonk uit haar oogen, doen uitstralen in de open lucht. Was zij vol kleine oplettendheden, zocht hij op allerlei manieren haar pleizieren te doen, haar liefde was vindingrijker. Zij dacht over alles, zij wist alles te raden en zijn wenschen te voorkomen. Zij ging 's middags nu dikwijls wandelingetjes doen, door de Damstraat en den Nieuwendijk en bracht iets voor hem meê, dat hij dan onder zijn servet vond liggen, aan het eten. Zoo had hij allang verlangd naar een horlogeketting. Zijn gouden had hij voor de rouw afgelegd. Nu had hij er nog wel een van platina, maar die besloeg, en beviel hem niet. Hij vergat maar altijd er zelf een te koopen of wel hij zag er alleen, die niet van zijn smaak waren. Na lang rondkijken had zij er eindelijk een uitgestald gezien en die gekocht: een breed zwart geribt lint, met enkele dofzilveren versierselen. Thuisgekomen, bevestigde zij het met haar slanke handjes aan zijn vest, en hij was er erg gelukkig meê. --Telkens als je nu op je horloge kijkt, zeide Mathilde, moet-je nog eens speciaal aan mij denken, ... natuurlijk moet je altijd om mij denken, om dat ik zooveel, zooveel van je hoû, maar dan nog eens bizonder. Hij beloofde het. Mathilde had ook een uitgebreide studie gemaakt van zijn gelief-koosde spijzen en dranken. Hij had niet graag, dat zij zelf veel in de keuken kwam. Van zulke duitsche zeden hield hij niet, beweerde hij, die zaken moesten aan de keukenmeid overgelaten blijven. Maar zij deed 't toch 's morgens, als zij wist, dat hij niet thuis komen zoû, en onder beurstijd. Hoorde zij dan maar even zijn huissleutel ritselen aan de voordeur, dan haastte zij zich de keuken uit en liet Jans verder begaan. Er waren twee soorten van pudding en éen manier om met kruiden ossevleesch te braden, daar hij erg op gesteld was; dit had zij gemerkt, om dat hij dat op reis zoo dikwijls had besteld. Telkens als deze spijzen nu op tafel kwamen, zag zij duidelijk aan Jozef, dat hij haar verdacht van weêr in de keuken te zijn geweest, maar zij ontkende ten stelligste, en na den eten kreeg zij er toch een zoen voor. Zoo leefden zij, bijna onophoudelijk met hun tweeën alleen, het najaar en den winter en daarna weêr den zomer door. Intieme kennissen hadden zij niet; alleen van den ouden heer Berlage, den ingenieur Ster, mevrouw van Borselen en Emilie Hartse kregen zij een paar visites. Maar Jozef, die Mathilde zoo mooi vond en zoo dikwijls tegen haar zeî: wat ben je toch mooi!, Jozef, die ijdel was en van vertoon hield, begon langzamerhand naar meer menschen-zien te verlangen, om benijd te kunnen zijn. Al dikwijls hadden Jozef en Mathilde over het nieuwe huis gesproken, dat zij in een niet al te verwijderde toekomst zouden betrekken, over dat huis, dat eigenlijk pas wezenlijk hun huis zoû zijn, heelemaal naar hun idee ingericht en gemeubeld. Telkens werd er weêr over gesproken en weêr. Mathilde volgde in alles Jozefs meening en Jozefs smaak, of wel zij had een nieuwe opmerking, die hij met geestdrift aannam. Maar er was nog niets besloten. Vooreerst werd de vraag behandeld, of men in de Vondelstraat-buurten een huis zoude zoeken of aan een van de mooye grachten, Heeren-of Keizersgracht. Mathilde, die verliefd was op alles wat "buiten" en "vrije" natuur heette, was wel eerst voor de nabijheid van het Vondelpark, maar, om dat Jozef van die meening was, vond ook zij ten laatste de hoofdgrachten nog deftiger, stiller, rijker, aangenamer. Zij waren in de laatste zes weken van hun rouwtijd, in de lichte rouw, toen er op een goeden dag besloten werd, dat Jans een rijtuig zoû bestellen, waarmede Jozef en Mathilde huizen zouden gaan zien. Mathilde had dagelijks uit de koerant opgeteekend waar er huizen te huur of te koop stonden in de buurt, die zij hadden verkozen. Zij had dit lijstje in haar zak gestoken. Vier, vijf dagen achter-mekaâr werd er gereden en drentelden zij zich moê door vertrekken en portalen, trap op trap af in die ontmeubelde en verlaten woningen, met hun kale trappen en kale vensters en hier en daar vlekken op de vloer, die zoo een weemoedig aanzien hadden en aan het leven deden denken, wat er voor altijd uit wech was. Het gaf een heele beroering in hun stille samenleven. Mathilde dacht meer dan gewoonlijk aan haar vader gedurende dezen tijd. Eindelijk was er een uitmundend huis gevonden op de Heerengracht bij de Spiegelstraat. Jozef huurde het voor acht-en twintig honderd gulden. Van toen af aan werd week aan week de drukte grooter. Dat waren maar van den eenen dag op den anderen dag bezoeken van den makelaar, van den timmerman, van den schilder, van den stucadoor, van den loodgieter. Dan moest Mathilde, op Jozefs verlangen, zich plotseling gauw aankleeden om meê te gaan overleggen over de veranderingen, die gemaakt zouden worden, of over nieuwigheden in den gang, of in de verdeeling der kamers, in de plafonds. Dán troonde hij haar weêr meê naar den behanger, naar den meubelmaker, waar zij vooral haar oordeel moest zeggen en zij alleen besluiten te nemen had. Dan weêr wandelden zij naar den winkel van schoorsteen-ornamenten, naar het magazijn van keukengerei. Mathilde had maar te bevelen en zij kóos en koos. Vroeg zij thuis aan Jozef eenigszins bedeesd, of ze niet te duur gekozen had, dan legde hij haar het zwijgen op. Over geldzaken zouden zij spreken, als ze eens goed en wel een paar gepozeerde getrouwde menschen waren geworden en in hún huis hun gezin hadden gevormd. Met kleine bevingen van hoop zag Mathilde, wanneer zij dagelijks dien kant uitwandelde, de nieuwe woning zich in-en uitwendig voltooyen tot een mooi huis, tot een gebouw, dat in alles, in de minste bizonderheden, het huis van Jozef en haar zoû zijn, het huis van hun geluk. Zoo stelde zij het zich voor. En als zij opmerkte hoe de versche kleuren blonken en de spiegelruiten schitterden in de zon, dan zag zij er tegen op met een onuitsprekelijk verlangen. Zij telde de dagen, die haar nog van het nieuwe huis scheidden. Het was haar of zij Jozef nog niet genoeg liefhad, of het heerlijkste nog komen moest. Haar hoop en haar verlangen vermeerderden met den dag. Zoo ging weêr de tijd voorbij. Zij waren al een paar maanden uit de rouw, toen eindelijk, eindelijk! het nieuwe huis werd betrokken. VIII. Een flink huis. Dat was me een drukte geweest, dat metselen en timmeren en schilderen en behangen en meubelen! Jozef vond, dat alles er recht goed in orde was, Mathilde vond het ook. Achter de hooge, zij 't ook niet dubbele stoep, kwam men binnen in den breeden marmeren gang, waar een gaslantaarn van matglas en koper nu een getemperd licht verspreidde. Daar vond men terstond aan zijn linker hand, de deur van den salon, Mathilde zeî "voorkamer", die op de straat uitzag. Deze kamer, met de fijn geschilderde wandvlakken en de gedekoreerde zoldering, in lichte kleuren, met geelgouden randen, was vol frischheid en jeugdig leven. De schoorsteen, juist tegenover de deur, was hoog van dooraderd zwart marmer, met een rijkomlijste, uitstekend geslepen spiegel, vast aan den muur, er boven. Op den mantel stonden twee dunne pompadoer-vaasjes; in 't midden was er een half naakt herdertje in roode klei, wiens fraai gebogen rug en zware lange lokken door den spiegel werden weêrkaatst. Dunne lichtelijk versierde koperen gasarmen, die door porseleinen kaarsen vlammetjes uitwierpen, en een zwierige rankgetakte, aan een blauw satijnen strop hangende gaskroon van uit het hart der zoldering dalend, gaf dezen avond lachende glansen door de kamer. Poeffen, kleine divans en lage heelemaal gekapitonneerde leuningstoeltjes waren in een behagelijke wanorde over het rozig-blauwe tapijt gezet. Er waren stoelenzittingen van grijs-blauw satijn, met teedergetintte ruikertjes. Een zwart ebbenhouten tafeltje was op glazen rolletjes tot nog al dicht bij de ramen geschoven. Een koperen bloemvaasje dat zich delikaat en statig naar de hoogte ontplooide met een theerozen-ruiker er in, stond op die tafel. Breede dunne witte kanten strooken waren langs de ruiten ontrold. Hier achter drapeerden zich kanten overgordijnen, op de helft wechgeheven door zachtgouden banden en kwasten. Men zag op straat door een netwerk van vreemde figuren heen. Een geur van feestelijke blijdschap en jonge hoop zwierde er door de kamer, een vreugde straalde van al het huisraad. 't Was 16 April, Jozefs verjaardag. Voor 't eerst dat Mathilde een partijtje gaf. Daar stond zij nu, haar eene hand aan de tafel geleund; haar rechtervoet durfde zij niet vast neêrzetten op de vloer, scheen 't, als knelde het schoentje haar, ten minste zij wiebelde er zoo wat meê heen en weêr. Daar stond zij nu, van licht-blauw satijn en witte kant omwikkeld, in het kostuum, dat overeenkwam met de kleuren van de kamer, meesteresse in haar eigen buis. Zoo als het satijn om haar lijf was gegleden waren er glansplekjes op als schenen de zoenen er door die Jozef, met zijn minnaarsliefde, op haar lichaam had gedrukt, en plooyen vol schaduw, die donker-blauw, haar hals-en armen-kleur mooyer maakten. Jozef drentelde achter in de kamer, waar de piano stond, heen en weêr op zijn hielen, langzaam het hoofd naar voren buigend, zijn tong tusschen de lippen van pleizier. Hij was in zijn zwarten rok en witte das, uitstekend in orde. Hij had aan zijn snor gelikt en zeî: --Nee, Thilde, als je zoo'n pijn hebt, dan dansen we maar niet. --Maar, man, zie je dan niet, dat ik hier expres blijf staan en niet ga zitten, om je te laten zien dat mijn pijn heelemaal over is ... --Hoû-je van me, Thilde? laten we dan niet dansen, want je voet zoû er stellig erger door worden ... --Gut, ik voel niets meer ... wezenlijk niet ... je moet bepaald proponeeren om te dansen ... zal je 't nu doen? Neen, knikte Jozef. Toen moest Mathilde iets verzinnen. Zij leunde plotseling niet meer op de tafel, en liep recht als een kaars, zonder verwikken of verwegen, naar Jozef toe. Vlak vóor hem, bleef zij staan: --Ah, zoo! zie je 't? --Lieve kind, zonder jouw wil ik niet dansen, en zelf dansen kun-jij toch niet, al loop je nu ook even door de kamer, met nog zooveel schijnbaar gemak. Jozef hield ontzaglijk veel van dansen, dit wist zij. De laatste woorden waren hem nog niet uit den mond, of ze was om hem heen aan 't springen en huppelen over 't tapijt, zoo vlug als ze maar kon. Haar pijnlijke voet raakte geweldig de vloer en dan rilde het heele been en ruischte de satijn met een smartelijk gesis om haar leden. Hij bleef weigeren; maar zij, hijgend nog van de beweging, leî ze haar handen op zijn borst, en terwijl een wolkje van den boschviolen-geur, dien zij op haar zakdoek had, tegen zijn gezicht zweefde, en van haar oogen uit scheen te waayen, die als donkere violen waren, zweeg zij glimlachend. --Kindlief, wat ben ik trotsch op je, zeî Jozef! we zullen dansen als razenden, want jij wilt 't om mij, en van-avond, als de menschen wech zijn, zal ik je voeten zoenen, tot je niets geen pijn meer voelt. --Je bent goed ... ik hoû van je, ik hoû van je, andwoordde ze, en dadelijk hierna: daar zijn ze eindelijk! Zij hoorde de gasten aankomen. In den gang wandelde een gehuurde knecht. Hij had een baard om zijn kin en een gewoon burgermans-geen knechtenkapsel. Hij droeg katoenen witte handschoenen, waarvan de knoopjes los hingen, om zijn boodschaphanden. Zijn schoenen waren niet puntig, meer breed, van voren. Dientje, de knappe werkmeid, was druk in de weêr. In de zaal, achter, stonden groote blauwe schotels met zilveren handvatsels, waarin kleine gebakjes in witte papiertjes met uitgeschulpte randjes, op de tafel zonder kleed. Hiernaast blauwe schotels met zilveren handvatsels, waarop stapeltjes boterhammetjes deels met galantine, deels met pâté de foie gras belegd; een vijf-en-twintigtal laage, wijde champagneglazen, een 40-tal gewone, mooi geslepen roode-wijn-en een 30-tal groene, antieke Rhijnwijn-glazen. Verder flesschen, lange en korte, met zilveren papieren om den hals en goud beletterde etiketten. Dientje met een helder voorschoot, in een katoentje, en een paars feestmutsje op, liet zich door Frits den knecht, terwijl hij in zijn te lange en lubbige vingertoppen kneep, verschillende ongepaste aardigheden zeggen, wanneer ze van de keukentrap naar de zaal ging en omgekeerd. Dan zorgde hij, dat hij bij de trap was, en als ze in de zaal verdween, bleef hij haar, zijn hoofd naar den linker schouder gebogen, met zijn kleine oogen glimlachend nastaren. Hij plukte dan eens aan zijn baard en kuyerde naar zijn standplaats te-rug om het "volk" af te wachten. Drie rijtuigen hielden bijna te-gelijk voor de deur stil. De menschen verschenen met heele hoopjes bij mekaâr, als hadden zij 't afgesproken. Met giegelend-gefluisterde groeten en beleefdheidsbetuigingen schoven de dames, in sneeuwige mantels over de koude schouders en met hunne versierde hoofden naar de achterkamer om hun mantels af te doen. Frits wees den weg, na dat hij met zijn hoofd buiten de deur den koetsiers "twee uur" als tijd om te-rug te komen had toegeroepen. De heeren wipten achter hun dames snel de stoep op; hun glimmende schoenen kletsten en kraakten piepend over de steenen treden. De heele achterkamer was in-éens vol beweging. Een gezwaai en geslinger van schoudermanteltjes, wollen doeken en halsdasjes voor 't koû vatten en een gegolf van sleepen, een bloeyen van ronde schouders en een geflikker van goud en juweelen en een somber samenzinken van overjassen, omwalmd door den reuk van versche, sterke haar-en zakdoekwatertjes, die Frits en Dientje naar 't hoofd steeg. De dames bekeken elkaârs japonnen, ze verheven zich, de eene achter de andere, voor den spiegel om hun haar goed te doen of een roode bloem aan hun borst te verschikken. De heeren klopten langs hun mouwen, spatten met den vinger een pluisje van hun breede roklapellen. Een trok er zijn broek meer onder zijn vest. Frits keek maar al naar Dientje, greep haar éens bij den schouder, voorwendende achter haar heen te dringen zonder haar te hinderen, om daar een heer te helpen, die zijn overjas niet uit kon krijgen. Weêr door den gang, brachten nu de heeren hunne dames naar voren. Een warme pasteilucht kwam onbescheiden door de reet van een deur beneden, want de oude Jans was nieuwsgierig naar de toiletten en keek om een hoekje. Mathilde stond bij den ingang van de voorkamer. Het eerst kwam binnen: de heer en mevrouw Berlage. Na hen Louis Berlage, hun zoon, die aan zijn arm had mevrouw de weduwe van Borselen. Dan volgden de heer Ster, met mejufvrouw Emilie Hartse. Hier achter kwamen glimlachend een viertal jeugdige heeren, waarbij Hasman en d'Ablaincourt van de club ... --O, mevrouw, dank u, ik ben zoo gelukkig van uw invitatie gebruik te kunnen maken. --'t Doet me heel veel pleizier, mevrouw meneer ... --Mevrouw van Wilden ... --Mevrouw ... --Meneer ... --Dag, van Wilden, gefeliciteerd niet je verjaardag. --Hoe gaat 't meneer Ster? --Jozef, nog vele jaren hoor. De heer Berlage was lang en mager en bleek: een spitse, stekelige kin en neus, kleine flikkerende groene oogen en een doffe, logge wrat boven het linker oog. Hij was rijk en aanzienlijk geworden door zijn huwelijk met mejufvrouw van Wilvliet, nu een vijftigjarige vrouw, vriendelijk uiterlijk, met hagelwitte tanden die voortdurend zichtbaar bleven, en een ter neêr gebogen neusje. Ze droeg haar haar nog in fladderende bochten afhangende op het voorhoofd tot maar heel even boven de oogen: donkerbruin haar. Zij ging naast Mathilde zitten en gebruikte al dadelijk haar groenen waayer. --Wel mevrouwtje, wat is u hier allerliefst geinstalleerd ... --Ja, mevrouw, zeî Mathilde, het huis bevalt mij wel. 't Was een heel gelukje voor ons dat het juist te koop was en zoo heelemaal naar onzen smaak. Mijn man heeft ook erg zijn best gedaan om alles netjes te krijgen, en nu is 't zoo geworden, ziet u ... maar u, mevrouw, dat is waar ook, hoe gaat 't u toch sinds uw laatste ongesteldheid ... daar men 't eerst aan denken moest, ... maar hoe gaat 't u? En ze glimlachte. --Och, 't gaat nog al, dank u, langzaam maar zeker vooruit, zegt het spreekwoord, en zoo hoop ik nu maar dat het met mijn persoontje ook gaan zal. --En, zoo als ik zie, maakt meneer Louis het ook nog heel goed. --Ja, mevrouwtje, dat zoû ik u niet durven toegeven, de goeye jongen heeft het zóo druk, zóo druk, u kunt er u geen idee van maken ... En dat werkt wel een beetje op zijn gestel. Nu is hij weêr zijn zaak aan 't uitbreiden door Parijsche relaties. 's Morgens voor dag en voor dauw opstaan en dan nog in de dikke donkerte soms naar 't kantoor, welk weêr het ook is ... --Maar als men de verwezenlijking van zijn illuziën in 't vooruitzicht heeft ... --Ja, ja, u heeft wel gelijk, het aanstaande huwelijksbootje doet al heel wat over 't hoofd zien, niet waar, Emilie? vroeg ze aan jufvrouw Hartse. Mevrouw van Borselen was een beetje van de andere dames af in een fauteuil gaan zitten. Meneer Ster kwam bij haar staan, om een praatje te maken; hij hield zijn gibus op zijn rug en klepte er meê heen en weêr. Intusschen hoorde men weêr het geratel van rijtuigen over de straatsteenen, dat op eens koud en hard werd als zij de Spiegelstraat uitdraaiden en dan voor van Wildens deur staakte, terwijl de koetsier ho! riep, als de wielen nog even langzaam voortgingen, en, zijn neus ophalend, klak! van de bok sprong om zachtjes het portier te openen. De andere menschen kwamen aan en de kamer was al gauw gevuld: een makelaar met zijn vrouw en twee officieren, kennissen van Mathildes vader zaliger, leden van de club met hun vrouwen, beurskollegaas van Jozef, waarbij een, die zijn dochters, twee roode meisjes, meêbracht, en zo verder. Toch waren alle menschen er nog niet. Jozef verontschuldigde zich bij de heeren, die een druk brommend gesprek hadden aangegaan, en ging naar Mathilde bij de dames. --Ik begrijp niet, zeî hij, dat Karel Rietwijk en de dames Huf er nog niet zijn. Als zij het maar begrepen hebben. --Misschien heeft uw bediende de andere invitaties vergeten te ... te ... te doen, zeî meneer Ster, die juist naast mevrouw van Borselen stond, verlegen, daar zij geen van beiden een woord spraken. --Maar, meneer Ster, andwoordde Mathilde, u schijnt geen groote gedachte van ons dienstpersoneel te hebben. Frits heeft de briefjes rond gebracht nietwaar Jô? --Ja, Frits, ik zal 'm toch 's even gaan vragen ... Na eenige minuten kwam Jozef weêr binnen: --Frits heeft doodeenvoudig de andere invitaties nog in zijn zak. Op den laten avond zegt hij, heeft hij er wat van afgedaan, den volgenden morgen werd hij voor een rijpartij (hij is koetsier en van alles) vroeg opgescheld den heelen dag met studenten uit geweest, den volgenden dag een begrafenis ... enfin, hij had de andere briefjes glad vergeten ... Nu kunnen we, dunkt me, niet beter doen dan de vrinden wel ons exkuus te maken, voor de te-leurstelling, en ons, zoo als we nu zijn, toch zoo goed mogelijk te amuseeren ... wat dunkt u? Gemompel, lachjes, kwinkslagen, verschuiven van stoelen, opstaan, een geruisch en geschommel. Toen alles weêr een beetje tot rust was gekomen en Dientje ten tweeden male met de japansche theekopjes was rondgegaan, terwijl ze bloosde en verbleekte, glimlachte en heel ernstig keek, ging Emilie Hartse in-éens naar Jozef, die toevallig alleen stond. Zij was groot en rond. --Doet u nog aan de muziek, meneer van Wilden? --Nee, jufvrouw, dat is er met het huwelijksleven wel een beetje bij ingeschoten ... Wat zal ik u zeggen ... Maar wat u daar vraagt brengt me op een uitstekend denkbeeld. Zoû u ons niet eens op een lied willen onthalen? ... ja, ja, dat moest u doen ... --O, meneer! ... --Jozef, zullen misschien de heeren daar (ze doelde op de oude heeren) nu ook een partijtje willen gaan maken in de achterkamer, Whist of Quadrille? vroeg Mathilde luid. --Ja, of zullen we eerst een beetje muziek maken en onze piano inwijden? Ik proponeerde daar juist aan jufvrouw Emilie ... --Heel graâg, heel graâg, wat dunk u, mevrouw, en u, en u ...? Dit werd algemeen goedgekeurd, en zóo hevig, dat Louis Berlage bedremmeld werd over het suukses dat Emilie hebben zoû, en om dit te verbergen, met de grootste kalmte zijn kopje van den schoorsteenmantel nam om eens te drinken en de helft van de thee over zijn overhemd, broek en vest liet vallen. Mathilde en Jozef kwamen naar hem toe om hem te helpen. Emilie begon hard te lachen en de anderen praatten luider, met schuine blikken naar Louis. Emilie ging gauw naar de piano en juist was zij in een trillenden hoogen toon een lied van Schubert begonnen te zingen, toen Louis van de keuken te-rug-kwam, met een groote bruine vlek op zijn overhemd en verslagen gezicht. Hij zag haar daar hel verlicht bij de piano. Wat is ze toch lief! dacht hij. Wat is hij toch ordinair! dacht zij. Jozef akkompaniëerde en zij bekeek tusschenbeide zijn profiel en zij dacht dat haar stem om dat profiel zoo goed was van-avond, en ze dacht al na, en o! wat een verschil tusschen die mannen, Jozef en Louis! En toch was Louis zoo kwaad niet. Een jongensneus en in 't algemeen iets kinderlijks kenmerkte hem, hoe knap hij ook zijn mocht in zijn vak. Maar dit was 't juist, waarom zijn moeder hem zoo mocht lijden. Zoo onschuldig en zoo knap! Het lied was uit en de menschen klapten een beetje in hun handen. Emilie was gaan zitten naast Jozef. Toevallig zat Louis aan haar anderen kant. Haar gezicht bleef naar Jozef gekeerd, die haar ook wel aardig vond, en waagde Louis het even tegen haar te spreken, dan andwoordde zij kort en stuursch, en dat vond hij heel lief van haar. Waarom, dat wist hij niet. De menschen waren nu weêr aan 't praten. Hasman en D'Ablaincourt hadden een kennis aan mevrouw van Borselen voorgesteld, en deze drie vormden nu een kringetje om haar heen. Eenige anderen hadden zich bij den schoorsteen geschaard. Twee leunden met hun ellebogen op den mantel en hadden hun handschoenen uitgetrokken. Een zeer jong een bedeesde menheer, de jongste bediende van Jozefs kantoor, dien hij poesseeren wilde maar nu zelfs nog had vergeten te groeten, had zich, bijna zonder dat iemant het merkte, bij het gezelschap gevoegd. Hij was zonder rok, maar droeg een gekleedde jas en zwarte das. Hij stond midden in de kamer met een soort van droefheid vóor zich uit te staren en wreef zijn roode heete handen op zijn rug zachtjes tegen mekaâr. Mathilde had hem al lang in het oog en woû hem een beetje uit de verlegenheid helpen. Zij stond op en ging, midden door de gasten, naar hem toe. Met glansjes van welwillendheid in haar gezicht sprak ze hem aan. Hij nam een hand van zijn rug en begon die aan zijn kin te houden, er kwam iets roods in zijn oogen. Hij had blond haar, voor deze gelegenheid met bizondere zorg naar de hoogte en achteren gestreken. De menschen spraken nu zachter in allerlei afzonderlijke gesprekken; verscheiden heeren keken naar Mathilde in haar lange satijnen japon, blinkend midden in de kamer, hel onder het gele licht. Jozef kwam ook bij zijn vrouw en den bediende staan: --Hee, Marinus, ik had je nog niet eens opgemerkt, je bent ook zoo stil, jongen. --Och, meneer! Mevrouw Berlage fluisterde tot mevrouw van Borselen achter haar waayer: Wie toch Mathildes naaister is? Juist kwam Frits binnen, een groot blad vol glazen wijn en punch op zijn handen, waar hij, ernstig en zorgzaam, meé rond ging. Mevrouw van Borselen nam een glaasje rooden wijn. --Zullen we u nu niet eens genieten, mevrouw, vroeg Jozef hoffelijk. --Meneer, u weet niet, hoe 't me spijt, maar ik ben te verkouden. --Kom, kom, het zal toch wel gaan, probeert u maar eens. --Nee, wezenlijk! ... O, ik vind het zelf onaangenamer dan u denken zoudt. --Kom, mevrouw, zeî mevrouw Berlage, doet u 't maar! en er kwamen van achteren verscheiden heeren en dames die de blonde weduwe van Borselen met smeekingen om toch iets te zingen overlaadden. --Dat mooie lied van Heine door Schubert gekomponeerd, dat u zoo heerlijk voordraagt! --Toe mevrouwtje, laat u niet zoo bidden. Mevrouw van Borselen bleef weigeren. Zij kuchtte in haar neteldoekschen zakdoek, bewoog haar waayer zenuwachtig. Een jonge dame, een bleek mager meisje, heel in 't zwart gekleed, zoû nu iets doen. Deze maakte geen enkel exkuus, maar, na een paar heeren verzocht te hebben een eindje op-zij te gaan staan, om dat ze dan vrijer was in haar gebaren, begon ze met een hel stemmetje een burgerlijk deuntje:     Wat is de liefde?     Ik weet 't niet, mijn kind.     Wat zegt de liefde?     Zij spreekt niet, zij bemint! Zonder de minste hapering bracht zij 't er af. Iedereen vond 'et bepaald leelijk. Toen het laatste koeplet gedaan was zeî niemant een woord. De dames, die in Jetjes, zoo heette het meisje, nabijheid zaten, prezen haar zeer: O, jufvrouw, wat was dat allerliefst! Hasman, die als een grappenmaker bekend stond, sprak zeer luid, een traan in zijn stem, van den anderen kant van de kamer, waar hij op een kanapee zat: Jongen, ja, jufvrouw, 't was heerlijk! U heeft me daar diep geroerd! Hasman was een eenigszins dikke heer, met een rooden snor. De blonde jongeling snapte zijn grap en wierp hem in al zijn verlegenheid een woedenden blik toe. Jetje was de zuster van den blonden jongeling. Terwijl men hier en daar een slokje wijn of limonade dronk en dan het glaasje weêr voorzichtig op de tafel, den schoorsteen of op de piano neêrzette, droegen nu twee officieren een samenspraak voor uit een fransch treurspel. Na hen kwam Hasman aan het woord, die, met behulp van twee stoelen, vertoonde hoe het in de Sint Anthonie-breêstraat toeging, wanneer een joodsche familie uit rijden ging en ze met zen achten in éen vigelant gingen. --Die Hasman is onverbeterlijk, zeî Jozef en hij ging naar Hasman toe om hem als bedankje de hand te drukken, toen 't was afgeloopen. Mathilde was weêr bij de dames Berlage en van Borselen gaan zitten. Zij leunde achterover in haar fauteuil en tuurde rond, zij was nog niet heelemaal te vrede. Zij was half en half bang, dat niet alle menschen erg veel pleizier hadden. Ook waren er wel al aardige dingen gezongen en gedeklameerd, maar er ontbrak blijkbaar nog iets, iets schitterends. Er werd in de groeyende hitte, scheen 't haar, algemeen gewacht op het glanspunt van de soiree. Het mooiste scheen zoo nog te moeten komen. Datgene, waarvan de vermelding naderhand als men er over sprak, tot herinneringsmiddel aan dezen avond zoû moeten dienen, was er nog niet geweest. Jozef keek al-door naar Mathilde. Hij verveelde zich niet, hij had zich van den beginne af aan pleizierig bezig gehouden, want hij dacht, naar haar gezicht te oordeelen, dat Mathilde zich amuseerde. Hij merkte dat hij dezen avond bizonder veel van zijn vrouw hield. Hij had haar in langen tijd ook niet zóo mooi gezien, en zoo in 't oogloopend door een elk, door al zijn vrienden bewonderd. Hij staarde haar aan, en daar kreeg hij de gedachte, dat zij volstrekt ook iets moest doen, dat aan haar nu de beurt was. Hij wilde het zeggen, maar hij begreep, gelukkig bij tijds, vond hij, dat het gepast was, als iemant van de andere menschen, en niet hij zelf, zijn vrouw verzocht iets van haar talent ten beste te geven. En plotseling nam hij het al die heeren kwalijk, dat zij dat nog niet hadden gedaan. Als ze 't eens vergaten! Neen, dat niet! Ze zoû, ze moest iets doen. Nu, hij zoû 't dan toch zelf maar zeggen. Hij vond, dat het er wel door kon. --Mathilde, zeî hij, wil jij nu niet eens wat spelen? --Wel zeker, heel graâg. --O, ja! dat is heerlijk! riep Emilie, van uit het hoekje, waar Louis haar nu voor zich alleen hield. --Zeker iets van Beethoven, mevrouw, vroeg mevrouw van Borselen, de sonnate Pathétique, b.v.? --Dat heb ik zoo lang niet gespeeld, zeî Mathilde, wel in geen twee jaar. Mijn vader leefde nog ... --Och toe, mevrouw, toe, het zal wel gaan ... En midden door de welopgevoede stilte, ging Mathilde naar de piano. Jozef ging vlak tegenover de piano aan de muur staan, bij de deur, zijn rug tegen het geschilderde behangsel. Jozef gedroeg zich als moest hij Mathilde nog het hof maken om haar te kunnen trouwen. Voortdurend keek hij naar dat lieve zwarte hoofd. Mathilde bladerde een beetje zenuwachtig door het muziekboek en zij keek waar 't begon, terwijl ze het papier vlak bij de kaarsevlam hield. Daar had zij 't gevonden en even keek zij Jozef aan. Mathilde hield haar vingers al uitgestrekt over de toetsen. De menschen zaten in de rondte. Daar begon zij. Het was haar lievelingsstuk. Zij speelde het graâg en goed. Andante was de eerste maat. Langzaam en statig galmden de klanken aan. Klaar en helder tikte elke toets zijn deun, die uit de diepte en van de hoogte samenrolden tot een plechtig akkoord. Het scheen iets als een loflied, als een kerkgezang, als de verheerlijking van iets edels en groots, van iets bovennatuurlijks, iets als een hymne aan de eeuwige kuischheid en eenzaamheid. Mathilde zat kalm en stil. Haar vingers bewogen regelmatig over de toetsen. De muziek werd plotseling breeder, vol majesteit. Mathilde zag bleek en speelde hard. Zij kwam er heelemaal in. In een hoek van de kamer werd nog stilletjes door een paar heeren gefluisterd, en Jozef stond naar de punten van zijn schoenen te staren. De andere menschen waren aandachtig uit beleefdheid. Frits en Dientje waren aan de deur komen staan luisteren. Toen was er in-éens in het muziekstuk, midden onder het zwaar-ernstig orgelen van de piano, een jeugdige en zoete toon, als een teeder fluitspel. Joedelend danste het een paar toonen ver en herhaalde zich dan en neuriede onder de breedere harmoniën door, als een leeuwerik die bij het einde van den nachtdienst, boven de donkere monnikken-hoofden naar het kerkgewelf zoû opvliegen. En het zwakke geluid verdubbelde en vermenigvuldigde zich en werd een geluid van groote teederheid en als in de verte verdwenen de laatste zware toonen. Toen overkwam Mathilde iets vreemds in haar hersens. Toen zij nog een kind was verbeeldde zij zich wel van paleizen en prachtige zalen en trappen, waarin allerlei wondermooye menschen in vreemd-rijke kleéren gingen. En als zij muziek speelde en zij was er goed in, zag zij weêr altijd zulke zaken. Nu was 't iets, dat als heel uit de verte tot haar naderde, gedragen door de melodiën. Zij voelde iets in zich van te moeten huilen en zij wist niet waarom. En het kwam nader en nader, stijgend in haar gedachte. Het was iets, dat uit de diepte van haar herinnering aankwam, zonder toch een gezicht uit de voorbijzijnde werkelijkheid te wezen. Het kwam in haar verbeelding in den vorm van een mensch, omsluyerd, omwolkt, onherkenbaar. Het was een poppetje, dat grooter en grooter werd, eindelijk zoo groot als een mensch, met prachtige, schitterende kleêren aan. Waar had zij zoo iets ooit gezien, in de komedie, gelezen in een boek, zij wist het niet. Het was een ridder, een koning, in oud kostuum, zoo als zij zich als kind altijd een koning had gedacht. Zij zag eerst zijden kousen en een broek van blauw fluweel, toen een degen met diamanten van-boven, toen de borst met gouden knoopen. En de purperen mantel zwaaide nog altijd voor het gezicht. Haar benevelde oogen keken over de muziek heen en in den goud- wasem van de kaarsen zag zij Jozefs gezicht alleen en zijn oogen, die haar liefkoosden. Zij werd bang, vreeselijk bang; het was of haar hersens braken. Zij speelde werktuigelijk voort, zij kende het stuk van buiten. Jozef was de koning, dien zij zag; zij had het al zooveel gehoopt. En een vreemde lach was over zijn gezicht, en over zijn hoofd, daar waren witte veêren. Zacht en licht zuisten de wijsjes door de kamer. Maar zij werden luider en feller in het allegro forte, en Mathilde hoorde de muziek als had zij niet zelf gespeeld. Het was als stroomde jubelend een vloed van zilveren golfjes uit de hoogte op haar neêr. De melodie was juichend en sterk als het hoornblazen van groene jagers, zij ging hooger en forscher als het trompetgeschal van de soldaten. Daar was hij dan, haar koning, haar geliefde, en al de dagen van geluk had zij dan vroeger nooit gevoeld en nu voelden zij ze allen samen. En voort, voort, werd het als uit een diamanten prisma op haar neêrgegoten. Zij wist niet meer, zij voelde zich niet zitten. De menschen zaten zwijgend in de rondte. Zij hadden niet gedacht, dat het zoo mooi zoû zijn. De gashitte zweefde om hen heen. Zij zagen MathiIde en dan weêr beurtelings elkaâr aan. De heeren knikten goedkeurend. Hasman zeî zachtjes, dat Mathilde te opgewonden speelde. De oude heer Berlage kreeg het te kwaad van de warmte en keek naar de gaslichten, die aan zijn ooren sisten en in wier blauw middenpunt hij onophoudelijk nieuwe lichtspatjes zag blikkeren. Louis keek voor zich uit als een wezenloze. Drie heeren stonden als een zwarte versteende groep vóor mevrouw Berlage, hun rug naar haar toe gekeerd. Er was een koorts in Mathilde gekomen, haar hoofd gloeide, haar oogen waren heet. Geen herinneringen waren het meer in haar. Zij voelde het tegenwoordige. Er waren geen vreemde verbeeldingen meer, het geluk was tegenwoordig. Zij zag voor zich uit: hij stond er nog hij was er meer dan ooit en zij staroogden naar elkaar. Haar spel werd sneller, luider, woester, een onbesuisde wind vol liefdewoorden scheen haar om haar heen te waayen. De maat werd impetuoso. Mathilde drukte de zware pedaal neêr; de heele pianokast scheen te trillen. Wat was 't toch, wat gebeurde er toch, hier van-avond, in de nieuwe blauwe kamer? Het was een storm van-binnen en een vuur dat haar verbrandde. Zij zag Jozef vlak voor haar staan in een wolk van lichtend blauw. Het was haar als gaf haar geest hem schroeyende kussen van verre. O, haar liefde, o haar liefde, wat deed het geluk een zeer! Maar al de menschen die daar waren, hadden haar gehoord! Had zij niet gezegd, daar zoo-even, hard-op, tegen hen allen, dat zij zooveel van Jozef hield? Ja, zij had het gezegd; zij had het zich hooren zeggen! Maar, was zij dan gek geworden! Haar vingers speelden de melodieën voort, zonder dat zij er bij dacht. Zij hadden de oude geliefde sonnate niet vergeten De melodiën trilden voort hoog door den walm der gaslichten, langs de vroolijk beschilderde wanden, en weefden zich in al het lichte blauwe satijn van de kamer. Plotseling hoorde Mathilde niets meer; zij zag haar vingers zonder beweging het stuk was uit. Jozef vond dat Mathilde uitstekend had gespeeld en klapte in zijn handen, met de anderen meê. Mathilde stond op, de pianokruk viel om, en Jozef niet-eens ziende, wankelde ze hem voorbij en ging heel bleek op haar oude plaats zitten naast de oude mevrouw Berlage. De dames spraken erge komplimenten. * * * * * Van het kaartspelen van de heeren was niets gekomen. De oude heer Berlage had zich verveeld en drentelde op en neêr, door niemant aangesproken. De jonge blonde bediende, Marinus de Beer heette hij, voelde zich heelemaal overbluft, en zat met als opengespalkte oogen naar de piano te turen, als was daar iets heel bizonders meê gebeurd. Nu begon liet gezelschap te kuchen en zachtjes-aan weêr te praten. Het was nu bepaald heet geworden. Er werd ijs gepresenteerd: wit vanielje-ijs, als natte sneeuwballen in de ronde kelken gedrukt, rood framboze-ijs, wat meer koekiger en zoetiger. In de zomerige stilte, tusschen de kwijnende konversatie door, hoorde men het bescheiden happen van de monden. Hasman kneep zijn oogen dicht om dat het ijs zoo koud was. Links en rechts werden kleine zinnen gezegd over het ijs en over het muziekstuk, als het eerste en schuchtere getjilp van musschen door de boomen na storm en regen. * * * * * Mathilde werd zich zelve weêr. Zij keek naar Jozef, die nog bij de muur stond, en glimlachte, en veegde met haar zakdoek haar mond af. Zij keek daarna om zich heen naar al die vreemde menschen, die verwonderd naar haar zagen om dat zij zoo bleek was. De avond verstreek, eenige heeren waren in de gang gaan staan om de warmte en lachten daar, terwijl er een iets vertelde met luidruchtige gestikulatie. Dientje schoof voorbij en werd opgemerkt. De deur van de kamer bleef voortdurend open en de luidruchtigheid uit de gang ging langzamerhand ook naar de kamer over. De dames dreven hun waayers, die ritselden en hijgden, voorbij hun verhitte gezichten. Algemeen kwam de muziek ter sprake. Men misprees Mathildes overdreven bescheidenheid, die de komplimenten afwees. Men verhaalde kwinkslagen uit de loopbaan van virtuosen en allerhande kunstenaars. Zoo kwam men weêr op de deklamatie. Het heele gezelschap nam aan het gesprek deel. De meesten waren gaan zitten en vormden een ovalen kring, Jozef was daar stilletjes tusschen gaan zitten. --Apropos, Marinus, vroeg hij aan den blonden bediende, heb je niets meêgebracht? --Och, kom, er zal wel iets in uw overjas steken, zeî Mathilde van d'overkant. Mag ik de knecht niet eens laten kijken? Marinus werd zenuwachtig. Hij keek naar Jetje, om te weten, wat zij er van dacht. Deze, die nog verrukt was over de uitnemende ontvangst van haar bijdrage, knikte goedkeurend en aanmoedigend. --Dan zal ik het zelf wel eventjes halen, meneer, zeî hij. Hij bleef even wech. Zoo'n goede jongen, mompelde men, maar hij is een beetje bedeesd. Men maakte, dat Jetje het niet hoorde. Marinus trad binnen en, dadelijk, maakte een buiging na aan 't einde van den kring te zijn gaan staan, en las iets voor. Hij hield een folio regelmatig beschreven stuk papier in zijn hand, en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Het was een vers van hem zelf, dat hij voorlas. Het onderwerp was de huwelijksmin van zijn patroon en dat het pad met rozen bestrooid, hetwelk hij thans met mevrouw bewandelde, nimmer in een dorre woestenij mocht veranderen, maar steeds bloeyender en geuriger mocht worden tot aan het einde huns levens. De heeren leden van de club, met hun gepommadeerde snorren, kwamen luisteren van uit de gang, en posteerden zich in zwierig-achteloze houding bij elkaar aan de deur. Zij glimlachten tegen mekaâr over de onbedreven onnoozelheid van den dichter. Zoo eindigde Mathildes partijtje. Een kwartiertje na Marinus' voordracht kwamen de rijtuigen voor, en nog een kwartiertje later gingen de menschen, eentonig-vriendelijk afscheid-nemend, wech. Frits en Dientje kregen samen 17.75 aan fooyen. Marinus en zijn zuster hadden samen vijftien stuivers gegeven. IX. Vier dagen na het soireetje, zat Jozef om half negen 's ochtends in hun ruime binnenkamer aan de ontbijttafel het Handelsblad te lezen. Het was er hoog van verdieping en een reine, onbenauwde warmte werd door de donker-porceleinen kachel verspreid. Jozef had uitstekend geslapen, was heerlijk zacht geschoren, had een lauw bad genomen, zijn mond gespoeld met Eau Botot, en was, in zijn gestreepte sjamberloek, op zijn dofblauwe stijf-leeren, van korte hakken voorziene huis-schoenen naar beneden gegaan, waar hij op Mathilde wachtte. Hij had zijn snor voor den spiegel nog even zwierig opgedraaid en was nu aandachtig de koerant aan 't lezen, zijn éene hand op het krakend-witte dekkertje, de andere voor zich uit over de leuning van zijn stoel, waar hij een beetje schuin op zat. Nu en dan dwaalde zijn blik ter zijde van de politieke artikelen of van de telegrammen af, om met te-vredenheid de toppen van zijn duim en wijsvinger te bekijken, met hun gladde licht-roode puntig-blank versneden nagels. Hij was opgeruimd. Hij voelde zich doordrongen van een aangename levenswarmte. Versche broodjes, kaas, melk stonden dicht-bij hem klaar. De thee was gezet, een bleek-blauw doorzichtig dun kolommetje stoom rees naar boven uit de tuit van de theepot en werd een mistslangetje of wolkte wech in de kamer, als Jozef zijn koerant bewoog of diep ademhaalde. In een hoek neuriede het theewater. Alles om hem heen was nieuw, frisch, jeugdig en vol komfort: de gelakte kolen-en turfbakken, de donker-bruine dubbele deur, waardoor men in de voorkamer kwam, met haar gevlamde paneelen, de schrijftafel van Jozef, in den hoek bij 't venster, een kadoo op zijn verjaardag van Mathilde, de glazen boekenkast, die er naast stond, de zwarte pendule op den schoorsteen, met een bronzen ruitertje er op. Jozef keek naar de kachel, leî de krant even op de tafel over het brood en het theeservies heen, stond op; de kwasten van zijn sjamberloek bengelden langs zijn beenen, en hij stookte het vuur aan. Vier nog heelemaal heele koolen, van achteren zwarterig, vormden het vuur in de kom van de kachel en wat korsterige stukjes verbrokkelde kool lagen er om heen. Er knapperden vonken naar boven, in den rossen gloed hoorde hij een blakerend getik. Jozef bleef, even, aangenaam in het vuur kijken. Daarna stootte hij met den pook de knersende koolen tot gruis en gooide een vollen schep vettige inktige steenkolen er op neêr, die knetterend een dichten zwarten rook door de kachel verspreidden. Daarna ging Jozef weêr zitten. Hij had er een gloed van op zijn gezicht gekregen, die stil wechkoelde. Achter hem schenen koude winterzonnestralen over de muren van de binnenplaats. Beneden, door een venster dat daar uitkwam, zag hij Dientje bezig in de keuken met het glimmend kopergoed. Er kwam geen enkel geluid van buiten. Er reed op dit uur geen enkel rijtuig over dit gedeelte van de Heerengracht. Daar bewoog de kruk van de deur, die zich met een licht gekraak opende. Mathilde kwam binnen in haar licht-grijze huisjapon, met de breede zwart-fluweelen hals-en handboorden. --Hè, hier is 't heerlijk, zeî ze en wreef haar handen tegen mekaâr, waaraan toen de ringen schitterden, die zij van Jozef had gekregen. --Ja, vin-je niet? andwoordde hij, Mathilde zoende Jozefs voorhoofd, terwijl hij zijn hand naar boven stak om de hare te vatten. Mathilde bleef even staan achter het theeblad, om te zien of alles voor het ontbijt in orde was. Zij schikte de kopjes op de schoteltjes en begon er, het hoofd naar voren gebogen, suiker in te scheppen. Maar er waren onrustige trekjes om haar mond en haar oogleden knipten ongewoon. Zij had iets te zeggen, maar het kon er nog niet goed uit. Zij schonk voor Jozef een van de witte kopjes met hun smal vergulden randjes vol thee, daarna een wolkje melk er door heen, en gaf het hem aan. Maar, toen hij het aannam en voor zijn bord neêrzette, deed zij schielijk een stap naar hem toe. Zij ging naast hem staan en leî haar handen op zijn schouders. Zij boog tot aan zijn oor en fluisterde: --Ik moet je nog altijd iets zeggen. --Zoo, wat dan, vroeg hij vriendelijk en belangstellend, en stuurde aandachtig zijn oogen schuin langs haar heen naar den wand, om goed op te letten. Haar haren, die nog niet heelemaal opgemaakt waren, maar slapjes over haar voorhoofd hingen, raakten zijn wang. --Ja, maar ik durf niet goed ... zal je niet boos worden? --Wel nee, lieve kind, zeg 't maar gerust, heel hard-op! --Nou, zeî ze met een verlegen lachje, als om zich zelve te verontschuldigen, en zij aarzelde nog, ... eindelijk, nog zachter: ik geloof, dat we niet meer alleen met ons tweeën zullen blijven in 't leven ... Zij keek hem aan, haar oogen dicht bij de zijnen, om te zien of hij 't begreep, daarna sloeg zij ze neêr, dicht over haar hand die op zijn schouder lag, als wilde zij haar vel nauwkeurig bekijken. --Wat bedoel-je? vroeg hij, maar, zich plotseling herinnerende: zoû 't wezenlijk waar zijn? Hij stond op om haar eens goed te bekijken. Zij klapte in haar handen, zich verlicht voelende, dat die tijding er uit was. Zij lachte. --Je weet wel, een jaar geleden hebben we d'r al over gesproken! Heerlijk! Heerlijk! Zij danste haast van blijdschap. --O, heerlijk! zeî ze nog eens. Zij zag hem sterk aan, met van vreugde vochtige oogen: --We krijgen een kindje, wat zullen we gelukkig zijn, hè? Hij beaamde goedig wat zij zeide en zoende haar wangen met roode en witte verdwijnende vlekjes. Dat was een pleizierige dag voor Mathilde! Zij bleef van den ochtend tot het eten in de achterkamer lezen over opvoeding. Nu was 't dubbel jammer, dat vader niet meer leefde! En wat haar zelf aanging, zij wist het eigenlijk al lang, ten minste het vermoeden was zoo goed als weten geweest, maar nu voelde zij zich pas heel gelukkig, nu Jozef het ook wist. * * * * * Intusschen scheen het gedurende den tijd van haar zwangerschap, dat haar liefde voor Jozef groeide, groeide, groeide, samen met het kind onder haar hart. Had zij Jozef niet lief, meer dan alles wat zij hoorde en zag en ondervond, meer dan haar leven-zelf? Maar zij voelde zoo iets, als was zij nu pas bezig het groote bewijs van haar liefde te geven, als zoû dat wezentje, dat, zonder haar wil, zonder haar toestemming maar toch door haar werd gemaakt, de levende getuigenis er van zijn, dat zij zich voor altijd aan hem had wech gegeven. Ook beijverde zij zich om hem uren achtereen sterk aan te zien en altijd zijn uiterlijk voor haar verbeelding te hebben, als hij er niet was over-dag of 's nachts als het donker was. Want zij wilde, dat het kind, het mocht dan een jongen of een meisje worden, zoo veel mogelijk op hem lijken zoû. Als zij mekaâr aan 't liefkozen waren, schoof Mathilde zich wel zachtjes op Jozefs schoot, drukte haar voorhoofd tegen het zijne en liet zijn blikken langen tijd in haar oogen rusten. Zij dacht, dat zij, zoo, veel van zijn leven in zich op zoû nemen. Jozef trachtte hun leven in deze omstandigheden zoo in te richten, dat Mathilde nooit het minste verdriet, of zorg of inspanning, had. Toen zij in de vierde maand van haar zwangerschap was, en de vijfde, en de zesde, zonderden zij zich met hun tweeën heelemaal af. Jozefs bekommering werd overdreven; het begon met dat hij volstrekt niet wilde, dat zij menschen bij hun vroegen; later veroorloofde hij haar nog alleen kleine wandelingetjes te doen, eindelijk verlangde hij, dat zij absolute rust nam. Tusschenbeide 's avonds maakten zij nog een klein loopje samen, maar eindelijk dat ook niet eens meer. Hij dreef het tot in het kinderachtige door. Als er iets te krijgen was buiten de kamer waar zij zaten, dan deed hij het. Woû zij iets hebben waar zij niet bij kon met haar handen, dan stond hij op, om 't haar aan te geven. Om een haverklap werd de meid gescheld, en de stal-houder had gedurende wel een negen weken een bizonder goeden klant aan de Van Wildens. De aanstaande geboorte van zijn kind maakte Jozef niet blij. Hij gaf daar weinig om, 't deed hem alleen een beetje pleizier, om dat hij zag, hoe gelukkig het Mathilde maakte. Ondertusschen, al bekende hij 't zich zelf nauwelijks, vond hij heel naar, dat er zoo'n verandering in zijn huishouden zoû komen. Hij keurde het af, hij vond het vreemd, maar 't wás waar, dat hij, voor hij wist niet hoeveel niet, gedurende dezen tijd een van zijn vrienden in het gezelschap van Mathilde zoû gebracht hebben. Als hij met haar samen was, in een van die oogenblikken, dat zij in zijn arm stond met haar hoofd achterover, haar mond half open en hij haar kuste eenmaal, tweemaal, tienmaal, vijftigmaal, en zij, half bedwelmd, zich dan tegen hem aan liet vallen, dan schrikte hij, dan was 't of plotseling zijn liefde hem ontzonk, of hij maar gezoend had om te spelen. En dan kon hij haar nog alleen maar met een gemaakte zachtheid van zich wechduwen en zelf de kamer uitgaan om ergens in een andere kamer, boos, te gaan zitten en zich af te vragen, wat hem toch scheelde, dat Mathilde toch lief en mooi was altijd, dat hij haar juist dankbaar moest zijn, heel dankbaar, voor zoo veel goedheid, zoo veel toewijding, zoo veel liefde, en voor de pijn, die zij waarschijnlijk nog te lijden zoû hebben. Soms wist hij zich te overwinnen, dan gaf hij zich moeite om al de liefde, die hij voor haar voelde, zijn denken te doen vullen en dat andere gevoel te doen verdringen. Dan zag hij alleen haar oogen, haar mond, hield van haar als altijd. Ook merkte zij niets van die weêrzinbewegingen in zijn gemoed. Voor haar bleef hij dezelfde, dag in dag uit, Vol voorkomendheid, vol zorg, vol teederheid. Mathilde hield in zich zelf eindelooze beschouwingen over de waarschijnlijkheid van dat haar kind, naar liet uiterlijk of het innerlijk, zus of zóo zoû wezen. Ook sprak zij er met Jozef over. Dan waren dat gesprekken, die een, twee uren achter elkaâr duurden, vervuld van illuzies, van lachende droomen, van rozige gedachten, van hemelsblauwe veronderstellingen en schitterende voorspellingen. Zij wilde bepaald een jongen hebben, een zoon, die heelemaal een kleine Jozef zoû wezen, die haar van twee Jozeffen omgeven zoû doen zijn; de eene groot, forsch, breed, in den bloei en de kracht van zijn leven, de andere klein, teêr, tenger, met den bloesem van de jeugd op zijn gezichtje, en die beiden toch maar éen Jozef zouden zijn, daar de éene den anderen had gemaakt alleen in liefde voor haar. Hij zeide meer naar een meisje te verlangen, nu al pleizier te hebben hij het idee van éens te zullen kunnen zeggen: "mijn dochter doet dit, mijn dochter doet dat, mag ik u mijn dochter voorstellen?" Maar hij verlangde lang zoo vurig niet naar dat kind als zij; ook was zij, bij zulke gesprekken, bijna voortdurend alleen aan 't woord, haar mond stond niet stil, en Jozef werd eindelijk alleen verzocht telkens toe te stemmen, als zij hem iets vroeg: niet waar?, hè?, vin-je ook niet? Hij knikte maar glimlachend ja en gaf haar het grootste gelijk van de wereld. Hij vond het niet vervelend haar zoo aan te hooren en verder niets te doen, maar om het onderwerp van haar gesprek gaf hij minder dan om haar zelve. Hij nam met genoegen waar, hoe vol zij was van hèt leven, hoe gezond en zacht gelkeurd haar wangen er uitzagen, hoe zeer hij en zijn kindje, dat zoû geboren worden, de eenige dingen waren, waarmeê haar lieve hoofd zich bezighield, en hij dacht telkens: jongen, wat heb ik het toch goed getroffen ik heb een allerliefste vrouw! Ondertusschen praatte zij voort: de jongen zoû dus groote blauwe oogen hebben en bruin haar, misschien een krullebol. Hij zoû stellig den mooyen neus en ooren krijgen van zijn vader, maar vooreerst zoû daar nog wel weinig van te bespeuren zijn. Hier kwam nu het gesprek op den toestand van een pasgeboren kind. Mathilde had zoo iets nog nooit gezien; nu beduidde Jozef haar, dat zij zich daarvan geen illuzies moest maken. Hij vertelde haar hoe zoo'n wezentje was, met zijn rood rimpelig vel, zijn vreemde oogjes, meestal gesloten, zijn hoofd zonder haar, zijn mondje zonder tanden, bibberend en schreeuwend in de wereld komende. Maar zij wilde hier eerst liever niet van hooren. Maar later verzekerde ze, dat, hoe het kindje er ook uit mocht zien, zij er toch dadelijk vreeselijk veel van zoû houden. Eéns voelde zij den schrik voor het viezige, het wezenloze, het dierlijke van zoo'n pasgeboren kindje, maar zij was al gauw weêr vol vertrouwen; als zij Jozef onophoudelijk en met zóo-veel liefde aankeek en zijn uiterlijk voortdurend op nieuw in zich opnam, dan zoû, dan moest het kindje mooi wezen van het eerste uur van zijn geboorte af. Wat een heerlijke jaren zouden er nu voor haar komen! Door het leven te gaan tusschen haar man en haar kind! Aan den eenen kant een knappe, lieve man, die haar in alles steunde en beschermde, en raad gaf, aan den anderen een blond jongetje, dat om haar heen dartelde en haar zijn lieve moeder noemde. Wat zoû het goed staan tegenover de menschen, zoo'n familie te zijn Eerst zoû het kindje, natuurlijk in de lange witte kleêren worden gekleed. Zij was al bezig daarvoor te zorgen. Heele middagen zat zij er aan te werken, en telkens klonk de vermanende stem van Jozef er door heen, dat zij het zich niet te druk mocht maken. Terwijl zij, een zilveren vingerhoedje om den middel-vinger van haar rechter hand, de slanke glimmende naald tusschen haar wijsvinger en duim gedrukt hield, naaide zij met regelmatige steken, op en neêr met haar hand, op en neêr. Wanneer zij het linnen en batist, de wol en de kanten op die wijze hanteerde en fatsoeneerde, stelde zij zich voor hoe, in een niet ver verschiet, die dingen om de poezele blanke leedjes van haar kindje heen zouden gewikkeld zijn, en zat zij met een heelen stapel wit goed op haar schoot, dat, door elkaâr, in een berg van plooyen, tot aan haar kin kwam, dan verbeeldde zij zich, daar al een rond ventje onder te hebben liggen, een huidje te voelen, met een jonge, reine warmte. Jozef was er eerst tegen geweest, dat zij- zelf al die kleêrtjes maken zoû, maar als hij haar nu, na dat zij het toch doorgedreven had, aan den gang zag, en haar lieve gezicht boven al die zuivere witheid uit zag komen, vond hij 't toch wel aardig. Later zoû het jongetje, want, neen, nu zonder gek-heid, het moest een zoon wezen, zij was er zeker van, later dan zoû hij vooral het liefste zijn--en over dezen tijd sprak zij het graâgst met Jozef--als hij zoû kunnen spreken en zij, de ouders, zijn verstand langzamerhand voor den dag zouden zien komen. Dan zoû Jozef hem, och heer, met allerlei nietsjes, maar die een heele wereld in zich sluiten voor kinderooren, inwijden in het begrip van de dingen van het dagelijksch leven, van zijn omgeving. Zij zag hem al van hier aan Jozefs knieën staan, met groote oogen aandachtig luisterend. Zij zoû hoofdzakelijk zorgen voor dat hij braaf werd en gezond. Vóor alles zoû zij hem de liefde leeren voor zijn vader. Zij zoû hem zeggen, hoe goed en lief Jozef is, hoe haar, zijn moeder, niemant dierbaarder was, hoe hij alles aan zijn vader te danken had, wat pleizierig voor hem was. Zij zoû vooral van haar zoon een tweeden mensch vol liefde voor Jozef maken. De vraagstukken van opvoeding kwamen op in Jozef en Mathildes gesprekken. Mathilde was bepaald en onveranderlijk voor een strenge opvoeding. Zij was daar tegenwoordig 's avonds druk over aan 't lezen. Op haar verlangen kocht Jozef, die daarmeê lachte, een paar nieuwe boekwerken over opvoeding. Jozef was voor de zachte, toegeeflijke methode. Hij vond, dat pakken slaag te geven en in een hoek te zetten een kind niet beter maakte. Maar hij woû zich wel onderwerpen, zeî hij, hij liet háar de beslissing over. "Zachte chirurgijns maken stinkende wonden", zeî Mathilde iederen keer, waarop Jozef dan altijd begon met te andwoorden, dat een gewonde en een chirurgijn in een heel andere verhouding tot mekaâr staan als een ouder tot zijn kindje, dat alleen het zooveel mogelijk vrijheid laten en het door redeneering fouten onder het oog brengen een kind tot een waren man maakte, maar daartegen had zij bizonder veel dingen te zeggen: dat een kind voor geen redeneering vatbaar was, dat men zijn kind niet liefhad, zoo men het niet strafte, dat alleen hij, die eens zelf door kastijding had leeren gehoorzamen, later in staat was goed op te voeden, dat men anders onmogelijk een kind braaf kon maken, onmogelijk, dat men, strafte men niet, de liefde en eerbied voor de ouders zelf uit het gemoed van liet kind bande, dat men op die manier zijn gezach verloor, en nog duizend redenen meer, zoo dat hij ten laatste haar maar een zoen gaf, om er een einde aan te maken. Maar zij hield niet op vóor hij zeî: je hebt gelijk. En dan was zij eigenlijk nog niet te vrede, dan moest hij haar beloven, bepaald plechtig beloven, dat hij streng zoû wezen. Hij begon te lachen, maar zij bleef hoogst ernstig; ten slotte beloofde hij alles. Van God de Heer was weinig sprake als Mathilde dacht en sprak over haar kind. Het was zonderling, maar alleen bij de gedachte aan haar vader kwam er een God, haar God, te pas. Met haar laatste groote droefheid, verflauwde ook haar godsdienstzin. Wanneer zij gelukkig was scheen zij geen andere behoefte te hebben, dan die door het haar omgevende aardsche werden vervuld. De laatste maand voor haar bevalling was Mathilde in een hijgende, zenuwachtige afwachting. Haar kind, haar eerste kind zoû geboren worden. O, wat ging die tijd langzaam! Jozef vond, dat het nu waarachtig langzamerhand lang genoeg begon te duren. Hij woû maar, dat Mathilde gauw weêr elegant en slank zoû zijn, dat hij zich weêr in 't publiek met haar zoû kunnen vertoonen, in de komedie en op koncerten, en dat iedereen dan weêr zoû zeggen: wie is toch die man, die heer daar, met die prachtige vrouw aan zijn arm. Hij vond, stil voor zich, den toestand toch eigenlijk zoo lammelendig. Intusschen hield hij haar trouw gezelschap tot het einde toe. Hij was altijd op kantoor en thuis. Hij kocht een wieg voor haar. 's Avonds las hij haar voor; zij gingen vroeg naar bed. X. 't Was in 't midden van een nacht, dat de bevalling gebeurde. De dokter had Jozef, die zenuwachtig was, uit de slaapkamer laten gaan. Hij zoû den vader wel komen waarschuwen, als het zoo ver was, had hij gezegd. Jozef was, in zijn sjamberloek, beneden naar de zaal gegaan. Waarom juist daar-na toe, dat wist hij zelf niet. Hij had een gaspit opgestoken en drentelde in het zwakke licht heen en weêr over het dikke tapijt. Nu eigenlijk scheen hij pas goed over hetgeen er boven ging gebeuren na te denken. Hij vroeg zich af, wat er het gevolg van zoû wezen. Zijn blikken gingen langs de lambrizeeringen, langs de zoldering en den vloer, over de schilderijen, alsof dat nieuwigheden waren. Eigenlijk keek hij naar niets, maar luisterde naar de geruchten die van boven kwamen. Die lieve, goede Mathilde, wat stond zij misschien nu een pijn uit. Maar hij kon haar niet helpen, men moest afwachten de dingen, die komen zouden. 't Was een elllendig iets, dat kinderen krijgen! Hoe jammer, dat het niet gemakkelijker kon en zonder zooveel schade! Hij hoopte nu maar in Godsnaam, dat Mathildes lichaam er niet te veel onder lijden zoû. De tijd ruîschte in de nacht-stilte om hem heen voorbij. Daar dacht hij aan de namen, die hij met Mathilde afgesproken had, dat het kind zoû krijgen. Was het een meisje, dan zoû zij Agnes heeten, naar zijn moeder, die nu al vijftien jaar dood was. Werd er een jongen geboren, dan zoû 't Bernard zijn, met nog een paar onverschillige namen er achter, naar háar vader. Maar weêr schudde hij voor zelf neen! Hij had er zich niet meê kunnen vereenigen. Bernard was veel te burgerlijk. Hij wilde zijn zoon een voornamer, een buitengewonen naam geven. Iets van Felix of zoo. Felix, dat was mooi, dat klonk. Kreeg de jongen later zijn eigen visite-kaartjes, dan zoû daarop gegraveerd staan: Felix van Wilden, of in 't fransch, nog beter: Mr. Félix, met den klemtoon op ix, Mr. Félix van Wilden! Jozef zag zijn zoon al voor zich, in een elegant jasje, een jonge man van twintig jaar, naast hem, ook nog jong, ook in een elegant pak, misschien met enkele grijze haren, samen op straat, samen op reis ... En hij vergat Mathilde voor een oogenblik. De dokter stapte door den gang, maakte de deur van de zaal open; op zijn eenen voet vooroverbuigend, zijn hoofd door de opening, riep hij luid naar binnen, opgewonden: Vadertje, geluk met je zoon, hoor! Hij sloot de deur en ging gauw naar boven terug; Jozef hem na. De slaapkamer was langwerpig, met twee ramen naar de binnenplaats, tegenover de deur. Het was er donker-groen: de venster-en bedgordijnen, het tafelkleed en de stoelbekleeding waren donker-groen, ook de ondergrond van het tapijt. Er stonden twee groote en twee kleinere antieke kasten tegen de wanden. Een olielamp brandde nu op de tafel in 't midden; voor het bed grilde de schaduw van den ovalen kapspiegel op de tafel. Twee kaarsen tongevlamden op de latafel tegenover het ledikant, voor het apotheek-kastje. Toen Jozef binnenkwam, was de baker voor de tafel geknield. Zij hield het kind er boven in haar linkerhand en wond hem met haar andere in witte en gele doekjes. Met haar zeer klein hoofd, als geklonken in haar stijve kornet, leunde zij met haar eene hand op de tafel, boven het kind gebogen, wiens hoofdje nu nog alleen zichtbaar bleef. De baker stak haar vinger in den mond van het kind, en, zeer op de hoogte met haar kleine grijze oogen, zeide zij, dat er al een tand in het mondje zat en het kind dus met een tand was geboren. Dit scheen den dokter, die, tegenover de vrouwen aan de tafel, aan 't uitzoeken van het linnen-goed was, dat Mathilde nu eenigen tijd moest dragen, niet te verwonderen. Na het kind even bekeken en bevoeld en zijn wangentjes gezoend te hebben, ging Jozef zachtjes naar het bed, en draaide zich in de dichtgeschoven gordijnen. Mathilde lag in de groene duisternis, stijf in de schoone witte lakens. Zij hijgde zachtjes, haar haren, als een kronkelende zwarte plas, veel en verward over het kussen. Zij zag erg wit. --Mathilde, ik dank je wel, fluisterde hij en hij kuste haar. Maar haar lippen beefden en waren koud, en hij dacht in-éens, hij wist niet waarom, dat ze er wel eens van dood zoû kunnen gaan. Hij leî zijn hand in haar haar op het kussen en vroeg: --Hoe voel-je je? --Uitgeput, erg uitgeput ... Zij bleef roerloos liggen en zeî daarna, hartelijk, angstig, langzaam, de zeurige woorden, die pas bevallen vrouwen spreken: --Jos, ik weet niet hoe 't af zal loopen, maar mocht ik dood gaan, zorg dan goed voor ons kind! Als ik kon, dan zoû ik het je knielend vragen. Maar beloof 't me, Jozef, maak, dat hij godsdienst heeft ... Be-loof 't me ... --Hoe kan je nu zoo spreken?, vroeg hij, ons leven begint nu pas goed en je denkt om te sterven! --Ik voel dat ik heel goed van-nacht kan sterven, andwoordde zij. Toen werd ook hij vreeselijk zenuwachtig, beiden in de kinderlijke aandoening van den hevigen toestand: nee, nee, dat kan niet! zeî hij hard, en hij zoende fel haar gezicht, haar aan haar schouders vattende. De dokter en de baker kwamen er bij. De dokter had het gordijn wechgeschoven, hij trok Jozef bij zijn arm bedaard van het bed te-rug. Maar Jozef rukte zich los en riep, huilend: --Maar, ze sterft! waarom heeft u me dat niet gezeid? O, God, o, God, wat moet ik doen? Ze is koud, dokter, zoo koud als ijs, zeg ik u, en kijkt u d'r oogen eens! --Maar, 't is niets, hoegenaamd niets, zeî de dokter, dat hebben bevallen vrouwen altijd! --O, ja, zeî de baker, dat wil de natuur zoo. Zij stond op en hield het kind voor zich uit. --Hier, moedertje, kijk maar eens naar je jongen. Zij tilde het kind in bed, voor Mathildes gezicht. Maar Mathilde scheen er niets van te merken. --Is het wezenlijk zoo? vroeg Jozef, zal ze beter worden? U moet me niet foppen, meneer! --Absolute rust en kalmte om haar heen is noodzakelijk, zeî de dokter, dan zal zij gauw weêr heelemaal in orde zijn. Jozef ging naar de baker, nam het kind op zijn handen en bekeek het nauwkeurig. Mijn gezicht! zeî hij zachtjes, ofschoon daar nog volstrekt niets van te zien was. Hij zoende het kind, en gaf het aan de baker te-rug. Daarna ging hij naar de logeerkamer, waar hij nu de eerste nachten zoû slapen. Hij was erg moei, maar hij kon toch niet in slaap komen. Na een uur van onrust, toen zijn zenuwen een beetje tot bedaren kwamen, ging hij nog toch eens op zijn kousen kijken, of Mathilde sliep. De lamp en een van de kaarsen waren uit in de kraamkamer en de andere kaars stond op tafel, vanwaar zij een vaal licht door de kamer verspreidde. Naast het ledikant stond het wiegje, waarin het kind sliep. De vroedvrouw, die eigenlijk bij de verlossing niet geholpen had, en die Jozef, ongewend aan bevallingsmaatregelen, er maar voor alle sekuriteit bij genomen had, en ook om dat zij zoo goed waken kon met-een, zat in een hoekje met strak open oogen, roer-loos-wakker. Jozef kwam aan het bed, en, stil de gordijnen een beetje wechschuivende, boog hij zich over de wieg heen en bespiedde Mathildes gezicht. Zij lag nog altijd onbewegelijk in dezelfde houding, met dichte oogen; zij sliep. Hij luisterde óplettend ... Haar ademhaling ging zachtjes en regelmatig. Noch even bleef hij staan en bezag haar, teeder. Toen hij weêr in bed lag, gaf hij zich pas rekenschap van zijn aandoeningen. Hij had Mathilde dan toch wèl lief. Hij bracht een nacht vol angsten door. Neen, maar wat ging er nu gebeuren! Daar had hij allerminst op gerekend, een zieke vrouw in huis! Hij sliep eindelijk vermoeid in, om weêr met hoofdpijn wakker te worden, laat in den volgenden morgen. * * * * * Gedurende den kraamtijd en nog weken daarna verveelde Jozef zich gruwelijk in zijn huis. Mathilde was eenvoudig ziek en herstelde maar niet. Dokter Hansen had om een konsult met professoren gevraagd, dat gebeurd was. De uitslag was: Mathilde had een hart-ziekte opgedaan, misschien voor altijd. Zij moest die al onder haar leden hebben gehad en misschien van een van haar ouders of grootouders hebben overgeërfd. Daarbij hadden hevige koortsen haar vreeselijk verzwakt. Zij had kongesties naar haar hoofd, en duizelingen. Tweemaal daags werden er ijskompressen boven op haar schedel gedrukt, om de gloeyingen te bekoelen. Zij was zóo uitgeput, dat zij alleen heel zachtjes praten kon en dadelijk weêr moest zwijgen na dat men begrepen had, wat zij verlangde. In de ziekenkamer was een volte en een drukte. In de eerste week had Mathilde volstrekt geweigerd het wiegje uit haar kamer te laten wechnemen. Zij wilde haar kind onophoudelijk bij zich hebben. Het moest liggen onder het bereik van haar blikken. Het kind schreeuwde nu dikwijls lang achter mekaâr, als het niet sliep. Dan kwam Marie, het boeren-meisje, dat als min aangenomen was, hief het kind op in haar armen, drukte het aan haar borsten, suste en zoogde het. En telkens zeî Mathilde, in de halsstarrigheid van haar koortsige gedachten, dat men haar Felix, zoo was het kind toch genoemd, zoû geven, dat hij dan wel dadelijk stil zoû zijn. Maar in de duisternis van het ledikant huilde het kind zóo erg, dat Mathilde het aan haar ooren niet uit kon houden en het dadelijk aan Marie te-ruggaf. Tweemaal per dag kwam de dokter, die altijd heel veel leven maakte, allerlei raad gaf en stadsnieuwtjes zonder einde te vertellen had. Jozef ging 's ochtends voor een paar uur naar 't kantoor, maar was overigens zijn meeste uren in de ziekenkamer, tusschen de wieg en het ledikant zittend, angstige blikken over Mathilde gooyend, ongeduldig en mis-moedig, haar zóo dikwijls vragende of zij nog geen beterschap voelde, dat het scheen, als wilde hij dáar-door de ziekte doen wijken. Hij had zelf Mathilde met de medicijnen willen helpen, inschenkend en aangevend. Elk half uur hoorde men hem het fleschje en den lepel bewegen. Hoeveel druppels ook weêr, mompelde hij, en noemde dan het aantal. Na dat zij den medicijn had ingenomen, staarde hij Mathilde aan soms, over het bed gebogen, als moest er een onmiddellijk uitwerking zichtbaar worden. Maar al gauw werd het Jozef te bar uren achtereen in de duffe atmosfeer van de ziekenkamer onbewegelijk, stilzwijgend, hoorend allerlei vieze geluiden, met die doffe drukte om hem heen, te wezen. En hij ging wandelingetjes doen buiten, over de grachten, in de frissche lucht. Eens kwam hij Hasman tegen, die hem toch al een visite had gemaakt. Hasman wist hem meê te krijgen naar de club. Maar Jozef was de oude niet meer. Hij kon niet meer zoo lachen, niet meer van die geestigheden zeggen, zoo als vroeger. Eindelijk hield hij zich heelemaal stil aan het tafeltje, waarom zij zaten, en wilde heen. Hij moest naar zijn vrouw, hij moest naar de ziekenkamer. Wie weet wat er gebeurd kon, zijn, juist nu hij wech was. Jozef had geen rust, als hij niet bij 't ledikant zat, en, daar eenmaal zijnde, verveelde hij zich onbegrijpelijk erg. In een middag, dat hij weêr zijn gapen moest onderdrukken, slenterde hij de trap af naar beneden en ging zitten lezen. De glazen kast stond daar, vol boeken, en zijn glansende schrijftafel, nog bijna ongebruikt. Eens hield hij het zoo een vol uur uit. Toen kwam Marie: --Meneer, mevrouw heeft zoo'n pijn. Zij laat vragen, of u even boven wil komen. In een zucht sloeg hij het boek dicht. --Och ... Jozef ... Jozef ... kom hier ... zeî Mathilde. --Maar wat is 'et dan? vroeg hij. --Zoo'n pijn, zoo'n pijn! hier ... --Waar? in je rug? --Nee hier,.... overal ... onder mijn borst ... en dan zoo'n akelig gevoel in mijn hoofd ... Net of er allemaal geronnen bloed in mijn achterhoofd zit ... En dan zoo'n pijn in mijn beenen. Mijn beenen zwellen op ... Ik weet 't niet, wat 't is. Mijn heele lichaam is ziek. Kom eens hier, buig je nog eens naar me toe. --Wat dan? Wat woû je dan? --Ik woû je een zoen geven. Och toe, och toe, blijf bij me zitten. Voor een halfuur was Jozef er weêr aan vast. Eindelijk besloot hij dáar een boek meê te brengen en de kranten. Jozef wende er zich weêr aan, van éen uur 's middags af, voortdurend thuis te zijn. Hij deed zijn schoenen uit en schoof door het huis op pantoffels, als een ziekenoppasser. Een paar weken later, mocht Mathilde uit haar bed komen en in de slaapkamer opzitten. Voor een van de kleinere kastjes, dat naar de logeer kamer was gebracht, was een boeken-en teekenkast voor Mathilde, in de plaats gekomen. Een van de dingen van haar ziekte was een lammerigheid van haar beenen, waardoor zij niet kon loopen. Een uur per dag maar ging zij uit haar kamer, dan werd die gelucht. Het sombere licht dat door de binnenplaats hier binnen-stootte was het eenige waar haar oogen nog tegen konden. Uur aan uur zat zij daar dan te lezen of wel te teekenen. Voor de groene tafel in een donker-grijzen, met donker-rood afgezetten peignoir, heur haren tot een zware vlecht samengebonden onder een donker-grijs, met donker-rood afgezet mutsje, haar slanke linkerhand waarvan alleen de duimtop door het porceleinen palet zichtbaar was op de tafel, met drie penseelen er dwars uitstekend. In haar rechterhand had zij een penceel of potlood en ze teekende en kleurde. Haar gezicht was erg vermagerd en als de grove hand van de goedige Marie niet een zilveren lepel vol licht-geel vocht, van het, nu overvolle, apotheekkastje naar haar toekwam en ze haar hoofd in de hoogte deed, dan zag men hoe haar oogen waren ingevallen, hoe de eerste eigenlijke rimpels op haar jong gezicht waren, hoe in-mekaâr gezakt ze zat. Ze ging meestal om acht uur naar bed, en stond om elf uur 's morgens op. Vooral 's nachts had zij veel pijn en benauwdheden, zoo dat zij niet kon blijven liggen en de kussens hoog achter haar werden opgestapeld. Toen Jozef haar voor 't eerst weêr eens vlak bij het venster, onder vel daglicht zag, schrok hij. Zij merkte 't aan zijn oogen. --Ben ik zóo veranderd? vroeg zij. Hij vatte haar teeder bij haar schouders en zoende haar bleeke wangen. Maar dien zoen voelde hij als op doode wangen. Onmerkbaar trilde er iets in zijn oogen; er ging een koû door hem heen. --Je zult bepaald heel gauw weêr beter zijn, zeî hij. Zij gingen samen even zitten voor het venster, op twee stoelen vlak bij elkaâr. Mathilde was nog in haar witte nachtgoed; haar gezicht was nog witter. Er was een verlegen stilte. Jozef zat, een beetje naar haar toe voorovergebogen, zijn eene elleboog op zijn been geleund, de handen loshangend tusschen zijn beenen. Hij keek haar medelijdend en lief aan. Haar blikken, vanachter een doffen glans van uitputting, zwierven door de ruiten heen, over de zonnige plekken op de binnen-plaats, zonder gedachten, in afwachting van wat hij zeggen zoû. Hij had iets: --Wil-je nu wezenlijk niet liever op de logeerkamer gaan en mij hier laten slapen? vroeg hij, dan heb je ten minste nog een beetje afleiding door het leven en alles wat er te zien is op straat. --Och nee, zeî ze, daar ben ik te zwak voor. Ik wil liever maar niets zien ... het bevalt me hier 't best. Zij kuchtte stilletjes. Na een poosje, bewoog zij langzaam haar rechter hand, streek er zachtjes meê over Jozets groote blanke hand, heen en weêr, met haar dunne vingertopjes over het zachte vel, nauwelijks er aan rakende. Toen zeî zij, met een bedaarde, klagendzachte stem, waar een te-vredenheid in klonk, dat zij zoo met hem alleen was in haar ziekte: --Wat heb jij toch mooye handen! Eigenlijk veel te mooi voor een man. Daarna dacht ze weêr een tijdje. --Zie-je, zeî ze toen, als zeî zij het besluit van een lange inwendige redeneering, het is onmogelijk, dat ik altijd zoo zoû blijven als ik nu ben ... Een geluk, dat zoo groot is, kan niet in-éens uit zijn ... Ik zal stellig weèr beter worden, heel zeker, ik weet 'et natuurlijk niet, maar zie-je, ik voel 'et zoo, ik voel 'et. En je begrijpt wel, dat ik nu nog vreeselijk veel meer van je hoû als vroeger, om ... hem, om Felix. Ze had dit gezegd, zonder Jozet aan te kijken, haar blikken mijmerig voor zich uit; nu knipte zij haar oogen even snel dicht en deed ze naar zijn kant weêr open, hem zóo vragend, hoe hij wel vond, wat ze daar gezegd had. --Ja, andwoordde hij, stellig! Ik geloof 'et ook, bepaald. En, als had hij zich nog niet krachtig genoeg uitgesproken: Daar is zelfs geen sprake van, dat je niet beter zoû worden. Ik twijfel er geen oogenblik aan. Mathilde zat achter in haar stoel, haar oogen neêr. Zij wreef met haar rechter duim over haar linkerhand. --En Emilie Hartse is met Berlage getrouwd hè? vroeg zij, de woorden als uit haar mond slepend. --Ja, ze zijn d'r gisteren geweest; ik heb hun kaartje beneden: meneer en mevrouw Berlage-Hartse. --Hè, 't is een kokette, akelige vrouw, die Emilie, ik hou niets van d'r! --Och! zeî Jozef verontschuldigend. Toen Mathilde dien avond om negen uur al lang in bed lag en alles rust was in de kamer, terwijl het buiten onhoorbaar sneeuwde en de wind over de binnenplaats aan de ruiten ritselde, zat Jozef daar nog altijd, voor de tafel. De koeranten van den avond, een paar tijdschrift-afleveringen, een boek, lagen voor hem. Hij las het Buitenlandsch Nieuws. Die Emilie Hartse, mevrouw Berlage, was wel een aardig vrouwtje! Hij leî het blad plat op tafel en streek de kreukels er uit om beter te kunnen lezen. Zij was zoo vroolijk, zij was ook mooi, hij mocht haar wel. Hij las van de onaangenaam-heden, die tusschen De Duitsche en Fransche regeeringen aanhangig waren. Zij zouden nu in lang wel geen partijtjes kunnen geven, waarop mevrouw Berlage zoû komen. Bismarck en Gambetta konfereerden door bemiddeling van de ambassadeurs over de belangen van Europa. Hoe was het mogelijk, dat zij dien dommen Berlage genomen had! In Rusland werd dagelijks de vrees grooter voor uitbarstingen tusschen de joden en de boeren. Zij had mooie rooye lippen, die Emilie. Het jonge Italië, dat ... --Ben je daar nog, Jos? kreunde fluisterend uit het bed. Jozef stond op. --Ja, wat woû-je, kind? --Mag ik een glas water asjeblieft! Hij gaf het en zoende haar klamme voorhoofd. --Probeer nou weêr te slapen, zeî hij, dat zal je goed doen. Ik ga nu maar naar beneden nog wat lezen, dan heb je 't rustiger, en dan ga ik ook naar bed. Wel te ruste! Tot morgen, misschien ben-je morgen wel veel beter. --Ja, misschien; laat Marie met Felix nog eens hier komen, wil-je? Driemaal per dag kwam Marie, met het kind op haar arm, bij Mathilde; Jozef ontmoette haar nu op de trap. Hij hield haar staande nam het kind even van haar over, zoende het en ging verder. Alles was doodstil in huis; alleen hoorde Jozef, toen hij in den gang kwam, eentonig de keukenklok tikken. Hij veegde met zijn zakdoek zijn lippen af. Hij zoende niet graâg zulke jonge kinderen. Die Marie is eigenlijk volstrekt niet kwaad, dacht Jozef, een aardige meid! Toen Jozef het licht had opgestoken in de achter-kamer, en een boek, een roman in een kalfslederen band gebonden, uit de kast wilde nemen, steeg er plotseling een woede, de uitbarsting van een lang onderdrukt ongeduld, in hem op. Hij maakte groote stappen door de kamer. --Dat duurt nu al maanden, zeî hij luid, het gaat niet meer, ik weet niet, wat ik doen zal. Hij stak een zwaren cigaar op en bleef beweging-loos en dommelend den heelen avond zitten. Een verzet was in zijn hart ontstaan. Hij verveelde zich onhoudbaar. Het ging toch ook werkelijk niet op den duur! Gedurende de volgende dagen, dacht Jozef, koud, met zijn rede en zijn gevoel van wereldsch mensch, na over zijn vrouw en zijn kind. Zij ging erg achteruit. Wat moest er in Gods naam van komen? 't Was wel aardig geweest, even na de geboorte, het denkbeeld van zijn eigen kind te hebben, een voortbrengsel van zijn liefde, maar nu, een klein leelijk rood, onooglijk, schreeuwend wicht, neen! 't was alles behalve pleizierig. * * * * * Langzaam verstreken maanden. Mathilde bleef 't zelfde. In dezen tijd, kon zij eens 's avonds niet in slaap komen. Zij had dien middag onwillekeurig een paar uur gedommeld, en lag daarom nu wakker. Zij dacht dat zij een beetje de koorts had. Haar oogen, wijd open, staarden naar boven, naar den groenen hemel van het ledikant, zwartgroen in de zwakke schemering van het nachtlicht, en die in stijve plooyen zich in een middenpunt, een rozet, samentrok, waaruit een beddekwast nederdaalde, roerloos als de slinger van een stilstaande klok. Het felle wit van het dek, dat zich als harde sneeuw, over en om haar heen spreidde, schreeuwde tegen de duisternis, scheen naar boven te dringen en stapelde zich op, als een koude massa, midden in de zwarte tinten. Mathilde dacht ... en bewoog haar lippen of streek er met haar tong tusschendoor, van pleizier van zoo te liggen denken. Het suisde door haar hoofd; er was een ijlheid in haar hersens. Haar zieke gestel gaf haar gedachten een bizondere scherpte en levendigheid. Terwijl een nattigheid door haar oogen sprankte lispte zij, en er ging iets droogs, iets kramperigs door haar verhemelte ... O Jozef! ... o Jozef! ... Zij bewoog haar eene voet even en schikte haar armen in een gemakkelijker rust op het bed, om nog inniger en uitsluitender aan dat ééne onderwerp te kunnen denken. Zij dacht er over, wat zij allemaal zouden doen, als zij weêr beter was. Heerlijk! Heerlijke jaren zouden er komen! Wat een gelukkig en benijd drietal zouden zij zijn! Zij had dat al zoo dikwijls gedacht, maar nooit zoo hevig als nu. Zoolang zij alleen jonggetrouwden waren geweest, had zij nog altijd iets gevoeld, zij wist niet precies hoe, maar als of zij nog half en half niet getrouwd was, als of die man wel elk oogenblik heen kon gaan, niet dat dat gebeuren zoû, maar dat 't ten minste mógelijk was. En ook zoo voor de menschen. Als zij en Jozef menschen ontmoetten, bij hun aan huis of op straat of bij anderen, dan was er in 't "dag, meneer, dag, mevrouw" of in het "dag, Jozef, dag, Mathilde" iets als of de menschen op dat oogenblik den indruk kregen van twee alleenstaande wezens te ontmoeten, twee op zich zelf staande menschen, die wel innig aan mekaâr verbonden waren, maar toch maar met hun tweeën waren en elk oogenblik ieder een anderen weg konden gaan. Maar nu niets van dat alles meer. Nu was zij niet alleen heelemaal vrouw, een jonge en gepozeerde vrouw tegelijk, maar nu waren ze, zoo dacht zij, nog meer éen samen, zij hoorde nog veel meer dan vroeger, ook voor de menschen, onafscheidelijk bij mekaâr. Zij waren niet meer jonggetrouwden, neen, hij was de vader, zij was de moeder. En wat een vreeselijke heerlijkheid, op straat en overal in 't openbaar met elkaâr te zijn en dan de menschen te zien of te hooren zeggen: "dat is de jonge mijnheer en mevrouw van Wilden, ze zijn drie jaar getrouwd zoo wat, zij hebben éen kindje, een allerliefste jongen". Maar, dat alles daargelaten, wat zouden zij een stil en heimelijk geluk met hun drieên hebben in huis! Hij daar, zij hier, en Felix in 't midden! Neen, maar 't was waar ook, zij had volstrekt, na de geboorte niet al die ellende, over dit groote geluk nog niet in onderdeelen nagedacht. En, terwijl de koude, als een vale nevel, door de kamer, door het ledikant en over haar heen zweefde en haar gezicht doortrok, bleef dat gezicht maar liggen staren naar boven, en voelde Mathilde een warmte in haar oogen en in haar mond als stroomde het geluk over en wilde naar buiten, dat, als een eindeloos zacht zilveren vocht, door haar heele lichaam vloeide. Een enkele maal wreef zij, onder het dek, haar handen tegen mekaâr van de eenzame zaligheid, die haar zoo vervulde. Heerlijk! zij zag zich al weêr, genezen en gezond, beneden in de huiskamer zitten, Jozef tegenover haar, Felix op een hoogen kinderstoel, een rood puntje aan zijn neusje, twee heele groote oogen, lachend, juichend, met zijn handjes bewegingen van vreugde makend, tusschen hen in. Jozef aaide de wangetjes van het kind, sneed het voor hem bestemde sneêtje brood zonder korst aan kleine stukjes, gemakkelijk om in de melk te soppen. En Jozef keek dan glimlachend naar haar, om te vragen, of ze het zoo niet goed vond, en om dan samen van liefde te lachen, samen begeesterd door het jongetje, die nog niet spreken kon. Liet Felixje iets op den grond vallen of morstte hij, dan stond zij op om hem te helpen, en stopte hem met haar vinger een stukje geweekt brood in zijn mond. Daarna zoû ze bij voorbeeld aan Jozef vragen, of hij nog een kopje thee woû hebben. Hij zoû haar zijn kopje overreiken en hun vingers zouden elkaâr aanraken boven de tafel, voor het kind heen. Die kleine aanraking, hoe onuitsprekelijk gelukkig zoû dat zijn! Zij die hem zoo goed kende, zij, die alle dag in de innigste aanrakingen met hem geleefd had, verheugde zich nu al als op iets buitengewoons, in het vooruitzicht van die aanraking van hun handen boven de ontbijttafel. Ja, want dat zoû daar dan haar familie, haar familie zijn. In háar huis, met háar man, met háar kind, zoû zij daar zitten, aan haar levensdoel, tot het leven gekomen voor altijd. Er kraakte iets in de kamer. Het woei buiten. Een huivering ging door het behangsel, het nachtlichtje bewoog, spatte even, langzaam verroerden zich de zwarte schaduwen; een ritseling ruischte over de vloer laag langs de kasten en stoelen. Was er iets? neen, er was niets. Mathilde kuchte van gerustheid. Zij kuchte nog eens, langzaam, in haperende schorre tikjes. En het was of zegenend de duisternis, in een dikken vlokken-mantel en de koude, als oneindig veel scherpe sprietjes, haar naderde, om haar heen viel, haar aaide en met haar geluk samen was. Toen dacht Mathilde aan dien eenen, dien eersten grooten nacht, waarin zij, voor haar open venster in het oude huis, over Jozef had gedacht, na dat hij 's avonds van zijn liefde had gesproken. In de verte, als een bevende, bleeke herinnering, zag zij nu inwendig haar vader voorbij gaan, voorbij ... voorbij. Zij merkte dat zij hem vergeten was. De koorts werd erger, en Mathilde sliep in, met droge lippen, dronken van het denken. Den volgenden Zondagmorgen, heel in de vroegte, was de min met Felix in de kinderkamer, boven de logeerkamer, voor het venster gaan zitten en liet het kind naar den dag kijken. Zij hield hem vlak voor de ruiten. Langzamerhand was het acht uur, half negen geworden, en Marie keek met een groote belangstelling op de stille gracht, waar na enkele melkboeren, die er met hun witblaauwe emmers aan de versch geschuurde koperen haken langs de huizen waren gegaan, om hard aan te schellen en de meiden, in hun nachtjakken en met halfdichte oogen, te helpen, de haastige en ingetogen kerkgangers liepen. Het waren burger-mannen met bloote handen, dik en grof, met schoenen glimmende in de morgenzon op de droge straat, met glimmende heele hooge hoeden op het glimmende van achteren heel dikke en kort in den hals afgesneden haar als geplakt; met borstelige nekken; met lange, zwarte jassen waaraan éen dikke en bengelende achterzak en de andere dof gevuld; met wijde broeken van effen zwart laken of heele dikke met bruine strepen. Dan meiden met leelijke gezichten, helder gewasschen. Enkele met kornetten onder hun hoeden, die de meesten met bruine of zwarte banden onder hun kinnen hadden gestrikt. Andere hadden verouderde dameshoeden op, met veren en pluimen en linten in donkere kleuren. Maar vooral had Marie schik in de oogen van het kind op haar schoot. Zoo groot, zoo bruin, zoo zuiver vond zij ze, en zoo verstandig al. Zijn wenkbrauwtjes kwamen al aan, donkere streepen boven de oogen. Wat zag hij er mooi uit in zijn zondagspakje, met rokjes met kantjes, met die fijne kousjes met dat lieve blauw en witte doekje waar zijn bovenlijfje in gewikkeld was! Juist hield Marie het kind weêr voor de ruiten en liet het dansen op haar knie, een zacht liedje neuriënd toen de deur openging, en Jozefs lichaam, hoog in den klaren ochtend, binnenstapte. Marie bewonderde hem, met zijn lichtbruin haar, altijd zoo mooi geschoren, zoo mooi gekleed, en zoo vriendelijk. --Goeye morgen, Marie ... Zij andwoorde hem niet rechtstreeks. Zij vond hem haar weldoener, om dat hij haar, als ongetrouwde min, wel had willen nemen, toen zij juist niet wist wat er van haar worden zoû. Zij was erg verlegen tegenover hem. --Fik, Fik, daar is vader en ze liet Fik, zoo als zij hem het eerst had genoemd, dansen op haar schoot; maar zij zag Jozef niet aan. Het kind lachte tegen vader en kraaide 't uit van de pret en bewoog zijn heele lichaampje zoo als kleine honden tegen hun meester doen. --Zoo jonge heer! en hoe maakt onze jonge heer 'et? vroeg Jozef. Hij boog zich over het kind heen en gaf hem met zijn mooyen wijsvinger op de bolle wangetjes een tikje. Marie, die nu rood werd, keek maar al naar het kind en lachte tegen hem en schikte zijn mutsje en zijn kleertjes eens goed met haar rechterhand: --O, heel goed, vader ... niet waar, Fik? ... Heel goed!, en ze zoende het kind gauw en zachtjes en hield haar oogen maar neêr. Jozef nam een fauteuil en ging vlak bij hen zitten. --Hebben jullie al ontbeten? zeî hij en keek in Maries oogen. --O ja, meneer, ... vóor zevenen al ... en ze knipte met haar oogen, keek hem even aan en toen weér gauw uit 't venster en trommelde met twee vingers op de voetjes van het kind. --Kom, geef hem nou eens hier ... Nu moet vader em eens hebben ... Nu wist Marie met haar armen en met haar heele houding geen weg. Zij vouwde haar handen samen en drukte ze tusschen haar knieën; dan weêr leî ze op iedere knie een hand; maar toen zij haar bruine bij Jozefs blanke handen zag, deed zij ze onder haar boezelaar. Nu keek zij Jozef wat meer aan, die heelemaal met het kind bezig scheen. Maar als hij haar dan weêr aankeek, gingen haar blikken langs de staalgravures aan den wand en van de staalgravures op de stoelen en van de stoelen op het tapijt en van het tapijt op haar schoot en van haar schoot door 't venster op de gracht. Ze wist niet hoe 't kwam, maar nu stond in-eens het huilen haar nader dan het lachen. --En hoe bevalt je nu op den duur je nieuwe baantje, Marie? --Ik dank u d'r nog altijd wèl voor, meneer ...; 't bevalt me heel best, meneer ... --Nou, nou, je hoeft er niet om te huilen ... hoor eens Marie ... Hij had haar het kind te-ruggegeven, was opgestaan en had zijn linkerhand in zijn broekzak gestoken, met de rechter gestikuleerende ... zal je nu goed voor mijn jongen zorgen? ... zal je? ... Kijk me eens goed aan ... beloof je 't me? ... --Ja, meneer, zeker, zeker, ... ik beloof 'et u ... Toen ging Jozef langzaam wech. 't Was negen uur geworden. Nu kwam Dientje de werkmeid binnen met een dampende kop koffie voor Marie. Dientje had een breeden mond, dikke lippen en alles verder in haar gezicht was dik en klein; zij was leelijk maar goedig. --Hier, Mietje, zeî ze, koffie, ze is sterk, hoor, ... Pas op, bran je niet. Het kind lag in Maries rechter arm en met den linker slurpte ze de heete koffie. --Doet je dat nou geen goed, mensch? Ja, koffie, dat is altijd een heerlijke drank ... --Hoe laat drinken we koffie? vroeg Marie, terwijl ze den leegen kop aan Dientje te-ruggaf. --Om twalef uur; ... je moet tegen 'n uur of ellef maar 'es met Fik naar mevrouw gaan ... 't arme mensch. --Ja, wat is ze toch ongelukkig, hé? --Ze het wat uit te staan, hoor mensch, 'n ongeneesselijke kwaal, het de dokter gezeid ... Nou, nou, 't is voor meneer ook een slag geweest hoor! Dientje was met haar handen haar boezelaar aan 't verfrommelen. Zij had een groen japonnetje aan en een geur van schoon linnen bij zich. --Ja, zeî Marie, dat kan j'em dan ook nog wel aanzien ... --Och, hij houdt zooveel van mevrouw ... 't kon zoo'n best huwelijk geweest hebben! Maar wat zal je d'r an doen, de mensch wikt, maar God beschikt, zoo as ze zeggen ... --Ik zal nóu maar eens naar mevrouw toe gaan, zeî Marie. Mathilde zat op een leuningstoel aan de tafel, bij het raam. Haar teekengerei stond vóor haar. Zij steunde haar hoofd op haar hand en tuurde. --Binnen!, zeî ze, ... zoo, Mietje, ... --Hier is Fik, mevrouw ... Hij is al-door heel zoet geweest. --Geef 'em maar 'es hier, ik hoop dat ik 'm zal kunnen houden. Mathilde schoof zich met éen voet wat van de tafel en met een inspanning zette zij het kind op haar schoot en gaf hem flauwe zoenen. Zij hield hem lang tegen zich aan gedrukt, in een stilte, en had hem lief, met groote starre oogen. Zij had juist nu het gevoel van den dood, zoo als zij het dikwijls had tegenwoordig. Haar gezicht, in een ernst die het verouderde, dacht aan de toekomst. Zij had smartelijke gedachten, die zij aangenaam vond als mooye liedjes. Zoo zag zij altijd tegenwoordig op de binnenplaats vogels, die hun jongen verzorgden en voedden in den winter, in muurgaten, en zij vond pijnlijk dat zij dat haar kind niet ook kon doen. Zij dacht, of Jozef Felix wel goed zoû opvoeden en er een braaf en flink man van maken na haar dood. Toen werd ze moe, leunde meer in haar stoel, gaf het kind aan Marie te-rug. --Zie zoo, dag mevrouw ... --Kom je dan om een uur of vier van middag nog eens te-rug, Marie? --Ja zeker mevrouw, zeker. Mathilde hield er niet van in haar tegenwoordigheid door de menschen beklaagd en achter haar rug bepraat te worden. Daarom wilde zij geen visites hebben. Altijd werden de kennissen wechgestuurd met de boodschap, dat mevrouw belet had, dat mevrouw te ziek was. Mathilde wilde alleen zijn met haar ziekte. Later, als ze weêr gezond en flink zoû zijn, zouden de menschen haar wel weêr zien. De kennissen deden dan vergeefsche pogingen en bleven ten laatste van zelf wech. Alleen Marius, de kantoorbediende van Jozef, die anderhalf jaar geleden toen ook op hun feestje was geweest en dat gedicht op het huwelijk had voorgedragen, liet zich niet ontmoedigen, maar drong er onophoudelijk bij Jozef op aan toch éens het voorrecht te mogen hebben mevrouw in haar ongesteldheid te bezoeken. Jozef sprak er Mathilde een paar maal over. Eerst woû zij niet. Waarom die jongen eerder dan een ander? Jozef verhaalde dan, dat Marius gezegd had, dat hij hoopte mevrouw, die zich wel erg moest vervelen, misschien wat afleiding te kunnen bezorgen. Hij meende gemerkt te hebben, dat het in der tijd door hem voorgedragen gedicht mevrouw wel een beetje bevallen had; nu kon hij haar misschien nog iets voorlezen, of zoo. Mathilde lachte hij dat idee. Waarom hield die Marius toch zoo aan? Wat had hij toch? Had hij dan zoo'n medelijden met haar? Goeye jongen! Een dinsdag-middag na de Beurs werd Marius toegelaten. Onhoorbaar, als met een vinger van was, werd er op de deur van de ziekenkamer geklopt. Binnen! De kruk van de deur bewoog aarzelend en opende zich zoetjes met het geluid van een haastig, herhaald voeten-vegen. Zijn blonde hoofd een beetje gebogen, in zijn daagsch jasje, een breede versleten zwarten das onder een schoonen aan den hals rafelenden boord, kwam Marius met een linkschen stap binnen. Mevr ... hij kuchte, ... mevrouw, ik ben zoo vrij, om ... --Ik dank u wel voor uw belangstelling, meneer Marius, gaat u even zitten. --O, ... mevrouw ... Uit verlegenheid ging hij, langzaam neêrzijgend op een stoel, zich schamend en rood wordend over een gaatje in zijn schoenen, vlak bij Mathilde zitten. --Ja, mevrouw, ik woû eens komen vragen, hoe het met u gaat ... u is altijd zoo lief en goed voor ons geweest, mijn zuster zoû ook wel komen, als zij mocht ... --Ja, meneer, u begrijpt, ik heb veel rust noodig, en ... Hij viel haar in de rede: --O, mevrouw, maar ik zal heel zacht spreken, ziet u, ik begrijp heel goed, dat u het anders ... als men ziek is, niet waar, dan hindert de minste kleinigheid. De zin was er uit. Hij werd gloeyend rood om dat hij dat alles zoo juist achter elkaâr had gezegd. Hij wist niet wat hem overkwam om zoo plotseling met haar alleen te zijn. Hij trok zijn, van versletenheid aan de randen scherpe, manchetten over zijn handen tot aan den ondersten duimknokkel, dat hem pijn deed, om dat zijn handen daar ruw-rood waren van den winter. Met zijn groote, wijde, licht-blauwe oogen, met in 't midden van de appels een goud rontetje, iets als een verren vonk, bekeek hij haar verwonderd, terwijl de verlegenheid van zijn voorhoofd tot onder zijn haar steeg. Zij zag hem rustig aan en keek dan weêr naar het handwerkje, waarmeê zij bezig was. --U is erg vermagerd, u moet veel hebben uitgestaan, zeî hij snel en lachte bedeesd. --Ja, meneer, maar ik hoop, dat het nu gauw beter zal gaan. Hij keek om zich heen door de kamer, zonder iets te zien, als om zich te bedenken. Daarna zeî hij luid: --Kan ik niets voor u doen? --Ik dank u wel, meneer, u is wél goed, maar nee, ik dank u ... ik heb eigenlijk weinig noodig. Zij hielden zich allebeî stil. Mathilde begreep, dat zij nog iets zeggen moest. Zij liet haar werkje even op haar schoot liggen en zeî, met een welwillenden trek in haar gezicht: --Mijn man is erg te vrede over de bezigheden op het kantoor, ... ook erg over u ... --O, mevrouw, andwoordde Marinus verontschuldigend. --Ja, zeker, hij zegt, dat u het beste werkt van allemaal. --U zit hier zoo zonder veel zon en 't is zoo stil op de binnenplaats, ... mevrouw. --Ja, meneer, maar dat is juist het eenige, waarbij ik het kan uithouden. Veel licht en veel leven hindert me. --Kan ik niets voor u doen? vroeg Marinus weêr, iets voorlezen, bijvoorbeeld? --Ik wil zelf heel graâg iets lezen, als u mij iets leenen wil; voorlezen zoû mij wezenlijk wat te veel vermoeyen. --Mag ik u dan nog eens iets komen brengen? --Heel graâg ... maar, wil u ook iets drinken, een glaasje port of zoo, het is hier wel een treurig verblijf, waar als u wil ... Marinus stond op en, denkend te doen zoo als het hoort, bracht hij zijn stoel een eindje verder tegen den wand, waar die nooit stond. --Nee, mevrouw, ik dank u wel, zeî hij, maar ik moet weêr wech, ... u heeft ook rust noodig. --Nou, meneer, dan hoû ik me aanbevolen voor als u eens te-rug wil komen. Troost en medelijden doen altijd goed. Zij stak haar hand naar hem uit. Hij nam die half, daar hij er niet te ver in durfde gaan. Hierop boog hij tweemaal telkens op grooter afstand van Mathilde. Hij schopte in zijn verwarring tegen de deur, waar een klein butsje in kwam, en zeide: O, neem mij niet kwalijk, vaar wel, beterschap, mevrouw, beterschap ... dag, ... mevrouw. En zijn blonde, hoog stijgende haar verdween plotseling uit de kamer. XI. De dokter en de twee professoren hadden gezegd, dat zij niet goed wisten, wat eigenlijk de ziekte van Mathilde was. De geluiden, het suizen in haar ooren, de opvloeyingen van het bloed naar het achterhoofd en de hartkloppingen, waaraan zij leed, bewezen, dat zij iets aan het hart had, waarschijnlijk een vergrooting, waarmede zij geboren was, maar die na de bevalling zich pas ernstig openbaarde. Maar zij scheen ook een kwaal in het ruggemerg te hebben; zij had hevige pijn in den rug en zakte dan in-een, zonder recht te kunnen zitten. Er deed zich nog een derde verschijnsel voor: soms, tegen het einde van haar korte daagjes, als het weinige opzitten haar al zoo vermoeid had, vertoonden er zich zwellingen in haar beenen, tusschen de knie en de enkels. Dit was het water. --Waar zijn uw ouders aan gestorven? had de dokter eens, brutaal-wech, gevraagd. --Mijn moeder had iets aan haar hart, heeft mijn vader mij altijd verteld; waar hij-zelf aan gestorven is, weet ik niet precies. Mathilde werd zoo zwak, dat zij dikwijls weder dagen achter-een in bed bleef, zonder kracht, zonder lust om op te staan. Zij steunde zich met een appart hard kussentje in den rug, als zij overeind kwam om een beetje te eten. De dokter had gezegd, dat zij den aanstaanden zomer maar naar Scheveningen moest gaan; daarna had hij weêr van een hooge, een fijne lucht, het Gooi, gesproken. Jozef hield niet veel van buiten. Tegen den zomer, had hij gezegd, zouden ze er nog wel eens over spreken. Maar de kongesties naar het hoofd werden erger; zij veroorzaakten een bedwelming, met allerlei schemeringen, Nauwe en groene en gele kringen en vlekken voor Mathildes oogen. Als middel daartegen werden onder anderen eerst kompressen met karbol, later met ijs gevulde blazen, die verkoelden, gebruikt. Als het akelige stijgen van het bloed haar al te veel overweldigde, greep Mathilde zelf een brok druipend ijs uit het koperen emmertje, dat bij het ledikant stond, en drukte het stuk op haar haren, dat haar vingertoppen rood en blauw werden van koude tinteling en het water tappelings haar hoofd af in haar hals sijpelde. Maar Jozef was hier een ware hulp in den nood. Heel handig wist hij haar te helpen. Met zijn slanke, mooye vingers, kon hij de kompressen hanteeren, of haar met zijn ééne hand recht-overeind houden en met de andere het ijs op het hoofd drukken. Hij wist heel precies hoe hij haar moest behandelen, waar hij haar moest aanraken, om haar geen pijn te doen. Eens op een ochtend kwam hij binnen. Mathilde lag nog in bed. Hij hield een kleinen al opengemaakten brief in zijn hand. --Thilde, ben-je wakker? --Ja, wat is 'et? --Groot nieuws. --Wat dan? --Berlage is gister-avond gestorven. --De ouwe heer? --Nee, nee, Louis. -Och, heer, hoe is 't mogelijk! ... Hoe is dat zoo gekomen ... Nu is Emilie ook gauw weduwe. --Ja, hij moet een ongeluk hebben gehad. Ik heb hier een briefje van Emilie; waaraan hij gestorven is, zegt zij niet. --Ga dan maar dadelijk een visite maken ... --Ja, vin-je ook niet? Dat had ik ook gedacht. --Doe mijn komplimenten, hoor! Zeg, dat ik erg medelijden met d'r heb. --Ja. Wil ik je nog eerst even helpen? En hij verzorgde haar nog even vóor hij wechging, schikte de kussens goed, gaf haar in, deed alles met ijver. Mathilde was dien ochtend als lam wakker geworden. Zij had een onbegrijpelijk moe gevoel door haar hele lichaam. Toen Jozef te-rug was, zeide hij: --Ze is nog al niet erg gedrukt onder haar verlies. Er is hem op straat iets overkomen, een beroerte. Na den eten was ie gaan wandelen in het Vondelpark ... en ze hebben zijn lijk thuis gebracht. --Hè, God, dat is verschrikkelijk! ... En ze is niet éens erg bedroefd? Hè, ik ijs er van als ik er aan denk.. 't Is toch een vreeselijke vrouw, die Emilie ... Ik geloof, dat ze niets geen hart heeft. --Ja, maar hij, denk eens aan hem. Hij is er 't minst pleizierig an toe. Zoo jong te sterven. 't Is wel erg. --Ja, maar je weet niet hoe of me dat hindert, dat je zeit dat ze nog al gelaten is ... Ik vin 'et onmenschelijk! Hè, ik ril er van ... Kom eens even hier. Zij sloeg haar zwakke armen om zijn hals: --Jij zoû heel anders zijn als ik stierf, hè? --Wat een vraag ... En wat een gedachte! Gedurende eenige minuten omhelsden zij mekaâr. * * * * * Drie dagen later zat Jozef, nadat hij alleen op het zaaltje gegeten had, in de binnenkamer, waar de groote glazen boekenkast stond, te rooken. Hij leefde nu al maanden akelig en naar. Dat kon niet langer. De trek naar al zijn jongeheeren-pleizieren van vroeger kwam dagelijks weêr meer in hem op. Wat had hij er in 's hemelsnaam aan gehad om te trouwen! Ja, hij had een geregelder en maatschappelijker leven willen gaan leiden. Zijn te lang durende jeugd had hem verveeld, hij was verliefd geweest, ja, en toen was hij getrouwd. En nu, daar zat hij nu, verlaten als een kluizenaar in een woestijn in zijn huis! Wat had hij nu? Een waarschijnlijk voor-goed zieke vrouw, van wier zuchtende en machteloze liefde hij nu al meer dan genoeg had, een klein schreeuwerig wicht, dat hem niet eens nog kende, met niets dan last en geen-een genoegen. Zijn hersens dorstten naar het rumoer van de straat, naar hel verlichte zalen, naar onverschillig eeuwig-grijns-lachende vrienden-gezichten. Hij had een gevoel alsof het tegenwoordige leven hem langzamerhand heel uitpompte en verdoofde. Hij maakte er zich driftig over. Hij was toch waarachtig niet van plan als een oud stil heertje nu verder door te leven tot alles gedaan zoû zijn! Hij keek denkend, zich bezinnend, in de rondte, en zag alles leêg en levenloos in de kamer. Het gas wilde niet eens branden. Dat was ook een ellende met die gasfabriek tegenwoordig! Hij zoû morgen weêr reklameeren. Wat zoû hij nu doen? Hij nam in Gods naam maar een boek: een geïllustreerd werk over China. Het verveelde hem. Hij sloot het dicht. Een week later, toen hij in de ziekenkamer de koerant zat te lezen, zeide hij: --Zoû je 't naar vinden, als ik weêr eens uitging? --Wat bedoel-je? --Zoo 's avonds naar de opera of zo.... een enkele keer ... zie-je. --Welnee, Jos, ik heb 't je immers zelf wel 'es gevraagd, dat te doen, ga gerust, dan heb je een beetje afleiding. Hij ging. Gedurende zijn afwezigheid was Mathilde bedroefd en bang, om dat zij zoo alleen in huis was. Maar zij wilde er zich met kracht en geweld tegen verzetten. Wel was 't haar goed, terwijl zij daar machteloos en ziek lag, te weten dat hij dáar was, dáar haar liefhebbende, hem daar onophoudelijk en vlak bij haar te voelen, altijd. Maar zóo kon 't niet altijd blijven, zij wist 'et wel. En daarom was 't maar goed, dat hij gegaan was, heel goed. Hij had wezenlijk niet aan haar verdiend, dat ze hem zich nu zoo liet dood kniezen in den duffen dampkring van haar slaapkamer. Een bewustzijn sloop nu haastig bij haar binnen, dat zij schuld had aan haar ziekte. Zij verweet zich-zelve hun beider ellendig bestaan van nu. Waarom was ze ook ziek geworden? Waarom was zij ook in bed gaan liggen? Kom, het was misschien maar gekheid, maar inbeelding. Wanneer zij zich er toe dwong, zoû ze misschien op kunnen staan en in eenige dagen weêr gezond zijn, door dat sterk te willen. Hij zoû dan niet alleen uit hoeven te gaan. Zij zoû altijd en overal hij hem zijn, hem altijd, altijd vergezellen, zoo als het hoorde. Zij wilde het dadelijk probeeren. Kom, het ging al. En, aan haar dwazen inval toegevend, richtte zij zich met geweld op, door den steun van haar armen. Krachteloos viel zij weêr neêr en lag van zwakte half te slapen toen Jozef thuis kwam om twaalf uur. De kongesties, die naar Mathildes hoofd stegen, hielden nu zoo aan, dat er soms een half uur achter mekaâr telkens nieuwe ijskompressen op gebonden werden. Den eersten avond dat 'et gebeurde, deed de heftige reaktie Mathilde zoo'n pijn en had zij zoo'n duizeling, dat zij met haar handen de kompres naar beneden rukte, die Jozef voorzichtig op haar hoofd had gelegd. In 't vervolg lieten zij nu Marie er ook bij komen, om te helpen. Het was zeven uur in den avond. Jozef had, om zich van zijn groeyende verveling te verstrooyen, aan tafel twee halve fleschjes fijnen, zwaren wijn gedronken in plaats van éen. Mathilde zat op in bed, in een hevigen aanval van hartklopping en koortsige bloedstijging. Haar gezicht was lichtelijk rood gekleurd, haar oogen gloeiden, zij beefde sterk. Marie stond rechts van het breede ledikant, aan den deurkant, Jozef stond links, in het doorgangetje, tusschen het ledikant en het behangsel. Zij hielpen Mathilde, schikten het beddegoed, deden haar nachtjapon goed, werkten met de kompressen. Het lamplicht schoot telkens over Marie heen, als zij weêr recht op ging staan en haar armen naar zich toenam, na over het bed heengebogen te hebben, bewegingen makende, tastende om mevrouw bij te staan. Jozef keek naar Marie, zoo als zij dan telkens in blank-gele en licht-roode tinten door de lamp beschenen werd en zich dan weder in de groenige duisternis van het ledikant bewoog. Een vreemde lust beving hem. Hij voelde een komende stormwind opruischen door zijn leden. Hij opende breed zijn oogen en staarde, werktuigelijk doorgaand met het strikken van de doek, waaronder de kompres boven Mathildes hoofd vastgemaakt werd. Marie hield met haar twee handen het hoofd stil en de kompres er op. Jozef maakte den strik. Dan raakten zijn vingers Maries pols. Een sekonde bezat hij zich zelf niet meer. De strik viel los. Hij had met zijn hand Marie aangevat. Hij drukte zijn vingertoppen tegen Maries arm. Marie schrok hijgend, verrast, wilde haar hand te-rugtrekken. --O, God, ik kan niet meer! zuchtte Mathilde, die in haar kussen te-rugzonk. Oogenblikkelijk was Jozef weêr bij zijn zinnen. --Wat doe je nu toch, Marie? zeî hij, je houdt de kompres niet goed vast. Marie liet niets merken en de kompres werd vastgestrikt. Marie had niets begrepen; zij had zich zeker vergist, dacht zij. Mathilde had alles begrepen. Toen zij alleen was, bekende zij het zichzelf. Haar gemoed was verbrijzeld. Zij begon met wezenloos rond te zien en met haar handen haar hoofd te betasten. Hierop moest zij zich langzaam, zoetjes aan, rekenschap probeeren te geven van wat er gebeurd was ... Jozef stond dáar, Marie dáar, er was iets tusschen hen gebeurd. Hij had haar aangeraakt. Hij was haar, Mathilde, ontrouw geweest. Ontrouw? Ontrouw? Ja, dat was het woord, waarmede zij dikwijls in boeken de handeling had genoemd gevonden, die Jozef nu daar-zóo tegen haar had gepleegd. Neen, hoe was het ook weêr gegaan? Die man, wat toch "die man"? Het was toch Jozef geweest! ... Jozef! ... Jozef! ... Een man had daar gestaan, was met zijn hand over haar heen gegaan ... Een man ... O, God, o, God, waar ben ik? wat is er! ... Ik word gek!... Wat was dat toch? Een vreemde wind uit de hel, die voorbij is gegaan ... Er is iets wech, er is iets van me wechgegaan! O, God, waar is 'et, waar is 't gebleven? Er is iets leêg geworden, hier, van binnen in me, in-eens, heelemaal, 't is wech, wech, mijn leven is wech ... voor altijd wech ... Als een krankzinnige sprak Mathilde luid in de eenzaamheid. Zij was zonder het te weten uit haar bed opgestaan, en rilde over de vloer, op haar bloote voeten. Zij wandelde door de kamer en bevoelde de voorwerpen, om te weten of zij bestond. Zij ging zitten op een stoel, als om bedaard over de een of andere zaak na te denken, die haar bezig-hield. Zij stond weêr op en deed allerlei onverschillige dingen, alles vergeten hebbende, als of zij plotseling, in een minuut, in een andere vrouw was overgegaan, een gewone vrouw, die niets deerde, en die de zaken van haar huis in orde schikte. Haar angst was volkomen; daarom leî ze haar peignoir goed, die van den rug van een stoel was afgevallen, bekeek de kleine dingetjes, die zij, als zij naar bed ging, altijd uit de zakken van haar japon nam en op de tafel leî: een notitieboekje, een goud potloodje, een speldekussen, bekeek ze een voor een, alsof het geheimzinnige onbekende zaken waren, voorwerpen uit een andere wereld, bekeek ze met een koel-opmerkzaam gezicht. Hierna ging zij bij de tafel zitten, haar eene hand in haar haar, de andere onbewegelijk op haar schoot. Als een van mensch tot beeld bevroren wezen, bleef zij roerloos. Haar oogen knipten snel heen en weêr. Zij herkende de plaats niet, waar zij was. Het scheen haar, als was ze daar plotseling in een kamer neêrgegooid van een pas nieuw getimmerd huis, dat nog wrak stond, waarin de wind vrij speling had, dat elk oogenblik in kon storten. Zij was alleen, heel alleen. Zij sprak een taal, die niemant verstond. Zij huilde tranen, en niemant wist waarom. Iedereen was haar vreemd; zij was vreemd aan iedereen. Daar waren een massa menschen in de rondte, ver beneden haar, die lachten en praatten, maar niemant, die haar zag. Die man, die éene man, ging ook voorbij ... zij zag zijn achterhoofd ... hij keek niet naar haar om. Nu begon Mathilde zachtjes te hijgen. Haar oogen draaiden dan naar rechts, dan naar links over de tafel. Zij luisterde. Alles was stil. Niet het minste gerucht steeg op over de trappen, naar boven. Allen waren dus wechgeloopen en hadden haar alleen gelaten. Zij zag in haar verbeelding Jozef de trap afgaan, hij keek niet, hij daalde altijd lager de trap af, hij keek niet om; daar waren andere, onbekende trappen, die, naar de laagte, voortdurend elkaâr opvolgden. Jozef daalde altijd dieper, het werd klein, eng om hem heen; die trappen schenen in een eindelozen koker in het diepste van de aarde uit te komen. De muren, die om de trappen heen waren, werden grijs; een mist hing om Jozef heen. Hij daalde voortdurend met denzelfden kalmen tred, zonder éens naar haar om te zien, hij daalde, daalde altijd, Hij verdween in een ver-vreemd oord, voor altijd van haar wech. Mathilde zag 't zóo duidelijk; daar, vlak vóor zich, in haar onmiddellijke nabijheid. Zij had haar hand uit haar haar genomen, en hield, met de elleboog op tafel steunend, haar hand, de vingers wijd van-een, op eenigen afstand van haar over de figuren van het tafelkleed brandende oogen, om haar verdriet te genieten; zoo als een prentenliefhebber, die nauwkeurig een zeldzame plaat bekijkt. Daarna stond zij op, ging bedaard weêr naar bed en sliep vast tien uur lang, zonder éens wakker te worden. Mathilde zeî aan Jozef geen woord van haar ontdekking. Dat zij zoo verbazend stilzwijgend werd, dacht hij dat van haar ziekte kwam. Mathilde beterde nu hoe langer hoe meer. De kwaal bleef, maar zij mocht opzitten den heden dag, en kwam ten laatste zelfs beneden; maar den eersten keer deed zij er vijf minuten over, om van de slaapkamer naar de binnenkamer te komen. * * * * * In het begin van Maart was op verzoek van Jozef Emilie Berlage-Hartse op de koffie gevraagd. Emilie voelde zich tegenwoordig zóo verlaten! In haar rouwtijd kon zij niet uitgaan, zij, die zooveel hield van zich overal in het publiek te vertoonen. Nu moest men haar zoo'n klein pleiziertje aandoen, trachten haar een beetje te verstrooyen. Zooveel práatte zij ook niet. Haar tegenwoordigheid zoû Mathilde niet vermoeyen. Jozef was weêr een tijd trouw thuis gebleven. Geregeld, als een liefdezuster, stond hij Mathilde ter zijde. Hij had zich-zelf verwenscht om dien éenen keer, dat hij Marie zoo had aangeraakt. Hij wilde het boeten, en deed het. En vooral in deze dagen voelde Mathilde hoe vol haar hart van hem was en wát zij leed. Het was twaalf uur. Tegen half éen werd Emilie Berlage verwacht. Over de tafel lag een damasten servet met franje. Twee karaffen, de eene met rooden wijn, de andere met blauw en bleek water, stonden op zwarte flesschenbakjes met randen van nagemaakt zilver, op de tafel. Een verlakte broodbak, met dof-gouden ingedrukte bloemen en bladen, uit liet huis-houden van Mathildes vader afkomstig, stond in 't midden. Verder zouden door Dientje twee warme schotels op komforen worden binnengebracht; er stonden ook nog twee schoteltjes met koud vleesch, éen met beschuitjes en éen met kaas. De burgerlijkheid van de familie de Stuwen loste zich zoo op in de meerdere voornaamheid, die door Jozef in het huishouden was gebracht. Mathilde zat in haar ochtendjapon, haar haar zoo'n beetje opgemaakt, vóor de tafel, botrammetjes te smeren. Jozef zoû zoo met-een van 't kantoor komen. Dientje, met een ernstig opmerkzaam gezicht, kwam binnen om nog 't een en ander in orde te brengen, te schikken: een vork, die zij naast een bordje vergeten had, een vingerdoekje, dat scheef lag. Ook trok zij herhaaldelijk, met een krachtige getemperde beweging van haar vingers, aan den rand van de tafel, het servet naar zich naar zich toe, om de rimpels er uit te krijgen. --Heeft u nou alles, mevrouw? vroeg zij. --Ja ... dan breng je het vleesch binnen, als wij beginnen, hè? --Jawel, mevrouw. Eer Jozef nog thuis was, kwam Emilie. Zij had wat borduursel beneden aan den rok van haar effen zwarte japon. Zij was erg druk en erg lief. Al de woorden, die zij gedurende de dagen van haar eenzaamheid niet had kunnen spreken, daar zij niemant had ontmoet, stroomden nu uit haar mond. Hoe aardig, hoe recht vriendelijk was 't van Mathilde, er aan gedacht te hebben haar in haar droefheid een afleiding te bezorgen! En Mathilde-zelf, hoe maakte zij het toch? Emilie had zooveel onrustbarende tijdingen over haar gehoord, dat 't haar bepaald goed deed Mathilde eens in eigen persoon te kunnen ontmoeten. Ging zij wezenlijk beter? Zoo, zoo! dat deed haar ontzachlijk veel pleizier. Ja, de dood van den goeden Louis, Emilies man, was als een plotselinge donderslag op haar neêr gekomen. Zij had zooveel geschreid, dat zij geen tranen meer over had. 't Was iets verschrikkelijks in den waren zin van het woord, zoo vroeg weduwe te worden Zij was bepaald overstelpt geweest. Die goede Louis. och, die goede Louis! Wat bleef haar nu over? Niets. Zij was alleen op de wereld. Dat was ook de titel van een roman: "Alleen op de wereld!" had Mathilde dien wel eens gelezen? Zoo, nooit? het was toch werkelijk een mooi boek. Wel de moeite waard. Och, maar, aan zulke zaken dacht zij nu waarlijk in 't geheel niet. Zij herinnerde zich het werk alleen van vroeger. Maar Jozef zoû het wel kennen. Die beste meneer Jozef! Waar was hij? Zeker op 't kantoor? Ja, zoo'n ijverig man. Altijd was hij in de weêr, van alles op de hoogte, voor alles te vinden. Altijd tot dienst bereid. Iedereen hield veel van hem. Zij had ook zeer geappreciëerd, dat hij haar zoo dadelijk na haar verlies een visite was komen maken. Wat een mooi tafellaken had Mathilde hier! Zeker nog uit den boedel van den ouden heer. Hoe aardig, van 't zelfde patroon als de vingerdoekjes! Zij bleef voorloopig maar wonen in het tot nu toe door haar man en haar bewoonde huis. Och, waarom ook niet? Het was wel wat groot voor haar alleen, maar op die manier kon zij het meest en het best in gedachte nog met den dierbaren afgestorvene verkeeren. Mathilde hoorde Emilie aan, zonder er iets tusschen te mengen, met bleeke glimlachjes van bevestiging en deelneming, de ringen van haar vingers op en neêr schuivend om Emilie niet bewegingloos aan te kijken. Deze eerste rollende woordenroffel aan haar oor, na al de maanden van stilte en afzondering, deden een hinderlijk gesuis in haar hoofd ontstaan. Tusschenbeide voelde zij aan haar slapen iets kloppen, met lichte tikjes. Toen Mathilde geen andwoord vond, wilde Emilie doorgaan. Zij had nog duizenderlei dingen op haar hart, die zij behoefte had uit te storten, maar juist kwam Dientje binnen, met het vleesch. Er was even onaangename stilte tusschen de dames, terwijl Emilie Dientje bekeek. Mathilde zeide: --Je had 'et nog niet binnen moeten brengen, niet vóor meneer er was, meende ik. Toen Dientje de deur open deed om weêr wech te gaan, hoorden de vrouwen het sleuteltje van Jozef in het voordeur-slot bewegen. Met een slag en een dreun, een lichte rilling van het voordeurglas en een kuch van Jozef, trad hij door den gang. Zij hoorden nog het gemoffel van zijn overjas, dien hij aan den kleerenstandaard hing, den stamp van zijn paraplui dien hij daaronder zette. Emilies bovenlip en de gedeelten van haar gezicht om haar neus heen, trilden onmerkbaar, zij keek, afwachtend, naar de kachel, die begon te gloeyen, terwijl haar handen met haar zakdoek speelden. Een hoog zongeschitter schoot van de binnenplaats af door het vertrek. Een verfrissching huiverde door de kamer; langzaam, kalm, koel, verscheen Jozef. --Kom ik te laat? --Juist bij tijds, zeide Mathilde. Jozef had nu een lichten lach. "Mevrouw!" zeî hij tegen Emilie en boog even met zijn hoofd, met een voorwending van ernst om de droefheid van Emilie. Daarna ging hij tot vlak bij Emilie, terwijl zijn voet stootte tegen den poot van een stoel en Emilie half opstond om zijn hand te drukken, warm van de pas uitgetrokken handschoen. Hij ging naar Mathilde en zoende flauwtjes haar voorhoofd. --Hoe gaat 'et? vroeg hij met een lieve erg gemeenzame-stem. Nu dejeuneerden ze. Mathilde at bijna niets. Emilie vertelde wat een last zij had van een kleinen hond, die Louis maar niet vergeten kon en overal zijn meester zocht. Mathilde leî snel haar vork, met de tanden naar beneden, op haar bord boven het plasje vettig-bruine saus, waaromheen zich een dun rondje geel vet kringde, en te midden waarvan een stukje hoog gezwollen roode biefstuk zich verhief. Zij stond op, zij was onwel. Zij was nog te zwak, zeide zij. Emilie moet het niet kwalijk nemen. Zij wilde naar haar slaapkamer te-rug. Jozef stond op, zijn handen aan de tafel, met zijn vingers zijn vingerdoekje tot een knoest drukkend, aarzelend zonder besluit. --Drink 'es, zeî hij eindelijk. --Nee, dat is 'et niet. Ik heb alleen maar rust noodig. --Nee, mevrouw, maar, blijft u ... ik moest toch vroeg naar huis, zeide Emilie. --Nee, nee, ik verzoek u te blijven, houd u mijn man nog een beetje gezelschap. Mathilde was bleek van opkomende benauwdheid. Haar blikken dwaalden, alsof zij ergens zocht, wat er nu met haar gebeuren zoû. Jozef bedacht zich, hij keek Emilie aan als om haar te vragen, wat zij dacht, dat hij nu moest doen. Daarop wilde hij, dat Mathilde zijn arm zoû nemen. --Steun op me, dan zal ik je naar boven brengen. Vijf minuten later was Jozef te-rug. Emilie gaf haar ontsteltenis te kennen. Het was dan zoo erg! Dat had zij nooit kunnen denken. En zij verhaalde, haar oogen op den biefstuk op haar bord, van een van haar ooms, die twintig jaar lang heelemaal in afzondering had moeten leven, om dat het minste geluid, het kalmste gesprek hem benauwde. Telkens had zij een zweem van een onderdrukt lachje om haar mond, als zij haar oogen opdeed en Jozefs blik ontmoette, die uit beleefdheid roerloos luisterde, om hem met een gebaar iets duidelijk te maken in haar verhaal. Mathildes stoel stond scheef, een eindje van de tafel, geschoven, haar vingerdoekje lag er verkreukeld op. Haar glas water en wijn stond half vol voor haar bord; zachtjes lekten kringetjes vocht in het glas van den rand naar onderen, omdat zij pas gedronken had. Er was een leegte tusschen Mathildes plaats en de deur, alsof zij maar even was heengegaan, om terstond te-rug te komen. De hitte van de kachel werd erger. Er beefde een onvolledigheid door de kamer, die maakte, dat Jozef en Emilie zich niet op hun gemak voelden. Als Jozef haar nog van de spijzen aanbood en zij aannam of bedankte, als hij haar een schotel overreikte of haar nog inschonk, was er iets kils, een haperende zachtheid in hunne stemmen. Eens vatte zij een schotel niet handig genoeg aan, waardoor er bijna iets gevallen was. Dit veroorzaakte een verlegenheid tusschen hen beiden. Haar rouwkleed vervreemde hem eenigszins van haar. Hij zag niet graâg dat zwarte achter zijn glansend witte tafellaken. Toen zij eindelijk, in de wasemende stilte van het gedane déjeuner, met een gekraak van haar stoel over de vloer, opstond om heen te gaan, zeide hij zijn eerste beleefdheid: --Zou ik u nog eens mogen komen opzoeken? --O, dat zoû ik zoo graâg zien, andwoordde zij gemaakt luchtig, ik ben zóo alleen. Haar rijtuig wachte al voor de stoep. Zij hield er niet van met dien langen kaper te voet over straat te gaan. Zij reed ratelend wech. Jozef stak zijn hoofd even in de kamer, waar zij zoo even gedéjeuneerd hadden, als om te zien of zij niets vergeten had. Er was een geur van zwarte glacé handschoenen en een doffe zakdoekreuk gebleven. Daarna ging hij langzaam de trappen, op naar Mathilde. Hij dacht er over, dat Emilie volstrekt niet naar Felix had gevraagd. XII. Jozefs verveling vermeerderde met den dag. Zij steeg tot in zijn keel. Zijn eetlust zelfs verloor hij bijna. Dat was een geslenter en geslof over de trappen, een even stilstaan in de gang en weêr in de binnenkamer en er weêr uit, dat niet langer duren kon. Hij kreeg een zekere matheid door zijn leden. Hij dacht aan zijn mijmerijen over huwelijksgeluk, die zich een voor een hadden opgelost in de eentonigheid der witte muren van den gang en in de donkerte van de ziekekamer. Een groote spijt over zijn verloren vrijheid drong zoetjes bij hem binnen. Wat had hij toch begonnen? Zoû zijn leven nu zóo voortgaan tot aan het einde? Zijn armen hingen loom langs zijn lijf. Hij pruilde in eenzaamheid. 's Avonds voor dat hij naar bed ging en 's nachts in zijn slaap spookte Marie door zijn geest. Langzamerhand won de grijze verveling al de kleine dingen, waarin hij, behalve in Mathilde, tot nu toe belang had gesteld. De geïllustreerde tijdschriften, waarop hij zich geabonneerd had, bleven onopengesneden liggen. Hij wilde zich dwingen met aandacht boeken over natuurkunde, werken van dichters en romans te lezen, maar het ging niet. Een ijlheid, een walging voer door zijn leden. Op die manier was het leven onmogelijk. Alleen verdiepte hij zich nog in de aan zijn toilet besteedde zorgen. Aan zich zelf overgelaten, groeide zijn ijdelheid. Hij bestelde nieuwe pakken hij den kleermaker, stond zich voor zijn spiegel te verstrooyen met het aanpassen van overhemden en boorden, bracht een half uur door met de kleur van een das te overwegen. Eens kwam hij 's middags op Mathildes kamer, en vond haar geknield liggen bidden. Toen zij ophield om hem aan te kunnen hooren, zeide hij: --Ik dacht, dat je God vergeten was. --Zeg dat niet, Jozef, ik bid voor Felix. Hij was gaan zitten en keek, of de velletjes onderaan zijn nagels wel genoeg naar beneden gedrukt waren. Toen sprak hij zijn voorhoofd fronsend en zijn kin achteruit drukkend, half uit gekheid: --Ben-je nu van plan altijd ziek te blijven, lieve kind? --Dat weet ik immers niet, andwoordde zij, laten we het beste hopen. Naarmate Mathilde zich wendde aan haar ziekte, verlevendigde de gedachte aan God zich in haar. Zij voelde zich langzaam, meer en meer zacht-vroom gestemd worden. Zij voelde in haar wezen, terwijl zij haar pijnen doorstond, dat God er was om haar te troosten. Hij was daar, achter haar, boven haar hoofd, in de gordijnen en in den hemel van het ledikant. Maar het was geen wezen, geen omlijnde persoonlijkheid meer zoo als de God van haar jeugd. Het was iets onzichtbaars, iets als een wolk, een trilling van eindeloze goedheid en opperste troost, die zachtjes, bij kleine vermeerderingen, tot haar nederdaalde. Wanneer, met een heftigen sprong, het denkbeeld in haar hersenen stootte om terstond order te geven, dat Marie heen zoû gaan, was die God daar voor een beletsel, onoverkomelijk. Marie moest blijven, Marie was goed voor Felix, Jozef zoû geen kwaad meer doen. Wanneer zij in haar verbeelding Jozef en Marie samen zag elkaâr liefkozend, en zij bij die samenkomst heel vergeten werd, en zij zag hem haar aanpakken, haar zoenen, dan straalde van dien God een ontkenning uit, voor de gestalten van Jozef en Marie heen. Hoorde zij 's nachts in haar verbeelding iets als zachte mannenstappen naar boven gaan over de trap, dan moest zij zich vergissen. Jozef was alleen, Marie was alleen. Een troost, die van links en rechts zachtjes aanwoei maakte haar kalm. Dan sprak zij die wezenlooze beschermende macht aan met de woorden, die haar van vroeger waren bij gebleven: O God, o Heer, o Jezus, ik dank u. Mathilde besloot het verdriet, dat zich door geen nieuwe vermoedens verlevendigde en dat zich verkleinde, te verdragen. Zij zoû wachten tot zij beter werd, om weêr op nieuw gelukkig te zijn. Het zoû langzamerhand lente worden. Dokter Hansen hield nu lange gesprekken met Jozef over het naar buiten gaan van Mathilde. Na dat de dokter, met zijn kort hondenneusje en rimpelig in-een-geduwde handjes, allerlei raadgevende en verklarende bewegingen had gemaakt, was er besloten, dat de zieke in Hilversum zoû gaan herstellen. Het dorp lag hoog, de lucht was er fijn. In den omtrek waren wel geschikte huizen, ook villaas, te koop of te huur. Dokter Hansen schreef aan den dokter in Hilversum om naar een geschikte woning voor Jozef uit te zien. Mathilde woû eerst niet. Zij zoû 't nooit doen, nooit, of Jozef moest zijn zaken aan kant doen en ook voorgoed daar komen wonen. Want, zich van Jozef scheiden nooit! Jozef, die zich er altijd iets op voor liet staan uitmuntend met vrouwen over weg te kunnen, had een heel krijgsplan gevormd, om Mathilde over te halen. Hij begon met alles toe te geven, wat zij woû. Neen, zij zouden samen voor goed daar gaan wonen, winter en zomer. Hij sprak zelfs, al schertsend, van op die manier heelemaal een landedelman te worden. Maar tegelijk, terwijl de tijd vorderde, kwam hij minder geregeld thuis om één uur 's middags: de zaken breidden zich zóo uit; hij moest noodzakelijk langer op het kantoor blijven zeide hij. In Mathilde was gedurende haar ziekte een oude herinnering, een van haar vader overgenomen belangstelling in geld, in aangelegenheden waarbij rekenen te pas kwam, opgeleefd, en zij stelde meer dan vroeger belang in de zaken van haar man. Zij vroeg wel: hoe gaat 'et op 't kantoor? Zijn er vandaag weêr nieuwe kommissies gekomen? Toen het nog veertien dagen was vóor zij naar buiten zoû gaan, stemde zij er in toe, dat Jozef zijn zaak aanhield. Zij zoû dan probeeren éen zomer alleen in Hilversum door te brengen, Jozef zoû elken dag met den Rhijnspoor-trein van drie uur naar Vreeland komen, zoo dat hij vóor vijven in Hilversum kon zijn en zoû elken ochtend om half acht met de diligence, die direct van Hilversum op Amsterdam reed in een groote twee uur, weêr te-ruggaan. Heel goed, uitstekend! ja, zoo zoû het gaan. In dien tijd maakte Jozef, met een netjes ingepakt boek in den binnenzak van zijn overjas, een visite hij Emilie Berlage. Hij gaf haar het boek te leen: een fraayen roman, waarvan de handeling in Egypte voorviel. Zij moest in lektuur wat afleiding zoeken. Emilie was, terwijl zij hem zoo in haar huis ontving, veel meer op haar gemak dan gedurende het dejeuner. Zij las een brief voor, dien zij van den ouden heer van Riet, haar voormaligen voogd, die na haar huwelijk met zijn vrouw in een duitsche badplaats was gaan wonen, had gekregen en door de beide oude lui van Riet onderteekend was. Jozef maakte de opmerking, dat 't wel jammer was, dat zij hén nu ook miste, die haar in de gegeven omstandigheden anders van zooveel troost had kunnen zijn. Emilie liet aan Jozef haar hondje zien: een prachtig zij-harig wit en rose beest, dat dadelijk Jozefs handen likte. Terwijl dit gebeurde kwam er een warmte tusschen Jozef en Emilie. Zij zagen beiden naar den hond met verliefde blikken. --Een aardig dier! zeî Emilie, en hij kan Louis maar niet vergeten. Zij riep "Kastor" en aaide zijn rug, met een mooye buiging van haar hand. Dezer dagen kwam de tijding, dat door den dokter van Hilversum, een buitentje voor Jozef gekocht was, heel aardig, gelegen aan den 's-Gravelandschen weg, voor veertien duizend gulden. Jozef reisde nu verscheiden malen heen en weêr, tot dat alles daar buiten in orde was, altijd met de spoor naar het station Loenen-Vreeland, waar hem dan een wagentje uit Hilversum kwam afhalen. Daar dokter Hansen altijd nadrukkelijker verzekerde, dat Mathilde in de fijne hooge lucht van het Gooi gauw herstellen zoû, bepaald spoedig, begon zij met een koortsige drift naar dat buiten-zijn te verlangen. Vóor ze ging, kwam Emilie Berlage haar een afscheidsvisite maken. De dag van het vertrek was een van de eerste wezenlijke lentedagen. Om dat Mathilde te zwak was om de vermoeyenis van het gejaagde en het schokken van de spoor te verdragen, was er besloten, dat zij de heele reis van Amsterdam naar Hilversum per rijtuig zoû doen. Alleen Marie en Felix gingen met haar meê. Jozef zoû wel denzelfden dag ook komen, maar zij wilde volstrekt niet dat hij dien vervelenden langen tocht in het rammelende rijtuig meê zoû maken. Om elf uur in den ochtend kwam het rijtuig voor. Het was een oude barouchet, een van de weinige, die er nog in Amsterdam waren, maar volgens den stalhouder was dit het zachtst rijdende van al zijn rijtuigen. Mathilde, die in zóo lang niet in de frissche lucht was geweest, kreeg op de stoep bijna een duizeling. Zij zag de heele omgeving, de huizen aan d'overkant, het zwart-groene water van de gracht, de boomen langs den wallekant met hun groote verwarring van pas uitbottende aarzelend groene sprietjes, en het rijtuig met de twee schonkige paarden, dat een leelijken donkeren prop scheen te midden van de wasemende wit-en blauwheid van de lucht, zij zag alles in breede lijnen golven, zoo als men over een erg warme kachel heen het de voorwerpen in de kamer ziet doen. Het geruisch van de straat hier en het doffe geraas van de drukke buurt uit de verte scheen door alle poriën van haar huid te dringen, alsof het uit een emmer over haar heen werd gestort. De mengeling van geluiden, die, hij het opengaan van de voordeur, haar in-eens bedwelmde, verdoofde haar éene oor, zoo dat zij een inwendig aanhoudend schel gefluit hoorde, als of; wél in haar hoofd, maar toch in de verte, een lokomotief floot. Daarbij scheen 't als kwam er een zegening uit de hooge lucht over haar, als ging zij een nieuw leven tegemoet, als wuifde, in onzichtbare luchtdelen van den grond een gelukstoestand naar haar op, onder haar rokken in haar lichaam dringend, en uitwendig haar bekruipend tot aan haar hals, tot over haar gezicht. Maar de lucht was sterk en zij moest haar oogen neêrdoen, waaronder nu het bleeke blauw van de stoepsteenen, met zijn vele krijtige witte vlekjes, scheen te dalen en te rijzen. Marie was vlak achter haar en maakte, de armen vooruitstekende, bijna volvoerde gebaren, om haar te steunen. Terwijl Mathilde haar dof-stoffen schoen zonder hakje op het treetje van het rijtuig zette, vroeg de koetsier, die het portier vasthield, met zijn groven, aan den toestand vreemden, toon, Mathilde met zijn hand onder haar elleboog helpend, of de tollen nú of op zijn te-rugrit betaald moesten worden Dientje had een kanapeekussen tegen den rug van het rijtuig gelegd, op de achterbank. Hiertegen zeeg Mathilde neêr, haar oogen dicht, om even te bekomen. Daarna tilde Dientje Felix op de voorbank, waar Marie naast hem ging zitten. De witte schoenen van het kind staken vooruit op de bank. Dientje zeide: --Nou, mevrouw, goeye reis, hoor, goeye reis! Zij bleef met haar stijf glimmend witte boezelaar, onbewegelijk glimlachend, als een pop tegen de bruin-groene deur staan, tot dat de barouchet wechreed. Hobbelend en kletterend ging het rijtuig voort. De venstertjes in de portieren dansten in de schommeling van de rijtuigkast op en neêr. De voordeuren, onderste vensters en reepen muur van de huizen schoven in voortdurende opvolging voorbij als een reeks aaneengevoegde tooneel-achtergronddoeken, van boven afgebroken door de zoldering van het rijtuig. Op den hoek van het Koningsplein zag Mathilde de versleten hoog-ronde hoed van Marinus de Beer, die erg keek en diep groette; in de speling van het glas weekten de vormen van zijn haar ineen, alsof het vloeibaar was. Toen deed Mathilde haar oogen weêr dicht in de krachteloosheid, die haar beving en, mijmerend over Jozef, die van-avond komen moest, sluimerde zij half. Buiten de Muiderpoort, over den weg naar Diemerbrug, hoste het rijtuig vreeselijk. De boomstammen sprongen telkens te voren, aan weêrszijde. Marie poogde Felix, op haar schoot, zoet en rustig te houden. De oogen van het kind stonden wijd open, als begrepen zij de zaken, waarop Marie, met een ter eere van de gelegenheid, heel helder, bijna feestelijk geplooid gezicht, zijn aandacht vestigde. Zoo duurde het twee uur, tot men door Weesp en door 's Gravenland gereden was, tot in de Leeuwelaan. Om dat Mathilde geen koû zoû vatten, waren de raampjes toegelaten, maar door de reten suizelde de lente binnen, éen wordend met de lauwe, doffe lucht in het rijtuig. Mathilde, die het onbekende gras, de vijvers en de bijna groenloze doorzichtige tuinen van de buitens van Six bekeek, links en rechts, en, voor haar uit, naast het zakachtig lichaam van den koetsier, een stuk hooge, tintelend-witte, over de samenbuigende groengeknopte karkassen der groote boomen-opvolging als de zilverige zoldering van een tooverpaleis zich uitstrekkenden hemel bestaarde, voelde bij iedere reeks schokken van het rijtuig, zich ver van haar verleden leven wechvoeren. Zij had in zóo lang zoo'n nieuwen, zich over alles heenspreidenden zonnedag niet gezien. Door de vermoeyenis heen, waarin zij ieder oogenblik, haar kin naar haar borst gedrukt, tegen den rug van het rijtuig schokte, vulde haar een zucht om Jozef te vergeven en een weder ontstaand vertrouwen. Maar tegelijk was 't haar, of zij voor altijd van hem henen reed, naar een ver, vreemd land. De onbekende stukken natuur, die van weêrszijden en van voren, door de vierkante glazen vakken van het rijtuig, in haar oogen drongen, telkens verdwijnend, zich telkens vernieuwend, met grijzig-blauwe, lila en goud-witte tinten, waartegen de lage en hooge boomen en struiken, met hun magere, kale, draayend-kronkelende armen en talloze akelig-spichtige vingers, telkens dichter samengestoken, als de overgebleven geraamten van een daar plotseling verkoold soldatenleger, zich roerloosdreigend verhieven, schenen haar in een gelukloze toekomst te voeren, op den maatgang van de trappelende paarden. Dan weêr sprongen de groene knopjes overal op, schoten overal te voren, als jonge stemmen van een koor, dat hoop verkondigde, tusschen het onverschillig hobbelen van het rijtuig en de vaalheid, het grijs-bruine van het bosch. Een scheut zon geelde over het bloeyende hout heen en kleurde de groene propjes teeder en verzilver-blauwde de stammen en takken. Dan weêr verduisterde de zon, wolken schoven aan en weken. In snelle overgangen werd alles grijs en alles weder glansend. Ten laatste bleef alleen de glans over. Het was een voorjaars-middag. Het lage witte hek van een buiten, in de verte als een recht-opstaande streep bevroren sneeuw, kroop nader. Eindelijk stootte het voorbij, langzaam, met rukken, door het portierraampje, terwijl het grasveld en het hooge zware gelig-witte heerenhuis, met duidelijk omlijnde groezelige zonneplekken er achter bleven liggen voor altijd daar bevestigd. Toen het rijtuig een eind voorbij den tol, den dalenden weg afreed, van den molen tot aan haar nieuwe woning, zag Mathilde voor zich uit als in een groot vreeselijk diep prieel. Door de vermoeyenis van het lange rijden was zij in een uitputtende koortsige stemming geraakt en voelde zij zich als of er ieder oogenblik iets in haar breken zoû. Zij kon niet goed meer denken of zich rekenschap geven van de omgeving. Zij liet zich gaan in de sussende beweging van het rollende rijtuig, terwijl door deze gewaarwording de herinnering aan dien rijtoer van eenige jaren her, langs den Amstel, toen haar vader nog leefde, werd opgewekt. En plotseling zag zij, in de altijd wijdgeopende oogen van Felix op den schoot van Marie tegenover haar, Jozef weêr, zoo als zij hem dien vorigen avond in zich had opgenomen. De herinnering aan het verdriet week, week al in een ver verschiet en daalde door haar achterhoofd naar beneden. Zij zag Jozef in Felix en om hem heen schemerden met schitteringen de boomen en huizen en alles in de rondte haar tegen. De weg had zich, bij den molen, plotseling verbreed. De straatweg vloeide nu, laag, in het midden vooruit, zoetjes naar beneden; aan weêrszijden waren de breede hellende voetpaden van hard donkergrijs zand. Verder nog er naast waren de strepen wintergras, als de kortgeknipte schedel van een onderaardsche reus, afwisselend van éen tot tien meter breed, waarbinnen de dikke stammen van de overgroote iepen zich als knoestige zuilen in wijde rijen paalden. Achter de boomen stonden, schraal, de ijzeren en houten hekken van de zes, zeven buitens aan elken kant, tot aan het eigenlijke dorp. Rechts was eerst een vergezicht opengegaan, hel wit over leêge akkers, te-ruggestooten door de verheffingen van nieuw lichtgekleurde huizen, met platte en schuine daken en van vaalroode huisjes in aanbouw, die ophardden tegen het wit en blauw van den rondenden hemel. Maar het vergezicht werd dadelijk gesloten door tot aan den weg tredende buitens aan beide zijden, met hun samengrenzende nog winterende tuinen, dofglinsterend in hun door de nevel heen licht van boven vergoudde grijsheid. Maar, dichter bij liet rijtuig, hoog boven de aarzelend ontbottende beplanting van de tuinen, boogden de tegen den glooyend- blauwen hemel opwassende iepen hun machtige groen herlevende twijgen samen als de bedaking van den weg. Door hun uitgebreide, bladerloze, ledige, buigende lichamen wemelde en tintelde het witte goud van de lucht over de duizende in verwarring uitspruitende zacht-groene knopjes. In den zwakken wind rilden en negen de twijgjes, en nog koele zonnevonken dansten af in helle spartelingen. Mathilde was met moeite een beetje recht-op gaan zitten. Zij wilde den omtrek goed zien. Er was bijna niemant over den weg te bekennen. De vensters van de villaas waren gesloten; de menschen waren nog niet aangekomen. Hier en daar in de verte gingen de flodderige, plompe gestalten van een man, van een vrouw. Voor Mathilde alleen was de eerste lentedag van het Gooi. Een welkom suizelde haar nu tegen, toewemelend uit alle lichten, links en rechts en overal. Zij kwam hier om weêr haar geluk te-rug te krijgen. Jozef kwam van-avond. Zij vestigden zich hier met hun tweeën. Al moest hij ook alle dagen voor de zaken naar de stad, Hilversum werd zijn ware woonplaats. Zoo dacht zij voort. Mathilde was zóo uitgeput van de reis, dat zij achterover tegen het kussen samenzakte, toen het rijtuig het als een dubbele deur geopende hek binnenreed, waardoor men in de smalle achter het huis omliggende oprijlaan kwam. Met een laatsten flauwen blik had zij het nieuwe huis gezien. Bij het indraayen van de laan kraakten de wielen van het rijtuig scherp, een van de wielen sjorde even kritterend over het uiteinde van een met kiezelsteenen bevloerd pad, dat van voren langs het huis heen liep, heuvelopwaards. Daarna reden ze langzaam, met een kort gekraak van de kast en lange klachten van de wielen, tot midden achter het huis, voor een oude stoep met door den regen versleten treden. Van den straatweg afgezien, stond Bagatelle, zoo heette het buitentje, daar, van binnen en van buiten schoongemaakt en hersteld, dof wit, blauwig-blank, met zijn vier spiegelende raamdeuren, zijn acht opengestooten smalle lange jaloeziën, van zijn schuin-opgaand grasveld gescheiden door het kiezelsteenenpad langs den voorgevel, met zijn dicht blauw-bruin rieten dak tot even boven de raamdeuren neêrhangend, door twee ronde in vooruitstekend omkastingen gesloten dakvensters gebroken, en van boven vastgehouden door een schoorsteen aan elk der twee uiteinden, gelukkig en kalm, te vrede in den zwakken zonneglans. Aan elke zijde hing aan het lijf van het huis een in zwart-groen houtwerk getimmerde warande. Maar uit de verte zag men ze niet, bijna niets van het heele huis; want een groep boomen, waarachter het kiezelpad opslingerde, schaarde zich links en rechts, alleen het grasveld, van ovale bloemperken doorstoken, tusschen hen in openlatend. Uit de verte was alleen het lage hek zichtbaar: drie smalle strooken loodkleurig hout, bij iedere meter lengte door paaltjes opgehouden, en in drie afdeelingen gesplitst door de hoogere glimmend-groene, puntige hekdeuren, die ieder tusschen twee lila hoekige palen, met ronde witte bollen er op, zich door ijzeren schrenieren bewogen en zich konden openen voor de oprijlaan. Het buitentje was niet weelderig. Marcheerden de zaken, zoo dacht Jozef, dan kon men later zien iets meer chics te krijgen; maar, met zijn uiterlijk van half Zwitschers landhuis, was het toch niet onaardig. Toen het rijtuig stilhield, was Jans, die met de vrouw uit het dorp, waarmede zij de boel in orde had gemaakt, mevrouw wachtte, het stoepje afgegaan en had het portier open gemaakt. Bij het te-rugzien van Mathilde, ontstelde zij. Haar weeke wangen bibberden, een beetje bleek. --Is u daar, mevrouw? vroeg zij bezorgd, haar ruwe bloote voorarmen uitstekend om Mathilde behulpzaam te zijn. Mathilde knikte, met een flauwe vriendelijkheid. Nauwelijks liet Jans haar grijze blikken heel even over Felix rollen, maar, terwijl zij Mathilde stutte, toen deze op het treêtje zonk met haar éen voet, waardoor haar japon in het rijtuig haperde en een plek witte rok bloot kwam, en Marie zich bukte om met haar hand de japon goed te doen, keek Jans wrevelig naar Marie. Zij hielden niet van mekaâr. Mathilde zeî tot Jans, met een afwezige stem, alleen dit: --Meneer komt ook nog vandaag. Heb-je daarop gerekend? Mathilde werd dadelijk naar bed geholpen. De door Jans gedekte tafel in de groote kamer bleef alleen staan, met zijn hard wit servet, stijf geplooid, verlaten, afwachtend in de nieuwige en naar politoer riekende frischheid van de pas schoongemaakte kamer. Tegen den avond kwam Jozef aan en at, eenzaam, midden in de onverschilligheid van de vreemde kamer, als in een hotel, het half koude eten, na dat door de vrouw uit het dorp de lamp opgestoken was en de jaloeziën dicht gemaakt waren met een geluid als van valsche lage toonen van een harmonika. Mathilde sliep voortdurend. Na zijn eten keek Jozef, aan iets denkend, in de lampe-vlam en over de schaduwen en witte plekken van het tafellaken. Op de vlakte van donker-wit lagen de tegen den draad in door het linnen heen gestikte glimmend witte figuren. Hun helheid schitterde zoo naar boven, dat al de overige deden van het laken er donker-grijs bij werden. Het waren vierkante blokjes, met vier kleine vierkante gaten in 't midden, als korte breede kruisbalkjes samengevoegd. Jozef, zijn armen op zijn knieën, zijn borst tegen den tafelrand, staarde zonder te zien over de figuren, terwijl door zijn neus regelmatig hijgend zijn adem over het wit blies, als van iemant die wakend slaapt. Het was dood-stil in het huis. Jozef voelde een leêgheid door zijn leden, om zijn armen, die er met koude kracht over heenzonk. Hij keek eerst, een stukje melodie uit een operette van vier jaar geleden, die hij zich nauwelijks herinnerde, tusschen zijn lippen blazend, bijna fluitend, naar de zoldering, vanwaar, in de alles overvlekkende schaduw der lampekap, het wit aarzelend nederschemerde. Hij hoorde daarboven loopen, met schoffelende stappen, en stoelen verzetten met dreuningen, waarvan het geluid ruw door de rustige schaduwen heendaalde. Hij stond op om alles eens te bekijken, zoo als het nu geschikt was en voor het hier te leiden leven pasklaar gemaakt. Hij zag het lichte nauwelijks met groene en gele ruikertje bestrooide behangselpatroon, de oude uit een dorpsboedel gekochte piano, verder de twee groene kanapeetjes van glad leder, de stoelen aan de tafel en langs de wanden, rieten en leêren, het buffetkastje, de drie deuren, waarvan die op den achtergrond in den korten gang, de twee aan weêrszijden in kleinere aangrenzende vertrekjes uitkwamen. Dunne, doorschijnende neteldoeksche gordijnen stonden, in een zwevende houding gestolten, stijf van het strijken, van boven tot beneden voor de vensterdeuren, hun onderste helft door magere witte koordjes met kwastjes opgehouden. De donkere lattenopklimmingen der jaloeziën hingen met wrevel tegen de ruiten aangedrukt. Jozef trad in het kamertje links, een kubus met een raam van voren een in de warande. De vorige eigenaar noemde dit vertrek "het rieten kabinetje". De tafels en stoelen waren van bruin-geel riet. Op het tafelplat liep het riet uit een, de biezen uitstralend uit het middenpunt als een ingelegde ster. De leuningen der stoelen waren ovaal, peervormig, rijen omgebogen biezen samengebonden door touw-dunne soepele rieten lintjes. Het kabinetje was vooral nuttig om een kast, diep als een kamertje, in de muur, en die tot den kelder toegang gaf. Door het donkere kamertje stapte Jozef, twee treêtjes op, een deur door, in een hokkerig gedeelte van het huis links de luttele houten trap met een dunnen looper belegd naar boven, rechts voor hem uit een kamertje met een alkoof, links voor hem uit de keuken, onder hem het gesloten kelderluik, met een ijzeren ring om het luik op te heffen, plat getrapt in een zwartige voor. Alles was hier donker; een vage lucht van timmer- en metselwerk en van werklui die daar geweest waren geurde van rechts. De reet van de keukendeur werd bezet door een smalle lijn rossig licht. Bij tusschenpoozen suizelden deelen reuk van gebraden eten en van gekookt hebbend aardappelenwater er door heen, vervuld met stukken van kalme volzinnen van een oude meid, die, met een na het eten smeujige stem, babbelt. Jozef ging in het kamertje rechts. Hij had het voor logeerkamer laten inrichten, maar een logeerkamer minder in rang dan de twee op de zolderverdieping, wier vensters door het rieten dak heen op den breeden weg uitzagen. Hij voelde naar lucifers in zijn zakken, toen, met een ruk en een gewaai van vrouwenkleêren, de keukendeur openging, het portaaltje plotseling donkerrossig verlichtende, en weêr dicht ging. Het was Marie, die de trap opliep, om boven te zien of Felix wel sliep. Jozef had haar gezien, zoo als haar lichaam zich donker afbeeldde op den achtergrond van rossig keukenlicht, en in de duistere rondheid van haar hoofd had hij haar lippen, donkerrood, de warm-blanke plekken van haar wangen en kin, het glad-glansend-blauw van haar oogen zien schemeren. Zij had hem niet gemerkt; maar nog, nadat het stappen van haar voeten al lang boven was wechgebleekt, zag hij, in de duisternis kijkende, daar lichtende vlekken dansen, waarin mollige stukken van Marie spookten, haar schouders, haar hoofd, en enkele door het lamplicht verbruin-goude halshaartjes. Jozef stond daar, de lucifers vergeten, die hij, met zijn eene hand half in zijn broekzak, aan 't zoeken was, de duisternis vergeten, zijn oogen bewegingloos, met een krampig gevoel er in, zonder gedachte. Even later was hij weêr bij zijn zinnen. Hij vond in-éens dat hij in een verschrikkelijk verlaten duisternis stond. Het was toch nog koud al was het voorjaar! De gedachte viel over hem, dat hij weêr een kleurloos leven ging beginnen, vernietigend, onmogelijk. Mathilde lag daar ginds, voor hem verloren. Het was of hij haar van hier hoorde slapen, in een vasten slaap, waaruit zij voor hem nooit weêr zoû ontwaken. Een paar uren later gleed hij, zijn lot verwenschend, onder zijn eenzame, kille, bijna vochtige lakens. De volgende weken was het dag in dag uit hetzelfde eentonige leven. Mathilde bleef hetzelfde, koortsen verzwakten haar onophoudelijk; een paar uur per dag maar zat zij op. * * * * * Den eersten tijd, dat hij alleen in Amsterdam was, gedurende de kantooruren, merkte Jozef weinig van de verandering in zijn toestand. Hij mocht nu met zijn ziel onder zijn arm in het stille huis buiten rondwandelen in plaats van in Amsterdam, dat was het heele verschil. Maar langzamerhand, daar hij toch vastgesteld had nooit 's avonds vóor zeven uur buiten te zullen komen omdat hij 's middags nog wel eens iets op het kantoor te doen had, begon hij gedurende zijn vrijen tijd visites bij Emilie Berlage te maken, altijd geregelder. De lente ging voort. Jozef zeide tot zich zelf dat het jaargetijde dezen keer een buitengewoon merkbaren invloed op hem oefende. Zette hij zijn raam open op het kantoor of buiten, over-dag of 's nachts, en de lentelucht drong in zijn neus en in zijn ooren, dan voelde hij de herinneringen aan zijn vroegere, zijn ongetrouwde leven met een zoetheid in zich opleven, die hij vroeger van de werkelijkheid nooit had ondervonden. Hij kon wel, zijn blik in de verre lucht, aan den tijd van vóor zijn trouwen met weemoed te-rugdenken, als een droomer, zich niet heugende hoe diezelfde tijd hem toen gewalgd had. In een zachten overgang, zonder den minsten strijd, zonder dat hij er een besluit voor hoefde te nemen, maakte hij een middag het voornemen, dien avond niet naar buiten, maar naar de club en daarna naar de opera of zoo te gaan. De gelegenheid was nu beter dan ooit. Mathilde was er niet om hem, door haar zwijgen of door een aanmoediging, die hij meende averechtsch te moeten opvatten, te-rug te houden. Hij telegrafeerde om vier uur twintig aan zijn vrouw: "Ben verhinderd, kom morgen". Daarna ging hij bitteren in de club, waarvan hij nog altijd lid was gebleven, en dineerde met drie vrienden, Hasman, d'Ablaincourt en een officier, die hij, zoo als altijd, ook nu weêr in de club gevonden had, in het blauwe bovenzaaltje van café Suisse. Een gevoel van verlatenheid, bevreemding, van afwijking van gewoonte, loste zich over zijn schouders op in een blijde te-rugkeerende vrijheid. Hij dronk zooveel wijn tot hij in een vroolijke stemming was; hij lachte met zijn groote tanden, terwijl zijn breede snor dan telkens naar boven sprong. Gewaarwordingen als van vier jaar her vulden hem. De huwelijksjaren krompen samen, verdwenen. Hij was de oude. Hij had weêr pleizier. De kellners schenen met de gewone eerbiediggemeenzame oogen toe te zien, maar verrast en met kleine herkennings-glimlachjes onderling. Tegen het dessert dronk hij veel achter mekaâr, om zich op te winden, want het hanteeren van het hem vreemd geworden leelijke nare restauratie-tafelzilver, de oppervlakkige koude feestelijkheid van de witte gladheden der borden, de glazen, het gas, de gebaarde heerengezichten, in dit alles scheen even een verwijt te trillen, 't gezin, dat naar hem wenkte, ziek en jong, uit de verte. Hij voelde het verwijt onder zijn haar opstijgen. Hij deed even zijn hand aan zijn hoofd om het te verdrijven, in een verdoovenden glimlach, rondziende of iemant ook iets over hem dacht. En hij, die gedacht had een gelukkig echtgenoot te zijn en van het regelmatige en bedaarde genot van den huiselijken haard! Hij voelde, dat hij veeleer op déze manier gelukkig was. Hier was zijn plaats. Hij kon niet anders verlangen. Het andere was onmogelijk voor hem gebleken. Hij merkte, dat hij weêr met het oude gemak het stugge, weêrspannige, veel te stijf gestreken restaurant-servet behandelde. Hij voelde zich achter tegen den rug van zijn stoel zitten, zijn leden meer in mekaâr, terwijl zijn vleesch en geest zich heelemaal overgaf in een neêrbuigen van zijn kin over zijn hals, terwijl van onder zijn gladde voorhoofd, flikkerende in den gas-schijn, zijn oogen lachten met de grappen van de vrienden. Toen Jozef, na het diner, weêr op den trottoir stond, ruischte het verwijt weêr tegen hem aan uit de onverschillige grommeling van de straat. En Mathilde? ... Mathilde? ... Zij moest den telegram al lang gekregen hebben, Jozef zag naar den grijzen trottoir, waarover de gasvloed uit de winkelkasten spoelde; zijn breede, wijde manchetten vielen over zijn handen, de wijde pijpen van zijn lila-broek stonden, als olifantspooten, tot bij de punten van de schoenen. Hij dacht aan Mathilde en aan buiten, een angst klom in zijn keel en hij voelde zijn hoed zijn hoofd als een klemmende ring omvatten. Daarna keek hij op, zijn vrienden wachtend, die hij met stappen, kletsend in den gang van Suisse, hoorde aankomen. De menschen, donker bewegende beelden, hoog en laag, liepen schoffelend voorbij door het praatgesuis heen. De zwarte lucht walmde neêr over de huizen. Eén minuut was 't Jozef als of al die menschen in hun ruischend gebrom, met hun bewegende monden achter hun haarden, allen over hetzelfde onderwerp spraken, een belangrijk, aangrijpend onderwerp, dat allen bezighield. Allen waren ernstig, afgemeten, hij ving schuinsche blikken op, in zijne richting gestuurd. Zij spraken van hem, zij spraken van Mathilde, hoe ongelukkig zij was. Nu begreep hij plotseling, dat zij naar hem moest verlangen, dat zij aan de waarheid van zijn telegram twijfelen zoû. Hij zag haar van hier voor op haar ziekestoel zittend, onrustig, zonder te leunen, haar blikken zoo vreemd, naar voren, zooals zij kijken kon in uren, dat zij een verdriet voorzag en wel zeide dat te voelen naderen als een aankomende krankzinnigheid. Zoo als hij haar gezien had na den dood van den ouden de Stuwen, zóo moest zij nu dezen avond zijn, daar ver van hem verwijderd, alleen in het ontbottende Gooi. Maar Jozef vermande zich. Gekheid! Hij zoû haar nooit ongelukkig maken. Hoe kwam hij aan die gedachte? En hij beloofde aan zich zelf, dat, zoo hij het vervelende eenzame leven al niet langer verdragen kon, zoo hij zijn vrijheid in 't vervolg weêr wat minder opgesloten zoû houden hij toch vooral zorgen zoû, dat Mathilde er niets van merkte en zij er in 't minst niet onder leed. De heeren gingen nu naar de fransche opera in den Stadsschouwburg. In de pauze zeî een van hen, bij die gedachte gebracht door het hooren van de muziek, dat die muzikale avondjes nu wel gedaan zouden zijn bij Jozef. --Ja, andwoordde hij, zoolang als Mathilde niet beter is, dat begrijp-je. Er werd verder weêr over Mathilde gesproken; een lichte ironie trilde in de rooyige gezichten. Toen Jozef om halt drie dien nacht met zijn kalmen regelmatigen tred naar huis stapte, dacht hij voortdurend aan Mathilde. Een spijt sarde hem, telkens opkomende, hij vlagen. Het scheen hem, dat hij haar een groot leed had gedaan. Hij verzon nu, wat hij haar opgeven zoû als de reden, waarom hij niet buiten was gekomen. De zaken natuurlijk. Dat was het eeuwige voorwendsel, onweêrsprekelijk, Met de zaken bemoeide zij zich zoo weinig, van de zaken wist zij eigenlijk niets af. En, den volgenden dag buiten, zittend vlak bij Mathilde, zijn knieën aan haar knieën, de telegram open op tafel met het koude blauwe schrift van den telegrafist, vertelde hij haar een heele geschiedenis. Hij had weêr veel meer pleizier in de zaken gekregen dan vroeger, hij begon een nieuwe onderneming, waar hij veel aan dacht en waarvoor hij veel werken moest. En zij, met haar vage zieke oogen, geloofde hem als een kind, nu zijn hand zoo vertrouwelijk lag op haar knie, bijna bloot onder de dunne witte nachtjapon. Nu gleed Jozef zoetjes-aan heelemaal tot zijn vorige leven te-rug. Hij vond het erg aangenaam met zijn gepozeerdheid van jong elegant getrouwd man in zonnige middagen over den Dam, door de Kalverstraat, door de Reguliersbreêstraat te wandelen, terwijl zijn vrouw op hun villa, buiten was. Een anderen keer ging hij weêr eens over het Koningsplein, door de Leidsche straten, naar het Vondelspark. Hij vond de oude manieren weêr te-rug om zijn lichaam te bewegen en voor zich uit te zien, zoo dat de dames hem bekeken met belanghebbende blikken. Zijn oude koketterie steunde nu op een zekere hoogheid en te-ruggetrokkenheid, nu hij zich als getrouwde door de nieuwsgierige oogen beschouwd voelde van de juffertjes en de zusters van zijn kennissen. Hij deed weêr minder in Emilie Berlage. Hij had een paar maal de ouders van den overleden echtgenoot bij haar ontmoet, die hem op onaangenaam aandringende manier naar Mathilde vroegen. Een buitendien maakte Emilie hem driftig, om dat hij dacht, dat zij hem alleen maar zoo'n beetje voor den gek hield. Er openbaarde zich in hem een heftige reaktie tegen de jaren van ingetogen huwelijkstrouw. Als iemant, die een vroeger geliefd huis, waar hij in lang niet kwam, de trap opgaat, ging hij weêr heelemaal op in het pleizier van matig uitgaan. De heele stad was nogmaals zijn terrein. De beminnende onrustige vrouw was er niet meer als een spaak in het wiel. Het was wel een aardige roman geweest, die enkele jaren van geheele kalmte en maatschappelijke geregeldheid, met altijd dat zelfde lichaam en die wijde donkere oogen, die zoo weinig wisten, om meê te zijn. En nu, met de ziekte, zoo opgescheept als hij eerst met die nutteloze, onbruikbare vrouw was geweest in de stad, zooveel genoegen, deed 't hem nu te kunnen zeggen, dat hij zijn vrouw naar een villa in het Gooi had gebracht, om van een bedroevende kwaal te herstellen. Hij had het nu voortdurend over "zijn optrekje" en "ons optrekje". Hij sprak over "Bagatelle" in een toon van: "Je weet wel, mijn buitentje, waar mijn zieke vrouw woont". Jozef bleef nu herhaaldelijk 's nachts in Amsterdam. De maanden April en Mei ontrolden zich met onafgebroken mooi weêr. Jozef die tegenwoordig bijna geregeld naar de Beurs ging, betrapte zich, bij het uitgaan dagelijks op wankelingen in zijn besluit om dien dag toch naar buiten te gaan. Als hij 's morgens in het te breede ledikant in Amsterdam wakker werd, het gemakkelijke huwelijksbed, dat hij, na Mathildes vertrek, met schoone lakens weêr in gebruik had genomen, en hij hoorde en zag de stille leêgheid, die alle verdiepingen, alle kamers en vooral hier hun slaapkamer, vervulde, dan kwam er altijd een golf van teederheid over hem. Hij stond op en in de frischheid van het aankleeden, in de bleeke zonneschemering door de neêrgelaten gordijnen, op zijn kousen met dolle stappen door de kamer loopend, zich bukkend om uit de lâ zijn boord en zijn das te krijgen, alleen zijn eigen bewegingen hoorende, het geruisch van zijn overhemd, het smakken van zijn ontwakenden mond, zijn kriegelig gapen, zijn eerste stijvere stappen met de aangetrokken schoenen over de vloer,--dan miste hij Mathilde. De nasmaak van de pleizieren van den vorigen avond was bitter, was hij dan weêr een groen losbolletje geworden? Gedurende het wasschen nam hij zich onherroepelijk voor in 't vervolg geregeld naar buiten te gaan. Gedurende het afdroogen, achter de klammerige sijpeligheid van zijn gezicht in den nieuwen dag, herinnerde hij zich, hoe ze gister-avond gelachen hadden, en hij lachte, bij het herdenken van de kleine overwinningen zijner ijdelheid, nog eens stilletjes over, tegen den spiegel ziend om zijn haar, dun en zijig, te kappen. Daarna tikte de barbier aan de deur. Hij maakte een praatje over het weêr en Jozef dacht met genoegen aan de straat, waarop hij zich zoo meteen weêr vertoonen zoû. Als hij geschoren en gekleed was, krulde hij voor 't laatst zijn snor voor den spiegel, beschouwde zich met een kalm-tevreden blik, en zijn voornemen om naar buiten te gaan werd minder. Als hij beneden ontbeet, had de dikke Dientje altijd een reden om in de kamer te zijn. Dan vroeg zij of zij van-avond weêr op hem rekenen moest met de deur, waar dan de ketting niet werd op gedaan. Hij andwoordde onzeker. Dientje verzocht wel de komplimenten aan mevrouw. Daar had zij altijd den mond vol van. Zij kon, dik en medelijdend, met een welgedaan, gezond hart, onder de strakke paarse jurk, niet hebben, dat mijnheer niet elken avond naar buiten ging. Telkens als hij van buiten te-rug-kwam, en zij hem vóór kantoortijd even te spreken kreeg, vroeg zij met drijvende oogappels en een deelnemende trek om den mond, hoe 't ging met mevrouw. De kantoortijd was gauw voorbij. De bedaarde zaak ging haar geregeld gangetje, zoo als zij het nu al veertig jaar lang had gedaan. Jozef zat daar, krabbelde met zijn gouden potloodje over het korrekte koele papier, kontroleerde eenige geschriften, dronk koffie en ging naar de Beurs of dejeuneerde ergens anders en ging daar vandaan naar de Beurs. Bij kleine buyen was te midden zijner verveling een lust door hem heen getrokken, om zaakjes, kleine ondernemingen, te doen. Hij deed 't, maar 't bleef bij het onbeduidende, eenige honderden gewonnen, eenige honderden verloren, verder bleef de zaak op de oude klandizie drijven. Na de Beurs, als het in de jonge zon oplevend witte kleinen steenen veld van den Dam zich om hem heen uitstrekte, terwijl zijn zintuigen links en rechts door de glinsteringen en het gedruisch van de omgeving werden aangedaan, gebeurde zijn groote aarzeling. Hij had een eigenlijk zwak karakter. Hij wilde en bepaalde nooit vooruit wat hij zoû doen, zonder dat hij op 't oogenblik van handelen er nog eens over dacht liever het tegenovergestelde te doen. Dikwijls tusschen half drie en kwart voor drieën op den Dam, werd hij dan woedend-driftig en werd zijn hals rood. Nog eens was dus zijn levensinrichting vernietigd! Hoe had hij gehoopt en gemeend nu het kalme fatsoenlijke genot-volle leven te hebben, tot aan zijn dood. En daar stond hij op den Dam, als vijf, zes jaar geleden, met zijn leêge handen, zonder hoûvast. De gevangen vogel was door zijn vingers wechgevlogen. Hij was weêr alleen. Zijn rustige vriend de Stuwen bestond zelfs niet meer, met wien hij over gewone levenszaken zoo graâg op burgerlijke manier zat te praten. En de Stuwens dochter was daar buiten, ook alleen, half dood eigenlijk voor haar man. Rechts voor hem, vóor van Gend & Loos, vertrok de omnibus naar de Rhijnspoor. De klok boven aan het Paleis wees aan, dat hij zich zoû moeten haasten. Maar hij wilde niet, hij wilde zich niet haasten. Hij haastte zich nooit. Een groot gedeelte van het gentlemanlike in zijn persoon, in zijn houding, in alles was hij deed en naliet, bestond uit dat zich altijd meester schijnen, uit dat voortdurend leven met ingehouden kracht, uit dat zich nooit haasten. Wanneer de omnibus, het Rokin over, eenmaal uit 't gezicht was met zijn op-en neêrgaanden kondukteur in het kader van de opening naar binnen, viel er een drukkende lust uit Jozefs leden en scheen over de vierkante gladde keyen wech te wolken, onwaarneembaar. Hij had dan niet langer te wikken en te wegen en de langzame gewaarwording van het zich aan zijn luiheid in de zelfregeering overgeven, verdrong zoetjes de geestesspanning van zoo straks. Hij deed een paar stappen over den harden stadsgrond, waar men ten minste over gaan kon zonder zijn schoenen en broekspijpen te bestoffen zoo als in het zand, buiten. De flauwe laatste openbaringen van zijn inwendigen twee-strijd waren de gedachten aan de volgende treinen, waarmêe hij nog zoû kunnen vertrekken, aan de rijtuigen, die dicht bij hem klaar stonden, waarmeê hij dezen trein nog kon halen, die even door zijn hersenen glipten, maar die verdampten in de onberedeneerde valsche zekerheid van dat dat onmogelijk was. Hij liet zich gaan, drong zich gemakkelijk de overtuiging op, dat het laatste middel om vandaag buiten te komen, niet meer bestond. En hij had weêr een dag en een avond om zijn genietingen van vroeger te herleven. Hij vond, zacht en weldoend in hun verbleektheid van herinnering, de vroegere sensaties te-rug. Het bitteren in de club, de banale eeuwige jeugd der vrienden, het eenigszins fijn dineeren, de altijd kittelende herhalingen der zelfde gesprekken over rijke meisjes die onvermoede huwelijken deden, over bankiersfaljieten, over wijnmerken, over spijzen, over paard-rijden, over bals van den verloopen winter en bad-reisjes voor den aanstaanden, zomer, vooral over de aanstaande van die en de weduwe van die, over de allergewoonste zangeressen en over de eigenaars van café-chantants, hij maakte ze weêr en weêr door, de oude verveling was geweken, hij hoorde ze aan en sprak meê met zijn mooi bloeyend gezicht, en lachende onder zijn prachtige snor. Hij ondervond, tot overmaat van pleizierige bevreemding, weêr het genot van zoo gemeenzaam, met het wijsheids-gemak, en de goedige onverschilligheid van den ondervindingrijken man, die zijn wereldje kent, al die zaken te behandelen. Vóor het diner maakte hij een enkele maal een toertje te paard, maar zelden, héel veel hield hij er níet van. Na het dinee was het weêr een komedie, een koncert in het Volkspaleis, een avondje doorgebracht bij een oude vriendin. Maar kalm, alles bedaard, alles met de bedaardheid van vroeger, vermeerderd en versterkt door zijn telkens meerdere rijpheid. Den volgenden dag reisde hij trouw naar buiten. Hij vond Mathilde altijd dezelfde, zwijgend, met haar zieke stem hem naar de zaken vragend, met de eindeloze hoop op herstel. "Begrijp je, als ik weêr beter ben, dan, ... begrijp je, als ik weêr beter ben" Altijd had zij andere plannetjes voor de toekomst, allerlei kleine gelukjes, die zij samen zouden hebben. Als hij twee, drie dagen achter-mekaâr buiten kwam, vond hij haar vroolijker dan gewoonlijk. Maar als hij daarentegen eens wechgebleven was, scheen ze dat toch niet zoo erg naar te vinden. En dit stelde hem veel te vrede. Eene berustende, lijdende, gelijkmatige kalmte was over haar gekomen. Eén ding was wel eens op hem gevallen. Was hij in haar bijzijn, dan stonden haar blikken in zijn oogen, volgden zijn minste bewegingen, drongen over zijn lichaam, met een vreemde volharding. Dan vroeg hij haar bijvoorbeeld iets en andwoordde zij niet, zij scheen hem niet te hooren, hem drinkende in haar starende, groeyende, zwijgende oogen. Eens had hij gezegd, een beetje gedwongen: "Wat kijk je me raar aan ...", zij zeide: "ik? ... ik? ... wat bedoel je? ... Wel neen, dat verbeel-je je maar". Een andere keer als hij weêr, na de Beurs, op den Dam stond, van-zelf naar de dommelende paarden van den omnibus kijkend, en hij was gisteren pas buiten geweest, was het de last en het hinderlijke van de reis, die hem deed besluiten in de stad te blijven. Onophoudelijk dat heen en weêr trekken, in de stofterigheid of de smerigheid van de spoor en zoo, het vervelende eentonige hossen, een paar uur lang, in zijn eentje, om als belooning van zijn moeite in denzelfden afmattenden vreugdelozen doodschen dampkring, buiten aan te komen, dat was heel onaangenaam. Als hij den omnibus maar zag, voelde hij zich al hobbelen tusschen allerlei burgermenschen in, met een door het dansen veroorzaakte tergende jeuk, die hem noodzaakte aan zijn neus te wrijven elke vijf minuten, hij liep al in de gedrongen haasterigheid van het stationsperron, hij voelde zich het onbeduidende grijze landschap doorstoomen, verder de eenzame rit van Vreeland, Kortenhoef en 's Gravenland in het gemeene tentwagentje, met den viezen koetsiersjongen voor hem en den ouden hit, en dat alles om zijn naren dag door een nog naarder avond te laten volgen, zonder zelfs altijd bij Mathilde te kunnen zitten, korte woorden over het weêr en de huishouding met de meiden wisselend,--neen, het was te akelig. Zijn eenig genoegen was dan Marie te zien, zwaar en warmblank. Maar haar verschijning prikkelde hem minder dan eerst, haar onnoozele landelijkheid drong op den achtergrond zijner verbeelding, nu hij zijn steedsche pleizieren juist weêr herleefde. Als Jozef naar buiten ging, zoo in een paar uur, uit het midden van Amsterdam overgeplaats naar Hilyersum, steeg hij als uit een lauw bad van geurend water in de koude ijzige lucht. Uit al de kleuren van huizen, van winkelkasten met hun spiegelende ruiten, van de roepende advertentieborden aan de muren, van de door gevellijsten afgelijnde luchtvakken, waartegen het gerij, en gestap en geschreeuw opsteeg, van het grommelend en witschitterende leven, waar hij met een stille genot der gewoonte door heen wandelde, was hij ineens midden in de wezenloze stilheid van het buitentje, waarvan de grijsheid en droefheid niet opbloeiden in de lentezon, die het met vonken besprenkelde. Maar zijn grootste plaag was de rit 's morgens vroeg van Hilversum naar Amsterdam met de dilligence. Daar hij volstrekt op het vaste uur--half tien uiterlijk--op het kantoor wilde zijn, reden die treinen tusschen Utrecht en Amsterdam, die te Vreeland stopten, allemaal te vroeg of te laat. Ellendig! Dat was éerst een haastig aankleeden in het kleine kamertje, hij sliep daar in een alkoof, waarvan het achterschot in twee deuren geopend kon worden en dan uitkwam in de kamer van Mathilde. Hij had daar willen slapen om vlak bij haar te zijn altijd. Er kon 's nachts iets met haar gebeuren, had hij in het begin tegen den dokter gezegd, nog niet wetende, dat hij niet alle nachten buiten zoû zijn. Nauwelijks aangekleed, uit zijn humeur, moest hij ontbijten in de frissche vroegte van de groote kamer. Marie was dan nog boven bij Felix; Jans had alles maar half goed in orde gebracht, met slaperige oogen. Hij had zijn koffie en zijn ei nog niet op, of uit de verte klonk het waarschuwend getoeter van den diligence-kondukteur, snerpend en rauw langs de vensters. Dan moest hij ijlings zijn overjas aantrekken, even, met een gedruisch, in de klamme kalmte van Mathildes kamer dringen haar een afscheidszoen geven op haar vermoeid gekleurde wangen na een pijnlijken nacht, beloven dien middag te-rug te zijn voor het eten en--de oude gele kast wachtte al in 't midden van den breeden grijs-gelen weg in-éen-zakkend binnen zijn grove wielen. Binnen-in had hij 't niet uit kunnen houden en maakte dus nu de tochten achter het vooruitspringende bankje van den voerman, in de van voren uitgehouwen nis zittend, waarover de met pakken en kisten beladen houten kap een eind heen stak, tegen den regen. Er waren drie plaatsen op zijn bank, waarvan er twee meestal door een groenteboer of paardenkoopman werden ingenomen En dan begon de schommeling van twee en een half uur, terwijl de eene buurman pruimde, kwijlde en spoog, de andere met den koetsier samen zijn gemeene tabak rookte. Er waren geen gezichten van naderende lente ter wereld, geen stille, bescheiden zonnestralen die zachtjes over zijn knieën kwamen glansen, die hem vrede met zijn lot konden doen hebben. Meestal trachtte hij te slapen, terwijl de ochtendwind zijn snorhaartjes spartelen deed. Hij verachtte de gesprekken zijner buurlieden, trachtte er niet op te letten. Hij vloekte in zich zelf om dat hij geen eigen rijtuig had, dat hem, met twee onvermoeibare paarden, in de helft van den tijd heen en weêr gebracht zoû hebben. En onbestemde oude lusten om zich rijk te maken, om zaken te doen en zich binnen weinige jaren alle weelde te kunnen veroorloven woei de lentewind door zijn hersenen bij het aankomen in Amsterdam en met kletterend geraas en rollend gehobbel door de Muiderpoort rijden. Hij zoû dadelijk beginnen, iets nieuws verzinnen, speculeeren, een jonge onderneming, een maatschappij, een premieleening op touw zetten. Maar op zijn kantoor, achter den kostbaren lessenaar, die zich eeuwig verjeugdigde, eerst onder de ellebogen en mouwen van zijn vader, nu onder de zijne, wolkten de plannen wech. Hij was lui. Hij was bepaald geen man van zaken. Hij stelde zich weêr te vrede met het betrekkelijke gemak, het tamelijke welzijn, dat hij nu al genoot. Men mocht niet wagen, houden wat men had, dat was de hoofdzaak. De voorzichtigheids-overtuigingen zijns vaders leefden in hem voort. Hij voelde, in zijn kalme genoegdoening van mooyen man, met welbehagen de beperktheid der cirkels van zijn begeerte en gedachten. Hetgeen Jozef weêr van-zelf zijn versmaad en vergeten leven van vroeger deed beginnen, was de leegheid die van Mathildes kant vermeerderde. Hij voelde Mathildes wezen uit zijn hart en uit zijn zinnen vervreemden, als een stroom van 't een of ander, die daar langzaam uit zoû zijn wechgevloeid. In Amsterdam, in huis, was zij niet. Hij liep langs de bloementafel in den gang, langs de meubelen in de kamers, die daar op haar verlangen zoo waren geplaatst. Er was niets, neen niets, noch de looper op de trap, noch dat soort stoven in de binnenkamer, noch het tapijt in de zaal, noch de pendule "voor", of zij hadden er samen over gesproken, het samen uitgekozen. Aan alles was iets van haar en dat hem haar voortdurend herinnerde, hij zag haar gaan, over hun woning te vrede, met glimlachjes hem verzekerende, dat nu alles goed was. Hij kon geen deur voorbijgaan, of hij zag het uiteinde van haar sleep daar verdwijnen, terwijl zij zelve al binnen moest zijn om haar huishoudentje te doen, een visite te ontvangen, hem op te wachten, haar huis, in een woord, te bewonen. En nu! Wech was ze. Zij had het huis alleen gelaten. Het verloor zijn bestemming. Hij herkende zachtjes-aan noch de zolderingen, noch de wanden, noch de vloeren meer. Ja, het was toch wel hetzelfde huis, maar het geen het vroeger maakte tot wat het was, was 'r uit verdwenen. Was alles, al het omringend, de ruimten van den gang, van de trapkast, van de kamers, vroeger dan beschilderd geweest met tooverige voorstellingen, met verrukkelijke kleuren, was overal een donzig en geurig behangsel wechgevallen? Neen, alleen een warme, dof-roode tint moest alles omzweefd hebben en was nu wechgevaagd. Hij scheen nu alle lijnen en hoeken, de afmetingen van den inwendigen bouw van het huis, de grenzen der voorwerpen, beter, duidelijker te onderscheiden. Een koude had de kleuren verminderd om de lijnen en streepen duidelijker te maken. Hij zag alles naar voren komen, zich afteekenen tegen den achtergrond, waarmede het vroeger meer éen scheen te zijn. De ziel van het huis, de adem, was er uitgegaan. En hij zocht in de stad het leven, dat hier weigerde zich aan hem voor te doen. Tusschenbeide, na dat hij weêr erg met vrienden in de stad samen was geweest, joeg een dwaze begeerte hem met zekere snelheid naar buiten. Een gejaagdheid sloop dan door zijn leden, die hun kalmte bijna verloren. Zijn hand trilde bijna, als hij zijn kaartje nam aan 't station. Hier stond hij met zijn leêge armen, met zijn verlaten borst, voort! daar ginds was zij, die hem weêr dwingen zoû zijn armen om haar schouders te slaan, zijn handen samen te vouwen over haar rug, haar handen vlak uit tegen zijn borst en zich tegen hem aan drukkend. Als hij dan buiten kwam, week de waan geheel. Onveranderlijk zat zij daar, eerst voortdurend in haar slaapkamer, later voortdurend in de groote kamer, te zwak om hem bij zijn binnenkomst te gemoet te gaan, met armen lam van uitputting, met beverige lippen, die hem nauwelijks zoenden, hem altijd dezelfde vragen doende over hoe het ging in de stad, over de zaken hem verhalende wat de dokter had gezegd, over het eten sprekende: een geliefkoosde spijs, die gisteren voor hem was klaar gemaakt, waarom hij toch niet gekomen was?, hetzelfde verschiet van hoop in de toekomst openende, maar vager, met te-rugwijkingen van de stem, in 't midden een volzin haar spreken stakende, en hem dan kalm, zonder ontroering, zoo wonderlijk aanziende, dat hij, denkende met een ziekte-verschijnsel te doen te hebben, het venster uitkeek en na een poosje een opmerking maakte over het aangroeyende groen. Vóor den eten kwam Marie geregeld, als het mooi weêr was, met Felix van een wandelingetje te-rug; als het slecht weêr was, van boven, om het kind aan zijn vader en moeder te laten zien. Jozef vermeed Marie aan te zien; Felix werd met gedwongen liefkozingen behandeld, terwijl er, met dat kind tusschen hen beiden in, zijn blauwe oogen vragende wat de aarde was, beurtelings naar hem en naar haar gericht, een wind van droefheid snel, sidderend, tusschen hen uit heen woei, de glazige ruiten door, ver over den weg naar buiten, en Mathilde wit werd, roerloos. Eens regende het in een voorjaars-storm, vóor de komst van den zomer; in sabelende scheuten kletsten de droppelen-massaas tegen het glas. Huiveringen zwiepten langs den grond van kiezelsteenen, over het dunne opschietende gras tot aan het hek. Het woud van kleine blaadjes in iederen machtigen iepenboom, aan den grijzen weg, kromp ineen, fladderde als millioenen vogelenvleugels, samen, buigend en wenkend, warrelend in angst. Het kind kreet 't toen plotseling uit, in lange frissche geluiden uit de jonge keel, zijn gezichtje wrong zich samen, verschrikt voor het naderende leven. Daarna stond 't weêr effen, zonder een rimpel in het gladde vel. Als Felix schreeuwde, droeg Marie hem wech, hem sussend, hem dansend in haar armen. Jozef en Mathilde bekeken de lucht, ieder door een andere ruit ziende, zwijgend, met lichte kuchjes en ademhalingen. Het gebeurde wel eens, dat de dokter zijn bezoek kwam brengen na Jozefs aankomst, ofschoon hij meestal, in zijn tweewielig overkapt dokterswagentje, 's ochtend vóor twaalven de ronde deed aan deze zijde van het dorp. De dokter was een dik rooderig mannetje, bestaande uit lagen vleesch en huid die op elkaâr zwabberden, een boerenzoon, die gestudeerd had, het examen onder de oude wet had gedaan, en nu niet zijn helle oogjes en mopsneusje zijn bewegelijkheid en bekrompen levenswijsheid in een ruwheidsvoorwending uitstalde. Hij had een paar brieven met zijn Amsterdamschen kollega over Mathilde gewisseld en behandelde haar nu met zijn tergende flinkheid, zich onophoudelijk in zijn verwachtingen bedriegende, onuitkomende voorspellingen doende, deze koppige kwaal niet begrijpende. Wanneer het maar eerst zoo warm werd, dat Mathilde bijna den heden dag in den tuin zoû kunnen doorbrengen en wandelingetjes in den omtrek doen, dan zoû 't wel gaan. Jozef vond den dokter een onaangenaam kereltje. Tegenover de wereldschheid van Jozefs uiterlijk en manieren verborg hij zijn ergernis van boerenzoon onder wantrouwende oog-opslagen en een soort van stugheid in de stem. Hij vond zich belemmerd in zijn korte vette gebaren en in zijn driftig plattelandsgeneesheers-gezach door de zwierig-bedaarde bewegingen en kalme woorden van Jozef, die een hoofd grooter was dan hij. Terwijl de dokter dikwijls lang bleef zitten, Mathilde's onderworpenheid, die zijn raadgevingen en gezegden aanvaardde, exploiteerende, stond Jozef, die eerst meê gesproken had, in een hoekje aan den anderen kant van de kamer, bladerend in een prachtwerk, ongeduldig onder zijn kalmte. Nu Mathilde haar dagen in de groote kamer leefde, dineerden zij daar samen om vijf uur, als Jozef gekomen was. Om negen uur, half tien, ging Mathilde naar bed, Jozef nam afscheid op haar slaapkamer, schoof langzaam door het gangetje naar de groote kamer te-rug, na dat hij, door de reet van de keukendeur, de warm rood blanke Marie gezien had, haar roode vochtige lippen onder den lampeschijn, in den damp der kommetjes koffie, tegenover Jans. Jozef ging ook vroeg naar bed, niet wetende wat te beginnen. Dan lag hij dikwijls uren wakker en hoorde de stille ziekelijke woelingen van Mathilde achter het schot. Hij hoorde haar hijgen, zacht opstaan, drinken, en heen en weêr gaan met schuivende stappen, weêr gaan liggen, zonder slaap, alles met de afgematte bewegingen van een eindigend lichaam. Een woede steeg in hem op en maakte zijn hoofd heet, Wie, verdomd, of wat, noodzaakte hem zich hier te liggen vervelen, in dezen ellendigen uithoek van het Gooi! Welk leven had hij zich bereid, vier jaren geleden! Allerlei denkbeelden en verwenschingen stegen op uit de verste hoeken zijner hersens. Er was geen enkel in zijn jeugd wel eens overwogen levensplan of het schoot hem nu weêr te binnen. Waarom niet dit gedaan, waarom niet dat gedaan, in plaats van dat huwelijk! Waarom was hij niet in Parijs gaan wonen of ergends in het buitenland, zoo als hij zoo dikwijls had willen doen! Daar lag hij nu, zonder pleizier, zonder iets! In wrevel spalkte hij nu zijn neusvleugels en hoorde het heele losse huis kraken en inslapen om hem heen. Meestal in deze nachten, lag hij te luisteren naar de geruchten van de eenige verdieping, boven zijn hoofd. Eerst hoorde hij de trap kreunen, als Jans en Marie naar boven gingen. Jans sliep in een alkoof, van den kleinen zolder uitgespaard, door een dun schot er van gescheiden, boven Mathilde; Marie sliep op het tweede der logeerkamertjes, aan de voorzijde van liet huis, juist boven Jozefs hoofd. Het huis was zoo dun-netjes gebouwd, dat Jozef elke stap van de pantoffels der meiden hoorde. Jans stapte licht, met haar magere oude beenen, Marie met zware voeten, meer klotsend. Hij hoorde haar stilstaan, met een gespatter der zolen, vóor Felix ledikantje. Daarna verder gaan, het getikker van haar zaakjes, die zij op tafel leî, daarna een dof gemorrel, zij moest zich uitkleeden, daarna: "nacht Jans, wel te ruste" en het bromde te-rug, van achteren, veel verder af, als van iemant, die buikspreekt: "nacht, kind, slaap wel"; hierop hoorde hij het zware liggen-gaan van Marie in bed. Hierna was alles stil. Alleen een muis kraste achter het behangsel, en sarde Jozef uit den slaap, tot hij herhaaldelijk was opgestaan, om hevig te kloppen. Eens bleef hij vier dagen achter-mekaâr in Amsterdam, elken dag telegrafeerende, dat hij te veel op het kantoor te doen had, om te komen. Mathilde scheen niet verwonderd bij zijn te-rugkomst. Zij zoende hem alleen flauwer, meende hij, en zag hem nog langer, nog wondelijker aan, met haar wijde oogen, waar een vreemd iets in sprankte. Zij ging een beetje beter, zeide zij. De heele beterschap zoû zoetjes naderen. Eens op een anderen nacht, tegen den ochtend, werd Jozef wakker. Hij wist eerst niet wat hem wakker deed worden, wilde weêr inslapen, zijn gezicht tegen den wand. Toen hoorde hij iets als blazen, ademen, iets dat leefde vlak bij zijn hoofd, een wezen, een dier misschien. Hij sprong op tot een zittende houding, draaide zijn hoofd boven zijn schouders rechtsom, keek in de wemelende donkerte, luisterend, onderzoekend. Het moest van achter het schot komen, uit Mathildes kamer. Hij hield zijn oor tegen het-hout. Nu hoorde hij hijgen, iets als een onhoorbaar schreyen, iets als een regelmatig kloppen van ver af, als op een aanbeeld van uren afstands onder den grond. --Mathilde, riep hij, wat is dat? Is er iets in je kamer? Ben je wakker? Het geluid hield op. Hij kreeg geen andwoord. Hij hoorde zachte voeten, wijkend, met het geruisch van een kleed er over heen. --Mathilde, ben je wakker? Nu sprak uit haar ledekant haar stem, zacht, gejaagd: --Ja, is er ies? --Hoor je niets in je kamer? --Ik? ...nee, nies ... --Is je licht aan? --Ja ... ik was zelf op, zoo met-een, om te drinken. --Zie je dan nies? --Ik? nee, nies ... --O, dan heb ik 't me zeker verbeeld, wel te ruste. Jozef sliep weêr in, zonder denken, niet begrijpend. De muis ratelde voort achter het behangsel. Toen er anderhalve maand om was en Mathilde zich heelemaal aan het leven buiten gewend had, bleef Jozef herhaaldelijk vijf, zes dagen achter- mekaâr, eindelijk een week wech, eindelijk kwam hij drie keer na mekaâr maar eens in de week over. Hij leefde weêr in het gemakkelijk leven van dadelijk genot. Mathilde werd een voorwerp, waarmeê hij gedwongen was zich nu en dan bezig te houden; een dame, die het lot nu eenmaal tot zijn verwante had gemaakt en die hij genoodzaakt was tusschenbeide met beleefdheid, met hartelijkheid te gaan bejegenen gedurende eenige uren. Jozef dacht er ook met ingenomenheid aan, dat men bezig was een spoorbaan tusschen Amsterdam en Utrecht en Amsterdam-Amersfoort te leggen, via Hilversum. Dat zoû de overtocht veel vergemakkelijken, Intusschen dacht hij: als 't maar niet te laat is, dan! maar dit idee verschrok hem niet veel: een levend of een dood lijk, daar was weinig onderscheid tusschen. XIII. Twee maanden gingen voorbij. Het was het begin van Juni. Bagatelle scheen, van den straatweg af gezien, hooger te zijn gestegen en rustte nu, glansend bruin en wit in het zonnelicht, op zijn hellend voetstuk van donker-groen zijig gras, dat de bloemperken, licht en zwaar roode, omlijstte; de groote iepen langs den weg hadden van boom tot boom aan weêrszijde hun bladeren saâmgevlochten, die in groote verwarde trossen laag neêrhingen, vóor het huis. Alles bloeide, leefde, kwam tot rijpheid. Zachte, goud-trillende windjes streelden de bladen, ruischten rond met den zang van een vogel, heenstervend boven de schuinte van het dak. De zon was overal. Bij de groep boomen, links van het huis, stond een purper-bruine beuk, waarvan de bladen zich tintten als donker paarlemoer, door den wind in de zon op en neêr wuivend. De sparren, in boschjes, in de achterhelft van den tuin, aan weêrszijde, doften, morden samen, zwart van groenheid. Vlak achter het huis, waar kastanjes, langs de oprijlaan, hun pluimen van gedweëe, over elkaâr neêrvallende veêren verhieven, mengde zich een strook droger, lichter groen tusschen de donkere sparren. De vloer van den tuin was van streepen gras en kleine grasvlakten tusschen de zwarte zandpaden en de witte kiezelsteenen. En alom, over den grond en van de ruimten uit, hoog en laag, zag Mathilde zich door een leven van groen omgeven, van goudgestraal doorschroeid of uitgelegen in den zacht-gelenden glans. In dien tijd waren er in de meeste villaas in de rondte ook menschen gekomen. Aan de eene zijde had Mathilde nu een oude dame, die daar een leelijk vierkant geel huis, als een kast, bewoonde met een nicht; zij waren streng protestant; zij hielden rijtuig. Als Mathilde 's nachts niet slapen kon, hoorde zij het paard trappen op de steenen van mevrouw Arlewijns stal, die door een gemeente-voetpad, van éen meter van Bagatelles tuin gescheiden was. Aan de andere zijde dook tusschen het gebladerte van zijn tuin, een nog lager huis wech, half herbergiers-woning en oud, half societeit en nieuw. Achter Mathilde, van haar tuin gescheiden door den nauwen, vies-klam-hobbeligen. Vaarderweg, van vale aarde en stukjes steen, die altijd stil was, stumperde een buitentje uit den grond, hokkerig, heelemaal van hout, ook met een kleinen stal, op den hoek van den Vaarderweg en het melkpad met zijn wijde akkers en verren gezichteinder, dat achterom, naar het dorp streepte. Schuin tegenover Mathilde, aan de andere zijde van den breeden straatweg, ijselijk wit, het andwoord gevend op de lachjes van Bagatelles gevel, was de woning van mevrouw Rim, oude dame met groote grijze krullen als klosjes garen aan haar slapen, met twee kleine kinderen, en daarnaast, vlak tegenover Mathilde, bromden, vaal-grijs en blauw, de hooge naakte muren tegen de lucht, van zweetend vlekkerige steen gebouwd, van het eenige huis van twee verdiepingen in de onmiddellijke nabijheid, vijf stokstijve vensters breed, de kostschool der dames Streelink, die met hun vader, kreupel gepensionneerd officier, daar hun brood verdienden. En verder volgden de villaas elkaâr op, tusschen hun nu vol groen gewassen tuinen door, hun lichtgekleurde voorgevels naar de zoo hoog groen bedaakte ruimten van den breeden weg duwend. En niets dan boomen, planten en bloemen in de rondte. Als Mathilde voor het raam zat, in de groote kamer, reden er eigen-rijtuigen, met opdampende stofwolken, den weg af naar het dorp en omgekeerd; jonge meisjes in blauwe, witte en rose toiletjes, met parasols, gingen voorbij. Oude dames, in het zwart, wandelden. Het was een beweging en een stuk stadsleven door den zomer hier overgeplant. Mathilde had dien zomer langzaam zoo zien komen zoo zien worden om haar heen, Als zij 's morgens opstond en de gordijnen voor de vensters ophaalde, bloeiden er een lage lindeboom, links, dof, bleekgroen, en de kastanjes voor haar uit. Links op den achtergrond, onder een groote plek open hemel, schuilde een oud-Flora-borstbeeld, op een blauwsteenen voetstuk, in een uitgebreide nis van bloemende boompjes, seringen, jasmijnen, een gouden regen, wech. Twee seringenboompjes trosten hun takken violette, licht-paarse ruikertjes over het Flora-beeld, met zijn leege oogen, heen, en te midden van de groene heesters bloeiden aan weêrszijde de gouden regen, met zijn uitstorting van innig-gele bloemetjes, en de lage jasmijnen, met groenige warm-witte klokjes. Daarboven, tusschen het netwerk der hoogste takjes en sprietjes uit, daakte, heel ver en heel hoog, de tintelende blauwheid van den hemel. Het was bijna aldoor mooi weêr; bijna elken ochtend had Mathilde dat gezicht. Gedurende haar lange dagen, in de groote kamer, woonde zij de wording van haar tuin verder bij, het gras, dat zich verdonsde en naar boven schoof, de magere foksia-en geraniumplantjes, in de diep in het zwarte zand gezonken vuiligroode potjes der bloembedden, eerst nog bibberend van naaktheid in de voorjaarsbuyen, maar die later ontloken, de geraniums met rood-stijf-fluweele blaadjes, als een regenscherm op groene steeltjes uitgestoken, de foksiaas met gladde knoppen, scherp gepunt als vogelsnavels. Voords de boomengroepen, waaraan aan beide kanten het grasveld grensde, sparren en beuken met éen berk, waarvan de krijtwitte stam als een lange gewrongen paal stond, en, als een magere witte gedaante, Felix 's avonds bang maakte. En verder had Mathilde de machtige iepen van den weg, en heel de overige natuur zien groeyen, de bladen zich uitbreidend, zich aanéen-sluitend tot een dichte, wilde grenzeloze massa, vol warmte en levensrommelende beweging, in ongelijke samenhoopingen en bochten, met plotselinge openingen hier, dichte samenknoopingen daar, onbeheerd, overal uitspattend en zich verdringend, een onbeperkte warreling van groen. Mathildes uiterlijk eentonige leven van in de stad sloop hier verder voort. Aan haar verminderende pijnen raakte zij eenigszins gewoon, zoo dat die ook daardoor nog lichter schenen, zij voelde zich sterker worden. Zij voelde de krampen in haar lendenen bij het oprichten zich lenigen, maar de toestand van herstelling, waarvan de eerste teekenen zich schenen te vertoonen, bracht met zich mede, verdovingen van haar heele wezen, die uren duurden. Dan kende zij zich zelf niet en was als schijndood, zoo als ze daar in bed lag of achterover in de luye stoel geleund. Zij voelde niet, zij dacht niet. En anders, gedurende den tijd, dat ze wél leefde, had zij maar éen bezigheid, die haar hersens en haar hart deed werken: te denken aan Jozef, hem altijd, altijd, bij haar te begeeren, hem altijd ver af te weten. Zij stond tegenwoordig om negen uur, half tien, op, in 't begin elken morgen, in de nevelende ontwaking harer oogen, wéder verwonderd over de felle frischheid der witte schemering van haar slaapkamer, vreemd en akelig verschillend van de zachte donkerte, waaraan haar blikken in Amsterdam gewoon waren. Eerst werd geregeld haar kacheltje aangelegd, vóor zij opstond, met de harde tikkende en grommelende ijzergeluiden, maar later, toen de zomer vorderde, gleed zij in de stilte der luwe atmosfeer uit het ledikant, schelde Marie, deed haar peignoir aan, en ging, een beetje moe, voor haar toilettafel zitten. Dan, met haar nuchtere maag, overviel haar 't meest haar alleenheid, als zij zich te binnen bracht, dat Jozef gisteren niet gekomen was. Een griezeling, een klamheid streek, onder de kleêren, over haar huid tot aan haar voeten. Marie kwam binnen en hielp haar wasschen, kappen en aankleeden. Mathilde was toch nog zoo zwak, dat, als zij, haar hoofd naar voren buigend, haar armen in de hoogte deed, driehoekig gebogen, de ellebogen naar buiten gestrekt, om zelf een haarspeld te bevestigen of een propje te glijerig binnen den vorm der chignon te dringen, er een tintelende vuurstroom van lamheid door haar armen tot aan haar handen, tot door haar vingers klom, en haar armen machteloos neêrzonken, in de witte kreukels van haar schoot. Marie, wier armen bij het kappen links en rechts in de hoeken van Mathildes half gesloten oogen stukken van verschrikkende gebaren schenen te maken en wier stem met een hard-smartelijke klaarheid tegen Mathildes schedel woei, vertelde altijd eerst van Felix, hoe hij geslapen had, wat hij had gezegd, hoe hij hardop had gedroomd van de heks uit het sprookje, dat zij hem den vorigen avond had verteld. Daarna van Jans; Jans was wel zindelijk en verzorgde de keuken wel goed, maar ze was een beetje ongeduldig van aard, zij knorde dadelijk als Marie maar een paar minuten te laat beneden kwam, voor het eten of zoo. Verder van een onaangenaamheid tusschen Jans en den slager; Jans beschuldigde hem van niet het volle gewicht van het ossenvleesch gegeven te hebben. Ja Mathilde had ook, nog half in slaap, dien morgen al luide stemmen gehoord aan de deur. Dat was dát zeker geweest. Marie zeide daarna, dat de melkvrouw altijd zoo vroeg kwam, en dat Jans hierom altijd zoo boos was. De groenteboer was een beste man. Om nadruk op iets te leggen, sprak Marie ook vlak in Mathildes gezicht, met de pas gedronken koffie in haar stem. Mathilde nam in dien tijd, af en toe, met haar ziek-bleeke, stilletjes bevende hand, het glas melk, dat voor haar stond, het langzaam op en neêr bewegend, met kleine teugjes, die zij in haar maag voelde killen, drinkend. Hoe was 't mogelijk, niet waar, nu was men hier toch "buiten" en toch was de melk veel waterachtiger als in de stad, zeî Marie. Aangekleed, ging Mathilde op een ochtend, zoo als gewoonlijk, bleek, haar knieën bij elken stap de dunne wol van de peignoir in dadelijk weêr verdwijnende sporen bol uitdrukkend, door het gangetje naar de groote kamer. Als zij de deur van de slaapkamer open deed, om in den gang te gaan, warrelden, van door de voordeur, die dikwijls openstond, of door de keuken, waar de vensters hoog opgeschoven waren, wemelingen zomerlucht over haar schouders, om haar hoofd, om haar handen, met lichte streelingen, als zacht getinte geuren, en, als of zij haar borst tegen een onzichtbaren balk stootte, die daar zoû zweven midden-in den gang, dreunde een schok door haar lichaam, het plotselinge bewustzijn van haar alleenheid, dat zich door alle zintuigen aan haar opdrong. Het wrong zich door haar neusgaten, door haar ooren, door haar mond naar binnen, naar haar keel, naar haar maag, het suizelde met de deeltjes zomerlucht door de poriën van haar huid. Elken morgen schrok zij er van en werd er nog moeyer van. De gesloten deur van de groote kamer, met het éene glad-gele gevlamde stugge paneel, gaf haar daarop een gewaarwording, die haar bijbleef tot zij de deur met de stroef-gillende kruk had opengedraaid: Jozef was daar, achter die deur, achter dat stugge gele houten vlak, dat den toegang versperde, nietwaar? Het was donker, hij moest daar zijn. Hij zat daar als gewoonlijk in de groote kamer, hij wachtte haar om haar mond aan den zijnen te drukken, zij zoû nu dadelijk weêr een oogenblik staan met haar heele lichaam tegen hem aangedrukt, haar beenen tegen zijn beenen, haar borst tegen zijn borst. Hij was gekomen, gister-avond, van morgen, hij was gekomen om haar te verrassen. Er was geen twijfel aan. Dat heele denkbeeld van zijn wechblijven, van zijn verkoeling, was maar een akelige, benauwende droom geweest, een pijn, die zij bij het wakker worden had kunnen afschudden. En zij zag de omlijning van de deurpost, de hoeken, de duidelijke afmeting van de gang-zoldering daar boven die neêrdeinde en opklom, met zwaar-blanke trillingen. Hoorde zij hem daar niet hoesten? Hoorde zij niet het kalm gefrommel van zijn koerant, het regelmatig gekraak van zijn schoenen op de vloer? ... Van den gang, die van gedempter licht was om het dikke hooge groen van den tuin er achter, kwam Mathilde, met koele huivering over haar voorhoofd, de groote kamer binnen. Stroomen helle blankheid, een algemeene siddering van glimmend, blakend wit; het behangsel danste, de groote ruiten van de raamdeuren spiegelden, het witgekalkte plafond steeg hooger, een witte zwakke luchtige jeugd was in de rondte, eerst begrensd door de donkere kanten van de half opene deur, daarna, toen Mathilde heelemaal binnengekomen was en de deur achter zich dicht had gemaakt, alom, van, alle kanten, haar als ontvangend in een bad van witheid. Mathilde liet zich op het effen glad groene kanapeetje zijgen, bevangen door de helheid van de ochtendige kamer. Buiten, door de blauwig spiegelende ruiten, bloeiden de roode bloemen van het groene grasveld in haar oogen als heftig-roode stekende punten. En, daar achter, onder de iepen door, strekte de breede geel-stoffige streep van den straatweg zich voorbij, waarover gaauw, met een licht geraas, rijtuigen regelmatig heen en weêr raderden in zwarte groepen bewegingen, bij langdurige tusschenpoozen. Zóo bleef Mathilde langen tijd zonder gedachte staren. Zoodra zij zich sterk genoeg had gevoeld, had zij zelf 's morgens weêr het huishoudentje willen doen, zoo als vóor haar ziekte in de stad. Dit gebeurde om half elf, elf uur. Jans hield twee boekjes, dat van den slager en het keukenboekje, dat zij nu binnenbracht met een mopperig goeye morgen, knorrig in de drukte der eerste morgenuren. Jans ging dadelijk weêr wech en Mathilde bleef alleen, over haar schrijfmap gebogen, de witte schijn van haar gezicht met aarzelende rooderige wolkjes er onder, bedolven onder het pak zwart vlossig haar. De peignoir plooide zich op haar borst door het vooroverbukken. De velletjes papier schoven tusschen haar kouwige vingers door, met zacht gefriemel en schenen haar onvoelbaar dun. Zij las het keukenboekje. Over en door de blauwe lijntjes van het papier stond geschreven in het doezelige waggelende potloodschrift van de keukenmeid: brood zestien cent, aardappelen dertig cent, arme vrouw twee cent, sleeper voor mijnheer een gulden vijftig ... Nu sprongen er in eens tranen uit Mathildes oogen op het schrift en bleven er in biggelende druppels op liggen, zóo doorschijnend, dat de letters van Jans er doorheen nog herkenbaar waren: brood, zooveel, aardappelen zooveel, arme vrouw ... En plotseling scheeuwde alles in de rondte aan Mathilde de nutteloosheid van haar leven tegen. Daar deed zij nu haar huishouden. En voor wie? Voor wie zorgde zij eigenlijk zoo? Waar bleven de droomen van vroeger, de heerlijke genoegdoening van alles zoo in orde te houden als bijdrage tot zijn geluk! Een ontzetbaar verdriet, als een nog ongekende kracht van haar binnenste, als een opperste bedreiging, die zich voltrok, rees op, steeg naar Mathildes hoofd, daalde weêr neêr, vervulde haar, hing zwaar over haar oogen, deed haar gezicht zwellen. Zij leunde tegen den rug van haar stoel, wilde de smart doen wijken, en langzaam zien wechdrijven aan den binnenwand van haar oogleden. Maar heete snikken bruisten op door haar keel, een gloed van lijden vervulde haar wezen. Zij slikte nu herhaaldelijk het water van haar mond in, om langzaam de smart te kunnen genieten. Zij wilde zich herinneren, die heele geschiedenis van Jozefs onverschilligheid nog eens in gedachten doorléven. En zij woonde weêr alles bij, van het oogenblik af, toen hij Marie boven haar hoofd had aangeraakt en zij hem had zien dalen, dalen langs den eindeloos grijzigen trap. Zijn liefde was geweken in het verloop van den tijd, telkens minder, telkens minder. En nu, nu was de liefde wech. Hij had de blikken verloren, waarmeê hij haar kon aanzien, die zekere kracht en buiging zijner armen, waarmeê hij haar kon omvatten. Maar neen, het kon, het kon niet zijn! Als zij weêr heelemaal beter zoû zijn en hem weêr lief zoû kunnen hebben, volledig, zooals zij het zoo graâg woû, dan zoû ook zijn liefde weêr opleven, die niet dood was, maar alleen sliep. En toch, neen, wél was zijn liefde dood! Daar kwam een huivering van uit de verte over Mathilde, door de ruiten, door het behangsel. Zij hoorde Jozefs stem als heel ver wech praten, maar in een anderen, onbekenden, een ijselijk vreemden toon. Het was zijn stem niet meer. Zij zag hem gebaren maken, zijn mooye gestalte in een licht zomerpak, zijn armen, zijn beenen bewogen; zij zag zijn groote regelmatige tanden bij het bewegen der lippen onder den dikken knevel te voorschijn komen; zijn fijne rijtjes oogharen bewogen op en neêr, hij keek, als sprak hij ook met zijn oogen. Maar hij was het niet meer. Het was een vreemdeling, die zijn gedaante had aangenomen. En toch wat was alles om haar heen vol van hem, vol van zijn liefde. Was 't niet zijn adem, waarin zij leefde? Had hij om haar lichaam en om haar geest niet een sfeer geblazen, waarin alleen zij leven kon? Hoe wit was de kamer hier, hoe bloeide alles buiten in de zon! Maar in wat voor een vreemde omgeving zat zij hier! Neen, zij kende deze kamer niet, dit huis, zoo luchtig, zoo licht, dat men als een doos over haar heen scheen te hebben gezet. Wat waren dat voor bloemen, zoo hoog, daar buiten de ruiten? Waar was zij toch hier, wie had haar hier neêrgegooid, zoo vreemd, zoo ver, hier "buiten"? Mathilde keek rond met groote oogen: daarop streek zij met haar hand langs haar borst, om zich van haar eigen bestaan te overtuigen. Zij wreef haar eene hand over de andere, drukte de knieën samen. Daarop hief zij zich, nauwelijks, in zittende houding, boven haar stoel, de borst en rug recht. Daarop leî zij kruiselings, over de papieren van het huishouden heen, haar armen op elkaâr, kromde zich, zonk inéen, drukte haar gezicht in haar armen en snikte, eerst zachtjes, toen sneller, hijgende met een verdoofd kreunen, en eindelijk met lange ademhalingen, uitgeput. Een vreeselijke leegte werd haar heele wezen. Zij voelde alles wechgaan, alles haar verlaten. Zij schreide haar ziel leêg. Nu eens huilde zij niet meer, zij scheen tot bedaren gekomen. Maar dan, in haar dorst naar tranen, wekte zij weêr een herinnering op, deed haar gedachte tot het bewustzijn van haar alleenheid terugkeeren en borst op nieuw in snikken los. Zij zag haar heele bestaan vruchteloos, al haar geloof, al haar hoop verbrijzeld. Zij was alleen, alleen; zij deed haar handen aan beide kanten van haar hoofd, boven de ooren, om er het begrip van haar alleenheid in te wringen, want haar hersenen wilden niet begrijpen. Daarna stond zij op, bekoeld, rillerig, ging voor het venster staan, haar voorhoofd tegen een ruit gedrukt boven haar moede kwijnende oogen. De smalle strepen van haar tranen, die over haar wangen afdropen, droogden in de van buiten komende warmte. Haar borst steeg en daalde, terwijl zij een paar maal hevig zuchtte. Daarna keerde zij zich om en ging, met haar oogen iets zoekende tusschen de papieren op tafel, te-rug naar haar plaats. Zij nam een schrijfboekje op: het dagboek, dat zij hield van Jozefs komen en wechblijven, En zij keek na: gisteren "niet geweest", eergisteren "niet geweest", en verder "niet geweest", "niet geweest". Toen dacht zij weêr na. Zes dagen! Waren het maar zes dagen geweest? En al die tijd, dat zij alleen was geweest, ochtenden, middagen, avonden, nachten, een eeuwigheid van bange gedachten, een eindeloze angst, al die tijd, dat zij gestaan, gezeten, gelegen, geknield had, haar blikken dwalende over de voorwerpen in de rondte, een kastje, dat zij niet herkende, een hoek van de kamer die zoo onbegrijpelijk leêg scheen! En vóor zijn laatste overkomst was Jozef toch ook nog wel eens zes dagen wechgebleven. Kón zij er dan niet aan wennen? Het was toch wel natuurlijk eigenlijk! * * * * * En het huishouden ging zijn gang met den onverschilligen tred van het dagelijksch leven, als een vreemde koele man, die zonder te zien haar gemoedsleven voorbijliep. Het was nu de tijd van koffiedrinken. Marie kwam binnen, met haar blozende gezondheid en haar hoofd als een groote appel, met Felix op haar arm. --Zeg dan: morgen, lieve moeder, goeye morgen! Het kind spande zijn oogjes, zonder wit, geheel door de blauwe bollen gevuld, wijd open, hief zijn stukje arm, met de tengere vurig-roode vingertjes naar boven, lachte schalks zoo als oude lieden kunnen lachen, zonder wenkbrauwen, en herhaalde, terwijl de woorden zich oplosten in het weeken van het ongevormd mondje: --Môye, liefe moede, goeye mô ... Mathilde, zwijgend, met een stijvigen glimlach, strekte de armen, nam het kind op haar schoot. Marie, met het opengeschuif van laâtjes en een gerinkink van zilver en glazen, zette klaar voor de koffie. Mathilde zoende Felix op zijn dunne korte doorschijnende haar, zacht en glad als hazewindenvel. Maar zij vond geen liefkozingen, die hem bezighielden; hij draaide zijn groot bol hoofdje naar het venster, in geluidloze verwondering over zijn moeder. Toen Marie even wech was gegaan om de kleine koffiekan uit de keuken te halen, werd Mathilde weêr aangegrepen door het gevoel van daar alleen koffie te gaan drinken, zoo dat het eten zeker in haar keel zoû blijven steken. Haar alleenheid sloeg haar nu in den geest met de regelmatige slagen der grijze scherpe eentonigheid. Het witte servet spreidde zijn koude tergend voor haar uit, wierp zijn snijdende vierkantheid tegen haar aan. Weêr begon zij te huilen. Haar armen hadden zich verlamd, zij vergat Felix, die eensklaps zachtjes van haar schoot op de vloer gleed. Marie zette Felix' kleine tafeltje voor een venster. Uit een spanen doosje werd een heel leger van kleine tinnen soldaatjes geschud. Felix ging nu "opzetten" en in de stilte dronk Mathilde koffie. Zij at veel brood, meer dan zij honger had, hopende haar leed er telkens bij in te slikken; zij hield in die dagen meer dan vroeger van brood. Zijn kruimerige droogheid en zijn brosse korst raakten haar gehemelte sober en zedig, en brachten haar, met de herinnering aan haar vader, een lichte zweem van zachte troost. Na de koffie deed Mathilde een wandelingetje in den tuin. In den gang maakte ze een praatje met Jans over het weêr, heel even, en stapte daarna met de zwakke treden van haar stoffen pantoffels op het straatje en in de laan. Het was pas kort geleden dat de dokter permissie had gegeven voor zulke tochtjes. Toen het heelemaal zomer werd, was zij eerst gegaan een klein eindje, gesteund door Marie, toen weêr een eindje verder, met haar wandelstokje bij zich, om uit te rusten. Zij ging nu altijd naar de "hut", een prieël, een soort van wijdopenstaande rieten kast, met een bank in de rondte tegen den wand en een vlekkerige afgeschaafde groengele zwarterige ronde tafel in 't midden. In de hut bleef Mathilde uren zitten breyen of lezen, tot aan het eten. Als zij daar zat, zonder gedachte over de bladen van haar boek heen te turen, moê van het droomen en treuren van al haar dagen en nachten, werd zij onbewust het ruischen en leven van den tuin om haar heen gewaar en vloeide de zomer door al haar zinnen binnen. Langs haar voeten, langs haar schenen, haar knieën, haar dijen woelde de zomerlucht door haar onderkleeren en zuchtte allerwege haar huid in. Zij voelde koude plekjes aan haar beenen, als afgerond en zich plotseling op haar vel neerdrukkend om haar uit haar mijmering te doen ontwaken. Zachte wind wasemde met stille huiveringen door haar witte rokken, ritselde op langs het kiezelpad van den bodem, deed den zoom van haar kleed op en neêr gaan. Om haar heen had zij nu het grijsbruine licht, de ledige kleur der rieten omkasting. Een rust ademde uit die beschermende kleur, van achteren en van links en rechts, in de rondte. Boven haar hoofd had zij de ernstige rieten kap, donkerder bruin, zwijgend en vooruitstekend, het hemelblauw den weg afsnijdend om tot in haar oogen neêr te kaatsen. Maar door de opening van de hut, die eindeloos scheen, voor haar uit, zweefden alle kleuren en geuren, al het bloeyen en wasemen van den heelen tuin met boomen, bloemen, lucht en aarde, met zijn geschitter en geglans, zijn doffe en blinkende gedeelten, zijn jubelen, zijn beweging, zijn warmte, zijn sidderingen, zijn liederen, op haar toe en omwemelde haar gezicht. En zij werden krachtiger, de kleuren; zij wiegelden, zij druischten, zij snelden, zij stormden op Mathilde aan, een koor van kleuren, een wijd veld levende mozaiek, zij zongen harde, felle klanken in haar oor. Toen, om de kleuren te verzachten, sloot zij half haar oogen, de appels verflauwden zich achter den nevel der oogharen, haar bleekroode lippen zegen zachtjes open, zoo dronk zij, haar hoofd even naar achteren gebogen, den lauwigen zomer in met oogen en mond. De zwakkere kleuren weken nu wech; alleen het donkere paars van een perk rhododendrons, en het gelige en het sombere groen van het lichtelijk golvende gras en van de zoetjes wuivende bladerenmassaas, de blankheid van het huis, en de kleine plekjes van twee diep-purpere stamrozen, bleven, vergoud door de tusschen het huis en de hut neêrvallende zon. En het goud, het vloeyende goud, bleef de groote kleur, en wazig golfde het heen naar Mathilde, haar oogen binnen. De teedere lauwe lucht drong in haar keel, verdroogde haar mond, de geur van jasmijnen, in een heesterboschje rechts van de hut, walmde op in haar neusgaten. Zoetjes wiemelden pakjes lucht over haar voorhoofd, haar wangen en door haar hals, neerhangende haarvlokjes in haar hals beefden stil heen en weêr. En zij hoorde niets meer dan het kleine geruisch van de warmte. Zij gaf zich over, zeeg naar achteren, haar hoofd over haar borst, haar handen aan weêrszijde, tintelend en gevoelloos, van de bank afhangend; haar vingers alleen maakten aarzelende, stervende bewegingen van uitrekken. Een zalige wezenloosheid suizelde door haar hersenen. Hijgend nam zij den zomer in zich op; windjes schenen van haar voorhoofd het bewustzijn van het lijden wech te streelen. Maar dan begon zij eensklaps te hooren. Een lijster sloeg klaterend klaar zijn geluid uit links, schuin boven haar hoofd in het dennenboschje. En het schaterde door haar oor naar binnen. Zij deed haar oogen in eens wijd open, richtte zich half op. Als een slag van metaal vielen nu de zomerkleuren tegen haar aan, hel, flikkerend, koud. Het purper, het groen, het wit, het goud, namen als vierkante en driehoekige vormen aan. De kleuren werden lijnen, schenen tastbaar. Dan week de slag en een loome droom als een onzichtbare sluyer, suizelde van Mathildes hoofd en leden naar beneden. Tot aan het eten bleef zij in den tuin, tusschenbeide zachtjes aan een beetje wandelende, telkens te-rugkeerende in de hut om uit te rusten. Een enkele maal zag zij, naast een boschje groen of boven een bloem-perk uit, Marie en Felix drentelen. Eens ontmoette zij hen in een nauw voetpad. Marie en zij glimlachten vreemd en flauw tegen mekaâr, er was als een onbewuste vijandelijkheid tusschen die twee monden, de eene breed, grof, rood, vochtig, met zijn groote tanden, de andere flets en verdund, waarvan de tanden niet kwamen te zien. Felix trapte in speelschheid op Mathildes sleep, en lette verder niet op haar. Mathilde at eventjes over vijven, om dat Jans altijd een beetje te laat klaar was, met Marie en Felix, in de groote kamer. Marie moest Felix helpen, bond zijn servetje om zijn hals, sneed het vleesch op zijn bord aan heele kleine stukjes, maakte de aardappelen fijn. Het servetje werd onder zijn bord op tafel gelegd en Marie knorde op hem als er een lange bruine of gele vlek op het servetje kwam, van zijn lepel of van zijn mondje. Felix was tusschenbeide erreg wild en gooide de tinnen kroes, waaruit hij water dronk op den grond. Dan zeî Marie: "ondeugende jongen!" en kreeg Felix voor straf geen of heel weinig kersen aan het dessert, Marie had verder aan Mathilde heel veel te zeggen; zij zat altijd recht op haar stoel en leunde nooit terwijl zij aan tafel zaten, om dat zij wel wist wat fatsoenlijk was. Zij schoof dan tusschenbeide het eten naar een kant van haar mond en praatte met den anderen over de buren en hun kinderen. Zij had gehoord, dat in het houten huis, achter, aan den Vaarderweg, een dame kwam wonen, een weduwe met twee zoontjes, die mevrouw van Borselen heette. Of dat diezelfde mevrouw van Borselen zoû wezen, die Mathilde wel kende van vroeger uit de stad? Vrouw Steyer, de huisbewaarster van de societeit, daarnaast, had het haar verteld, dat zij gehoord had, dat 't een heele nette dame moest zijn, en de zoontjes nog heel jong waren. Nu had Marie gedacht, dat dat dan misschien goede kameraadjes voor Felix zouden worden. Want al lang keek zij eens rond of er geen fatsoenlijke kinderen waren, jongetjes van zijn leeftijd, waar Felix meê om kon gaan. Marie hield al sprekende, om het waarschijnlijk te maken, dat wat zij zeide zeer goed bedacht was, haar vork rechtop stijf op tafel gedrukt, terwijl Mathilde alles beaamde en alleen een enkele maal flauw gesproken vraagjes over Felix deed, of hij goed had opgepast, of hij flink had gespeeld. Daarna glimlachte zij goedkeurend naar Felix bolle blauwe oogen met haar verdoofden lach of vermaande hem gemaakt-onverschillig zoetjes, met een zwakke opheffing van haar wijsvinger en een donkere ernst in haar oog. Felix lette weinig op de gesprekken, maar keek voortdurend naar den straatweg, kraaide luid als er iets voorbijkwam, dat hij herkende, en stak daarna uit verlegenheid zijn vingers in zijn mond. Maar van-daag mijmerde Mathilde voortdurend zwijgend aan tafel voort, nog onder den schrik harer gewaarwordingen van in den tuin. Zij voelde, dat zij haar eigen verdriet dien middag in de kleuren had gezien, er was iets gebroken in haar gemoed, de schelp van een inwendig oog was stuk gebarsten. Nu kon zij beter dan vroeger waarnemen en rondwoelen in haar eindeloos groot verdriet. Zij had al veel geklaagd en veel geweend, maar zonder er op in te denken, en nu, nu zag zij zich zelve, maar zij herkende zich zelve niet meer. Toen zij opstond van tafel, stond zij verwonderd. Zij kon niet meer denken zoo als zij gewoonlijk dacht; het bewustzijn van haar verdriet, het gewone, dat zij herkende, elken morgen als het bij haar wakker worden in haar opkwam, en dat zij elken avond op dezelfde manier in haar slaap zag verdwijnen, was wech; een ander, een vreemd, een angstig benauwend, een hoog, een dreigend, was er voor in de plaats gekomen. En zij was bang en verbleekte uit angst voor zich zelve. Zij was bang en zag op tegen het hooge zwarte gevaarte, het gebouw der gedachten en droomen, dat haar leed buiten haar om scheen te hebben opgericht en dat straks op haar neêr zoû storten, zich verbrijzelend over haar hoofd en haar hart in een eindelozen val van hooge donkere brokken na elkaâr. Een half uur later zat Mathilde, terwijl Felix, eer hij naar bed gebracht werd, zijn laatste wandelingetje liet doen, voor het eene raam der groote kamer, haar handen gevouwen op den schoot, te wachten op den naderenden avond. Het was nog helder dag, maar de zon, die 's middags die klaarheid warm had gekleurd stond laag in de lucht, schuin achter de iepen van den straatweg, en de klaarheid van den dag werd koeler, onverschillig. Achter de dichtst bebladerde hoogten der boomen verborgen, bescheen de zon den tuin niet meer, maar sprongen alleen rood-gouden stralen van boven, tusschen de dichte takken door, als snelle blikken van vuur, waarmeê die hooge boomen Mathilde bezagen zoo als zij daar roerloos in stilte zat aan het venster. En de kleuren van den tuin waren nu droger, duidelijker, niet meer verkracht en tot brekens toe aangezet door de felle middagzon. De lucht was stil; alleen in de hooge boomtoppen knikten klapperende blaadjes tegen het doffe blauw van den hemel. In hun kalme waarheid hieven de kleuren van den tuin zich opwaarts. Het groene gras was mat, overstroomd met de wegduikende bleekgele boterbloempjes, bespat met de witte stippen der madeliefjes, een stilstaande stroom, waarop de roode bloemenrondtes neêrgespreid lagen. Het rood der geraniums was dof en dik, als gedroogde bloedvlekken, de stamrozen schoten hoog te voren glansend zijig purper, somber van schoonheid, de theerozen waren licht-gelig wit, licht-groenerig wit, van een warme zuiverheid, de maandrozen slingerden zich laag en verwilderd dooreen, met hun speelsch even blozende blaadjes, dun en licht en uitgevallen als stukjes verscheurd geverfd papier. De groepen boomen, aan weêrszijde van het grasveld, de sparren, de beuken, duister groen, ernstig bruin, stonden nauw saâmgedrongen, als zwijgende reuzenwezens, wachtend. De breede, stofferig-blanke weg van voren, met enkele gele zonnevlekken, rustte, vlak, wijd, geruchtloos. De boomen, de struiken, de huisblokken der omgeving waren dicht samengeschoven, vast aan de aarde gedrukt, waar en koel. De schaduwen waren bijna weg; alles scheen platter, zonder achtergrond, zonder in-éen-smelting der kleuren, glad, effen, ijl, roerloos. Alles om Mathilde heen stond als kunstmatig daar zoo pas in-éen-gezet, in de bedaarde onbewegelijkheid van liggende en opstaande-legkaarten. Door de waterklare wit-blauwige vierkanten der ruiten, als een dunne wand van gestolten licht zoo nabij Mathilde zich oprichtend, dat hun stijve koelheid tegen haar bleeke hoofd scheen te stooten, bescheen de kalmte der door de zon gebroken achtergelaten kleuren haar voorhoofd, haar wangen, haar hals, weêrkaatste op haar gezicht, glipte bij tusschenpoozen eerst onder haar half neêrgeslagen, zwaar hangende oogleden door, trok die daarna op en vervulde dan telkens even haar oogen geheel, helder en droog als een ontzachlijke plaat mat zilver met regelmatig opkomen en verdwijnen aan haar voorbijgaande. Telkens als haar oogleden open en dicht waayerden, vloden, als met langzame wiekslagen, de wit-glimmende blankheid van daar buiten en de doffe grijsheid der gesloten oogen van binnen na elkaâr voort; en wanneer haar oogen zich sloten, hadden zij de vorm en de tint van wat zij gezien hadden zich ingespiegeld en drukte deze zich weêr vaag af tegen den geelbruinen achtergrond der oogleden. Zoo zweefde de witte breede wreede kalmte in haar binnen en weefde zich in haar gemoed, zich samenspinnend met al de draden harer verbeelding. Zij bedacht den geleefden dag. Zij zag hem in onbestemden indruk voor zich als een geheel, vaag-vlottend-lankwerpig-omlijnd als het venster binnen welks randen zij nu zijn vaal-blank einde waarnam, met het hellere licht der hoogste ruiten van-boven. Maar hij was niet een vlak, hij was een reeks vlakken na elkaâr, een koker van kleuren, de gang met vreemde, onbekende, armigschuchter witte wanden in 't begin, rijk, drukkend overstelpend goud, purper en groen in 't midden, en weêr kalm, wijd, klaar blank aan het einde, de gang van tinten, waardoor zij zich zag gaan, zachtjes levend den dag. En de zoldering, de zijwanden, de vloer van den gang verkleinden zich, trokken samen. De zoldering daalde tot op haar hoofd en schouders, de vloer was niet breeder dan haar voeten, de zijwanden raakten haar armen en beenen. De dag verloor zijn rechte lijnen, werd meer en meer de vorm van haar gestalte, de kleuren golfden om haar leden, drongen zich over haar huid heen, het goud, het groen, het rood, het purper hechtten zich aan haar vast van het hoofd tot de voeten. De dag verloor zijn lengte, de witte uiteinden krompen tot elkaâr, sloegen samen, een blanke gloed vermengde zich met de donkere kleuren. De dag stolte zich om haar leden heen als een gloeyende alles bedekkende tooi. Zij ging in een kleed van zomerkleuren. Van haar schouders tot haar voeten was het goud en groen en purper, en om haar hoofd hing een glinsterend witte sluyer en om haar voeten lag sneeuwige satijn. Maar het kleed werd benauwend, het wrong zich aan haar op, het huiverde haar huid binnen. En het kleurenkleed werd haar huid, werd haar zelf. De dag werd éen met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn. Zij voelde zich niet meer; zij was van lucht zij was van licht. En altijd zoû zij zijn, want de dag zoû nooit vergaan. Zij was in eenzalig-roerlooze rust, in de onbewegelijke klaarheid der omgeving opgegaan. En Mathilde droomde, zittend aan het venster; de ruiten, vaal-groenend van naderende duisternis, lachten met een hollen glazigen lach. De zon was lager gevallen. Uit zijn donker-oranje-gloeyende rondheid, hoog schuin, ver weg, zwierven nog rooyerig-gele stralen, als stukjes regen van scherpe lijnen, door de heesters aan d'overkant van den weg neêr, alsof zij gebroken in dat groen bleven hangen. Wijdweg, aan het einde der platte velden achter de tuinen der buitens, was een laaye gloed van blakend koper uit een zee van donkerder gloeyend goud opgewasemd in de lucht, een brandende uitwolking van alle geeltinten, van beneden af uit het warme bruinende vlammen-geel rijzend door het vette okergeel, het scherpe citroengeel, het sombere hooigeel, het dik-blanke roomgeel, het groenige geel van najaarsbladen, het droge stroogeel, het bleeke duinzand-geel, tot een lichting van hel zilverig-wemelend wit, vlottend omrand en doorsijpeld van gazig week groen, blauwig-teêr violet, zachtglad bruin. Die gloed stuwde toe over de platte velden, zich brekend tegen de beplantingen waarboven het zilverwit vergrijsblauwde hoog in de lucht, tot Mathildes tuin luwend in matte kwijnende klaarheid, achter de ruiten verzwakt tot een flauwen schijn van wit-grijs, achter in de kamer stervend tot doffe schaduwen. Van den duister blauw-grijzen hemel daalde breed een donkere bleekheid, de open ruimten vullend, de hooge ovaalheden der boomen, scherper omlijnd, van elkaâr afzonderend, om de stammen heenstarend in wijde open-grijze plekken, de bloemenkleuren verfletsend, het gras met zachte deiningen van donker-groen versomberend, op den straatweg, over de kiezel-steenen, tegen den gevel van Bagatelle, zich in onzichtbaar-ronde, snel verdwijnende afdruksels verwittend. In een stillen, doodelijk-stillen weemoed vergingen de dagkleuren. Een enkele maal vloden, als bewegingloze windvlagen van verflensende herinneringen, strepen lichtschijn verwaterde zonnestralen door de ademlooze droeve bleekheid. Een heele lichte wind, als een kinderadem zoetjes rondwispelend, deed de bladeren der neernijgende stamrozen even trillen; in de hooge boomen zusten de lichtste takjes en blaadjes stilletjes heen en weêr, met een gerucht van verre snikjes. In de kamer wademden fijne, dunne zwarterige mist-tinten binnen. Boven de piano, achter de stoelen, bezijden het kastje, onder de tafel, strekten zich zware schaduwen. Zij streken doezelige randen om de deur-posten en de lijsten der schilderijen, zij schuifelden in driehoeken en schuine vierkanten tegen het plafond op, zij maakten de wanden tot glansloze spiegels, waartegen de vaasjes, de beeldjes, de hoeken van het kastje de leuningen en pooten der stoelen zich schetsten, als kleine schimmetjes, vreemde figuurtjes, dof-grijze vlekken; zij spreidden den donkeren schijn der stoelen-zittingen en van het tafelkleed in lange stroken en flodderende plooyen over de vloer. Zij ritselenden onhoorbaar voort, hun vormen steeds uitrekkende, verbreedende, verdonkerende, als aanhoudende zware zuchten. Zij waren als lange lage sombere fluisteringen van leed, die van de kamer uit naar alle kanten door de wanden heendrongen. Zij werden weêr donkerder en grooter, liepen als zwarte waterstralen langs het behangsel, vloeiden in glansloze plassen over het tapijt, drongen als donkere wolkjes van boven door het plafond. Dan verroerden zij weêr niet, bleven vast overal in denzelfden vorm, als langdurige zachte echoos van den stillen weemoedsklank van den avond. De dingen van de kamer waren hard-donker, zij drongen hun vormen uit, scherper afgehoekt, van een inniger vastheid, als blokken en stukken hard, ondoordringbaar hout en metaal. Aan den achterwand van de kamer vergrootten twee kleine sofaas zich in een vermenging met hun schaduwen, andere meubelen kregen bulten, warrige uitwassen, boller wordend, zich uitzettend. De dingen leefden hun geheime leven, gewekt uit den kouden dagslaap. Verbruind, vergrijsd en verzwart, schenen zij onmerkbaar te bewegen in snel weêr rustende bevingen. Zij schenen sámen te leven, zacht, met holle smartelijke uitingen in de diepe toonen hunner schaduwen. Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein wezen onder den mateloozen avond, in-een-geslonken, samengestijfd tot een voorwerp, een stuk van de kamer. Zij zat daar als een dof pak grijze stof, zij zat daar als had zij zich tot steen verdroomd. De grijze plooyen van haar kleed bleven in hun bochten, rondingen en gleuven onveranderd, als voor altijd zoo gehouwen. De witte tegenkant van haar kleed tandde zich in de schaduw in een lange gekartelde rand vergroot af en van den wollig-zwarten schijn uit, die haar rokken op den grond maakten, sloop de schaduw tegen haar gestalte omhoog, over de vlakke plekken van haar kleed strijkend, binnen de voren van haar kleed glippend, haar gelaat aan de eene zijde als tot dat van een schim vernevelend, haar bevangend in een grijs-zwarte kleurenwade. Klagend zwart hing de kap van haar loome haar over haar hoofd, waaronder alleen de bleeke plek der door de ruiten vaal verlichte zijde van haar gelaat mat-wit uitscheen. Haar leden waren lam uit-een-gezonken, haar oogen glommen zonder straal over de zielloze handen op haar schoot. Buiten viel de zon wech aan den horizont. De gele gloed was lager geweken, maar heel beneden over de aarde vloeide een stroom rijke roode kleuren, opgolvend uit klompen rood-zwart, rood-bruin, rood-grijs, als een heuvelrij aan elkaâr vast. Het bloedrood steeg door het karmozijnrood, het rood van gloeyende kolen, het aardbeziën-rood, het perziken-rood, tot een verteedering van roze, vol liefelijke kwijnende lachjes, vol kusjes en kleine zoete vluchtige mijmeringen. Maar het roze wemelde stilletjes wech, het was een zachte afscheidsgroet, de blik van heengaande oogen, het laatste wuiven van een zakdoek bij het keeren van den weg. En hooger in de lucht, tegen het verzwartende blauw-grijs, hoog boven de boomen en den tuin, sloeg het rood van den gezichtseinder tegen den hemel, het verpurperend tot een kerktint, tot een plechtige welving van sombere kleur. Als een sneeuw van donker purper wemelde de schemering hoog in de lucht, daalde, zich verpaarsend-tegen het boomengroen, in grijs-violette tinten over de aarde neêrkleurend. Door de iepen langs den straat-weg voer de wind, zij bogen hun toppen, en hieven ze weder en bogen nog eens met een naar boven ruischend en zich daar los-kreunend geklitter der gebladerten, als heenfladderend in de donkerte. Het grasveld stroomde langzaam voort, donkerder, terwijl de bloemen-kleuren in zijn hooger grommelende groene zwartheid verloren gingen. Het witte kiezelsteenen pad, vlak voor de ruiten, vlood heen, giegelde ijlings weg onder de zwarterige warreling die er bij scheutjes op neêr rookte en weêr opwiemelde, kringend en krullend als stof om dansende voeten. De breede weg gleed vooruit als in de verdroogde staalblauwe glansen van een ijsbaan. Het purper verblauw-zwartte hoog in de lucht, het paars en het violet werd bruin-zwart, groen-zwart, grijs-zwart. Langzaam, onmerkbaar langzaam en stil van alle kanten aanwolkend, dauwde de schemering neér, Mathilde sluitend in een duisteren damp. Korte schokken schoten, dadelijk weêr verstommend, onder haar kleed, als een zwak hortend gestommel harer leden. Haar knieën naderden elkaâr en weken weêr te-rug. Haar armen kromden zich nauwelijks uit naar ter zijde, vielen weêr neêr. Haar saâmgevouwen handen ontbonden zich, de vingers strekten zich in een bibbering even uit-éen; toen klamden haar handen naast elkaâr neêr om de knieën. Toen raakte de koele duisternis haar aan, het holle vaal grijs-bruin streek over haar slapen, haar wangen, haar ooren, haar hals. En haar befloerste oogen rezen op, starend nog zonder te zien, angstig omwimperd onder de samentrekkende zwarte wenkbrauwenranden. En zij begreep nog niet. Haar keel trok zich samen, een beklemming drukte haar verhemelte. Een gevoel van zich zelve niet te zijn, de verwondering van een ziel, die niet weet hoe dat vreemde lichaam om haar heen is gekomen, die niet weet, waarom die handen, daar vooruit, de hare zijn, waarom zij de koude voelt van die voeten, zoo ver beneden, ruischte op door haar hoofd, zette op in haar hersenen als een wervelwind van naderende angsten. Het beeld van den dag wankelde in haar hersens. Het verflauwde in iets dat er achter was, iets onbestemds kleurloos, vol, diep, onpeilbaar. Was de dag dan niet meer? Verdween de dag? De dag was toch zoo schoon geweest! En zij wilde niet, zij wilde hem behouden. Zij wilde blijven zijn zoo als zij was geweest. Maar de grijze wolk, waarin zij zich gehuld zag, wemelde uiteen. En de dag werd haar onttrokken, sloop heen in de droeve vijandige duisternis. De laatste stralen harer mijmering droomden als wazige donkere strepen uit haar oogen wech. Zij bleef met ongebroken blikken staren op dezelfde plek aan den wand voor haar uit, als was de dag daarin opgegaan, als wilde zij hem weêr te-rugwenken naar zich toe of hem volgen in zijn vlucht door de onmetelijke duisternis. Maar zij voelde haar blik omstooten door de tinten der donkerte. Haar blik werd verslonden door de duisternis, die zich tot in haar oogen stuwde, met harde slagen. En haar hoofd bewoog zich voor het eerst, hief langzaam zich op, zwaar van het lange gepeins, zich schuw voorzichtig draayende, als uit vrees van zich te bezeeren. Zij onderzocht met schuinsche blikken de hoeken der kamer. Daarna zag zij snel naar buiten in den tuin. Een schrik deed haar duizelen. En zij richtte zich hoog op, en zij zat recht, het hoofd geheven, en zij zag klaar in de duisternis, die onverbiddelijk om haar heen was gedaald, en zij voelde zich als schokkend tegen den grond vallen, voelde plotseling haar kleeren, haar stoel, de vloer met geweld haar raken. Zij voelde de leuningen van haar stoel, die haar als koude armen schenen te omvatten, den rug van de stoel met zijn twee dwarsplankjes en de openingen daartusschen, die diepe leegten schenen. Toen zag zij de duisternis grimmend, onbewegelijk. De schaduwen waren samengekweekt, bijna verdwenen. De duisternis had zich tot dof-zwarte kristallen in de hoeken samengedrukt, had de vormen der meubels aan den wand samen vermengd en ze tot een groep vaag begrensde, donkere brokken en klompen gemaakt, die als doode beesten met logge ruggen en stompe voorhoofden daar neêrgezegen schenen. En onder liet plafond had de duisternis zich als een tweede donkere zoldering vastgeklemd en over de vloer had zij zich als een rouw-tapijt gespreid; zij beschimmelde het behangsel; de schilderijen en platen aan den wand hingen als onder hoezen en als een breede lage katafalk stond de lankwerpige tafel met haar afhangend kleed in 't midden. Mathildes donkere oogen glansden door de kamer. Zij vroegen aan de voorwerpen, waarom het zoo duister was geworden. Haar blikken dwaalde over de vlakten der dobberende schemering naar buiten, zonder een enkelen lichttint te zien. En zij voelde de afwezigheid van het geluk, dat verloren was gegaan, verdronken, wech in de duisternis. Het zoû niet weêrkeeren. Haar leven der laatste maanden schemerde als een eentonige op-een-volging van donkergrijze smarten door haar geest. Zij zag zich leven haar lichaam bewegen al die dagen. Haar voeten waren gegaan als in een eindelooze leêgte zonder doel; haar armen hadden zich uitgestoken zich geheven, zich gekromd, maar zonder ooit iets aan te raken, als in de gebaren van een gek. Haar oogen hadden gezien, haar ooren hadden gehoord, maar slechts ledige kleurloze ruimten en geluiden zonder klank. En zij wilde het niet gelooven. Het kon, het kon niet zijn. Het was al knakte er iets in haar hersens. Als een golf van vuur vloeide naar haar hoofd. Zij zag op; en het kwam van buiten, van verre, als een gerucht een voortdurend groeyend gedruisch, tot haar. Het bobbelde en wiebelde en sprankte uiteen in de duizende grijze en zwarte belletjes en balletjes van de ruischende duisternis. Zij huiverde te-rug en dompelde haar blik weêr in de donkerder donkerte van de kamer. Zij zag dat zachtjes-aan de zwarte tinten begonnen te bewegen. Zij maakten zich los uit de hoeken in wolkige kronkelende pakjes, schuifelden langs de wanden en de zoldering, zweefden sidderend midden door de kamer, weken weêr te-rug in de wanden en meubels, kwamen weêr te voorschijn, sloten zich tot een wolk samen en losten zich op in een ragfijne zwarte stofpoeyering. Zij waren als stillen droeve door gebroken stemmen geneuriede melodieën, eerst zachtjes uitgebeefd, daarna angstig verstommend, daarna samenklinkend in een doodelijk dof koor en weêr vergaande in de sombere stilte. En zij kwamen van alle kanten te voren! als slangetjes offerrook opwalmend van den grond, uit de wanden schietend, onmiddellijk naast elkaâr, in verwarde rijen, van de zoldering dalend al dikker en dikker, in de rondte wiebelend, dansend, warrelend, voortvliegend als vogelenschaduwen, samenvloeyend tot een regenlucht, zich uitstortend in zwarte druppelen. De melodiën werden luider, zij klaagden hijgend, zij jammerden heesch. Zij waren de herinneringen, die van alle zijden kwamen weenen om Mathildes hoofd. Mathilde zag geen herinneringen, maar zij wist dat zij daar waren, achter haar, voor haar, die schreiden, dat alles voorbij was gegaan Zij zag ze komen van buiten, hoog uit de lucht, Zij hoorde ze naderen van onder de boomen en uit de muren van het huis. Alle bloemen in den tuin waren zwart geworden en in de wemelenden ruimten zag zij afgeronde figuurtjes tuimelend dalen, zwevend stijgen, en roer-loos blijven, als een uitstrooying van zwarte bloemen, die zich aan de voorwerpen hechtten. In de kamer pakte zich de duisternis dichter samen. Tot een zware donderwolk rolde zij onder het plafond ineen, bouwde zich langs de wanden tot breede nevelzuilen op. De zwarte massaas daalden op haar neêr, schoven naar haar heen, beklemden haar met hun grommelende donkerte. Zij stond op van haar stoel, met haar koude handen en haar zweetend hoofd en het ruischende en razende bloed in haar ooren. Met haar kouden voet struikelde zij tegen het voetenbankje. Zij bukte zich om haar voet te betasten. Een wilde koude wriemeling ging door heur haren over haar heete hoofd, een stroom van zwarte vlekken kwam voor haar oogen. Zij stond weêr recht op, en zij was bang. Zij deed haar oogen dicht om niet te zien, zij deed haar handen in de plooyen van haar kleed, om niet aangeraakt te worden. En huiverend proefde zij de duisternis, terwijl angstvlagen haar keel als met gloeyende koperen punten prikten, zich rillend samenpersend in haar hersenen, haar wil verlammend. En zij bleef alleen, schoorvoetend op en neêrgaande in de donkerte. De donkerte hing in rechte strooken van de zoldering, bolderde tot zwarte rollen, die tegen elkaar botsten en in elkaâr overrolden. Mathilde voelde de afrondingen van haar lichaam als een tastbare levende vorm tegen de duisternis ingerezen. Zij voelde den bol van haar gloeyend hoofd, zij voelde de buigende vlakken harer koude schouders. De duisternis viel als gesmolten lood, op haar hoofd heur haar verzwarend. Achter haar, dan links, dan rechts, hoorde zij wijdgapende zwarte lachen, daarna een giegeling van kleine hollende klaterende lachjes achter elkaâr. Daarna het klotsend getik als van een tong, die in een mond op en neêr slaat. Zij zag om zich heen en roerloos grijnsde de duisternis, maar, altijd aan de andere zijde, draaide de donkerte haar woesten rondedans en snikten de vreemde geluiden. En zij ging rond; zij wist immers wel, dat zij niet alleen was! Er moest iemant zijn. Langzaam vorschte zij door de kamer, schichtig voorover-buigend in de hoeken en boven de meubels, meenende er een menschengedaante uit te zullen zien opdoemen. Maar er was niemant. Zij betastte de stoelen en de tafel, maar de stoelen en de tafel drongen pijnlijk hun harde levenloosheid in haar vingers. Maar er moest toch iemant zijn, er was iemant in haar leven, die altijd bij haar was. De armen naar voren en naar achteren uitslaande, met uit-een-gestrekte vingers, liep zij rond over de vloer, van den eenen wand naar den anderen, telkens door de zwarte eenzaamheid van den eenen wand naar den anderen te-ruggeworpen, zich stootend aan de meubels, stilstaand met gespannen oor, om naar de stem te hooren, die daar sprak, heel ver weg, sneller voortloopend, met een wind om het hoofd, tienmaal na elkaâr om de tafel heen, tien-maal langs de stoelen aan den achterwand, in drift haar hand opheffend met een samenklemming der tanden, stampend op den grond, hijgend door de neus-gaten, met verglaasde oogen rondturend, eindelijk tegen den muur vallend, haar armen boven haar hoofd, haar open mond in het behangsel gedrukt. Zij keerde zich weêr om tot de duisternis en zij breidde haar armen uit als om hulp te vragen. Maar de duisternis plofte neêr op haar schouders, stroomde ruischend langs haar zijden naar beneden. Zij voelde den grond niet meer onder haar voeten. En zij zag de vloer zinken en stijgen, in breede schuine vlakken plotseling wijkend, zich weêr samenvoegend en in vierkante blokken zich opstapelend om haar heen. De wanden trilden, bewogen, schoven te-rug en naderden weêr met langzame wreedheid om haar tegen hun groote platte vlakken te verpletteren. Mathilde strompelde naar de vensters, waar, als door groote gaten, de grijze nacht van buiten vaal viel tegen de dichte kamerzwarte. En haar oogen flikkerden en vlamden tegen den nacht, die van buiten op haar toegolfde als een klimmende dampende gloed. Het grasveld vlak voor de ruiten scheen hoog heen te stroomen, kwatelend en kabbelend in den wind, die er van uit de schuddende hooge boomgevaarten wolken zwartheid op nederwoei, met de golfkammen der nog als groen uitkomende hoogste grassprietjes en de schuimvlokken der witte rozen. De zwarte vloed kwam van verre, van allen kant, door de wuivende en buigende, zich in groepen samenwringende en weêr losrijtende beplantingen om de huizen aan d'overkant, van links en recht over den straatweg en door Mathildes tuin aanspoelend met klotsend geweld, zich vermengend met de zware regens en stortvloeden van zwartheid, die over Bagatelle's dak, en langs beide zijden van de warandes, en van overal uit de lucht zich er in neêrgoten, opzwalpend in vreemde druipende zwarte figuren en met een windvlaag neêrzwierend in het hooge water. De breede donkergele streep van den straatweg golfde onder den stroom door, zich in bochten opkronkelend, zijn breede rug hoog opkrommend en weêr neerstrijkend, of zijn gele effenheid verliezend, doorboord met wemelende puntjes en gaatjes als een schelpenbodem onder den vloed. De iepen stuwden hun breede donkere lijven tegen de zwarte lucht, zich als een bergketen samen-sluitend, tusschen wiens toppen watervallen klaterende zwartheid naar beneden gudsten, in een storm van droefheidsgebaren hun lange armen sidderend losrukkend en er in een kramp van jammeren meê wijzend tegen den donkeren hemel. De witte en grijsblauwe huizen aan d'overkant, met hun kale muren, groeiden op uit den grond, hoog en naakt, als gesteenten van geweldige droefheid, de donkerte der boomen en heester met hun breedte vervullend, vooroverbuigend, zich splijtend en zich weêr samenvoegend, zwaar en recht. Zij dreigden en voorspelden, zij waren ontzachlijke steenen graven, stom en meêdoogenloos, langzaam waggelend op dezelfde plaats in de zee van grauwheid. En zij naderden in hobbelende zwenkingen, als met een heesch krijschen en een knersend gillen hunner fondamenten, hun vervaarlijke blokken naar Mathilde heenbewegend in de stormende zwartheid. Maar de geweldige stammen der hooge boomen aan den weg schenen lichtelijk te verschuiven van hun standplaats, en zij wankelden en zij rezen hooger en zij schreden tot elkaâr. Er barstten er van-één, van hun wortels hagelde een warreling van zwarte vonken Op, maar zij sloten weêr samen en als een troep ijzeren gedaanten drongen zij naar voren. De bladeren en takken verstijfden en klonken zich samen, schoten op in een vaart tot zwarte torens en zij bogen zich schuins, om neêr te storten op Mathilde en op het huis. Maar de grauwe zee raasde voort, hooger klimmend, woester stroomend. De boomen vielen er in wech, verdronken, en steigerden als reuzige zwarte golven, hemelhoog er weêr uit op. Mathilde zag naar boven, zag op zij. Zij zag zich ondergaan. Met de groote blikloze star staande oogen, als van iemand die eindelijk plotseling zijn leven ontdekt, stond zij voor het venster. En haar oogen dronken de woedende macht met bevende begeerte. De zwarte vloed sloeg tegen de muren van het huis, dat er straks in wech zoû zinken. De muren dreunden, schudden in een aarzeling. In den storm bolden de muren zich uit, vielen weér plat, heen en weêr zwiepend als linnen tooneeldekoraties. Als een dorre, verstikkende kreet steende langs het gewelf van Mathildes hart naar haar hoofd. En de muren van het huis scheurden en de grond spleet open, En, zinneloos, voelde zij zich wringen en in een afgrond sleuren, steeds vallend in steeds dieper zwartheid, de leden geprangd in nauwe klemmen, het hoofd bonzend tegen de vooruitstekende punten der in-een-stortende omgeving. Een wind van ijs en een zwarte watervloed voeren over haar heen. Mathilde viel neêr voor het venster. Maar zij deed haar oogen open; zij zag dat alles stiller was geworden. Er was niets dan éen groote wijde grauwheid om haar heen, waarin de muren der onbeweeglijk staande huizen aan d'overkant afbrokkelden, en de steenen in klompen en brokken geluidloos wechvielen. Als na een hevigen brand bleven stukken muur hoog opstaan in de ledige ruimte. Van de hooge boomen vielen de takken en bladeren bij vakken wech; de stammen vermolmden met wijde gaten. In de kamer braken de zwarte meubelen wech zonder gerucht, samenvallend tot ongelijke hoopjes. Alles viel langzaam neêr in een afbraak der heele omgeving. En zij voelde als brak ook haar eigen wezen zachtjes van elkaâr, ontbonden door de grauwheid, zonder smart. Het was zoo duister, dat zij haar lichaam niet meer in zijn geheel kon onderscheiden, het was als lagen haar leden gebroken, van elkaar wechgespreid. En haar verbeelding, opgebouwd van herinneringen aan het verledene en droomen voor de toekomst, stortte in één, vallend in een grauwe gedachteloze leegte. Er was niets meer, niets. Zij voelde alles geëindigd, haar gemoed uitgedoofd, haar ziel gestorven. Zoo bleef zij liggen, het hoofd tegen den rand van het venster. Mathilde werd opgeschrikt door stemmen en een geklepper van deuren, dat van het rieten kabinetje kwam. Als een koude wind, die om haar hoofd sloeg, in haar schedel klinkend met den langen naklank van een stemsleutel, raakte het geluid van het onverschillige leven haar aan. Het was Marie, die met de lamp in haar eene hand en Felix aan haar andere hand binnenkwam. Felix moest goeye nacht zeggen. De kap van de lamp, waardoor de wanden en de zoldering der kamer plotseling met een blanke schaduw werden bedekt, de meubels en de vloer geel verlicht werden, daalde tot even boven Maries mond, zoodat het onderste helft van haar hoofd warm beschenen werd Marie zeî "Wel mevrouw, ik wist gerust niet, dat u hier in donker zat, ik dacht, dat Jans u de lamp al lang gebracht had". En zij glimlachte. Als het hart van een opengesneden vrucht blonk het vochtige wit van haar tanden midden in het glinsterend sap van haar tandvleesch en lippen. De huidplekjes onder de uithoeken van haar mond waren van blankgeel perziken-fluweel. De lampenschijn wierp plooyen van koud en warm blank in haar hals en verguldde er de onderste verwarde haartjes. Maries mond scheen te lachen om de duisternis in de kamer. Felix was naar Mathilde geloopen en riep: --Nacht, moeder, wel te ruste. Mathilde, die naar Marie had gekeken, boog zich tot Felix. Maar toen zij boog, zag ze hem aan en ze zag hem zoo als ze hem nog nooit had gezien. Want hij stond met zijn hoofd een beetje naar den rechterschouder neigend en steunend op zijn rechter been, met een zekeren lieven blik in zijn oogen, heelemaal als de verkinderlijking van de houding en den blik waarmeê ze Jozef zoo graâg zag. Felix leek zóo erg op zijn vader. Er ging een trilling onder Mathildes gezicht, haar neus-vleugels beefden, haar oogen bibberden half toe. Zij knielde bij Felix neêr. Zij drukte zijn hoofd tusschen haar koude handen. Zij kust hem, dat haar tanden er pijn van deden, op zijn voorhoofd, op zijn haar. Zij streelde zijn oortjes, zijn wangen, wild en hard. Zij fluisterde hem toe op een heeschen toon; "goeye nacht!" Marie stond glimlachend-wachtend te kijken, hoe mevrouw Felix zoo hartelijk goeye-nacht kuste. Toen Mathilde weêr alleen was, deed zij het eene venster open. Zij ging in den tuin en liep haastig voort, als moest zij iemant aantreffen. Achter in den tuin, dicht bij het Flora-beeld, bleef zij staan. Zij was hier-heen gesneld om zoo gauw mogelijk ongezien de eenzame wellust te kunnen genieten van het besluiten tot een gesprek met Jozef, waarover zij mijmerde. Haar oogen knipten, om niet afgeleid te worden bij het bekijken van haar gedachten, en zij slikte murmelend, om met aandacht het genot van haar besluit te proeven; er kwam, in een warmte om haar voorhoofd en wangen, het besef, dat zij slagen zoû in wat zij wilde, en het liep als een zoete prikkeling over haar hoofd. Het was zoo gemakkelijk, wat zij had bedacht. Zij zoû van haar benauwdheid uit tot Jozef gaan, hem al haar verdriet zeggen en hem vragen of hij weêr van haar woû gaan houden. Vroeger had zij wel gedacht, dat als Jozefs liefde wech was, die door geen woorden ter wereld weêr op te wekken zoû zijn en het dus maar beter was te zwijgen, maar nu voelde zij haar wangen gloeyen van een koorts van woorden, die zij tot hem spreken zoû. Zij wandelde zachtjes heen en weêr, haar hoofd gebogen onder den nachtwind, haar gloeyende oogen over het zwarte pad. Waarom zij tot nu toe niet had gesproken, wist zij niet. Zij had niet gedurfd, zij had niet gekund. Hij zoû geandwoord hebben, dat hij daar niets van wist, dat hij van haar hield, zoo als vroeger. Maar als hij haar dit nu andwoordde, zoû ze hem zeggen, dat hij loog, maar dat zij hem wel weêr van haar zoû doen houden, dat zij zich zoo gezond en weêr zoo mooi zoû maken, dat zij zóolang alles beproeven zoû, tot hij weêr veel, veel van haar hield. Zij was heet van verlangen naar de tijd, dat zij hem spreken en overwinnen zoû. Door de lucht, die een plaat van donkerblauw metaal scheen boven den tuin, gloeiden de groene, blauwe zilveren en gouden punten der sterren, met een veraf blakerend gezuis. In de blauwe duisternis schaarden de boomen hun donkere pyramidale lichamen om Mathilde heen en deinden heen en weêr, ruischend in den kleinen nachtwind. Als een vrouw, die, met genietende oogen, haar hoofd opheft tot haar man, om bezien en gekust en gestreeld te worden, hief Mathilde haar hoofd naar den nacht. En de nachtwind drukte zich tegen haar borst, gleed langs haar hals en haar wangen, kuste haar mond. De sterrenhemel, zacht en goud, daalde neêr, bescheen haar witte gezicht met stille glansen. Maar plotseling vielen sterren in haar oogen langs schichtige stralen. En heur haren woeyen op, als zwarte vlammen om haar hoofd. En de hoop, de laatste hoop leefde in Mathilde, schoot in haar wezen als een hooge plant, die, zich wortelend in haar hart, het bewegen en kloppen deed onder haar kleed, die zijn takken in de vreemde kronkelingen van droomerijen en gedachten over een gelukkige toekomst door haar hersenen slingerde, die eerst glansend bloesemde in de blikken vol licht, die haar oogen door het huis wierpen, die daarna teedere bloemen voortbracht in het schuchtere rood, dat een enkele maal door haar wangen kwam. Zij begreep niet, wat haar zoo gauw had doen veranderen. Zij ging door het huis, met een lichten, vluggen tred van iemant, die onbezorgd is. Zij deed haar huishoudentje met een opmerkzaam, nauwkeurig gezicht en met armgebaren vol blijde haast, als een pasgetrouwde vrouw verheugd over het haar toevertrouwd beheer. Als zij alleen was lachte haar bleeke mond plotseling. Zij keerde dan haar gezicht bijna geheel naar het plafond. De lachjes kruiden op uit haar keel, lachjes, waarin de ha-klank rolde door haar mond, eerst in diepe toonen, later in hoogere toonen over haar lippen dansend, opkrinkelend tegen het plafond, waarop Mathilde heerlijke toekomst-beelden scheen afgeschilderd te zien. En daarna lachte zij weêr in zich zelve met gesloten mond, met denkende oogen over de vloer, terwijl de lach met rukken uit haar schuddende borst opsteeg, met een gekreun door haar keel, als een wind uit haar neusgaten wech woei. Zij kon zich nog niet van Zich zelf losmaken en op een afstand haar eigen ik en haar toestand beschouwen. Zij was nog geheel in zich zelve. Zij voelde, dat zij, om te bestaan, Jozefs liefde noodig had, en daarom wist zij, dat die te-rug moest komen, dat de toekomst goed zoû zijn. Zij bleef in Felix Jozef zien, een tweeden Jozef, een kleinen Jozef heel klein, heel vreemd. Zij merkte, als Felix lachte, trekken om zijn mond als die van Jozef, zij zag sommige rose plekken aan zijn ooren, juist zoo als Jozef er had. Zij omgaf zich van Felix. Zij voelde niets moederlijks voor hem, zij voelde zich bijna als zijn vrouw, met een wondere angstige, koortsige, voor haar zelf onbegrijpelijke hartstocht. Als zij 's middags door den tuin wandelde, liet ze hem naast haar loopen aan haar hand, en ze liet hem niet los, maar klemde zijn handjes in de hare; haar oogen straalden met wijde ongebroken blikken over zijn hoofd en zijn lichaampje heen. Zij drukte zijn handje vaster, opdat hij naar haar op zoû zien. Haar oogen goten heete stralen over hem uit. Wanneer ze in de hut zat stoeide ze met hem, liet hem op haar schoot zitten, leî hem rechtuit over haar knieën, gleed met haar oogen van zijn voetjes tot zijn hoofd, hechtte haar blikken aan zijn leden, drukte haar blikken over zijn gezichtje, verdronk hem in haar oogenspiegeling, zelve dronken van hem te zien. Zij betastte zijn lichaampje met teêre neêrzijgingen harer vingers om zijn armen, om zijn beentjes heen. Zij streelde zijn hoofdje met bevende liefde-handen. Zij leî, hem zacht omvattend, haar handen over zijn schoudertjes en drukte hem tegen haar aan, zijn hoofdje onder haar hoofd. Zij wilde, dat hij spreken zoû, omdat zij Jozefs stem wilde hooren. Zij vroeg hem, of hij van haar hield, of hij van zijn vader hield, of hij zijn vader wel kende, of hij zoo groot zoû worden als zijn vader. Als het kind niet andwoordde, bracht zij haar oor aan zijn mond, opdat hij daarin ademen zoû en zij uit zijn adem klanken op zoû vangen. Zij bracht haar mond aan zijn mond om zijn adem in te ademen; zij hield haar oogen voor zijn mond, opdat hij ze bewasemen zoû. En als Felix tegenspartelde en bang was en wech wilde, dan schudde zij hem, tikte hem op zijn handjes, zag hem boos aan. Als het kind dan huilde en zijn roode armpjes voor zijn oogen bracht, zette ze hem op den grond, boog zich naast hem neêr, hem in de ronding van haar arm nemend, en, haar hoofd naast het zijne, tegen het zijne aan, huilde zij meê. Zij huilden met hun tweeên in den stillen zomer. Hun tranen drupten op de kiezelsteenen van de hut. 's Avonds, vóor Felix naar bed ging, moest hij bij Mathildes stoel staan. Dan zoende ze hem zachtjes zonder ophouden op zijn voorhoofd, op zijn haar, op zijn handjes. Als het oogenblik van goeye-nachtzeggen was gekomen, hief ze hem hoog op, tot vlak boven haar hoofd, bracht daarna zijn gezichtje vlak voor het hare, staarde in zijn oogen tot die dichtvielen en deed vreemde vragen: "Waarom ben je vader niet? Ben-jij Felix, ben-jij niet Jozef?" Als hij weêr op de vloer stond, kuste zij hem op zijn wangen goede nacht, langen tijd, haar mond aan zijn gezicht, Het gebeurde, dat zij, later in den avond, nog niet was voldaan, dat zij niet slapen kón. Dan sloop zij naar boven door den stijgen-den nacht der trappetreden. Zij stond voor Felix bedje, als Marie al sliep. Zij bleef een half uur staan staren over het witte dek en het gladde hoofdje, met de roode rondte van zijn open mondje, dat er boven uit lag. Jozef was er nu in negen dagen niet geweest. Den Zondag, den dag, dat hij toch altijd kwam, had hij nu ook overgeslagen. Dinsdag 's morgens, tien minuten over half elf, toen Mathilde aan haar huishouden Zat, bracht Jans een brief van Jozef binnen. Het was een vierkante enveloppe, van gelig oud-Hollandsch papier, dat mooye papier, waar Jozef altijd op schreef. Jans leî den brief op tafel en draaide, drukkend, er haar wijsvinger half op om, als wilde zij den brief beletten wech te vliegen, en, zich omkeerende om heen te gaan, zag zij, van onder den strengen boog van haar kornet, nog met twee zorgzaam-ernstige blikken naar den brief, zeggende: --Die brief is gekomme, mefrouw. Voortschrijvende aan haar huishoudenboek, nam Mathilde, met een korte koude verplaatsing harer blikken onontroerd, als een gewoon en verwacht ding, het gelige vierkant van den brief in haar oogen op. De brief lag daar, alleen, hoog op het stijve tafelzeiltje. Hij lag daar, als een vreemd licht voorwerp, door zijn pasaangekomenheid als een vierkantje nieuwe frischheid opwittend uit het zwaardere, in zijn gewoonheid oudere kleurenwezen der kamer. Terwijl Mathilde voortschreef en naar haar schrift keek, bleef de brief, links in de schuinte, als een scherp omlijnd wit vlakje van de tafel, in haar oog liggen, als een klein vormpje door zijn ongeknotte gladheid en verscheid in een hoogen witten klank roepende, dat hij zoo even hier nog niet was. Mathilde nam den brief op, waardoor hij haar oog naderde en heel lichtelijk grooter en zwaarder werd. Jozef verontschuldigde zich, zoo als altijd, dat hij verleden Zondag niet gekomen was en dat hij vóor aanstaanden Zondag ook niet zoû komen. Het opengevouwen bladje strekte zich dun-stug tusschen Mathildes bleeke vingers met het gerekte geritsel als van verflauwde gewrichtsverbuiging en zij had heel even het grijs-bleeke gevoel der kille leegte die van het papieren vlaktetje over haar wangen steeg, dat zij altijd na het lezen van zijn briefjes had, maar nu heel vluchtig, zich terstond oplossend in de lichtblauwe breedheden van hoop, waarin haar denken waadde. Jozef zoû dus Zondag komen. Dat de dag nu bepaald was, waarop het gewichtige gesprek, zoû plaats hebben, verergde Mathildes zenuwachtigheid, en maakte haar vertrouwen op de uitkomst nadrukkelijker. Zij voelde zich verjeugdigen in de gejaagdheid, waarmeê zij den dag tegemoet zag. De soort prikkelingen, die van haar voeten tot haar hoofd als regens van speldeprikken liepen, die van haar hart uit door haar keel stegen, als een inwendige kreet van begroeting en een roepen om nader te komen, herinnerde zij zich alleen van lang geleden, toen zij nog niet getrouwd was en zij Jozef wachtte, die andwoord moest komen vragen op zijn gedaan verzoek. Maar snel, als raakte de vleugel van een voorbijvliegenden ouden grijzen verlepten vogel haar achterhoofd aan, wipte het gezicht van de kamer op den Oudezijds-Voorburgwal, en Jozef, die de stoep opkwam, en hun eerste kus, door haar gedachten, en wech was het weêr, vernietigd onder het beeld van den aanstaanden dag, dat haar gelijk de prijsuitdeeling den scholier, als een vaag, groot, zwaar donker lichaam, als een in haar verbeelding gewrongen balk, onder zich neêrdrukte. Daarna werd zij den dag weêr gewaar als een donker blok, maar er om heen waren stukjes planten-en bloemengroei en gele randen zonneschijn, omdat zij den dag zag in den tuin, waar ze hem met Jozef leven zoû. En zij liep door het ledige huis, En het zilveren licht van haar verlangende oogen straalde tot de wanden en zolderingen en bleef er hangen in zilverschijnende plekken. En het huis wachtte met haar samen op den geluksdag, die nu eens langzaam aan scheen te komen waren uit de verte, in breede rollen van wit en blauw en goud met hoog geboogde luchten en wijde bloemende grondvlakten, die dan weder in de verte achter een hoogen poort vol ruischende glansen op haar scheen te wachten, tot de tijd haar tot hem heen zoû hebben gevoerd. Jozef zoû Zondag komen. Stroomden door alle vensters niet licht en kleuren naar binnen; openden zich de ramen en deuren niet tot aan den grond om hem binnen te laten? En de stilte van het ledige huis vulde zich immers met ruikers van zonnekleuren, omdat hij komen zoû? En zij liep door het huis. Haar voeten wiegelden vluchtig over de blijde vloeren. De vloeren gleden voort onder haar voeten, niet de matte kleuren der tapijten als open gebroken door de wit-gouden rondtes van zonnelicht, waarin enkele bladerenschaduwen stilletjes wenkten. Zij zag zich treden door de deurposten in de ruimten der kamers, en de wit-omlijste beperking der deur-posten sprong te-rug om haar heen, om dat die tastbaar was, maar de ontastbare ruimten vol waren van goud-en wit-wemelende hoop, die Mathilde omvloeide. Zij zag zich gaan langs de wanden, en de wanden schoven haar voorbij, stil wit-lachend vlak en recht. Het was haar of zij altijd verder zoû gaan, het hoofd naar voren, den dag zoekende, die in de verte stond. Als zij een stuk wand zag, was het alweêr achter haar. Kwam zij aan een hoek waar twee wanden elkaâr raakten, dan kon zij niet verder gaan. De eene wand leidde haar naar den anderen, maar allen waren zij met lichte kleuren, en zij zag hen aan, en zij spreidden zich uit, blank en breed; glimlachjes speelden in de figuren van het behangsel. Mathilde zag door het huis en zij zag, dat het mooi was. Maar als zij in den tuin keek, was overal weêr de gezichteinder, de grens van haar blik, die zij zich niet begrijpen kon. Zij wilde dieper zien, was er nergens een verre, verre opening? maar de kleurvakken van den tuin naderden, hechtten zich als schilderijen in de lijsten der ruiten. En snelheden van zacht-gele tevredenheid suisten over Mathildes borst door haar gemoed. Mathilde wandelde door het huis, deur in, deur uit, en ook naar boven. Zij zag de omkastingen der vertrekken en portalen, met hun ongebogen steeds elkaâr voortzettende lijnen, haar overhuiven, naast haar opstaan, over haar heen vlakken, haar beschutten in hun onverstoorde effenheid. Het huis was het weldoende verblijf, waar zij Jozef zoû ontvangen. Zij voelde, haar hand wijd uitgespreid als een halve ster tegen de muren leggend, hun liefdadige hardheid. Want zij beschermden haar tegen den tuin. De tuin was zoo vol van een kleurenoverstelping, de geestdriften en verrukkingen van het diepe zomergoud zonken met zulk een bevende vaart neder over de juichende tuinkleuren, dat Mathilde bang was voor den tuin. Maar de vloeren droegen haar hoog heen, en de branding van buiten kon haar nog niet bereiken. De meubels omstonden haar met de rust en tevredenstelling hunner bruin-kalme onbewegelijkheid. Zij waren goed, zij waren fraai, zij waren trouw. En als om hen te streelen, zoo als een bruid op den arm des geliefden leunt om een derde iets te vragen, zoo leunden Mathildes handen op de randen der meubels, wanneer Zij zich naar voren boog om gedachteloos de namen der makers te lezen onder de platen aan de muur. Want zij had van die plotselinge nieuwsgierigheden voor de kleinste kleinigheden, die drentelende afwachtingen van heugelijke gebeurtenissen in menschenoogen doen ontstaan, en die Mathilde eensklaps de nog ongeziene krul van een behangsel-figuur deden ontleden, of haar een klein barstje in de lambrizeering lieten ontdekken en nagaan. Zoo ging de Dinsdag en Woensdag voorbij. Mathilde dacht aan het gesprek met Jozef als aan iets, dat buiten haar om zoo bepaald was, als aan een gelegenheid, die zich nu voordeed om haar geluk te herstellen. Zij bedacht niet, dat de heele zaak van haar was uitgegaan en nog wel toevallig nu pas, dat zij hem even goed twee maanden geleden hetzelfde had kunnen zeggen. Zij dacht er ook niet aan, dat Jozef op 't oogenblik voelen moest als altijd, dat hij nog van niets wist. Neen, zij had een gevoel als bereidde hij van zijn kant zich in Amsterdam op den strijd voor, die zoû plaats hebben, terwijl zij 't zich hier deed. En zij maakte haar plannen, nauwkeurig, in onderdeelen. Zij zoû beginnen met het feit te zeggen zoo als het was: zijn liefde voor haar was niet zoo groot meer als vroeger. Dan zoû hij zeggen--ze kende hem er goed genoeg voor om dat zeker te weten--: 't was volstrekt niet waar, hij hield nog altijd even veel van haar. Maar dan zoû zij hem bewijzen, dat 't niet zoo was. Want, zoû zij vragen, hoe handel jij in den laatsten tijd tegenover mij en hoe doet een man die wezenlijk veel van zijn vrouw houdt? Zij zoû het onderscheid laten voelen. Dan zoû hij misschien toegeven ... En dan, en dan ... Mathilde lachte en trad voort, zij voelde haar plan worden in de huppelende blijdschap van haar lachjes. De woorden verzamelden zich langzaam in haar heerlijk zeker. Als bijna lijnen, die elkaâr naderden en zich samenvoegden, waarden de gedachten om haar heen door de huisruimten. Haar lachjes zweefden op, verzilverkrulden de lijnen: zilverwitte onzichtbaarheden luwden in lichte wolkjes om haar heen, wierookten tot haar voorhoofd en deinden weêr terug, beglipten haar hals, suisten weêr op door heur haren, glanspuntend, paerlend, sterrelend boven haar been. En zij liep voort; haar gedachten, in gele, rose en blauwe draden, weefden aan het plan. En in de zachte bewegingen dier ongeziene gelukskleuren, begon zij te neuriën, maar zachtjes, voor haar zelf onhoorbaar zachtjes. Kwam er een bedenking, vlotte het plan niet geregeld, dan haperde de stille neuriënde gedachtenstem, heel even, maar als het bezwaar bijna overwonnen was, begon zij weder, nog zachter, altijd zachter. Zoo ging zij door haar slaapkamer om te zien, of alles goed opgeredderd was, maakte de kleerenkast open, hing haar japonnen op hun plaats en keek of haar lijven, tegen de stof, wel met de voeringen naar buiten hingen; zij zette het speldekussen recht voor het toiletje, sloeg de gordijnen voor het bed over elkaâr, en nam nog hier en daar de stof af, want Marie deed alles niet precies genoeg. En alles moest toch heel goed in orde zijn voor als Jozef kwam. Zoo ging zij door de keuken, liet Jans haar toonen wat gebroken was, onderzocht of de tinnen zaken en de koperen glazewaschpomp, de raspen, de zeeften en de beschuittrommel wel op hun plaats aan de muur hingen, of het fornuis wel goed schoon was. Als Marie en Felix uit waren, ging zij zien of er op de planken der kasten boven wel overal schoon papier lag, of Felix kleeren netjes opgevouwen waren. In het rieten kabinetje streek zij een verkeerde plooi uit een venstergordijn en schikte de stoelen in de stipste orde om de tafel. In de groote kamer liet zij de vuile voeten van Felix wegvegen, die daar van gister-avond nog stonden, en beknorde Jans, dat zij zoo slordig geschuyerd had. Zij trok een kreukel uit het tafelkleed, leî de muziek op de piano tot een regelmatig hoopje. Maar, door het rustelooze op-en neêrgaan, verflauwde de innigheid harer gedachten, eindelijk dacht zij er niet meer aan dat zij aan 't denken was, en, ontevreden, bleef zij staan om kalmer haar plan verder te maken. Zij stond, rustende op haar rechter been, de teêr-grijze wol strak gespannen over de ronding der uit-gezette heup. Haar linkerhand morrelde aan de knoopen van den peignoir. Aan de rechter, boven den tegen haar borst gedrukten arm, wreef zij haar kin heen en weêr; haar blikloze oogen lijnden, van haar langzaam ja-knikkend hoofd uit, strak op hetzelfde punt van den vloer neêr. Of zij streek haar handen van haar voorhoofd tegen haar wangen neder, die dan tot rose kussentjes onder haar oogen zwollen; en zoo, haar hoofd in de handen gevat, terwijl een aarzeling van klamheid over haar schedel trok en de aderslangetjes aan haar slapen zich even verdonkerblauwden, liet zij haar oogen den aanstaanden dag tegenglinsteren, met kleine dartelende blauw-zilveren vonkjes. Als hij dan toegegeven had, dat hij niet meer zooveel van haar hield als vroeger, zoû ze hem zeggen, dat hij zeker zelf niet wist hoe dat kwam, maar dat zij 't hem kon uitleggen: zij was ziek geworden, had daardoor van-zelf niet zoo lief meer voor hem kunnen zijn als vroeger, en hij was nu eenmaal iemant, die er behoefte aan had, dat een ander onophoudelijk de grootste liefde voor hem toonde. Maar het zoû weêr te-rugkomen, als hij maar zeî, dat hij nog een heel, heel klein beetje van haar hield, och maar zoó weinig, zóo weinig, als een stofje tusschen vinger en duim ... Als zij dit gezegd had, zoû ze naar hem kijken, hij zoû zeker een beetje zenuwachtig geworden zijn en hij zoû zeggen ja!, dat hij nog werkelijk van haar hield, dan zoû zij hem omhelzen, en dan; ... O, 't zoû heerlijk zijn! ... zij zag zich al met hem loopen in de zon, haar arm in den zijnen als toen zij pâs getrouwd waren ... Mathilde stond dicht bij het venster. Achter het neteldoeksche gordijn speelden zes vliegen tegen de ruit, als zwarte stipjes op en neêr wippend, met lichte tikjes tegen de ruit rakend, tegen elkaâr aangiggelend, op elkaârs ruggen klimmend, zich badend in een paar dunne zonnestraaltjes, twee aan twee in kringetjes rondwirrelend, stilblijvend tegen het neteldoek. Eens vloeg er een op Mathildes voorhoofd, liep snel rond tot bij de wenkbrauwen, sprong toen op haar hand, liep op en neêr, sleep zijn voorste pootjes tegen elkaar en liep weêr op en neêr. Mathildes oogen, moe van het turen, knipten wakker. Zij had zóo innig aan hem gedacht, dat een lichte koû over haar heenging, onder haar kin tegen haar hoofd op. Het was als had zijn gestalte, warmend, vlak voor haar gestaan, als had zij tegen zijn borst gestaard, tusschen haar en den wand, als was hij nu met onhoorbaren tred wechgegaan. Zij zag om, met angst glimlachend. Hij was er niet, neen, zij zag hem niet gaan. Toen door 't venster ziende, was 't haar, of hij elk oogenblik om den hoek zoû verschijnen, en van de heete tuinkleuren uit, tot haar heen treden, met zijn armen, met zijn schouders, zijn voeten nog in de zon. Maar haar mijmering stierf uit en zij dacht: als hij werkelijk eens vóor Zondag kwam. Dat was wél heel onwaarschijnlijk. Maar zij haastte zich toch met haar kleine voorzorgen, omdat hij elk oogenblik komen kôn. De deuren van het rieten kabinetje en van Jozefs slaapkamertje stonden open. Door de vijf ramen geelden, zich naar onderen verbreedend, zware kokers stofwemelend zonnelicht naar binnen. Schreed Mathilde voorbij de ramen, dan brandde plotseling een plekje van heur haar, haar oog werd blind geschitterd, zag zij haar kleed goud-grijs en weêr donker worden, was haar hand op eens schel verlicht. Het klaterende goud-groen van den tuin brandde door de tintelende ruiten. Hetzelfde eentonige deuntje neuriënd, nu en dan eensklaps luider, als wilde zij er iets meê dwingen, deed Mathilde verder haar zaakjes. De stilte, die als een warm blanke doorzichtigheid over Mathilde hing, werd alleen verscheurd, een enkele maal, door de keukengeluiden van een steenen pan, door Jans op de marmeren rechtbank gezet of het bingebangerend ijzergerommel van het fornuis-opstoken, die door den wand heenbraken. Later op den dag,--het was al Donderdag,--werkten Mathildes hersens voort aan haar plan. Zij zat in de groote kamer, de ellebogen op de tafel geleund, met de kouwige half in het haar wechgedoken handen de huid aan de slapen zóo naar boven strijkend, dat haar oogen werden als die van een chineesche vrouw. Bij de hoeken der neusgaten trilden de zenuwen van haar gezicht. Haar huid scheen te schokken van de geluksgedachten, waar zij vol van was; haar oogen verdoften om alleen naar binnen te zien. Met een rukje zonk nu en dan even haar hoofd lager. De hiel van haar linker voet klopte snel zachtjes op de vloer. Zoû zij wezenlijk durven? Als hij daar heel gewoon en met zijn kalmte naast haar stond en ze over onverschillige dingen spraken, zoû zij dan in eens de soort van spanning die er nu al sinds maanden tusschen hen bestond, durven verbreken? O ja, zij zoû durven, wat er ook gebeuren mocht, zij zoû spreken. En dadelijk zoû zij er over beginnen, als hij aangekomen was ... Na dat zij elkaâr dan omhelsd zouden hebben, zoû ze hem al haar verdriet vertellen ... O maar, wat een heerlijk idee, de stilte tusschen hen zoû verdwenen zijn; zij zouden weêr samen praten uren achtereen, zonder ooit uitgepraat te zijn. Het zoû net zijn, of Jozef van een lange reis was teruggekeerd, als of zij mekaâr weêrvonden na een lange scheiding ... Al wat zij uitgestaan had, zoû zij hem in onderdeelen haarfijn zeggen ... Allemaal natuurlijk om te maken, dat hij weêr meer van haar hield. Of was 't beter zich niet zoo bloot te geven, zoû hij daar misschien te trotsch van worden? ... O Heer! daar wist zij in eens iets veel beters. Zij zoû hem niet omhelzen, zij zoû volstrekt zoo lief niet tegen hem zijn. Neen, zelf trotsch en koel zijn, hem rekenschap vragen van zijn gedrag, dát was het middel ... En neen, ... en ja ... Ja, ja, zij zoû voorwenden boos op hem te zijn ... Dan zoû hij om dat weêr goed te maken ... en dan ... hoe 't ook gaan mocht, zij zouden in elk geval tot een verklaring komen, die niet anders dan gelukkig kon wezen. Mathildes verbeelding zag zijn ontroering al, en haar ontroering. Hij zoû vlak bij haar wezen wanneer zij hem dit alles zeggen zoû, en hij--geheel, zijn hoofd en zijn handen en zijn voeten, en zijn oogen, al zijn leden, die zij liefhad, al zijn blikken, waarnaar zij verlangde. Zij zoû hem zien, zij zoû hem hooren, zij zoû hem betasten kunnen. Zij zoû zijn gezicht wel weêr van liefde doen branden; en als hij zijn hoofd dan boog, en als hun monden dan tot mekaâr kwamen ... Zij zag de zon al gaan over zijne kleéren, ... en zij zoû hem brengen naar het huis, waar ze hem behouden wilde, zoo als vroeger ... Mathildes hoofd was lager gedaald, tot even boven de tafel. Haar armen lagen er voor te rusten. Zij was wech in haar gedachten. Nu deed zij haar hoofd een beetje naar de hoogte, met wijde, als verbaasde oogen, die zich daarna tot aandacht samentrokken. Een waas van vervreemding was om haar heen; een schrik prikte in haar achterhoofd. En zij meende in de ronding van haar linker arm, waaronder, diep, de vloer warrelde, zijn arm te hebben zien steken. Zij had het gevoeld. Zij had zijn hand, zijn blanke hand, op haar voorarm voelen liggen, de vingers allen naast elkaâr, teeder drukkend. Zie, daar was de hand weêr, bezijde de tafel plotseling opkomend, warend door de kamer, dalend, verdwijnend. In de hoeken, aan de muren, zag zij onzichtbare zijden van zijn lichaam, de rechterzijde zonder het hoofd, zijn been, dat bewoog. Toen, door de ronding van haar onbewegelijken arm weêr naar de vloer kijkend, zag zij, in vlottenden trechtervorm, lapjes nevel, donkere stipjes, zwarte vlakjes, waarin Jozef klein en groot, daalde en opkwam, als een pop, die zich uitzette. Maar zij overwon het gezicht; haar verschrikking verteederde weder tot de lachende aandoening van het plannen maken. ...Als zij zich boos toonde, zoû hij haar misschien vergeving vragen ... maar dát zoû zij in geen geval willen ... maar wanneer hij nu eens niet deemoedig was bij haar trots ... 't Was waar ook, het was ook eigenlijk maar beter niet trotsch te zijn. Als zij zich als de minste voordeed, als zij smeekte en bad, dán bereikte zij stellig haar doel, zij zoû dus eerst dit zeggen, dan dat, dan zoû hij ... en dan zij ... en dan zoû zij nauwkeurig bepalen, wat zij graâg had, dat hij deed: elken dag overkomen, enz.... Jans was de jaloeziën dicht komen maken. Mathilde zat in de zwaar-breed-goud-blank-doffe zomermiddagschaduw, waarin de kamer stond. In de gleuven der jaloezieën was de rijke warmte der tuinkleuren neêrgedrukt door de schuine latten. Van boven door de jaloeziën snelden alleen nog enkele zonnestralen in de kamer neêr, die op de meubels lichtend vlekten. De stilte was van een vergulde bleekheid, als van door matglas verdoofd gloeiend goud, waar in aarzelingen van teeder blauwe, geel-rose, blank-grijze tinten zwierven. Fijne, schuchtere dartelingen van stervend zilver en kwijnend rood lispelden. Een luchteile wade van verwelkende glansjes lauwde. In de broeyerig-kleverige roerloosheid van de kamer gleden en streepten Mathildes gedachten uit haar heele wezen over de donzige kleuren. Uit haar oogen ruischte haar denken. In hel gouden pijltjes naast mekaâr, die opsprongen en neêrkletterden, met zilveren pijltjes schuin er boven en er door heen, schitterde haar driftige mijmering ... Als hij zeide, dat 't met de zaken onmogelijk was om zoo dikwijls over te komen ... als hij sprak van de verveling van de reis, en dat zij toch weinig aan hem hebben zoû ..., o, zij zoû hem niet uit laten spreken, zij zoû hem Felix voorhouden, maar vooral altijd zich zelve ... Haar plannen vorderden; zij voelde zeker te zijn van haar zaak. Haar betoog sloot samen; er kon niets tusschen. De gedachteplannen zetten zich om in vormen voor haar uit, op de vloer: in rechte lijnen en vierkanten, bevend, rillend, maar steeds elkaâr naderende, met een dak van schuine lijnen er boven, als een geheel. Zij leunde nu tegen haar stoel en keek rond, in de lichte bedaring van haar gedachtekoorts. Zij voelde met welbehagen het ongerimpelde lachen van haar gezicht. Uitstekend! dat hij nog niet gekomen was. Alle stoelen stonden leêg om haar heen. Hij was niet in de kamer. Zij kon heerlijk alleen eerst op haar gemak alles wikken en wegen en samenstellen, voór hij kwam ... Zij stond op en bracht, kalmer dan eerst, een flesch Florida-water op zijn kamertje. Zij sleep het scheermes, dat in de waschtafellâ lag, iets wat zij nog nooit had gedaan; zij schikte de sprei glad over zijn bed. Zij was moe. Haar denken verflauwde steeds. Zoo ging de dag voorbij. Na den eten rustte Mathilde op het eene kanapeetje. Nu zoo goed als klaar met haar voornemens, lag zij zalig moe voor zich uit te turen. Haar eene hand steunde haar kalm liggende hoofd, de andere lag onbewegelijk over haar schoot. Zij was stil droef blij. De oude gedachten van den dag, de vondsten, die zij al lief had gekregen, zweefden zachtjes door haar brein. Reeksen gedachten, groote stukken der plannen kwamen in lange, licht zwart-fluweele langzaamheden over haar lichaam aanwaren naar haar oogen; enkele kleine donkerwitte bizonderheden, een trek, die Jozefs gezicht zoû hebben, zeker uitstekend woord, dat zij zeggen zoû, kwamen van ter zijde haar hoofd springen en er weêr uit glippen, door de groote gedachten-drommen heen. En zij voelde zich tot alles in staat, geheel aan haar liefde overgegeven, zonder trots. Als hij niet toegaf, zoû zij zich vernederen, zich zoo lang en zoo diep vernederen, tot hij overwonnen was. Zij zoû weenen, weenen zooveel, dat hij haar om haar tranen weêr lief zoû moeten hebben. Zij zal hem beloven en hem influisteren, dat zij alles zal doen, wat hij wil. Onder het langzaam vallen van dezen blijden dag voelde zij zich verzwakken tot alle offers, zij voelde zich wiegen door de rust van de kamer in een weldoende vergetelheid van zich zelve. Zij wist nu wel waarom zij vroeger niet gesproken had tot Jozef en altijd maar gewacht; het was door haar trots geweest; zij had niet gewild. Maar nu was zij nederig; zij zoû kruipen aan zijn voeten. Zij hoorde zich zachtjes ademen tot de vriendschap der stille kamer, heel zachtjes. In haar oor suisde heel licht de vermoeyenis. Zij zoû hem beloven zich opzichtiger te kleeden; zij zal hem beloven meer met hem uit te gaan. Zij zal nacht en dag klaar staan om zijn wensch te doen. Zij wil nu wel veel reizen later. Felix zal ponniehaar dragen en op een kostschool gedaan worden. Zij hoefde nu niet meer te denken. Zij kon rustig slapen van-nacht. De zwijgende wanden, met hun hooge, ernstige voorhoofden, hadden haar plan in zich af laten drukken. Zij zoû het in hen morgen weêrvinden; zij kon het nu veilig vergeten en aan niets meer denken ... Mathilde richtte zich plotseling op, te midden der strakstaande wanden. Zij voelde als een bodem van zekerheid uit haar bewustzijn wechzinken. Als zij zich morgen eens niet herinnerde wat zij Jozef zeggen zoû, als zij de woorden eens verloren had, voor altijd verloren! Als haar plan eens wech was, en als ze het zelf eens niet meer wilde, en als ze niet meer zoû weten wat te doen ... Maar deze schrik, die heenvlood uit haar wezen en rende door de kamer en opratelde tegen de ruiten en schuurde langs het behangsel en weêr te-rugkronkelde in haar wezen, verbreede zich tot een gevoel, donker, hopeloos bruin, dat lang bleef hangen op dezelfde plaats: als Jozef eens koel bleef, als, na alles wat zij bedacht en gezegd zoû hebben, hij eens dezelfde bleef der laatste maanden, dezelfde, blank koud dezelfde, als hij haar eens niet begreep, en met een zwijgenden glimlach vroeg wat zij bedoelde ... Maar, in de laagte, met hun grond en één opstaanden wand, schoven stukken tuin en stukken kamer voor haar verbeelding, met Felix er in. En zij zag hem, een afgerond levend wezen, zich bewegend, geluid gevend, met licht in zijn oogen en een rooden mond. Dat was Felix. Dat was haar kind, hun kind. Als Jozef achter hem stond, dan reikte hij tot Jozefs middel. En zij keken met hun oogen op dezelfde manier. Felix was als uit Jozef gekomen. Uit Jozefs wezen neêrgestooten op de aarde. Felix was, dus moest Jozef zijn. En wat was dat "Jozef"? Dat was een hooge gevormdheid, het was datgene, wat alleen zij zien woû, wat alleen zij hooren woû, wat alleen zij wilde aanraken, een man, nietwaar, haar man, dat was die man, die haar lief had gehad, die haar liefhad ... O maar, met zijn oogen, nietwaar, en met zijn voorhoofd en met zijn mond en met zijn handen, wás hij ... O, o, wat zoû die toekomst gelukkig zijn! Mathilde stond weêr, rechtop in de kamer. Zij wreef in haar handen, om dat haar zaken zoo goed stonden. Met den zegevierenden blik van iemant die, het hoofd omhoog, naar aanstaande blijde tijden uitkijkt, zag zij, door het venster, de komende schemering tegemoet. Zij lachte verheugd, zij lachte zooveel; in een wordend lachje bleef haar gezicht eensklaps stil, om verwonderd te zijn over het dwaze verdriet, dat zij zoo lang had gehad. De behoefte om te loopen bewoog haar weêr door het huis. Zij ging, met een licht deinen van haar schouders, haar hoofd bewoog heel langzaam op de maat van haar gang; haar borst ademde op en neêr, haar heupen ovaalden grijs uit onder het kleed; de wrong harer voeten steeg en daalde regelmatig over de bevloering. Haar armen weken van haar zijden en vielen er zachtjes weêr tegen aan. Zij drentelde, afgemat en rusteloos. Het lichte kraken van haar schoenen, het gekreuk en geschuif van de kleedstof om haar armen en beenen, het geluid van haar stappen en van haar ademen ritselden glijend door het huis. Zij voelde zich loopen en in de muziek van haar gang alle denken te loor gaan. Zij voelde het tintelen van haar teenen en hielen, het gewrichten van haar knieên, haar trillende dijen, waarlangs het kleed bij elken stap neêrwoei. Zij voelde strakheden van haar broek en haar onderlijfje tusschen haar beenen en onder haar armen; haar ondergoed, dat de halve bollen van haar borst raakte, de kraag van het kleed, die tegen haar hals duwde. Zij voelde haar moeye hals en de hitte van haar achterhoofd, de zwaarte harer armen, die de schouders lager trokken, haar klamme handen, haar lippen, die, vóór de ongesloten tanden, bevend samendrukten. Zij waadde door de schemering, die het huisomsluyerde en een slaap bracht in de kamers. Door de zwartigheid, wist zij nog vaag haar lichte droomen in de verte, voor den volgenden morgen. Haar donkere gedaante bewoog steeds rechtop door de verflauwende huisvormen. In de blauw-zwarte spiegels zag zij haar witte hoofd alleen nog naderen, waarover een stervende glimlach stond. Zij ging, bewusteloos, weêr ook de trap op en af, zonder meer iets aan te raken. De gedachten van den dag leefden zonder haar in haar voort, nog even stilletjes aanspoelend, zachtjes-aan wechdoovend. En toen begon zij weêr van zelf het wijsje van dien morgen te zingen. Marie en Felix kwamen thuis van hun wandelingetje. Het wachtende huis stond witterig en zwart-schuin tusschen de boomen. De vensters keken lankwerpig wemelend grijs en zwart. Van onder de warande, waar een venster openstond, hoorde Marie en Felix het gezang van het huis, luid en zacht vlak-bij in de donkerte. Dan ging het verder in het huis, verzwakte, verzwakte en beefde wech. Dan naderde het weêr onder de opstaande huisvormen. Het was nu neuriën geworden, maar in eens klonk het heel uit de verte, als achter een dikke muur; toen hoorden zij het weêr duidelijker, zachter, boven onder het dak, voortgaan, zachter worden, en te-rugkeeren, luider. En ophouden in de doorzichtig-zwart- grijze stilte. Toen druppelde een fijne regen eensklaps stilruischend in den avond op het huis en op de bladeren neêr. Den nacht van Donderdag op Vrijdag sliep Mathilde vast, maar om zeven uur was zij al op. Den vorigen avond had zij, vóor haar bed staande om er in te gaan, haar bloote voeten gezien. Zij was er naar blijven kijken, haar hoofd gebogen onder een nieuwe gedachte, die door haar hersens druischte. Zij had haar nachtjapon tot aan de knieën opgetrokken, mijmerende, dat die lichaamsbouw, met die blanke huid, onder haar witte goed nu zoo doorging in de hoogte, tot haar middel, tot haar borst, tot haar hoofd en daar eindigde en dat zij dat nu was, zij. Zij had even met haar eene voet een tikje tegen het andere been gegeven. Zij was verwonderd èn aan den voet èn aan het been te voelen. Zij was in bed gaan liggen, op haar rug, haar armen aan weêrszijde langs zich uitgestrekt. Zij leî haar handen op haar dijen en er weêr af, verbaasd over haar tastbaarheid. Zoolang ze wakker was, had ze liggen denken aan haar lichaam. Haar huiverende beenen samendrukkend, had zij toen bedacht, dat Jozef haar lichaam liefhad, want zij was haar lichaam. Nu liep zij, in het helder vroolijke ochtendgeel, dat door de warme ruiten en ophaalgordijnen zwierf, blootsvoets door de lengte van de kamer, door de opengerukte bovenste knoopen van de nachtjapon, door de gleuf van het hemd en van het flanelletje heen, haar hals te bevoelen, er griezelige koude plekjes makende met haar saamgesloten vingertoppen, diep in gedachte. Toen trok zij haar nachtjapon uit en ging weêr in bed, met haar beide handen voelde zij over het lichaam, van de knieën tot de hals, als wilde zij er verborgenheden in opsporen. Om kwart voor achten kwam Marie. Mathilde sloeg gauw het dek om zich heen en lag onbewegelijk. Zij zeî Marie de kachel aan te leggen. Om kwart over achten was het heel warm in de kamer. Mathilde gleed uit het bed en ging zitten voor haar toiletje. Zij had nu haar hoofd en haar schouders vóor zich in het spiegeltje. Aan de bovenlip en aan de eene wang, zwol haar gezicht er in op, door oneffenheden van het glas. Zij nam de spelden uit haar haar en liet het over haar rug vallen. Langzaam streek zij er de schildpadden kam door, boven het rechter oor beginnend en telkens tot op de helft der lengte van het bosje haar doorgaand, het daar met de linkerhand aanvattend om verder de aan het eind verwarde haren uit te kammen, zonder zich zeer te doen. Het blauw zwarte haar golfde hoog over haar hoofd heen, met sprietjes glans er tusschen door. Het streek door de kammetanden heen, scheerde onder de kam door, telkens glijend en weêr rustend. Als een in zijn golving verstijfde zwarte vloed bleef het eindelijk stil, boven het achterhoofd, in een dikken krul zich hoog oprichtend, met zijn vlassige diepten achter de ooren, droog en mat neerhangend over Mathildes middel. Er was éen puntig pijltje haren, vlak bij het voorhoofd dat op en neêr wiebelde bij de minste beweging van het hoofd. De haren leefden en wachtten. Als Mathilde rechts of links keek of ging verzitten, streelden zij haar hals in een zijige buiging, trosten gazig over haar ooren, dansten vlinderend over haar voorhoofd. Zij waren het stuk innige staal zwarte kleur in de zonnebeprekenkelde kamer. Mathilde drupte eau végétae over het haar en wreef het er door en kamde ze weêr gelijk. Een blos van glans ging over de haren, die voortkrinkelden donker-zilver-blauw-zwart. Als zij voorbij de reten der gordijnen ging, lachten de haren met met een zonnestraaltje even hun glimmend-gouden lach. Daarna nam zij een spons met enkelt Florida water en waschte haar gezicht en keek in den spiegel, of het er nu niet mooyer uit zag, en waschte weêr en keek weêr en nog eens en nog eens. Toen trok de zomer-ochtend Mathilde naar buiten. In zóolang was zij niet in den tuin geweest. Het was half elf. Mathilde kwam op het straatje. Zware witte wolken hingen in de lucht, laag boven de kastanjeboomen, waarvan de hooguitstekende bladeren zich in het dikke wollige stoomwit schenen te doopen. Zij reiden hun in 't midden en aan de randen water-zwart- schemerende ovaalheden samen en voeren heel langzaam voort, naar den kant van het dorp. Plekken roerlooze hemel rondden tusschen hen door, door de verblauwmarmerende overrastering der witte wolkspiertjes. Aan de open hemelruimte boven het Florabeeld was de laatste wolk eener rij, wit-goud en glinsterend rose berand, door een wijde plek eerst zilverblauw, wit-blauw, grijzig-blauw, dan stil dof donker-blauw, van de volgende wolken gescheiden, die aanzweefden in wit en grijs gepropte samenkoppelingen, als scharen witte omkrulde hoofdvormen, met opduwende schouderblankingen, zich zachtjes samenvleyend, langzaam in elkaâr overbollend, altijd breeder oplangzamend, in statige vluchten, bij rondvervleugelde groepen uit het neêrwelvende oosten opkalmend, altijd doorblikt van wit-bedraadde of effen turende blauwingen. Zij teederden voort geluidloos hun warrige uitwassige sneeuwvachten zuchtend-zachtjes over de stil-groene boomen verder schuivend. Mathilde ging de stoep af, daalde onder de donkerder groene zwaarte van de overbladeringen der oprijlaan. Zij zag in de breede beheestering tusschen de oprijlaan en den Vaarderweg. De te dichte samenplantingen stonden grijs-bruin en zwart-groen, glansloos, verslond. Toen zij zich omdraaide, hingen uit een keukenraam twee vaatdoeken te droogen. In het groote bemodderdspatte regenwatervat, links van dat keukenraam, drupte de nachtregen uit de goot nog af en toe neêr. Aan de lichtblauw-grijze muur van den achtergevel waren dunne vlekken, de deur van het tuinloodsje stond open en er lag morsigheid over de vloer tot op het straatje. Aan de sparre-en palmboompjes, op de helling tusschen de oprijlaan en het straatje, zag zij voor altijd verdorde grijsbruine takjes Voor haar uit, in de wijde opening, waarover van de wolkendikten grijze lichting neêrdroefde, was het stoffige Florabeeld, met zijn ongewasschen gezicht, met zwarterigheid in de oogen en aan de borsten. Al uitgebloeide seringetakjes waren er boven. De gouden regen en de jasmijnen geelden en witten in-één geslapt van den regen. Alleen de krans van aardbeziënplantjes over den grond puntte frisscher rood onder de dekkende blaadjes. Mathilde ging vooruit over den natterig zwarteren grond, waar kastanjes, dorre bladen van verleden jaar en dennennaalden aan de kanten vuilden. Plotseling aarzelde de zon bleek neêr, schuchtere glansen breedden over de bladen, wijd uit; daarna geelde zij, geler, en geler, geel-lachend over de treurige boomen, toen glimmend, warmend, goud-bruin strijkend langs de stammen, goud-zwart over den grond. En alle bladeren glinsterden een oogenblik. Mathilde trad voort, bezijden het huis naar voren. Maar nauwelijks had zij op de kiezelsteenen, op het grasveld en tegen den gevel der dames Streelink de gele uitspreidsels gezien, of de zon werd opgeslorpt door de treuring van een voorbijtrekkende wolk, bleekte heen, met schokjes telkens eiler wordend, als de vreugde die wechkrimpt van een gelaat. De donkere tint zeeg weêr neêr uit de onrustige lucht. De paden en het gras strekten zich onder Mathildes voeten met hun na den regen hard zwart en hard groen; scherpe, luide tinten prikten en riepen in de bloemen en bladeren. De breede straatweg was donker-grijs, plat, zonder opstuivend zand. De lauwe weeke geur der natterigheid schonk de wind in haar neus en mond. En de tuin verrastte haar smartelijk. Er had zich, zonder haar verbeelding, gedurende de dagen, dat zij in huis was gebleven, en zij den zomer had zien groepen en gloeyen door de ruiten, een vage gedachte van den tuin in haar gevormd, die geslagen en gedood werd door het koude zwart en groen. De kleuren, die anders haar oogen kusten, waren er niet meer; de tuin was veranderd, vreemd geworden, haar onbekend. Het booze zwart en groen sloeg de teleurstelling over haar gezicht, door haar achterhoofd, om haar schouders. De lucht was vol rare, vijandige ritselingen en geluiden. De hut stond rechts, donker en leêg, viezerig. De bloemen waren gewoon en er schenen er veel te weinig te zijn. Een lichte vaalheid hing van uit de boomenblaren naar beneden. En Mathilde zag plotseling de tuin klein en leelijk. Met half gesloten oogen, haar gezicht te-ruggedoken in het zwart kanten doekje om haar hoofd, ging zij naar de hut. Marie en Felix kwamen juist uit het dennenboschje. Felix had een groote gekleurde bal, die hij tegen den grond wierp, dan op liet springen een heel eind boven zijn hoofd, om hem daarna weêr te vangen. Hij gooide de bal ook tegen Maries rokken, die eerst omkeek en lachte, maar boos werd, toen hij 't nog eens deed. Marie drentelde te breyen. --Hè, mefrouw, wat 'n naar weêr, vindt u niet? --Ja, der is niet veel zon vandaag. --Maar ik denk toch, dat 'et nog wel weêr op zal klare ... tegen twalef uur of zoo. Regenen zal 't niet meer doen. Toen Mathilde in de hut zat, kwam Marie weêr even praten, snel voortbreyende, haar oogen over haar werk, haar ellebogen op de heupen, bij de belangrijkste punten van haar spreken een breinaald tegen haar borst vooruitduwend door de steken, haar neus afvegend met den rug van haar rechterhand. --Der zijn van-morgen-vroeg al groote wagens gekomen uit Amsterdam voor hier achter, voor mefrouw van Borsele, die daar komt te wone, u weet wel ... ze heeft der goed vooruit gestuurd ... Der zijn prachtige meubels bij ... Vrouw Steyer vertelde 't ook ... kanepees met rood fluweel en ik weet al niet, wat ze gezien had ... --Zoo, zoo, dat zal aardig zijn, als die mevrouw hier toch komt wone ... Marie vertelde verder, haalde tusschenbeide haar neus op, kromde haar bovenlip om haar tanden heen en krabde zich er dan eventjes met een breinaald. Telkens na een poosje waterde de zon neêr en trok weêr op. Eens bleef hij langer, waardoor de vrouwen er bijna aan gewend raakten. Felix speelde met zijn bal achter in den tuin. Hij liet hem nu van den grond tot de hoogte van zijn hand opspringen en gaf hem dan telkens een losse klap, waardoor hij met een doffen dsjieng klank als van ver-af-metaal tegen de aarde klakte en weêr opsprong. Om het spelletje af te wisselen gooide hij hem ook eenvoudig maar voor zich uit zoo hoog als ie kon in de lucht en ging hem dan oprapen, tusschen het hut en het huis. Eens gooide hij de bal juist op, toen de zon doorschoot; daardoor kon hij de bal niet nakijken, die met een bons te-rugviel op zijn schouder. Bij elken worp sprong zijn heele lichaampje op en met een open mond kreun-zuchtte hij van inspanning, terwijl zijn armpjes, beide opgeheven, beide te-rugvielen naast het rompje. Hij wilde de bal wel tegen de wolken gooyen, maar de bal ging niet hooger dan twee meter. --Ik voel toch, dat ik veel beter ga, zeî Mathilde. --Zoo, mefrouw? Ja, och, as 't maar weêr eerst heelemaal zomer is. Boven den tuin bewoog de hemel voort. De kleine wolkenbrokken waren tot effener, grooter, zwaarwittingen samengeplompt, die hun damp-krul-omrande rompen wentelden onder de wijd-blauwe verheid. Zij waren nu weiniger, breeder, en bakten zich aan elkaâr en reten van één, en vielen verder en draaiden rond, zich verdikkend en weêr opensplijtend, zonder vaart, in witte kalming langs de breed-ziende velden van het diepe blauw, schulpten zich uit, om de blauwlieden te vergrooten en kudden weêr samen om de blauwing te dooden, en zwierven verder hun randen verdwazend in pluisjes. De zon glansgoudde door hun buiken en woei naar beneden, roosterde het dak van het huis en schitterschimde door den somberen tuin, sprankelend over de bloemen, glijend over den rug van Marie, schrijnend naar Mathildes oogen, die groot open stonden, die wachtten in zwartbrandende begeerten. Er kwam een korte windbui; de zon bleekte wech; de wind scheen somberheid uit over de paden en het gras, suizel-wapperde door het dennenboschje links, ril-dartele door de hooge iepen rechts, omkoelde de kuiten der vrouwen, schokschouderde door Mathilde en behuiverde haar hersens met binnenshuis-verlangens. Maar de zon zoog weêr neêr door den wind, lichtte vaaltjes over den grond en smeet de breede lichte schaduw van Maries zware bouwsel in de hut, over Mathildes schoot en handen. Marie stond in haar eene muiltje, de hiel van haar andere voet stond omhoog, opgekarteld uit bedeesdheid door haar spreken met mevrouw. Zij voelde de hiel warmen. --Nu wordt 't toch mooi weêr, zeî ze, en zij draaide haar hoofd schuin op, tegen de sterke lucht in, die er prikkelend in afsloeg. Mathilde voelde zich verblijden in den zonnewind, die haar omleefde. Zij had een boek voor zich op tafel liggen, mejonkvrouw de Mauléon, roman van Bosboom-Toussaint. Terwijl zij las, verglansde de zon de bovenste helft der bladzijde, de wind snerpte stil een blaadje op. De wind soesde om haar neus, over haar wangen, in zachte koeling, streek frischheid over haar oogledenranden, die naar de zon mondden, bebeefde haar heete hoofd met kil-prikkelingen, onder de haren door. De zachte wind kwam door haar mouwen, onder haar onderbroek en door de spleten van haar ochtendjapon van voren tusschen de knoopen, naar haar huid en plekte stil-frisch. Marie was wechgewandeld, om te zien, wat Felix uitvoerde achter in den tuin. De wolken verdunden en gingen hooger, verder, in golvend bezoomde scharen zwalkend langs de zon. De lucht in het westen en heel-hoog boven, blauwde vrij. Donker-geel en zwarte stukjes, in wespen en paardevliegen, puntten voorbij, op een afstand. Mathilde bleef, zonder menschen, wier vormen en geluiden haar voelen braken, en vrije alleenheid, en het zuivere geloof, eenzaam en geheel, leefde in haar op; het kwam zachtjes over het bezonde geel-zwarte pad tot haar, het lachte in de zonne-wind-tintelingen in de rondte, het vloeide op over het getimmer aan d'overkant van den weg, over het klakkend gerommel van een rijtuig, over een ver hondgeblaf, het wolkte in het windgelach tot haar hoofd, het sneeuwde, sneeuwde in stille lichtdruppels van de deinende bladeren. Haar lichaam voelde zij als een vale warmte onder een koele bedekking. Zij deed haar armen een beetje in de hoogte, om de wind tegen haar oksels te hebben. Er was geen-een herinnering. Er waren haar wachtende wangen in den zomer, leêg en effen; er waren haar oogen, die zij niet voelde, waar al de zomer zwijmelend tegen verzotte; er waren haar voeten, die zich over elkaâr legden, om het geluk in haar wezen dicht samen te drukken. Er was een helle leêgte, achter in haar verbeelding, de angst-afwezigheid. Marie kwam weêr naar de hut, met Felix aan haar rechter hand, die met zijn beentjes naar achteren sloeg en zijn hoofdje achterover hield. --Drinkt u hier koffie, mefrouw? --Ja, dat wil ik wel. 't Is nu heerlijk weêr geworden. Felix bleef in de hut, hij lachte aldoór. Zijn lijfje werkte zich op de bank naast Mathilde hij zat op zijn éene been, hij leî zijn vuile handtje tegen Mathildes wang: --Lieve moeder ... moeder-lief ... --Dag jongetje, dag, ventje, heb-je goed gespeeld? Felix' hoofdje ging heen en weêr, zijn oogen blonken, zijn hangend beentje slingerde op en neêr, de armpjes bewogen vóor de strakstaande rieten muur van de hut, het haar ripte bij vlokjes naar hoven, de gezichtshuid verroerde en opende zich aan zijn mond; uit het hoofdtje naast haar borst geluidden de klanken in Mathildes hoofd. Zij zag het bewegende leven vóor het zwart van de bank, het vaal van den grond, het licht-bruin van de muur, die wasemden heel even, en tóen wist zij gedurende de heele mènschloze stilte der kleuren vóor haar uit, dat Jozefs leven naast haar leefde in den zomer. Zij dacht niet, zij verbeeldde zich. Het zwart, het groen, het glansende geel van voren bewogen als dof glimmend gespannen elastiek voor haar zien, om dat haar vage geluksverbeelding over haar oogen gloeide, ze heerlijk vervalschend in den waanzin van het geloof. Het was boven haar verhemelte, waar de neus in de keel overgaat, het steeg in een onstoffelijken damp door haar hersens naar boven. Zij voelde een drukking en een ijlheid. Marie kwam klaar zetten. Zij liep door Mathildes blik, door al de zomerkleuren, die ruischend achter haar aangloeiden, vlak voor de tafel ze wechplompend met haar dikke lijf tegen hen slaande met de drie-hoekige gebaren harer klaarzettende armen. Maar Mathilde bleef ze zien, boven het ritselend uit-duwen van de servet-vlakte, boven het rinkelend gestoot der uit Maries handen dalende en bewegenloos blijvende schotels, naast Maries rokken, tusschen haar armen en haar bovenlijf, om haar hoofd heen. Marie ging weêr wech, haar hoofd en rug in gloei-geel, haar rokken krul-wapperend om de bruine kuiten, een korte, als vertikaal in den grond het onderste boven tegen haar voeten aanloopende schaduw onder haar hielden. Felix verzette de schaaltjes, trok aan een lapje rookvleesch. --Niet ankomme; niet an de schaaltjes komme! zeî Mathilde, je moest nu nog eerst even naar Marie gaan en vragen of ze je handen wil wasschen, vóor we gaan koffie drinken. Felix bewoog wech onder de stille zonneschittering; met een geslinger en gedriehoek zijner jong-jubelende armen en beenen, een floddering van zijn gestreepte kiel. Mathilde was alleen. De wind verminderde; de wachtende kleurenpracht verroerloosde. Met de witte zuiverheids-tinteling harer kalmte over het gelaat, behandelde zij de bordjes, een mes, het brood, de boter, die haar vreemd-gewoon de vingers raakten. Wat was er dan toch; zij wist het niet. In eens zag zij in de hoogte van haar over de tafel geslagen blik, twee naderende heeren-broekspijpen. Een schrikvlaag berimpelde haar voorhoofd, haar handen bleven bewusteloos staan op de tafel. Zij hief het hoofd, zij zag, met een rilling door het achterhoofd, in de pijnlijke gaping der verbaasde oogen, den ingenieur Ster, dik, blond, zweterig, in een verslonsd grijs pak, die naderde. Zij had even gemeend, dat het Jozef kon zijn. Hij groette haar met zijn hoed en kwam dichterbij. Voor de hut staande, nam hij nog eens zijn hoed af, maakte met zijn bovenlijf een dikke-mansbuiginkje, zeide "mevrouw, ik kom u eens opzoeken" en zette zijn hoed weêr op. Hij gaf Mathilde, die was opgestaan, een dikke, harderige, natterige hand. Mathilde besproeide hem met blinkende verbaasd-bedeesde blikken, zwarte vonken uit het midden van haar gloeyende oogenwit, blinkend in de blondwiegelende schaduw van de hut. Mathilde bevoelde haar zakdoek, beide handen tegen zich aan. De hut was plotseling geheel vol met Ster; zij zag zich zelve niet meer. --Gaat u zitte ... Komt u óok Hilversum us bezoeke? Ja, zeî Ster, hij zoû in 't vervolg herhaaldelijk hier moeten komen, want hij was voor een gedeelte belast met de inspectie van de werken van de nieuw opgerichte Ooster-spoorwegmaatschappij, die te Hilversum een hoofd-station zoû hebben. Het werk vorderde goed; de rails lagen al tot voorbij Bussum. Ja, hij was hier ook gekomen vandaag juist, om mevrouw van Borselen, die als vrouw alleen was, een handje te helpen met het in orde maken van haar buitentje. Zij was vandaag ook gekomen, ja. --Hoe gaat het u? vroeg hij. --Zoo, zoo, de buitenlucht doet mij natuurlijk veel goed. --U woont hier wezenlijk allerliefst. Ik kom nu juist van mevrouw van Borselen. Zij hoopt u ook gauw een visite te komen maken ... Ik ben heelemaal de hoek daar omgeloopen, ... maar de meid zeî, dat ik ook achter in den tuin had kunnen komen ... toen heeft ze me den weg gewezen naar de "hut" ... 't is hier heel aardig ... en een prachtige tuin ... u heeft mooye bloemen ... Op de tafel leunende met haar voorarmen, het hoofd even schuin gebogen, zat zij naar hem te luisteren, met een nauwelijks geopenden mond, hem voortdurend aanziend, terwijl hij in de rondte keek of op zijn knieën, alleen haar blikken te-ruggooyend op de tafel, wanneer hij, bij een vraag en bij het eind van een volzin, háar aanzag. Het scheen haar, dat hij een ouden zeer innigen vriend van haar was, die kwam van een lang geleden en voor altijd door haar verlaten wereld. Hij kwam van de stad, die zoo vreeselijk ver was; hingen er nog niet weêrkaatsingen van die grachten en straten, waar haar gedachte leefde, in het fletse grijs van zijn jasje? En haar oogen trokken de woorden tusschen zijn lippen uit; zijn groenige tanden, die zijn grove stemklanken naar haar heen beten, schenen lief, gezellig, goedig, vol van herlevende herinnering, vol van haar weêrkeerend geluk. --Ik dacht van-ochtend niet, dat 't nog zulk mooi weêr zoû worden, zeî hij. Toen spraken ze over Jozef. --Ik heb meneer gisteren nog gesproken ... --Zoo? ... Ja, ik verwacht hem over-morgen weêr ... Hij komt meestal eens in de week over ... och, u begrijpt, met zijn zaken, is 't al heel lastig om meer te komen, maar als de spoor er zijn zal, zal dat wel beter gaan ... O, hij sprak over Jozef! Lachjes over haar wangen glans-groetten, haar oogen begloeiden de tafel. Zij slikte, zij voelde zich weêr vreemd in haar hoofd, haar handen vervochtigden, zij streek de blaârtjes zweet wech van de haarzoom op het voorhoofd. Het was net, of er iets bewoog boven haar oogleden, in de tuinmassa van voren, bij rukken van kleur en licht, van links naar rechts. Ster zeî niet meer en keek in de rondte, Mathildes oogen bleven neêrgedompeld als in een diep donker water, waar zij vreemde gelukschatten konden grijpen. Plotseling beefden haar oogleden op, de tuinkleuren schemerden en schitterden, vervaalden in vlekken en joelden op in vonken en bleven, hevig vooruitglansend, in de verte sidderend en dwingend, de warmte warrelde over haar schouders; zij zag Ster zitten, vlak hij haar, met een groote wasemende leêgte van zwart en van groen achter hem. Zij zag hem zitten in de heerlijk-intieme grofheid zijner overvoedde onder het grijze kamgaren opbolderende vormen, in de rood-vetterige slaperigheid van zijn haar onvermoedende gezicht. Zij zag hem in een dikke kleurennis, tegen een opstaand bed van levendige donzige glansen, van goudscherpte en zwart-groen-dofheid. De woorden scheurden stotterend uit haar mond: --Is hij nog wél? vroeg zij. --Hoe bedoelt u? Uw man? ... Ja, heel wél, geloof ik. Was hij ongesteld, toen ie 't laatst hier was? Mathilde wist niet goed meer wat zij zeî. --Ja,..., ja, hij had hoofdpijn ... en hij heeft er verder niets meer over geschreven, loog zij. Felix' lijfje en Maries lichaam kwamen-aan, met bewegingen van buiten en versche standen, die het wezen der groep vernieuwden. --Mag ik u ook iets aanbieden? Wilt u niet met ons blijven koffiedrinken? vroeg Mathilde. Ster bedankte. Hij nam Felix tusschen zijn beenen en vroeg:--Zoo, zoo, jongeneer, zijn we zoo groot geworden? maar Felix was bang van zijn met felle kleuren volgeploeterd gezicht. Ster deed net of het beedeesde kind hem wél pleizierig vond, hij nam Felix' zachte gezichtje op zijn hand: je kent me niet, hè, baasje? We hebben mekaâr ook nog pas eens gezien, en toen was je ook al te jong. Toen Ster hem weêr los had gelaten, begon Felix te eten, zijn gezichtje naar het bord melksoep gedrukt. Iedere keer, als de lepel in zijn mond schoof, beklommen zijn blikken het hoofd van Ster, om te zien, of die hem niet aankeek. Ster nam afscheid, met een bad van Mathildes hand in de zijne, met een zware legging van zijn hand op Felix hoofd. Mathilde had hem niet leelijk gezien. Zij zag zijn dikke lichaam blonken in de kleuren, het mannen-lichaam, dat altijd verder van haar afging door den tuin, verder, verder, eindelijk geheel opgeslorpt door de hoek van de laan. Het weêr was mooyer nog geworden om hem heen. Enkele gebeitelde groepjes wolkenkrullen waren dooorschijnend-vlokkerig ver in het zuiden, enkele lange tot bleek-witte krampen verstijfde wolken-zenuwen lagen over de lucht gestrekt. Een strakke zon begoud-feestte den tuin. Mathilde at bijna niet; de boel was al weêr wechgenomen, toen zij nog aan Ster zat te denken, hoe hij daar geweest was, sprekend van Jozef uit zijn dikke gezicht, hoe er nu een vragende leêgte was boven de stoel, waar zijn romp op gestaan had, en hoe hij zich bewogen had, wech, wech, in de kleuren. Zij keek om zich heen in de heete middagstilte, en het geloof steeg hooger, over haar lichaam, tusschen haar vallende handen op; zij had een gevoel in zich als een kreet, die zij moest uitschreeuwen; in haar tintelende hoofd zetten de zieleduizelingen op, die geen voorstellingen vormden in haar verbeelding, die niet dachten in haar verstand, maar die haar dronken maakten als een donker druppelende drank in haar achterhoofd gegoten. Zij zag naar de somber-staande hutwanden, of zij niet spraken, wat zij waren, wat zij wilden tegen haar bewustzijn, wat zij meenden met het vreemde gevoel, dat zij haar inspraken. Toen kwam er inéens een vink, die, vóor haar onbewegelijkheid heen, wipte en tripte, wit, bruin, grijs, over den zonnigen grond, met zijn glad gestreken kopje haar bekijkend en in éens wegvliegend in een hoogen boom aan den weg. Mathilde ging slenteren door den tuin; de warme wind nam haar haren, en speelde ze wech uit haar gezicht, de zon walmde neêr op haar hoofd; de kleuren lachten vlak uit om haar heen. In de om haar hoofd vlagende heete wemelingen bewoog Mathildes teedere vleesch boven den grond, in de weeke rijzing der onder het grijs deinende leden. Hoog naast haar donker-glansde het dennenboschje; merelklanken zilverkrulden in de zware hittelagen, die zwalkten in groen-geel smeulende zwenkingen door de ruimten. Zij voelde zich loopen hoog op het licht-zwarte pad, haar oogen doorvoelden, tusschen den hard vlakken grond en haar zieke droomenhoofd, den afstand, vol van zwart en glans-gele stukjes krulrinkeling, wasem-warrelend op en neêr, rillend van haar eindeloos verlangen. De kleine dennen stonden hoog in de lucht boven haar uit en verritselden hun bladering, proppelend, stippelend tegen de lucht, wuifbuigend naar Mathilde; het grasveld, rechts, groende zit vlakte uit, stijf-zijig, met de donkere ondersten en de lichtere uitpuntingen der sprietjes, het ging verder en verder, met de gegleden gebogenheidjes en de ranke opzwiepingen der grasjes, een vooruitgang van dribbelende, schubbige lachjes, breeder en meer, groen, donker groen, geel-groen, goud-groen, lang en ver, wijkend, zoo dat haar armen het niet konden overreiken, en het strekte heen, oneindig klein en oneindig veel, éen goud-groene lach, die opsloeg en zijn ligging wechschaterde tegen de wijdwijkende blauwte: Jozef! Jozef! Mathilde voerde het uit haar oogen wazemde in haar goud-warm verbeelden heenbruisende verlangen langs het hek bij den breeden straatweg. Zij zag de groote iepen haar langzaam voorbijgaan. Zij knikte een boerenmeisje goeyen dag, dat daar liep met haar koe. Zij zag het kind loopen boven den grond, maar hóog hielden de iepen hun bladerenzwaarte op de lange breede nekken der stammen geheven, en stootten hun groene ontzachlijkheden naar den hemel en wierpen hun jubelende groeningen tot de blauwe effenheid en smeten hun takken uit naar alle kanten, in krampen van bloeying, in een rumoerig warrellied van stijgend en woest-willend verlangen: Jozef! Jozef! Mathilde ging te-rug, de statig zijgende sparren-groep, bij de waranda, met zijn verspitsende betorening van neêrgeschuinde stekeltakjes, met zijn stil-blinkende groentinteling en zijn innige binnen-duisternis, naderde, naar haar heenschuivend met den warm-gevenden grond, en de glans-armpjes suizelden heete fluisteringen en trilden op in de rondte, bijna allen, heel even, en toen weêr, en toen weêr, boven holen van zwartheid; als glimwormen glommen takjes en sprankten in de zon uit als stukjes glas en van de schuinende neêrveêring rolden en ruischten parelende klankjes voor Mathildes voeten: Jozef! Jozef! Onder haar voeten licht-zwartte de pad-breedte voort. Haar blikken vlotte neêr, maar de grond trok ze vooruit, breed-zwart vooruit, glans-zwart vooruit, heen-zwartend tusschen het stijgende gras-groen, voort-atstandend tot achter in den tuin. Zij was bang voor de ruimte tusschen haar en den afstand; liep zij, dan voelde zij den grond weêr achter haar, ver, wech, wech onder haar voeten, en de ruischende ruimte van licht-lucht en de zwaar-roerloosheden der opstanden. Maar het pad trok haar geloovende oogen verder, over een kabbeling van gelig-zwart voort, tot zij stuitten tegen den opsteigerenden gezichteinder; daar dwarrelden de verre hooge heesters omhoog, en joegen door-een, en dansen van groen, licht-groen op springend en borend hun spelende wildheid door het lage neerdruischende blauw: Jozef! Jozef! Mathilde keek langzaam in de rondte, met verfletsende oogen. Alle boomen stonden luid in de hoogte, in heftend opstamping gestooten naar de lucht. Alle heesters krioelden hun groene zenuwnetten in dikke dof-verstijfde groenvlammen tusschen de boomen door, schuin tegen elkaâr in stijgend, op-schreeuwend tegen den blauwen middag, maar hoog van de boomentoppen wemelde in hitte-zilveringen, een kokende goud-geel-waseming tot de gloeyende blauwbekapping, waarin de laatste wolkendradingen wechsluyerden En over de buigende boomen gleden en beefden de goudblauwingen tot Mathilde. En achter haar, van de verre geelstoffing van den weg, waarin, door de gaten der hooge groenmassaas pakken hittelicht neêrsidderden en doodreutelden op het platgebrande wit van den grond, kwamen, omstuwd door de breede kreten van het woestdartelende heestergroen om de blank-glansen de stukken huizengevels, de hooge iepen op haar aan, klein in de verte, maar grooter, grooter wordend, man aan man met hun dikke, warme stammen, grooter breede, hooger, en eindelijk opstaand achter haar, bij haar, aan haar, in éen geweld van geluidbos leven, éen staan van groene krachten, éen gestolten klimming van wil en van daad. En de hoogheden der boomen en de heete begeerten, die aanrolden kletterend geel over den weg, drongen Mathilde, vóor de sparrengoep heen, op het groote grasveld vóor het huis. O, het was een feest van lichten. De witte muur van het huis, éen staande vlakte van hellicht, samengedrukt door de daling van het goud-bruine daklicht, perste zich in-een en smeet het hevige zonne-weêrlicht uit de ruiten met de klaterkaatsingen der witte muurvlakken neêr tegen den groenen grond, tegen de iepenstammen, door de openheden tusschen de stammen, verder over den weg. Mathildes oogen bedroomden het huis, zoo als het opstond in zijn lichting, in zijn heerlijkheid van wit, tot vastheid opgerezen hittelicht, zij geloofde in het huis, zoo als het glansde hooge en breed. En het grasveld helde op naar het huis, een spreidsel van zacht groen licht, doorstikt met de teeder fonkelende steenen der roode bloemen, maar dat steeg in zijn breedheid, sidderend gespannen, schemeringen van lichter groen in de hoogte ademend. Op hun zuilen van bruin licht waren de miljoenen groene vlammetjes der iepenblâren ontstoken, en in de bevende licht-zee boven het grasveld, waadde Mathilde, met drooge dwaas-verglansde oogen. Maar zij keek naar boven, en het viel op haar als een tintelende sneeuw van verukking. Al het wit was ingeslurpt door het blakende, daverende hemel blauw, dat gloeyend glinsterde in neêrwarrelingen van zwartgoud-poeyering en als een ziedende zee met donkere blauwbulten en lichtere blauwheffingen, daalde en steeg, daalde, daalde, zijn zonnevlakten neêrbreedend om den hettenden vuurkolom van de stortende zon, die een regen van bliksems los stookte over de schroeyend vermoorde uitstrekking der zich openwentelende en heen-spreidende tuinvlakten. Breede slangen laayend blauw wimpelden af van de lucht, in een foltering van blauw tusschen het schuin wegkrimpend boomengroen zijgend, goud-blauw over de buitenste bladeren brandend, een doffe krijt-goud-gloed over de midden-bladeren drukkend, in gouden grillen windtrillend, vonkend, spuitend, uitspruitend, neêrsprietend, heensprankend om de hijgende takjes, bosjes gouden naalden schietend in de diep-groene boomenharten. Zware afblauwsels goudden neêr over het dak, over de boomen en heesterhoogten in de verte, van alle zijden naderend en zich rond neêrdrukkend in éen vlammende vuurschittering. Golvenwolken van witte hitte zwalkten door de ruimten, tusschen de openingen glijend en voort stoom-dwarrelend in de verheid. En het werd gedragen door alle lagen der ruimte, in éen begeestering van heete kleuren, éen vervlamming van het heete leven, en Mathilde voelde zich juichend onder haar kleeren beven, en in haar gouden weten, dat zij gelukkig zoû zijn, werd zij getrokken naar de groensombering der warande. Verbijsterd in haar snikkende bedwelming, vroeg wat het was. Wat was die gouden lichtruimte voor haar uit? En al de takken, die naar haar heen reikten? En al die verdere plannen van bleekere lichtstrekking en kleurenstand voor haar uit? De kleine gezicht-einders waren samengebakken en smolten zich vast aan den hemel. Zij was in een groote zaal vol vreemd leven, vol rare vervoerende dingen. Er waren geen menschen bij haar, achter haar. Niets was achter haar, geen stemmen, geen gerucht. Zij wist van geen verleden, van geen vroegere gedachte; haar leven was dit oogenblik. Zij wist van geen afstand en ruimte; de eenige wereld was hier bij haar. Langzaam, terwijl alle kleuren vonkten en naderden naar haar oogen, loste haar bewustzijn zich op in de lichtkrachten die kleursidderden over haar heen. Haar leden zonken samen, achter tegen haar stoel. Zij zag wel, door de verblinding, die over haar gezicht was neêrgeschitterd heen, dat de blauwe lucht was losgebarsten en er kokende stroomen gloeyend goud gudsten over de vlakte, klotsend op haar toe. En verder, in de rondte, hagelslingerden gouden vonkenvlagen neêr over de wechbleekende groenheden, botsgolvend tot elkaâr, opzwiepend om haar hoofd, neêrzijpelend door haar lichaam, haar beenen. Hoog stormden de iepen hun vrachten vlas-groene dronkenschap op tegen de neêrbruisende gouding, de bruingouden stammen, los en week, gloeiden op en neêr, als zuilen van vloeyend goud hun lijven hoog en laag kristallend door de ruimte. De bloemen kleurden door het vuur, vliegend, schietend, hoog in de lucht, laag op den grond. Mathilde voelde zich heffen en zich wechgaan, heen-gedragen door de kleurenverbijstering. Haar oogen doofden uit. Eén even onstaken zij weêr. Toen zag zij alles met wit-krullende wit-blauwe gazen en vlekken glans blauw beneveld. Haar oogen snikten hun heete tranen uit, die als zoute druppels in de hoeken van haar mond vloeiden. En langzaam sliep zij in met openhangende mond. De zomerhitte verdroogde haar verhemelte en tintelde over haar bovenhoofd. Mathilde sliep twee uur lang; toen Felix haar kwam wekken, even voor het eten, voelde zij zich als na een koortsnacht, loom, dof, zwak; Marie zeî, dat zij erg bleek zag. Na den eten zat Mathilde op de kanapee en sliep weêr. De dag wentelde zijn zware kleurenvlakten voort. De middagkleuren koelden op, teederden uit in de rooye groeyingen, van de stervende zon. Zij dronk laat thee. Felix was al naar bed, toen zij weêr alleen zat in de groote kamer. Zij had gezegd, dat de lamp niet hoefde, om dat zij liever woû schemeren. In haar afgematheid, speelde het lichtje onder de theepot met haar oogen, lange stralen schietend heen en weêr door de vredige zacht-zwart staande duisternis van de kamer, Mathilde voelde het ruischen van den tijd zij voelde zich heengeduwd naar den wachtenden dag op de regelmatige tik-tak-begeleiding van de duistere pendule, die als de stille radeling was der kracht van haar leven, haar voortuitvoerende naar het geluk. Het eene venster stond wijd open voor den stillen mooyen avond van buiten. Mathilde dronk haar lauwe thee met weeken slurpenden mond, en, daarboven, samentrekkende proevende oogen. Zij was zoo wech in haar stille afwachtings-stemming dat het geschuif van haar stoel over de vloer haar een vreemd hard geluid klonk toen zij opstond, om vlak voor het venster te gaan zitten met haar kopje. In de teêr-grijze duisternis was het groen in een zware donkerte tot rust samengevallen. Maar hoog en ver, in een oneindige wijdheid, was de sterrenhemel opgeslagen over den tuin. Alles was zeer stil. Mathildes verslapte blikken klommen over de zwarte bladerenmassaas naar de sterren, die verward boven de bladeren lagen en er door en er over neêrhingen in een fonkelende bepuntering. Zij keek, en een sussende weemoed zweefde stil door haar moede gemoed. En zwerm lijnloze droomen steeg langzaam in haar gedachte. Al wat zij haar leven-lang mooi had gevonden en gehoord had, dat mooi was, in de sterren, waarde als een vaag gevoel door haar bewustheid. Het waren oude melodiën van toen zij nog niet getrouwd waren, kleine refreintjes van de straatorgels uit haar jeugd, een liedje, uit zijn jeugd, dat haar vader wel eens neuriede, het waren alle kleine oogenblikken van kleine teêre aandoening, een buitengewoon innige handdruk van haar vader op een avond, het op straat ontmoeten van een meisje, dat zij langgeleden had gekend, het terugzien van dezelfde huizengevels van vroeger na een lange afwezigheid, de eerste boeket van Jozef, eens, toen zij jarig was, een mooye bladzijde uit een mooi leesboek, de oprechte hartelijkheid van Jans in zekere omstandigheid, die, zonder tot herinnering te worden, een dierbaren nevelgrond spreidden onder haar mijmering. Zij voelde haar bewustzijn gedragen door het leven als door een lagen wiegelenden leuningstoel. De kuische duisternis met haar oneindige ruimte, onder de verre sterren, weekte lange aandoeningen van oneindige liefheid en gedachtenzwemen van eeuwig geluk, zalig-zacht rein-te-vreden, in haar voelen los. Het was als een warme zachte hand die over haar wangen ging, over haar bleeke wangen, met lange zwijgende streelingen. Zij stak haar gezicht schuin omhoog en uit de diepste schuilhoeken van haar gemoedsleven kwamen, van heel, heel lang geleden, vreemde bewegingen van hoop, trillingen van geluk en vertrouwen, naar boven, die zij eerst niet herkende, maar die langzaam uit hun verflensing nauwkeuriger opleefden. Uit al de vage stukken van het vroeger met teêre genieting waargenomene, die nu in haar verbeelding kwamen schemeren, drong Jozefs figuur naar voren en bleef alleen, alleen in haar verbeelding, die was als een vreemde schilderij zonder afmeting in den roerloos ritselenden zilvergrijzen nacht, en stond hoog omhoog als een vast lichaam vol heerlijke zekerheid van leven en liefde. In hem had zij altijd geloofd, aan hem had zij zooveel gedacht in eenzaamheid. Zij geloofde in zijn borst, waar haar hoofd tegen-aan kon leggen, zij geloofde in zijn armen, die haar aan zijn borst konden drukken, zij geloofde in zijn beenen, die naar haar konden naderen, zij geloofde aan zijn hoofd, dichtbij het hare, met liefde in de oogen en liefde in den mond, Zij geloofde, dat zij altijd samen zouden zijn, altijd, altijd, zonder stoornis meer, allen dag en allen nacht. En de melodie van haar geloof leefde nog dien avond in haar voort, tot lang na dat zij naar bed was gegaan. Mathilde droomde dien nacht van Ster. Zij zag hem heel vreemd loopen, in de lucht, zonder iets aan te raken, en eindelijk in een der hooge iepen gaan zitten. Zij droomde ook van Felix, dat die op het uiterste kantje stond van een steile berghelling, terwijl Marie met een bal naar zijn hoofdje gooide. Eindelijk kwam de Zaterdagochtend, onder een donker bewolkten hemel, zonder zon, zonder regen, zonder wind. Mathilde had moeite om uit haar bed te komen. Ging haar hoofd even in de hoogte, dan trok het liggende lichaam het weêr neêr. Daar was dan de Zaterdag, de laatste dag, koud en onverbiddelijk in haar kamer geschoven. Wat waren die dagen verschrikkelijk gauw voorbijgegaan! In haar hoofd werkte de stemming van den vorigen avond nog voort, maar bekoeld en verlept, half wechgesmolten in de koude zuivering van de slaap. Zij voelde zich leêg. Haar verlangenleven der laatste dagen scheen haar gemoed te hebben uitgebrand. In een lauwe onverschilligheid, met een in zich opnemen van den dag als was die heel gewoon met een blinde botheid der zenuwen, die voort bleven slapen, de kamers en de meubels langs ziende zonder ze te zien, ging zij den ochtend door. Zij was naar, beverig, als onder den invloed van een naderende ziekte, van een zware koû, die zij gevat zoû hebben. Herhaaldelijk moest zij weêr in huis gaan. Zij vond den dag zeer vervelend. Hij grijnsde haar toe met de wanhopige eentonigheid zijner vormen en kleuren van altijd. Alles was grijs. De luchtgrijsheid kilde over de paden en over het gras en flenste door de boomen. Om kwart over drieën werd zij door Marie in huis geroepen met vertrouwlijke en te kennen gevende armgebaren. In de groote kamer vond zij mevrouw van Borselen zitten, in een grijs satijn japonnetje onder het groen dooroogde, lichtelijk doorkleurde vleesch van haar stijfjes bekamde hoofd, midden tusschen de warse meubelen gezakt. Hoe zij het maakte, hoe zij-zelve het maakte, dat zij haar in zoolang niet had mogen zien, lieve omstreken, Mathildes buitentje mooyer gelegen dan het hare, vlak aan den straatweg, gezellig leven, elkaâr veel bezoeken, Felix, haar zoontjes, Jozef, het rijtuig, de spoor, de heer Ster, geen madera, neen, nooit iets gebruiken voor den eten, nog eens Jozef, spoedig te-rugzien, onaangenaam weêr. De woorden sprongen naar Mathilde, vielen om haar heen op den grond. Zij andwoordde en sprak als met een hoofd, dat een eindje vóor haar eigenlijke zoû wezen. Maar het woord "meneer" tikte op haar hersens, en toen begonnen de woorden haar te slaan, op haar schouders, tegen haar hals, tegen haar wangen, als de gepolijste gemeenplaatsen van het onverschillige leven, dat ruw langs haar heen ging. Toen mevrouw v. Borselen de tweede maal van Jozef sprak, schrok Mathilde. Het was een tergende spaak in haar hersens, waaraan die vreemde vrouw roerde, iets wat zij niet wilde, maar dat moest, een akelige macht, die wreed in haar leven was. Mevrouw v. Borselen ging wech. Mathilde zag haar glimmend satijnen, oogelozen rug heengaan door den gang, tot den romp de stoep afzakken en voor 't laatst doezelen tusschen de boomen. Achter mevrouw v. Borselen heen, het glanzig grijze wezen in den hollen dofferen dag, kromp de dag zelf voort, zijn rondingen verdonkergrijzend en schemerneêrplattend in den avond, droog en geruchtloos. De Zondag was mooi, een dartele dag, met een sterken zuiden-wind, die de rozen deed wiebelen aan hun takjes. Marie was in een stijf gestreken katoentje en vroeg: Hoe laat komt meneer? en over het stijfschoone dekkertje op de tafel heen, zeî Mathilde: Ik denk om elf uur, zoo als altijd. Zij was wrevelig gestemd dwars tegen den levensloop. Onder haar oogen dachten stuursche wangen onverschilligheid Het ontstemde haar zich voor niets zoo opgewonden te hebben. Zij zoû stellig nooit verstandig worden. Het leven ging immers zoo eenvoudig en gewoon; nu was er weêr een dag, net zoo as gistere, zoo meteen kwam haar man. Wat was daar nu eigenlijk aan. Zij leek wel niet wijs. Zij leek wel een aktrice. Toen hoorde zij een rijtuig aankomen en wist-voelde te-gelijk, dat het hét rijtuig was. Toen was 't net of haar hersens in de war zouden gaan en er heet bloed voor haar oogen zoû komen. Haar heele lichaam begon te beven. Zij hield haar tanden op elkaâr; als zij 't vergat tikten zij op elkaâr in een stootend geluid van haar hoofd. Haar handen werden koud aan de toppen, vochtig aan den palm. Zij kon niet opstaan en zag van haar stoel door het venster alles nauwkeurig. De hit voor het tentwagentje stond in éens stil, zijn voorpooten als schuine staken naar voren op den grond. De koetsier sprong van den eersten bank onder den kap uit; hij was jong, hij had een rood gezicht en had een pet op. Het lage portiertje ging moeyelijk open, maar met een duw van binnen lukte het. Toen zag zij Jozef; die er langzaam uitstapte, in een lichtgrijs pak, zijn korte jasje met twee rijen knoopen van voren, en zijn broek die wijd over zijn lage schoenen afhing, met zijn linkerbeen op het ijzeren treêtje, toen zijn rechter en linker bijna te-gelijk op den grond. Zijn hand kwam boven de binnenhand van den koetsier, terwijl hij zijn kin een beetje introk. Hij had een lagen licht-geelen strooyen hoed op en, toen hij zich weêr had omgekeerd en den tuin inkwam, een erg lage boord, een koerant en een paar gele handschoenen in zijn linker hand. Maar hij ging achter de boomen en zij zag hem niet meer. Toen Jozef de kamer binnenkwam, hadden zij beiden in éen snelheid van opkomen en vergaan, dezelfde gedachtewaarwording. --Daar ben ik! Hoe maak je 't Thilde? Je hebt in 't geheel niet geschreve. En zijn glimlach naderde van de schuin-open deur, en slonk wech toen hij haar bleek zag beven, en zijn oogen voelden: wat ziet ze er vreeselijk vreemd uit, ze is stellig met een anderen man geweest, in elk geval blijf ík kalm; en zijn glimlach dacht in haar voort, in éen slag van uiterste angst, éen stuipende siddering van haar verstand, éen vreeselijke stilstand van haar hart: dit is hij niet, dat is hij niet, ik ben met een anderen man geweest. Zij voelde haar denken vernield, zij voelde zich wezenloos worden. Haar voeten werden koud en zij waggelde, met een licht doorbuigen van haar knieën. Maar de groote smart van haar verstand rukte haar te-rug in de levende werkelijkheid der angst-licht vlammende kamer. En zij wist de grootte van haar liefde en dat hij die liefde niet was. In het naderend uitsteken van zijn handen vroeg hij: Beê-je niet wel? Wat scheelt je? Wat is er? Zij zeide Och nee, 't is al weêr over, dat heb ik tusschenbeye tegenwoordig, ik weet niet wat het is. Zijn lippen zoenden, de zoen gleed wech van haar rillende wang. Felix was binnengekomen uit het rieten kabinetje en zijn hoofd stond over de tafel heen te kijken naar die twee groote menschen, strak, zonder begrip. Mathilde had Jozefs hand genomen, flauw tusschen de haren. Dat was een vreemd gevoel, die koude hand. Zij zoende hem op zijn wang, die hard was. Alle mannenwangen waren hard, zij wist het wel, ja, zij wist het wel, zij had het altijd gehoord en altijd geweten.--Hè, ik moet even tot bedaren komen, zeide zij, en zij ging zitten op haar stoel, een eind van de tafel geschoven. Jozef ging aan de tafel zitten, zijn voorarmen er op, de gevouwen koerant in zijn handen, zijn hoofd er over heen gebogen en schuin naar Mathilde gekeerd, met een streelende deelnemende uitdrukking. Hij zat maar stil te kijken, om te zien wat er gebeuren zoû. Felix kwam naar hem toe: dag, vader. Jozef zeî tot Mathilde: wil je niet iets drinken? ... of wil je misschien gaan leggen? Zij schudde van neen, haar hoofd naar den grond. Toen keerde Jozef zich naar links, nam Felix op zijn knie: dag, vent, hoe heb jij 't gemaakt? Niet stout geweest? Toen temperde hij zijn stem: moeder is niet wel, he? We moeten een beetje zachies spreken. Ben-je altijd lief tegen haar geweest? Mathilde voelde hen en hun spreken. Zij wist wel, dat zij buiten haar om spraken, dat zij de haren niet waren, iets anders dan zij. Zij was alleen, als een dwaasheid in het gemakkelijke gewone leven. Al haar voelen duizelde in haar blikken over den grond, en stootte tegen de tafel en stoelen, en vermartelde in het felle licht, dat de dag door de vensters bij breede lachbuyen naar Jozef heensmeet. Over den grond wipten de eile stalen licht-kwatelingen, schoten te voren uit het behangsel, spiraalden neêr van het plafond, en te midden van de huiverende kamer en den angstigen licht-dans was Jozefs stil bewegende lichaam, waar van elke beweging in Mathilde schokte. Zij keek naar Jozef, en dan weêr niet, en dan weêr naar zijn strooyen hoed, die plat op een stoel lag. Zij voelde als een plotselinge langzame losschroeving van haar verbeelding-en gedachte-vermogens. Zijn lichaam was daar toch, bij haar, vlak bij haar, tastbaar in zijn begrensde vormen, met een ruimte er om heen, waarin zij gaan kon, waarin zij haar armen kon bewegen, om ze te leggen om zijn hoofd, en haar lippen naar voren duwen aan zijn mond. De liefde-bewegingen van haar armen en hoofd, die zich onbewust onder de plannen van hetgeen zij hem zeggen zoû in haar denken hadden voorbereid, leefden nu op in haar verbeelding; zij zag vreemde armen gebaren maken, vreemde achterhoofden neigen en bukken en zich vlijen. En daar achter, ver in haar voorstelling, zag zij een donkere holte onder de sterrenlucht van Vrijdagavond, waarin wezenlooze eilingen voortholden en verdwenen in den nacht, de mijmeringen, die het denkbeeld van haar man in haar waren geweest, en die vernietigd werden tegen zijn zittende levende lichaam. --Hoe gaat 't nu? Een beetje beeter? vroeg Jozef, haar effen bruin aanziende, in ratelend tegen haar schedel slaande klanken. --Het gaat al beter, maar ik ben nog wat duizelig. --Komt de dokter vandaag nog? --Ik weet niet, hij is er de heele week niet geweest. --We moesten maar wat vroeg koffie drinken, zeî Jozef, ik heb honger. Mathilde stond op om 't zelf in de keuken te gaan zeggen. Toen zij haar waarnemen in haar, hem, die stil bleef, zag naderen, en toen zij zag op zijn hoofd, dat onder haar kwam, en zijn gezicht van boven af, begreep zij zijn lichaam niet en begreep niet meer hoe zij hem kende. Maar toen zij voorbij hem was gegaan en zijn vormen uit den hoek van haar oog gestooten waren, ging er een tinteling door haar hoofd en een drift door haar beenen, waarin haar oude voornemen te-rug gaan wilde en zich gooyen over Jozef om hem te beminnen. Maar hij was achter haar hersens zoo als ze hem gezien had en in trijterende schrikken ging zij voort en was alleen met de wanden zonder het te weten. Uit de keuken ging Mathilde naar haar slaapkamer, nam Floridawater en ging zitten voor de tafel, met den zakdoek onder haar hoofd. Op 't zelfde oogenblik kwam Marie in de groote kamer om te dekken. Jozefs oogen werden warm, Marie hoestte en keek vóor zich uit met de bedeesdheid der wangen. --Is ie heel zoet geweest deze keer? vroeg Jozef terwijl hij gauw hevig keek naar Marie en daarna Felix bij zijn kinnetje pakte en hem aanzag met elders denkende oogen. --O ja, meneer, andwoordde Marie, ook schuin naar Felix ziende, heel zoet, is 't niet, Fik? --Dat weet ik niet, zeî Felix, en douwde zijn gezichtje tegen Jozefs schouder. --Dan heb ik wat moois voor je bij me, zeî Jozef en met langzaam-voorzichtige gebaren, om Felix niet te laten vallen, haalde hij een dun prentenboekje in een prachtbandje, uit zijn binnenzak. --Hè, zeî Felix, met een eensklaps aangestoken vroolijkheid, hè, da's mooi! en hij gleed van Jozefs knie en ging, zonder verder te bedanken, voor het venster zijn boekje bekijken. Daarna werd er koffie gedronken. Mathilde zag Jozefs bovenlijf vóor haar, boven het witte tafelvlak, het op en neêrgaan zijner grijs zacht omkokerde armen, bij de gladwitte schoteltjes, den bal van zijn hoofd met de levende gaten en uitsteeksels, waarnaar zijn handen klommen met het eten en drinken, de schouders van zijn jasje, die zwollen en neerstreken bij de armbewegingen, zijn blinkende en knippende oogen, zijn hoofd, dat telkens even boog en rees, zijn hakkenden en trekkenden mond, zijn snor die van onderen nat werd en met een kruimeltje en die hij afveegde met zijn vingerdoekje. Zij zag zijn hals met het diepe kuiltje aan den boord, zijn ooren, die zoo mooi dicht aan zijn hoofd stonden, zijn rechte neus, het fijne rood van zijn wangen, zijn haar, dat even mooi zat als altijd. Zij keek, en het was haar alsof zij iets zocht, iets dat zij vroeger altijd van hem gezien had en dat nu voor altijd verdwenen was. En zij dacht, of zij dat lichaam had liefgehad, of het zich niet had losgescheurd van iets anders, een wezen, een waas, zij wist niet wat, dat alleen zij had bemind. Maar zijn lichamelijkheid sloeg haar denken voortdurend en zij kon maar niet inzien, dat haar eindelooze begeerte bij haar was. Nadat hij gegeten had en zijn zware vale woorden over het brood en de boter en het vleesch boven de tafel hadden gerold, neêrkletterend op haar rug met klamme streken, liet hij haar vertellen hoe zij den laatsten tijd had doorgebracht, of mevrouw van Borselen er al was, of de bloemen nog goed opkwamen in den tuin, of zij al een wandelingetje verder dan de tuin had gemaakt, en hij zeide herhaaldelijk dat zij erg bleek zag. Na de koffie deed hij een cigaret van voren in zijn mond en rookte. Hij zeî: --Willen we ook een beetje in den tuin gaan? Zij gingen. Lief en goemoedig leî hij haar rechterarm in de kromming van zijn linker. Zij stapten samen regelmatig voort, en hij blies zijn rook, blauwetjes, van zijn hoofd, den anderen kant uit. Toen ze hem nu goed raakte en voelde in de jubelende lucht van den waayenden tuin, leefde stormend in eens in haar te-rug een gevoel van lang geleden. Als een klaterend beeld in een spiegel waarde zij snel bij haar, de herinnering van toen zij hem angstig-vreemd had gezien op den ochtend van hun eersten zoen. Maar krachteloos viel de herinnering terug voor de eenmaal zoo nauwkeurig en vast in haar gevormde gedachten der laatste dagen, die onweêrstaanbaar opzetten naar de klanken en klanksmartten uit haar mond: --Ik zoû wel eens over iets met je willen spreken ... --Zoo waarover dan? --Ja, je zal het wel heel gek vinden, maar voor mij is het een ernstige zaak. Hij keek haar over zijn schouder aan. Zij keek naar den zwarten grond, zij was koud, zonder ontroering, zij deed niet, zij onderging de macht van haar besluit, dat haar deed spreken buiten haar wil om. --Wat bedoel je dan? Ik begrijp het niet. Toen zeide zij hem kalm-koud: --Je houd niet van me. Wil je niet weêr van mij gaan houden? Anders weet ik niet, hoe ik langer moet leven. Hun hoofden gingen voort, dicht bij elkaâr, met een stuk heestergroen er tusschen en er boven wijd wech de wind-spelende wit-blauwige ruimte. In zijn hoofd, naar voren gewend, was verwondering. Dáár begreep hij niets van. Wat scheelde haar nu weêr in eens? In háar hoofd was de harde gevoellooze koelte, maar een scherpe wrevel over de tegen haar wil in gesproken woorden zwart-lemmette op en tegelijk begon een gloeying, vreemd opkomend, van diep beneden. De wrevel hief haar arm een beetje en deed hem bijna niet meer liggen in den zijnen, en zij kreeg ook een goeddoend gevoel van gemak, van breede tevredenheid, van bedarende opklaring van haar gemoed. Zijn beenen bewogen gelijk op met de hare, zijn lang gewachte lichaam was hoog naast het hare, en zij dronk blijde zijn tegenwoordigheid in al het waarneembare van zijn leven. De zomer baadde hen bij lauwe vlaagjes, bestoeide hun opwippende haren, glom tegen hun niet-ziende oogen. Jozef zeî in den licht-wind: Maar, lieve kind, ben-je dwaas? Ik hoû nog altijd even veel van je, waar haal je dat vandaan, dat ik niet meer van je zoû houën? Haar arm zeeg weêr neêr op den zijnen. De gloeying vlamde op in haar, haar geest geheel vullend. Al de liefden, die in haar voor hem geweest waren, rezen aan-éen, niet te temperen, en in een brand uit haar oogen en over haar borst sproot uit haar splijtend gemoed een kletterende op-een-volging van zware, doffe, heesche fluitende klankjes, waarin zij hem zeide, wel te weten, dat hij dit zoû andwoorden, alles te weten, wat hij nog meer zoû willen zeggen; maar dat dit alles niets beduidde, dat hij, als hij zich maar eens goed wilde onderzoeken, wel zoû merken, dat zij gelijk had met te zeggen, dat hij toch eigenlijk niets meer van haar hield. Zij verweet hem al zijn verwaarlozingen zij vertelde hem van al de dingen, die haar zijn verflauwing hadden doen weten. Maar zij klaagde niet, zij was boos, en het voorgenomen smeeken verstijfde in een vergen tusschen haar verdunnende lippen. Zij had zijn arm aan haar linker borst gedrukt, haar hoofd dicht bij het zijne gedaan. Maar toen zij alles in ééns gezegd en uitgesproken had, met zacht rood aan haar slapen en haar voorhoofd, en hij andwoordde: maar, lieve kind, dat verbeel-je je allemaal maar, je hebt de koorts, je moet wat kalmeeren,--toen liet zij hem los en bekeek hem zoo als hij daar was met den tuin om hem heen, zijn blanke voorhoofd en zijn stille korte haar, zijn kalme wangen, zijn gewone oogen en grijze schouders. Hij tuurde voor zich uit met hooggestreken wenkbrauwen als om in het dennen-boschje een oplossing van de vreemde ziekte van zijn vrouw te vinden en hij drukte zijn bovenlip over zijn onderlip. Haar armen krompen tegen haar lijf, haar hals kromde een weinig om laag, in haar oogen kwamen roode spikkeltjes, zij zag hem niet aan. --Kom, Thilde, zeî hij, laten we over iets anders spreken. En zij spraken er over, om Ster en mevrouw v. Borselen ten eten te vragen, om Felix op een bewaarschool te doen. Mathildes verbeelding voelde hem nu niet meer, haar verstand dacht hem. Zij merkte zijn heele persoonlijkheid, met al zijn doen en laten, als een kleinigheid in haar grooten hartstocht. Zij voelde hem heelemaal te kunnen overzien. Hij was een gewone, verstandige en mooye man. Hij had vroeger veel bij hen aan huis verkeerd, daarna waren zij samen getrouwd, en hij had zich altijd gedragen zoo als een fatsoenlijk man zich tegenover zijn vrouw gedraagt, wat wilde zij toch eigenlijk nog meer? Toen zij ziek was geworden, hadden zij natuurlijk niet zooveel samen kunnen zijn als vroeger. Haar verdriet was, dat zij hem geheel waarnam, want eerst was er, behalve zijn neigingen en gedachten, die zij wist, iets onbekends voor haar in hem, een verborgen geheimzinnige kracht in zijn wezen, ondoorgrondbaar en heerlijk,--het was de liefde, de zij voor haar in hem veronderstelde, Zij zag hem nu zônder dat groote en diepe, met een hoofd leêg van haar, leêg van wat zij wilde, zonder begrip. Zijn wezen was gering, hij had niets dan zijn leden en zijn dagelijks zelfde hersens, waarin elken dag de indrukken en gedachten van den vorigen zich herhaalden, zonder ooit zoo'n vreemden droom, zonder ooit zoo'n onbegrijpelijk gevoel voor iets hoogers, iets meers. En zij wist niet en vroeg zich, waarom zij zoo van hem was gaan houden. Wat had zij eraan voortdurend aan dien man te denken, wat hoefde zij zich ziek en ongelukkig te maken om zijnentwil? Haar hersens werden hoe langer hoe kouder. Zij voelde zich een oogenblik staan, als gelukkig in haar leven, buiten haar liefde. Zij dacht een kalm, zuiver, geregeld, gezond dagelijksch bestaan, waarin zijn hoofd en zijn schouders naast haar niet meer trilden, waarin hij niets was dan haar gewone maatschappelijke echtgenoot, keurig en fatsoenlijk, zonder die nutteloze bombarie van dwaze grillen en opwindingen. Wat was er niet veel te doen in het leven, ook voor een vrouw! Wat zoû zij een mooye handwerken kunnen maken, en koeranten en boeken lezen om op de hoogte te zijn! Niet alleen zoû ze haar huishouden uiterst zorgzaam kunnen doen en veel meer in de perfektie dan tegenwoordig, maar ze zoû b.v. ook voor arme kinderen kunnen naayen, zooals andere dames deden. En dan, om het voornaamste niet te vergeten, wat zoû zij veel meer moeite en oplettendheid aan de opvoeding van Felix kunnen geven! Nu werd die voor het meerendeel overgelaten aan Marie, en dat was eigenlijk volstrekt niet zooals het hoorde. Verder, als zij dan ook weêr heelemaal gezond zoû zijn, had zij voor uitspanning de konversatie met mevrouw v. Borselen en met andere dames, waarvan zij de kennis kon maken. En, och Heer, er waren nog zooveel andere dingen. Waarom moest zij zich ook zoo afzonderen in de laatste jaren? En zij zag in eens een leven vol verscheidenheden en kleine gelukjes, dat zij in haar bespottelijke hersenkoorts geminacht had zonder nagedachte. Jozef meende daar het middel gevonden te hebben, om zijn vrouw tevreden te stellen. --Wil ik, nu je weêr zooveel beter bent, eens een week of drie achter elkaâr hier blijven? vroeg hij. Maar een onoverkomelijke warschheid klom tot aan haar mond. Zij zeide: --Ja, ik zoû 't wel heel graâg willen, want man en vrouw hooren bij elkaâr, maar ik geloof wezenlijk, dat 't beter voor me is, dat ik vooreerst nog maar alleen blijf, want als ik niet zooveel rust mogelijk heb, kan ik niet slapen. --Dat spijt me, zeî hij, en glimlachte, haar liefweemoedig aanziende. Maar zijn glimlach werd vernederd en wrevelde wech op de strakheid van haar gezicht. Zij gingen te-rug in huis en liepen wijder van elkaâr over het pad, met schokjes van stuursche verlegenheid in hun armen en beenen. Het witblauw van boven en het dartelende groen krioelde tot hun hoofden en tusschen hun leden. Den volgenden ochtend, toen Mathilde mat opstond, met een moeheid van het leven in haar beenen en in haar hoofd, zag zij haar fletse gezicht in den spiegel, haar flauwe oogen, de vale plekjes er onder, en de lange rimpels over haar voorhoofd. Zij voelde een grooten wrok tegen Jozefs frissche lichaam. Zij zag, dat het buiten al-weêr een lichte dag was, een uit dezelfde eentonige opvolging, die tot gisteren geduurd had en die morgen en overmorgen en altijd weêr verder zoû duren. Weêr zag zij den tuin door het venster, zonder iets buitengewoons, in zijn zelfde aanzien van steeds, zij alleen verouderde intusschen en het erge heerlijke van haar jeugdleven zoû verminderen en eindelijk heelemaal wechblijven. Zij keek naar de voorwerpen die stil stonden om haar heen. Wat was het nu? Ging zij naar een doel? of wat deed zij eigenlijk? Wat gaf het? Zij, die dacht, dat er zooveel met haar gebeurde, wat beteekende zij, wat gebeurde er met haar? niets. De dag van vandaag leek precies op den dag van vijf, zes jaar geleden. Zij had eenvoudig haar zenuwen, haar lichaam vermoeid en ziek gemaakt en zich voor altijd berimpeld door zich allerlei dingen in te beelden waarvan niets bestond en door het gewone leven te vergeten, dat toch eigenlijk alleen waarde had. Maar hij was er de schuld van, hij, die man, die zich aan haar zij had gedrongen. Aan hem had zij het beste, alles, gegeven wat zij had. Hoe was 't mogelijk, dat zij zich in 't begin zoo gelukkig had gevoeld door hem! Wat gaf zij nu om hem? Niets! Hij was daar met zijn onverschillig-beminnelijke, koele, bekrompen wezen. Zij was mooi geweest vroeger, zij had ten minste een lief gezicht, had iedereen gezeid. Nu was ze het niet meer. Haar vader was alleen gestorven uit verdriet over haar huwelijk. Neen, zij kon hem niet meer lijden, die man, die haar gebruikt had, om een tijdje pleizier met haar te hebben, die haar ongelukkig had gemaakt en dien zij nu verveelde. In de zweterige mufhe van haar eerste op-zijn liep zij met driftige zwartgalligheid door haar kamer. Jozef kwam haar goeyen dag zeggen. Hij moest wech met de diligence. --Nee, ik ben nog ongewasschen, zeî Mathilde, geef me maar alleen een hand. --Dat kan mij ook wat schelen, zeî hij, daarvoor hoû ik te veel van je. Hij zoende haar voorhoofd, maar zij deed niets te-rug. --Zeg, hoe maakt Emilie Berlage het toch, daar heb ik heelemaal vergeten je na te vragen. --O, ik geloof goed, maar ik heb der in lang niet gezien. --Nou, doe der me komplimenten as je der ziet ... --Nou, dag kind, aanstaanden Zondag kom ik weêr, hoor! --O, uitstekend! In een gevoellooze rust leefde Mathilde de zacht-grijze week die nu volgde. Zij bleef zonder gewaar-wordingen en sprak bijna niet. Zij was, na de vermoeying van haar te veel voelen der laatste tijden, in een begeerteloze vrede met de stilte van elken dag. Zij had plotseling op een dag oud naaiwerk voor arme kinderen uit de kast gehaald en was daar met een niet-opzienden ijver aan gaan werken. Maar de week was al voorbij en Jozef zat weêr tegenover haar aan tafel, vragende, waar zij daar zoo druk aan bezig was. Hij stond op en ging eens bij het venster staan en daarna weêr zitten op een stoel vlak bij Mathilde, met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd naar haar werk toe. Het was als snuffelde hij met de vooruit-stekende gedeelten van zijn gezicht naar Mathilde en haar werk. Een oogenblik later stond hij weêr aan de piano en bladerde in de muziek. Hij keerde zich om, stond met zijn handen in zijn zij, keek op Mathildes hoofd. --Kan je velen, dat ik piano speel? vroeg hij. --O ja, woû je iets spelen? Dat heb je in lang niet gedaan. --Ja, zeî hij, zijn woorden slepend, ik woû nog eens zien of ik dat nog kon. --Wat? --Nies, zoo'n deuntje van Offenbach, dat ik vroeger uit mijn hoofd kon. En in eens, terwijl Jozefs lange nagels onaangenaam de toetsen tikten, geluidde de piano los, met een verwondering der stilte in den hoek, waar zij zoolang met haar gewone meubelstomheid gestaan had en een geklinkklank door het hol-ziende huis, vervuld met de woordelooze klanken van dat vreemde onbewegelijke beest uit de hoek van de groote kamer. Felix kwam toegeloopen uit den tuin en door het open venster, bleef staan in een zonnebegieting van zijn blauw pak en blonde haar. Een boerenjongen die juist voorbij kwam op den weg bleef ook staan, kijkend uit de verte. Mathilde werkte door, met gebogen hoofd, en zij begreep niet, welke rare aandoening haar in eens overviel. Het was haar of zij met haar smarten, vergeten was door het leven, waarvan zij eerst het middenpunt was geweest. Buiten waren de boomen in de zon en de kalme omtrek, hier binnen, de leêge kamer, Felix, en Jozef, die zijn luchtig melodietje speelde, dat een uitlachende vroolijkheid langs de ruiten deed gaan en dribbelen langs al de onverschillige muren. Met wibbelende tredjes hakkelden de pianoklanken over haar breede lijden. Zij gold niet meer, zij telde niet meer meê. Alles leefde buiten haar om. Haar verdriet was vergeten en begraven. Het groen, buiten, was vol van glans. Felix stond met rooye wangen van het loopen in den tuin, de kamer was netjes in orde, en zij was getrouwd, zij waren immers getrouwd, zij was immers een fatsoenlijke getrouwde vrouw, die een gelukkig en benijdbaar leven had. Dát was zij en anders niet, maar dat was ook genoeg. En zij was níet dat andere, die afgrond van lijden in haar wezen, waarin zij niet woû zien, maar die zij open voelde vlak onder haar oogen. Mathilde voelde toch een stil genoegen, dat Jozef in haar bijzijn was. Hij was voor haar een wezen, dat haar nog den vroegeren Jozef herinnerde, maar waaruit dát gedeelte van zijn leven, dat hem tot haar alles gemaakt had, voor altijd was verdwenen. Jozef was nog aan 't spelen, toen Marie binnenkwam om klaar te zetten. Hij speelde gauw een paar slot-akkoorden, stond op, met éen knippenden blik op Marie, waarin hij het laatst over haar nadacht, stak zijn handen in zijn broekzakken, keek op Mathildes werk die voortdurend zat te naayen. Hij keerde zich snel om, klapte in zijn handen vóor Felix, nam hem onder zijn armpjes op en hield hem in de hoogte boven zijn hoofd, lachende, en met zijn goedig-lichtzinnige uitdrukking, zeggende; kijk, nou beê-je nog grooter als ik! En met Felix op zijn schouder ging hij in den tuin om een roos voor zijn knoopsgat te plukken. 's Avonds dronk Mathilde thee onder de warande en onder het stilletjes in den avond wechkwijnende daglicht mijmerde zij over Jozef. Jozef was na den eten dadelijk uitgegaan, om in de societeit een partij billard te spelen, met een meneer uit het dorp, met wien hij kennis had gemaakt. Mathilde leunde in haar stoel, met een borduurwerk, dat zij roerloos op haar schoot hield in haar linker hand. Zij had hem heen zien gaan over den breeden weg, met het blauwe sigarenmistje om zijn hoofd, tusschen de dikke boomenstammen. Zij was allen. Zij voelde zich leven in den dof-blonden avond, die neêr-zachtte over de klagende slaapgebaren der verdonkerende boomen. Maar zij leefde tegen den dommelenden avond in, bóven den duisternis-spoelenden grond, met haar hoog hittende hoofd óp onder de drijvende wolken, met haar droomenfonkelende oogen vóort door de nachtende eenzaamheid. Het was wel plezierig zoo'n beetje stil te zitten 's avonds en niets te doen dan denken. Daar had zij altijd veel van gehouden, ook toen zij nog een jong-meisje was. Hê, het was drukkend warm van-avond. De warme lucht werd haar als uit open monden om het hoofd geblazen. Die tijd was lang voorbij, ja, heel lang. Waaraan dacht zij toen ter tijd ook weêr zooveel, gedurende al die verdroomde uren? Ja, dat wist zij niet meer, het waren wel mooye dingen, maar het was te lang geleden, dan dat zij 't zich nog kon herinneren. Zij dacht aan het geluk, dat wist ze wel, en zij had ook nog het vage gevoel, dat zij zich er onbegrijpelijk veel van had voorgesteld, toen, van dat toekomstige levensgeluk. Wat was zij een buitensporig en wild schepsel geweest, als kind. Dat was later al gauw overgegaan. Wanneer men eenmaal een groot mensch is, beweegt men vanzelf zijn leden minder onbesuisd en wordt het heele leven stemmiger. Waar was toch het geluk? Het was niet boven haar, het was niet voor haar uit, het was niet aan haar zij, zij kon het niet zien in de duistere warmte, die dreigend naderde en ijlings week en ommewaarde in zwartgestaltende zwenkingen. Neen, het was in haar. Als zij maar nadacht, dan kwam het vanzelf te voorschijn. Zij dacht na ... Het was toen haar vader al lang dood en begraven was, maar zij woonden toch nog in het oude huis. Zij voelde zich op een avond leêggehuild en moe van droefheid, onverschillig voor alles. Toen was Jozef bij haar gekomen en had heel lief tegen haar gedaan. Mathilde was in de zilverschemerende herinnering. Op de tafel lag een opengevouwen koerant, die witterig opritselde in de lauwe donkerte en in den wind een eindje voorschoot naar haar toe over de tafel. Haar oogen sloegen wakker uit de mijmering en zij zeî zachtjes; wat is er toch?, toen zij zich in eens te-rugvond in dezen avond. Hoog klom het tegen de zwarte stijlen der warande, waarôm de klimop in warrelende donkere rukken steeg, en vlakte met den grond onder haar voeten en drong in haar bewustzijn, met de zielloze gekantheid der voorwerpen, het Tegenwoordige. Zij wàs nú. Zij keek om zich heen: och, waar was toch de tijd, die voorbij was gegaan? Zij wist het verledene niet. Zij wist den avond van nu, en haar wachten. Maar was zij hier toch? Zij voelde zich als met een plomp neêrgezet op haar stoel, van de hooge dragingen harer verre mijmering. Hoe vreemd was het hier! Boven haar was de bekapping der warande, daar naast de leêge kamers van het stille huis, en verder, buiten, de groote ruimte, met de boomen zonder oogen, met de lage heesters zonder mond, onder de behuiving der stommelende wolken, die geen stemmen hadden. Aan d'overkant was licht achter de vensters. Daar waren onbekende menschen, die niet wisten, dat zij hier zat. In haar huis naast haar waren de meiden, vrouwen zoo als zij, die ook spreken konden, maar zij wisten haar niet en waren met hun zelf, en het was ook ver, van haar tot de keuken. Daar was veel donkere ruimte tusschen, ruimte, die zij niet door kon gaan. Het was te ver, veel te ver. En toch wilde zij het geluk weêr. Zij had het noodig. Zij kon er niet buiten, nu, op 't oogenblik, zonder uitstel. Zij was alleen. Zij kon kijken rechts in de tuinruimte, er was niemant, die naar haar toekwam, met voeten over den grond, zij kon kijken voor zich uit, er waren geen menschenvormen, die zich schiepen uit de donkerte. Niets dan haar warme leden, en haar handen, die als rare blanke stukken uit de vale mouwen staken, zoo ver van haar willende hoofd. Zij had hem zien gaan, haar man, haar geliefde, zij had hem langzaam zien wechgaan, vóor de duisternis nog viel, onder de hooge boomen. En zij zat hem te wachten, nietwaar, het was immers zoo? Zoo meteen kwam hij te-rug. Maar hij moest toch wel ver zijn gegaan, want zij zag hem niet meer, geen slipje van zijn mooye jas. En al die donkerte was tusschen hen, breed en zwaar, ondoordringbaar. Haar verbeelding kon hem wel zien, maar alleen van achteren, zijn beenen, die zij aan zijn lichte broek kon herkennen in den zwarten nacht, en die wechliepen, altijd verder, verder, verder. Zij hoorde een heel eind wech in het dorp, de kerkklok slaan, met kleine stalen tikjes op de rillende duisternis. Hoe laat was het al? Het moest al heel laat zijn. In de lucht werden de wolken dunner, maar het bleef broeyend. Er waren even twee sterren, een groote geel-groene, een kleine, verdere, donkerroode, die dadelijk weêr verdwenen. Zij ging naar binnen en keek op de pendule. Het was tien uur. Was hij dan nog niet thuis? Waar bleef hij toch? Zij ging loopen door den tuin, om hem af te wachten. Zij was bang voor de zware warmte, die om haar leden bleef hangen om haar te benauwen. Zij bleef staan bij het groote hek, aan den dorpskant, waar hij vandaan moest komen. Zij zoû hem hooren aankomen in de donkerte, dan zoû ze hem tegemoet gaan op den weg. 't Zou meteen voor 't eerst zijn, dat zij buiten den tuin kwam. Maar nu was zij ook hersteld, zeker, zij was gezond. Waar bleef hij nu toch? Wat duurde het lang. Plotseling hield haar denken op. Er gebeurde iets. Er was als een zwarte dunne lange lijn in den hoogen wind boven haar geweest, die achter haar om was geslagen in den hoek van haar oog. Er was een snelle beweging van vormlooze verschrikking door de nacht-ruimte. Een laatste steenen koude versteef Mathildes wezen, een doodslag, die in de stilte op haar liefde viel. Zij keek naar hun rieten dak. Aan het eene venster Felix' kamertje, was licht, het andere, waar Marie sliep, was donker. Zij dacht, dat Marie zeker nog in de keuken zoû zijn. Zij ging langzaam, met stijve stappen, naar binnen. Haar armen hingen als houten, zij voelde zich hopeloos wechsterven. Toen zij onder aan de trap was, was Jozef bij haar, die van boven kwam, zonder schoenen, en zijn haar aan den eenen kant in de war. Hij keek haar aan en zag een vreemd zwart licht in haar oogen, die als scheel zagen. Hij was met Marie geweest. Zij wist het. --Ik dacht, dat je nog niet thuis was, zeide zij. --Ja, ik ben even Felix goeye-nacht gaan zeggen. --Zoo? Wacht, je haar zit daar een beetje in de war ... Zij streek het in orde met haar aan den arm geheven hand, maar meteen viel zij tegen hem aan, brekend in een hijgend schreyen, met luide, lange toonen als een kind. Haar eene hand stak uit boven zijn schouder, haar neus en kin waren gedrukt tegen zijn beenen jasknoopen. Jans kwam uit de keukendeur, denkende dat Mathilde een ongeluk had gekregen, Jozef, die zachtjes Mathilde naar de groote kamer bracht, zeî tot Jans, dat zij was gevallen en erg geschrokken was. In de groote kamer, waar alles nog donker was, zeî Mathilde tot Jozef, die zweeg, vlak voor zijn oor met haar lippen, met een zachte stem, die diep uit haar binnenste scheen te komen, als had een ander wezen in haar gesproken: --Weet u waarom ik zoo bedroefd ben? Jozef is dood, Jozef is dood!; ... Dat was mijn man, weet u. En haar huilen droogde wech, in dorre huivering, die door haar gezicht ging. Zij rukte zich nu in eens van hem los en liep gauw naar haar kamer, waarvan zij de deur hevig dichtsloeg. Jozef stond alleen in de zwarte kamer, met zijn neêrhangende besluitelooze armen, in een elegante houding. Hij was eerst bedremmeld en keek naar het muurvak, waarachter Mathilde nu was. Toen ging hij naar zijn slaapkamertje en trok zijn schoenen weêr aan. Hij had willen voorwenden ze te hebben uitgedaan, om, als Felix sliep, hem niet wakker te maken bij het goeye nacht-zoenen. Jans bracht de lamp in de groote kamer, bleef even staan, met bezorgde oogkassen. --Wat is er toch met mevrouw gebeurd, meneer? --Ik weet het wezenlijk niet, zeî Jozef, ik geloof, dat zij vreeselijk de koorts heeft. Laat Marie nog maar even naar den dokter gaan. Ik begrijp ook niet, waarom die man niet méer komt. Wacht, ik zal zelf nog 'es gaan kijken. Mevrouw heeft de deur op slot gedaan, zeî Jans. Jozef klopte tegen het hout van de deur, het bleef geluidbos er achter, hij woû door het sleutelgat zien, de sleutel zat er van binnen in, Jozef zag zwart. Hij ging op het straatje, zag licht aan de vensters, tikte, zonder andwoord. Toen Mathilde op haar kamer was gekomen, had zij van de wreede ruischelende wanden een koele kalmte over zich voelen vallen. De gewoonte had met haar handen bedaard de lamp opgestoken, als kwam zij daar om naar bed te gaan. Zij trad langzaam over het tapijt, met zijn verwonderde en lachende krullen, op en neêr. Het stuk leven van daar-zoó, met dat andere mensch, dien zij had aangeraakt, met de huilgeluiden van haar keel, het rillen van haar gezichtsvel, haar armbewegingen, haar loopen en haar openen van de deur was voorbij haar zintuigen geslagen als voor goed wech en achter haar, iets dat zij nooit meer te-rug zoû beleven. Zij vond de kamer hier een stille, afgezonderde plaats, als onder een kerk, een graf van rust, waar zij gekomen was, om voor goed uit te huilen, en dan te slapen, te slapen, daar alles voor haar toch voorbij was gegaan. Haar bewustzijn scheurde op. Dáar stond haar bed en de gordijnenschaduwen beblond-donkerden de wanden. Het bed was altijd in haar leven geweest, met zijn zwaar hangende gordijnen, allen stillen nacht, met hun breede roerloze schaduwen. Wat had zij dan toch gedaan? Zij kon toch nog wel denken? Die donkere man, tot wien zij gesproken had, maar dat was toch háar man, den man, waarmeê zij getrouwd was, getrouwd, zoo als al die andere vrouwen ook met hun mannen getrouwd zijn. Waarom had zij dan tot hem gesproken van haar man, als hij 't niet zelf was? Maar hij wás 't niet, dat lichaam was niet haar man. Zij werd nu als een ontbinding van haar wezen gewaar. Zij wist niet meer waar zij dacht. Daalde haar waarnemen niet onder haar hoofd? Zij voelde haar handen niet meer, als tot haar éenheid behoorende. Zij voelde, dat haar oogen op dezelfde hoogte bleven, maar wat ging het vreemd in haar hoofd, haar gedachten holden als vale eilheden om, zich verdeelend en oplossend, zonder vastheid, zonder tot geheelen te worden. Zij knoopte langzaam haar goed en haar korset open en ging op het bed liggen, waarvan de gordijnen weêr achter haar dichtvielen, eerst op haar rug, toen op haar rechter zij, toen voor-over, met haar voor-armen onder het kussen, haar rechter wang er langs aayend, op en neêr, en stil met haar heele lichaam. De lampe-vlam gaf een warrige mat gouden glansplek in het gordijn, naar haar hoofd. Daar viel een bekende gedachte als een vaal pakje door de warreling harer gudsende hersens, en brak open en bloeide op, hel-lichtend in den purperen kolk van haren waanzin. Zij zat in de warande en was immers aan 't denken, aan 't denken aan het geluk? Hoe was 'et ook weêr? In de kleine binnenkamer van het oude huis was haar vader, hij bewoog zich, hij sprak, hij pakte haar bij haar arm, hij zoende haar, och, wat zag hij bleek, hij ging dood, haar vader. Hij wankelde en viel van zijn stoel op den grond. Hij sprak niet meer in de binnenkamer, hij was dood, haar vader. Vader, vader, bent u dood? ... Zij was nog een heel klein meisje, dat was haar nieuwe japon, dien zij daar aan had ... Was hij niet mooi, haar nieuwe japon? Mooi, nietwaar? Zij ging er meê trouwen, Zij was een groote dame, en ging trouwen ... Met wien, wel met Jozef natuurlijk, met Jozef ... Hij was altijd bij haar geweest, nu ging zij met hem trouwen ... Zij was nu een getrouwde vrouw ... Zij gingen samen wandelen, heerlijk, de menschen keken om naar zoo'n mooi gekleede en gelukkige man en ... Dat was weêr een benauwde nacht, wat trokken zij toch haar lichaam uit elkaâr? moest zij dan zoo gemarteld worden? ... Een stuk van haar lichaam, dat er zich van afscheidde ... O, God, men had van haar lichaam afgescheurd, datgene, waarom Jozef zooveel van haar hield ... Want nu bleef hij wech, zij zag hem niet meer, hij bleef voor goed wech, ... Jozef, Jozef was dood ... Het groeide op en werd hooger naast haar, het wezen, dat uit haar was voortgekomen ... Jozefs gezicht was er in afgedrukt, maar altijd bleef het tusschen haar en Jozef ... als een onoverkomelijke scheiding ... En Jozef veranderde van trekken, hij leek niet meer op den vroegeren Jozef, het was een vreemde man, het was Jozef niet meer ... Want hij was dood, lang dood, wechgezonken onder den grond ... Zie, daar was zijn gezicht, aan de zoldering, aan den wand, op de vloer. Het was een gezicht en niets meer, een vage, ontastbare plek, maar de plek werd hoe langer hoe grooter, de oogen flauwer en de deelen van het gezicht scheidden van elkaâr, werden geheel onherkenbaar en verdwenen in de vloer, voor altijd. Mathilde huilde. Het lauwe water vloeide uit haar oogen en mond in het kussen. Maar in eens sprong zij van haar bed, liep met haar armen in de hoogte, in haar losse kleêren, naar den wand, en sloeg den wand, als om er het geluk aan te doen ontspringen, die liefde, dat onbegrijpelijke en eeuwig-zalige, dat zij wilde klommen in haar leêge armen, die zij wilde drinken met haar drooge keel. Zij schreeuwde het uit, met rukken van klagend krijschen, die de meiden en Jozef, met ernstige aangebogen, luisterende hoofden bij-éen bracht in den gang, voor de gesloten kamer, die Felix wakker maakten door het geklaag dat van onder den grond in zijn eenzame kamertje boven, om zijne kleine lichaam steeg. Hij kwam benauwd uit zijn slaap, en begon dadelijk ook te huilen om het onbekende ongeluk, dat er was in het huis. Maar hij durfde zich niet verroeren, doodelijk bang, dat er iets geheimzinnigs in zijn kamer mocht zijn. Mathilde ging weêr door haar kamer, van de deur naar de muur, van de muur naar de deur. En de deur en de muur bleven haar sprakeloos aanstaren. Een droef-gele drooge stilte hing van de zoldering over Mathildes hoofd, waarin, boven het lichaam van week vleesch, de smart sapte. Haar huiverende hersens zochten wat men haar altijd aangeduid had als "geluk". Toen zij een tijdje getrouwd was geweest, had zij wel gevoeld, dat dàt het was, als Jozef haar raakte, als Jozef haar aankeek, met haar opgemaakte hoofd en haar kleêren over-dag, en 's nachts als zij zich zelve niet herkende. Maar zij had wel dikwijls gedacht, dat dit nog pas het begin was, en er iets anders volgen moest, later, later, altijd later. Boven Jozefs persoonlijkheid uit had zij wel een anderen Jozef gedroomd, die hij was, maar toch mooyer dan hij, grooter dan hij, een die nog dieper in haar lichaam kon dringen, die haar heele wezen tot zich kon nemen en het zijn maken, zoo, dat zij haar zelf niet meer voelde. De jaren en dagen van hun eerste huwelijksdag af holden door haar herinnering, de lichte ochtenden in de stad, met het leven op straat en niets dan huizen, de donkere avonden, hier, zonder gerucht en met het groen, alleen, waarvan zij zooveel hield. En al die dagen waren gekomen en gegaan, zonder het ongekende te brengen, dat zij wachtte. Nu was alles gedaan. Zij zag het aan de rustige lamp en aan de platte wanden: de minnaar, de geliefde, de vreemde man, dien zij zich niet kon voorstellen, waarin haar mijmering haar gezegd had, dat Jozef eens zoû veranderen, hij zoû nooit komen; al de liefde, die haar wezen verbruikt had om hem te wenschen, was verloren gegaan, wechgegooid in den onverschilligen gang van het vale leven. Toch moest er iets zijn. Van haar beenen, en over haar borst, van haar mond en haar oogen steeg de begeerte naar bevrediging, die de kamerwanden om de lamp heen vernauwde en vaalgeel de verstikking der verlangens deed uitmisten. En uit haar eerste jeugd leefde de herinnering op, een rust en een genoegdoening, die zij had gevonden op de kostschool, als zij bedroefd was, God, het denkbeeld, dat nog een enkele maal in haar later leven was ontwaakt. O, zij wist het nog wel. Hij was de groote troost en de eeuwige vrede, voor die Hem kon liefhebben was de droefheid nooit doodelijk, zoo als zij haar nu scheen. Maar zij kende Hem niet meer. Wanneer haar vader een enkele maal van God sprak, viel dat woord in haar als de naam van een persoon uit de oude geschiedenis, die in de krant komt, als er sprake is van een dissertatie of een examen en waarover men heenleest. Maar de tijd, dat zij ontroerde bij het denken aan God was toen haar borsten uitzetten en zij aan duizelingen leed, in de kapel van het pensionaat. Die aandoening wilde zij herleven, en zocht haar, zocht haar door de dikke laag der veroudering. Maar God was voor zoo weinig in haar volgroeide leven geweest, zij vond zijn gelaat niet te-rug in haar verbeelding. Zij zag weêr Jozefs twee bruine oogen, twee lichtpunten, die naar haar toe schitterden, maar oogen van vroeger, de oogen van den doode, die niet óok waren in dien man hier in huis. Zij ging weêr op haar bed liggen, met haar bonzende hoofd, in haar koorts van wild begeeren. Zij richtte zich op en luisterde, als moest zij hem van ver hooren naderen. Maar alles bleef stil, totdat zij éens Jozef hoorde bewegen en hoesten, die achter den wand in zijn bed lag. Was hij dat, was hij daar? Neen, dat was het andere, het namaaksel van haar man. Dien moest zij niet hebben. En den heelen nacht eilde zij door, in een half-wakenden, half-slapenden toestand, in verschrikkingen, die het bed deden kantelen en de kamer instorten over haar hoofd, in droomen van zware blokken, die over haar lijf vielen, en van een God den Vader, een grijsaard met een langen baard en een kroon op het hoofd, die zachtjes tot haar afdaalde, maar dan onvoelbaar werd als een geest en in rook verwolkte om haar heen. XIV. De dokter, dien Marie niet thuis had gevonden, was den volgenden ochtend gekomen, en had gezegd met zijn dikken mond, dat Mathilde een hevige koorts had, dat zij vooral de grootst mogelijke rust moest houden. Toen Mathilde na drie weken weêr beter was, werd zij weêr opgenomen in den gang van het gewoonte-leven der omgeving. Zij vond alles uitstekend in de zwakke blijdschap van haar herstel. Alleen hinderde haar in 't begin bijna elk geluid. Jozef was, toen zij zoo erg was, bijna elken dag overgekomen; zij bleef er hem dankbaar voor; hij was een goeye man. Toen zij weêr voor 't eerst in den tuin kwam, vond zij, dat ze hier toch wezenlijk een allerliefst buitentje hadden, maar zij had het vroeger nog nooit goed gezien, ontdekte allerlei aangename en mooye plekjes, die haar nieuw voorkwamen. Zij was in een zonderlingen geestestoestand geweest in den laatsten tijd. Gelukkig, dat zij zich al die akelige gewaarwordingen niet meer herinnerde. De dokter zeide, dat de koorts haar meer goed dan kwaad had gedaan dezen keer, dat hij haar uitgebrand en gezuiverd had en dat geloofde zij ook. Toen zij zes weken beter was, in het begin van Augustus, kwam Emilie Berlage op een Zondag, dat Jozef er ook was, hen even bezoeken. Het hinderde Mathilde volstrekt niet, dat Jozef en zij elkaâr zoo vertrouwelijk aanzagen. Maar Marie hadden zij wechgedaan. Felix groeide op en had nu meer een kinder-jufvrouw noodig, die zij kregen op een advertentie in de koerant. Mathildes gezicht bolde aan tot dat van een gewone deftige dame. Zij had een groote vriendschap voor Jozef, maar was er niet zoo erg op gesteld hem altijd bij haar te zien. Toen zij einde Oktober weêr te-rug waren in Amsterdam hield zij niets meer over van dien raren zomer buiten dan de slappe herinnering van een droom. In April van het volgende jaar, beviel zij weêr, van een dochter. EINDE. End of the Project Gutenberg EBook of Een liefde, by Lodewijk van Deyssel *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 10820 ***