*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK THEAETETUS ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

THEAETETUS.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

THEAETETUS,

OF
OPLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE.

AMSTERDAM,
P. N. VAN KAMPEN.
1847.

[V]

[Inhoud]

VOORBERIGT.

Toen ik, voor omtrent vier jaren, wenschte te promoveren, ried mij mijn hooggeschatte leermeester, de Hoogleeraar Bake, den Theaetetus tot onderwerp mijner dissertatie te nemen. Dien raad volgde ik op en bevond er mij wel bij. Sedert heb ik altijd voor die zamenspraak veel genegenheid behouden, en werd daardoor, na het uitgeven mijner vertaling van den Phaedo, tot eene dergelijke bewerking van den Theaetetus aangezet. Hierin werd ik versterkt door het groote verband, dat mij tusschen het onderwerp van beide dialogen scheen te bestaan, en door de opmerking, dat hier en daar bij ons een eenzijdig materialismus schijnt veld te winnen, hetwelk, schoon ook zijne regten hebbende, door eene grondige studie der zielkunde binnen zijne grenzen moet gehouden worden. Tot dit laatste kan de studie van den Theaetetus welligt iets bijdragen; althans ook met dat doel heb ik juist dit werk van Plato zoeken op te helderen.

Misschien heeft het sommigen verwonderd, dat ik tegenwoordig alleen over de Grieksche Wijsbegeerte schrijf, en niet mede strijd op het wijsgeerig-theologische slagveld. Behalve door de belangrijkheid der Grieksche Wijsbegeerte, die op zich zelve aantrekkelijk genoeg is, om bij uitsluiting beoefend te worden, ben ik daartoe genoopt: vooreerst door mijn afkeer van theologische twisten, die meest verbitteren en zelden verbeteren, daar de Grieksche Wijsbegeerte door den tijd van haren bloei in dit opzigt meer onzijdig is, en haren beoefenaar, niet meer dan hij zelf wil, met [VI]theologische strijdpunten in aanraking brengt; ten andere door mijne overtuiging, dat eene meer oplettende beschouwing dier Wijsbegeerte nog tegenwoordig van onberekenbaar nut is; eindelijk door mijn beroep: het geven van privaat-onderwijs in de oude letteren, daar ik mijne neiging tot de Wijsbegeerte door die studie althans gedeeltelijk voldoen kan, zonder mijn dagelijksch werk te benadeelen. Naarmate toch iemands beroep en studie meer zamenvallen, kan hij beiden beter uitoefenen, daar dan beiden elkander schragen en bevorderen.

Ik heb bij den Theaetetus eenige taalkundige aanmerkingen gevoegd, zoo om mijne vertaling te regtvaardigen, als om eene soort van letterkundige geloofsbelijdenis af te leggen. Hoezeer volmondig erkennende,—en wie zal zulks na de redevoering van den Hoogleeraar Cobet nog tegenspreken?—dat vele plaatsen der oude schrijvers alleen door verandering der lezing kunnen verklaard worden, heb ik echter altijd meer neiging tot interpreteren dan tot emenderen gehad. Daar ik nu, vooral in den Theaetetus, menige plaats, die oppervlakkig zeer verward is, door naauwkeurige interpretatie, zonder verandering der lezing, meen te kunnen redden, heb ik hiervan eenige proeven gegeven, om daardoor het oordeel van bevoegde beoordeelaars uit te lokken.

Dit moge volstaan tot regtvaardiging van mijne handelwijs. Verder hoop ik, dat ook door deze vertaling en opheldering van den Theaetetus iets moge bijgedragen worden, om de ontwikkeling der Wijsbegeerte in Nederland te bevorderen.

D. Burger jr. [1]

[Inhoud]

INLEIDING.

De zamenspraak van Plato, die ik hier aan mijne landgenooten zoek te verklaren, is, hoewel geenszins een vervolg op den Phaedo, door haren inhoud zeer geschikt, om onmiddellijk na den Phaedo behandeld te worden, zooals ik hoop, dat bij eene naauwkeurige lezing blijken zal. In den Phaedo wordt de onsterfelijkheid der ziel tot de vraag teruggebragt, of de ziel eene eigenschap des ligchaams, of een wezen op zich zelf is. Dat inderdaad van het antwoord op deze vraag ons oordeel over het voortduren der ziel moet afhangen, valt gemakkelijk in te zien, wanneer wij bedenken, dat eene eigenschap niet langer bestaat, dan het wezen waarvan zij eigenschap is, en dat bij gevolg, zoo de ziel slechts eene eigenschap des ligchaams is, haar bestaan geheel en al van het bestaan des ligchaams afhangt, en dus met het ophouden van het bestaan des ligchaams ophoudt. Daar alzoo de vraag naar de onsterfelijkheid der ziel voor een groot deel afhangt van het oordeel, dat wij over haar verband [2]met het ligchaam vellen, zoo is het, nadat de vraag over hare onsterfelijkheid geopperd is, allezins dienstig, de gronden te overwegen, die voor eene onderscheiding der ziel van het ligchaam kunnen pleiten.

In den Theaetetus nu wordt een deel dier gronden behandeld en de vraag wordt hier op een gebied overgebragt, waarop, na Plato, vele groote wijsgeeren dezelfde vraag hebben meenen te moeten overbrengen. Het is namelijk de wezenheid der menschelijke kennis, die hier behandeld wordt, welke kennis óf geheel uit de zinnen stamt, óf gedeeltelijk uit eene hoogere bron ontleend is. Naarmate dit laatste wordt beantwoord, valt ook ons oordeel uit aangaande het al of niet onderscheiden zijn van ziel en ligchaam.

Voordat er met de lezing een begin gemaakt wordt, zal het niet ondienstig zijn, een enkel woord te zeggen zoowel over den tijd, waarin de Theaetetus geschreven is, als over het doel, dat Plato er mede beoogde, waarna ik nog kortelijk over de daarin voorkomende personen zal handelen. Bij het beoordeelen van Plato’s geschriften rigt ik mij vooral naar de door Karl Fr. Hermann uiteengezette verhouding tusschen Plato’s leven en zijne wijsgeerige ontwikkeling. In de inleiding voor mijnen Phaedo heb ik dat punt uitvoeriger behandeld, en kan daarop verwijzen, zoodat hier een enkel woord over dat onderwerp voldoende is.

Wij weten, dat Plato na Socrates dood zich naar Megara begaf, en aldaar eenigen tijd de lessen van Euclides, een ouder leerling van Socrates, bijwoonde.

Wij kunnen den Theaetetus in het tijdperk stellen, dat Plato te Megara doorbragt, en zien in het begin [3]van den Theaetetus eene soort van toewijding van dit werk aan zijne vrienden te Megara; ja, Plato geeft niet onduidelijk te kennen, dat hij de hier vermelde bijzonderheden in Megara vernomen heeft, hetgeen wel verdicht zal wezen, daar Plato, hetgeen Socrates betrof, niet uit de tweede hand behoefde te vernemen, en het bekend is, hoe weinig zijne geschriften op geschiedkundige waarheid aanspraak maken, doch hetgeen slechts ten bewijze van de goede verstandhouding tusschen Plato en Euclides en ter aanleiding der bron daarvan, namelijk de gemeenschappelijke vereering van hunnen meester, kan dienen. Verder wordt de leer der sensualisten, die alle kennis uit de zinnelijke waarneming afleiden, en daartoe, gelijk wij zien zullen, de leer van Heracliet misbruikten, in dit werk hevig bestreden; en ieder, die weet, dat Euclides de leer der Eleaten, die juist de redekennis ten koste der zinnelijke waarneming beoefenden, met de Socratische wijsbegeerte zocht te verbinden, zal gemakkelijk begrijpen, dat Plato nergens eerder dan te Megara eene bestrijding van die sensualistische theorie kon in den zin krijgen. Hierbij komt nog, dat wij in den Theaetetus eene vrij uitvoerige beschrijving vinden van de onaangename botsingen tusschen den wijsgeer en het werkelijke leven, waarin duidelijk de verbittering doorstraalt, die Plato wegens de veroordeeling van zijnen meester gevoelde. Eindelijk wordt in den Theaetetus een groot deel des gespreks aan den wiskunstenaar Theodorus opgedragen, die ten tijde van Socrates in Athene de meetkunst onderwezen heeft. Deze wiskunstenaar was van Cyrene geboortig, en wij weten, dat Plato van Megara naar Cyrene gegaan is, [4]om zijne lessen bij te wonen. Daar hij nu Theodorus als leerling van Protagoras doet optreden, maar hem tevens met de grootste eere vermeldt, en hem de verklaring in den mond geeft, dat hij zich tegenwoordig alleen met de meetkunst bezig hield, zie ik hierin een uitvloeisel van Plato’s verlangen, om dien wiskundige in zijne woonplaats op te zoeken en door zijne lessen in de wiskunde onderwezen te worden. Daarom is het welligt niet onjuist, wanneer wij aannemen, dat Plato den Theaetetus in den laatsten tijd van zijn verblijf te Megara geschreven heeft, toen hij op het punt stond om de reis naar Cyrene te ondernemen. Of Plato echter toen dit zijn werk heeft uitgegeven, is onzeker, ja wordt onwaarschijnlijk door de vermelding der oorlogsdaden van Theaetetus en van het gevecht bij Corinthe, dat eerst na Plato’s terugkomst schijnt plaats gehad te hebben, waarom de meening geenszins verwerpelijk is, dat hij den Theaetetus eerst later heeft uitgegeven, zonder er veel in te veranderen, en dat hij alleen het begin eenigzins heeft gewijzigd.

Nu willen wij nog met een enkel woord het doel van den Theaetetus behandelen, hoewel dit punt eerst na de lezing der geheele zamenspraak behoorlijk kan uiteengezet worden.

Nadat er uitvoerig gesproken is van de bekwaamheid van Socrates, om door vragen de waarheid uit den geest zijner toehoorders te ontwikkelen, wordt de leer, dat alle kennis uit de zinnen stamt, bestreden, en het bestaan van een hooger kenvermogen aangetoond. Hierop volgen nog eenige aanmerkingen, waarvan wij lager melding zullen maken; het aangemerkte is, geloof ik, voldoende, [5]om voorloopig eenig denkbeeld te geven van hetgeen wij van den Theaetetus te verwachten hebben. Wij zullen hier namelijk een betoog vinden van de stelling, dat niet de zinnen, maar de geest zelf, de rede zouden wij zeggen, de bron is der ware kennis. Het boek, dat wij voor ons hebben, is dus eene soort van inleiding in de eigenlijke philosophie, eene beschouwing van het kenvermogen, geschikt om tot de wijsbegeerte voor te bereiden, en reeds in de verte het ware voorwerp der wijsbegeerte volgens Plato, de leer der Ideën namelijk, te doen opmerken. Dit laatste geschiedt echter slechts in het voorbijgaan, waaruit blijkt, dat het Plato’s voornemen niet was, de vraag naar den aard der menschelijke kennis hier geheel en volledig te beantwoorden; daar hij dan de leer der Ideën niet in het voorbijgaan, maar meer opzettelijk zou behandeld hebben; maar dat hij slechts eene inleiding in de wijsbegeerte wilde geven. Hieruit kan reeds blijken, dat ik in mijn oordeel over deze zamenspraak van Van Heusde verschil, daar deze van gevoelen is, dat vooral het vertoonen der Socratische wijze van ondervragen het doel van dit werk is, terwijl ik daarentegen meen, dat Plato alleen daarvan gesproken heeft, om op die wijze eene proefondervindelijke weêrlegging te geven van de leer, dat alle kennis uit de zinnen stamt. Wij zullen echter dit onderwerp na het lezen van den Theaetetus uitvoeriger moeten behandelen.

Nu wilde ik nog kortelijk van de hier voorkomende personen spreken, daar dit tot beter verstand des boeks dienstig is.

De eerste persoon, die hier in aanmerking komt, is [6]natuurlijk Theaetetus zelf. Van dezen weten wij weinig, behalve hetgeen in onze zamenspraak van hem vermeld wordt. Hij komt hier, zooals wij zien zullen, allergunstigst voor, zoo om zijne zedigheid, als om zijnen uitstekenden aanleg en zijne dapperheid in den oorlog. Later zegt men, dat hij Plato gehoord heeft, eindelijk naar Heraclea vertrokken is, en daar de wiskunst heeft onderwezen.

Te gelijk met Theaetetus wordt zijn leermeester Theodorus vermeld, van wien wij reeds gezegd hebben, dat hij, hoewel de wijsbegeerte eene poos beoefend hebbende, later zich vooral op de meetkunst heeft toegelegd, en daarin zooveel naam had, dat zijne vermaardheid Plato naar Cyrene lokte, waar deze zijn onderwijs een tijd lang genoten heeft. De voorname bron, waaruit wij hem kennen, is, even als bij Theaetetus, het voor ons liggende werk.

Theodorus had zich vooral op de leer van Protagoras toegelegd. Er is een werk van Plato, dat naar dezen genoemd wordt, hoewel daarin zijne leer vrij wat minder grondig dan in den Theaetetus wordt aangegrepen, hetgeen voor den hoogeren ouderdom van Plato’s Protagoras pleit. Men verhaalt van Protagoras, dat hij van Abdera geboortig en door Democritus in de wijsbegeerte was ingewijd, maar zich later beter met de leer van Heracliet had kunnen vereenigen. Een wijsgeer echter verdient hij niet te heeten, daar hij een voorstander was der wijsbegeerte van den schijn, en, gelijk uit de naar hem genoemde zamenspraak blijkt, zich er op beroemde, dat hij het eerst openlijk den naam van sophist had gedragen. Hij bekwam door zijn [7]onderwijs veel aanzien en rijkdom; doch toen hij zich eindelijk had laten ontvallen, dat hij het bestaan der Goden als onzeker beschouwde, werden zijne boeken verbrand en hij zelf wegens ongodisterij veroordeeld. Hij ontvlood uit Athene, maar kwam op zee om.

Protagoras volgde de leer van Heracliet, dat is, hij nam daaruit eenige deelen over, die zich gemakkelijk lieten gebruiken voor het doel, dat hij beoogde. Heracliet de Ephesier was door eenzame overpeinzingen en gebrekkige gezondheid tot eene zwaarmoedige geestgesteldheid vervallen, die zich ook in de duisterheid van zijnen stijl vertoonde. Wij weten van zijne leer, dat hij alle zinnelijke waarneming voor uiterst gebrekkig hield, daar de stoffelijke wereld onophoudelijk verandert, en geen oogenblik in denzelfden toestand blijft. Hierbij kwam echter een belangrijk toevoegsel, dat door zijne navolgers verwaarloosd is, hoewel het de noodzakelijke keerzijde van zijn gevoelen aangaande de veranderlijkheid der natuur uitmaakte. Hij erkende namelijk het bestaan van eenen algemeenen geest, die, alles doordringende en al wat bestaat beurtelings voortbrengende en weder in zich opnemende, eigenlijk in het vuur als het grond-element zijnen zetel had, en zelf de bron was van alle orde en wijsheid; zoodat de menschelijke geest, die van hem was uitgevloeid, alleen door zich aan hem vast te houden, der ware wijsheid kon deelachtig worden, en het kwaad eigenlijk daarin bestond, dat het enkele wezen, zijnen zamenhang met het algemeen vergetende, op zich zelf wilde staan en handelen. Dit laatste echter is door zijne navolgers niet vastgehouden, zooals uit den Theaetetus blijken kan, [8]hoewel het hier moest vermeld worden, om te doen inzien, dat de leer van Heracliet in zijnen oorspronkelijken vorm vrij wat hooger stond, dan hetgeen later uit dezelve gemaakt is. Tot een staaltje van zijne duisterheid diene de anecdote, dat hij, aan waterzucht lijdende, de geneesheeren vroeg, of zij regen in droogte konden veranderen, hetgeen door deze, zooals ik bijna niet behoef te zeggen, niet begrepen werd.

Verder komen hier nog Euclides en Terpsion in aanmerking, twee getrouwe leerlingen van Socrates, vooral de eerste, die zelfs met gevaar van zijn leven des nachts naar Athene kwam, om Socrates lessen te hooren.

Hij bezat zelfstandigheid genoeg, om eene poging te wagen, ten einde de Socratische wijsbegeerte door die der Eleaten aan te vullen, en stichtte te Megara eene school, die nog eenigen tijd gebloeid heeft, vooral de redeneerkunde met ijver beoefende, en in wetenschappelijken strijd met Aristoteles is gewikkeld geworden. Hoezeer deze school door die van Plato en Aristoteles eindelijk geheel is overschaduwd, verdient zij echter met eere vermeld te worden, al was het alleen, omdat zij den heilzaamsten invloed op Plato heeft uitgeoefend, en hem tot de kennis der Eleatische wijsbegeerte heeft opgeleid.—Van Terpsion is ons weinig of niets bekend.

Nu kunnen wij tot de lezing van den Theaetetus zelven overgaan. [9]

[Inhoud]

THEAETETUS.

I. Eucl. Zijt gij daar even van het land gekomen, Terpsion! of reeds eene poos geleden?

Terp. Al eene vrij lange poos geleden. En ik zocht u op de markt1 en verwonderde mij, dat ik u niet vinden kon.

Eucl. [Dat is geen wonder], want ik was niet in de stad.

Ter. Waar dan?

Eu. Ik was naar de haven gegaan, en vond daar Theaetetus, die van Corinthe, uit het leger, naar Athene gebragt werd2. [10]

Ter. Was hij dood of levend?

Eu. Hij was nog levend, maar op het randje van den dood, want hij lijdt aan verscheidene wonden, maar nog meer tast hem de ziekte aan, die in het leger ontstaan is.

Ter. Toch niet de roode loop?

Eu. Juist.

Ter. Welk een man zegt gij daar, dat in levensgevaar is!

Eu. Een uitstekend man, Terpsion: zoo als ik ook nu weder gehoord heb van menschen, die zijne dapperheid in het gevecht bijzonder roemden.

Ter. Dat is ook niet vreemd; het zou veel verwonderlijker zijn, als hij zoo niet was3. Maar waarom hield hij hier, te Megara, niet stil?

Eu. Hij had groot verlangen naar huis. Althans ik bad hem en ried hem [te blijven,] maar hij wilde niet. En ik verzeker u4, dat, toen ik hem een eind wegs begeleid had, en wederkeerde, ik mij met verwondering te binnen bragt, hoe Socrates ook omtrent hem als een profeet heeft gesproken. Want ik meen, dat hij kort voor zijnen dood hem, die toen nog een knaap was, ontmoet heeft, en nadat hij eenigen tijd met hem gesproken had, zijnen inborst5 zeer heeft [11]bewonderd. En toen ik te Athene kwam, verhaalde hij mij, wat hij met hem gesproken had6, hetwelk zeer hoorenswaard was, en hij zeide, dat hij noodzakelijk uitstekend7 zou worden, wanneer hij op jaren gekomen was.

Ter. En hij schijnt de waarheid gezegd te hebben8. [12]Maar wat was dat dan voor een gesprek? zoudt gij het kunnen verhalen9.

Eu. Bij Zeus! zoo uit mijn hoofd onmogelijk. Maar ik hield toen, zoodra ik te huis kwam, voor mij zelven aanteekeningen, en naderhand schreef ik op mijn gemak er bij, wat ik mij herinnerde, en zoo dikwijls ik naar Athene kwam, vroeg ik Socrates weder wat ik mij niet herinnerde, en als ik hier kwam, [13]verbeterde ik het; zoodat ik genoegzaam het geheele gesprek op schrift heb10.

Ter. Ja, dat heb ik reeds te voren van u gehoord, en terwijl ik altijd voornemens was, u te verzoeken het mij te laten zien, heb ik daarmede tot nu toe getalmd. Maar wat belet ons het nu door te loopen? Ik heb toch buitendien behoefte aan rust, daar ik van het land kom.

Eu. [Dat is niet alleen met u het geval], maar ik heb Theaetetus tot Erineus11 begeleid, zoodat ik niet ongaarne wat zou rusten. Laat ons dan gaan, en wanneer wij rusten, zal mijn slaaf het ons meteen voorlezen12.

Ter. Dat is goed.

Eu. Dit is het boek, Terpsion! En ik heb het gesprek aldus opgeschreven, dat ik niet Socrates als aan mij verhalende voorstelde, maar als sprekende met diegenen, met wie hij zeide gesproken te hebben13. Hij nu zeide, [dat hij het gesprek gevoerd had] met den meetkunstenaar Theodorus en met Theaetetus. Opdat nu in het geschrift die tusschen de redekaveling ingevoegde vermeldingen over Socrates, wanneer hij sprak, b. v., en ik zeide, of en ik sprak, of ook [14]over den anderen14: hij stemde toe, of hij ontkende het, niet lastig zouden zijn, daarom heb ik het geschreven, alsof hij zelf met hen sprak, met vermijding van die dingen.

Ter. En daaraan hebt gij goed gedaan, Euclides!

Eu. [Wij willen dan niet langer talmen], maar, jongen! neemt het boek en lees.—

II. So. Zoo ik mij meer om de inwoners van Cyrene bekommerde, Theodorus! dan zou ik u vragen naar hetgeen daar geschiedt, en over hen, of aldaar eenige jongelingen zijn, die werk maken van de meetkunst of eenige andere wetenschap15, maar nu, daar ik hen minder dan mijne landgenooten16 lief heb, en meer verlang te weten, wie van onze jongelingen uitstekend schijnen te zullen worden, onderzoek ik dit [laatste] zooveel ik kan zelf, en vraag er de anderen naar, met wie ik de jongelingen gaarne zie omgaan. Nu komen tot u waarlijk niet de minsten, en dat [15]met regt; want gij verdient het, én om andere redenen, én ook om de meetkunst. Zoo gij dus iemand ontmoet hebt, die vermelding verdient, zou ik het gaarne vernemen.

Theo. En waarlijk, Socrates! het is voor mij de moeite waard om te zeggen, en voor u om te hooren, met welk een knaap17 uit uwe medeburgers ik kennis gemaakt heb. En zoo hij schoon was, dan zou ik vreezen mij daar sterk over uit te laten, uit vrees dat iemand meenen zou, dat ik verliefd op hem was18; maar neem het mij niet kwalijk, hij is niet schoon en gelijkt op u in platheid van neus en uitpuilende oogen; slechts heeft hij dat iets minder dan gij; en bij gevolg zeg ik het onbeschroomd. Want weet, dat van allen, die ik ooit ontmoet heb, (en ik heb er met vrij wat omgegaan), ik nooit iemand heb opgemerkt van zulk eenen goeden aanleg19. Want vlug van begrip zijnde, even uitstekend zachtmoedig te zijn als men anders in dat geval lastig van humeur is, en daarbij vol geestkracht20,—dat zou ik niet denken, [16]dat mogelijk was, en ik zie, ook niemand, bij wien het plaats heeft; maar die zoo levendig zijn als hij en zoo vlug van bevatting en met zulk een goed geheugen begaafd, zijn gewoonlijk ook ligt tot toorn21 geneigd, en worden met geweld geslingerd, even als schepen zonder ballast, en zijn van nature meer driftig dan veêrkrachtig; en zij, die meer bedaardheid hebben, zijn vaak langzaam in het leeren en van een slecht geheugen voorzien. Hij echter komt zoo gemakkelijk en geleidelijk22 en steeds voortgaande tot de studie en het onderzoek, [en] met [zoo] veel zachtmoedigheid, gelijk eene beek van olie, die vloeit zonder geraas te maken, dat het een wonder is, dat iemand, nog zoo jong, dit zoo kan tot stand brengen.

So. Daar zegt gij wat goeds. Maar van welken Athener is hij een zoon?

Theo. Ik heb den naam wel gehoord, maar herinner mij dien niet. Maar [dat komt er niet op aan], want hij is de middelste van de knapen, die daar aankomen. Want daar even waren hij en deze zijne makkers in den buitensten omgang23, bezig zich met olie in te wrijven24, en nu meen ik, dat [17]zij daarmede gereed zijn25 en herwaarts komen. Maar zie eens, of gij hem kent.

So. Ik ken hem. Hij is de zoon van Euphronius van Sunium26, een man, mijn vriend! die geheel was, zoo als gij dezen beschrijft, en buitendien zeer gezien, en die ook veel geld heeft nagelaten. Maar den naam van den knaap weet ik niet.

Theo. Zijn naam, Socrates! is Theaetetus, maar zijn geld geloof ik, dat zijne voogden27 opgemaakt hebben. Doch hij is tevens ook verwonderlijk los van het geld, Socrates!

So. Gij geeft hem daar eene schoone lofspraak28. Verzoek hem hier bij mij te komen zitten. [18]

Theo. Dat zal gebeuren. Theaetetus! kom hier bij Socrates.

So. Ja, doe dat, Theaetetus, opdat ik mij zelven beschouwe, hoedanig een gelaat ik heb; want Theodorus zegt, dat ik er een heb, dat op het uwe gelijkt. Maar zoo wij nu eens ieder eene lier hadden, en hij zeide, dat die eveneens gestemd waren, zouden wij hem dan terstond gelooven, of zouden wij onderzoeken, of hij dat zeide, omdat hij kennis had van de muzijk?

Theaet. Dat zouden wij onderzoeken.

So. En wanneer wij hem dan zóó vonden29, zouden wij hem zeker gelooven, maar zoo hij geene muzijk verstond, niet.

Theaet. Dat is waar.

So. Maar nu geloof ik, zoo de gelijkheid van aangezigt ons niet onverschillig is, dat wij dan onderzoeken moeten, of hij het zegt, omdat hij er verstand van heeft, of niet.

Theaet. Ik geloof ja.

So. Maar is Theodorus dan een schilder?

Theaet. Zoo ver ik weet, niet30.

So. Maar is hij ook geen meetkunstenaar?

Theaet. Wel zeker, Socrates!

So. En ook een beoefenaar van sterrekunde en cijferkunst en muzijk, en wat meer tot de opvoeding behoort? [19]

Theaet. Ik geloof ja.

So. Zoo hij dus met goed- of afkeuring zegt, dat wij in eenig deel des ligchaams gelijk zijn, komt het niet te pas, bijzonder op hem te letten31.

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Maar zoo hij nu de ziel van een van ons beiden prees om deugd en wijsheid, zou het dan niet passen aan hem, die het gehoord heeft, dat hij ijverig den geprezenen onderzocht, en aan den anderen, dat hij bereidwillig zich vertoonde?

Theaet. Ongetwijfeld, Socrates!

III. So. Dus is het dan, mijn waarde Theaetetus! voor u de tijd om u te vertoonen, en voor mij om u te onderzoeken32; want wees verzekerd, dat Theodorus tegenover mij vele vreemden en inboorlingen geprezen heeft, maar nooit iemand zoo als u.

Theaet. Dat zou goed zijn, Socrates! Maar zie eens, of hij het ook schertsend zeide.

So. Dat is de gewoonte van Theodorus niet. Maar ontwijk het toegestemde niet, door voor te geven, dat hij schertsend sprak, opdat hij niet gedwongen worde een uitdrukkelijk getuigenis af te leggen; want niemand zal hem toch wel van valsche getuigenis beschuldigen. Maar houdt gij vol moed het toegestemde vast. [20]

Theaet. Dat moet ik doen, zoo gij het goedvindt.

So. Zeg mij dan nu: leert gij van Theodorus het een en ander van de meetkunst?

Theaet. Ja.

So. En van hetgeen de sterrekunde en de harmonie en de berekeningen betreft?

Theaet. Ik hoop er meê te beginnen.

So. Jongelief! ik zou het ook wel willen leeren, zoo van hem, als van anderen, die ik meen dat iets van die dingen verstaan33. Maar echter ben ik overigens met mijnen toestand in dezen nog34 al tevreden, doch ik heb ééne zwarigheid, die ik met u en met hen moet onderzoeken. Zeg mij daarom eens: is niet leeren hetzelfde als kundiger35 worden in hetgeen iemand leert?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. En de kundigen zijn kundig door kunde?

Theaet. Ja.

So. Maar verschilt dit nu van kennis?

Theaet. Wat?

So. De kunde. Of hebben wij niet kennis van datgeen, waarin wij kundig zijn?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus is kennis en kunde hetzelfde? [21]

Theaet. Ja.

So. Juist dit nu is het, wat ik niet begrijp36 en niet behoorlijk bij mij zelven kan bevatten37, wat toch eigenlijk de kennis is. Kunnen wij het niet zeggen? Wat zegt gij38? Wie onzer zal het het eerste zeggen? en die fout gezegd heeft, en telkens39 ieder die fout zegt, moet, zoo als de jongens zeggen, die met den bal spelen, voor ezel zitten; maar die er doorkomt zonder fouten te maken, zal onze koning zijn en voorschrijven wat hij wil40. Waarom zwijgt gij? Theodorus! ik wordt toch niet onbeleefd door mijne praatzucht? want ik verlang onder ons een vriendschappelijk gesprek aan te knoopen.

Theo. Socrates! zoo iets kan nooit onbeleefd zijn, maar laat een der knapen u antwoorden; want ik ben [22]niet gewoon aan die soort van gesprek41, en ik heb den leeftijd niet om er aan te gewennen; maar dit zou hun passen, en zij zouden veel meer vorderen; want waarlijk, de jeugd is voor alle vorderingen geschikt. Doch laat, zoo als gij begonnen zijt, Theaetetus niet los, maar vraag hem.

So. Gij hoort, Theaetetus! wat Theodorus zegt, wien toch ook gij wel zult willen gelooven, te meer, daar het in zulke dingen een jonger persoon niet vrij staat, aan een kundig man ongehoorzaam te zijn, wanneer hij ons iets beveelt; [talm dus niet], maar zeg mij fiks en ronduit: wat gelooft gij dat de kennis is?

Theaet. Het moet wel, Socrates! wanneer gij het beveelt; want, wanneer ik eenige fouten maak, zult gij die stellig wel verbeteren.

IV. So. Wel zeker, als wij maar kunnen.

Theaet. Ik geloof dan, dat hetgeen iemand van Theodorus zou kunnen leeren, kennis is, namelijk meetkunst en de andere, die gij genoemd hebt, en ook het schoenmaken, en al de andere, kunsten, die door de ambachtslieden worden uitgeoefend; die allen en iedere daarvan houd ik voor niets anders dan kennis42.

So. Roijaal en mild, mijn beste! geeft gij om [23]één gevraagd zijnde veel en allerlei in plaats van één.

Theaet. Wat zegt gij daar, Socrates?

So. Misschien niets: maar wat ik bedoel, zal ik zeggen. Wanneer gij van schoenmakerskunst spreekt, dan meent gij toch niet anders dan de kennis van het maken van schoenen?

Theaet. Niets anders.

So. Maar wanneer gij van schrijnwerkerskunst spreekt, meent gij dan wel iets anders, dan de kennis van het maken van houten huisraad?

Theaet. Neen43.

So. Dus bepaalt gij bij beiden, datgene, waarvan ieder de kennis is?

Theaet. Ja.

So. Maar het gevraagde, Theaetetus! was niet, welke de voorwerpen der kennis zijn, of hoeveel soorten van kennis er zijn. Want wij vroegen het niet, omdat wij ze wilden tellen, maar [omdat wij wilden] weten44, wat de kennis zelve is45. Niet waar?

Theaet. Juist.

So. Onderzoek dan nu ook eens dit. Zoo iemand ons vroeg aangaande die dingen van weinig waarde, die voor de hand liggen, b. v. wat klei is, zoo wij dan antwoordden: de klei van de pottenbakkers, en de [24]klei van de steenbakkers, enz., zouden wij ons dan niet bespottelijk maken?

Theaet. Waarschijnlijk.

So. Vooral denkelijk, omdat wij meenden, dat hij, die het vroeg, ons antwoord begrijpen zou, wanneer wij zeiden: klei, en er bijvoegden van pottenbakkers of van eenige andere fabrijkanten. Of meent gij, dat46 iemand den naam begrijpt van een ding, waarvan hij niet weet wat het is?

Theaet. Wel neen.

So. Dus begrijpt iemand, die niet weet, wat kennis is, ook [de uitdrukking]: kennis van het maken van schoenen niet47?

Theaet. Neen.

So. Dus begrijpt iemand het woord: schoenmakerskunst niet, noch den naam van eenige andere kunst, zoo hij niet weet, wat kennis is48.

Theaet. Juist zoo.

So. Dus is het een bespottelijk antwoord, wanneer men, gevraagd zijnde, wat kennis is, den naam van eenige kunst antwoordt. Want dan antwoordt men, [25]wat het voorwerp der kennis is, maar hiernaar werd men niet gevraagd.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Terwijl het verder geoorloofd was49, gemakkelijk en kort te antwoorden, maakt men eenen oneindigen omweg. Zoo als het bij de vraag naar de klei gemakkelijk en eenvoudig was te zeggen: klei is eene soort van aarde, met water gekneed, en het waarvan50 te laten rusten.

V. Theaet. Socrates! dit ziet er oppervlakkig vrij gemakkelijk uit; maar51 gij schijnt iets te vragen, zoo als hetgeen ons onlangs bij een gesprek voorkwam, namelijk mij en dezen uwen naamgenoot, Socrates.

So. Wat meent gij, Theaetetus?

Theaet. Theodorus, die hier staat, helderde ons de leer der inhouden met figuren op, en toonde van de vlakteinhoud van drie en van vijf vierkante voeten, dat zij in de lengte niet door éénen vierkanten voet deelbaar zijn, en alzoo doorliep hij ze één voor één, tot aan de vlakte van zeventien vierkante voeten; en [26]daar hield hij op. Wij nu kregen zoodanig iets in onze gedachte, [namelijk] om, daar die inhouden oneindig in menigte schenen, te pogen ze onder éénen naam te brengen, waarmede wij ze allen zouden kunnen benoemen52.

So. En hebt gij zoodanig iets gevonden? [27]

Theaet. Ik geloof van ja. Zie gij het ook eens.

So. Zeg op.

Theaet. Wij hebben alle getallen in twee soorten verdeeld. De getallen, die gelijk in lengte en breedte kunnen gemaakt worden, vergeleken wij, wat de figuur betreft, bij het vierkant, en noemden ze gelijkzijdig.

So. Goed zoo.

Theaet. De getallen, die tusschen deze inliggen, waartoe 3 en 5 behooren en al die onmogelijk gelijk in lengte en breedte kunnen gemaakt worden, maar óf meer lengte dan breedte, óf meer breedte dan lengte hebben, zoodat eene grootere en kleinere zijde ze insluit, die vergeleken wij bij de langwerpige figuur en noemden ze langwerpige getallen.

So. Opperbest: maar wat nu verder?

Theaet. Aan al de lijnen, die dienen om de gelijkzijdige getallen in de vlakte als een vierkant af te beelden, gaven wij den naam van lengte, en die dienen, om dit met de langwerpige getallen te doen, den naam van inhoudsmaten, daar zij in de lengte geene gemeene maat met die anderen hebben, maar wel in de vierkanten, waarvan zij den inhoud uitdrukken. En met de wiskunstige ligchamen hebben wij desgelijks gehandeld.

So. Uitmuntend, jongens! zoodat ik geloof, dat Theodorus niet van valsche getuigenis zal kunnen beschuldigd worden.

Theaet. Edoch, Socrates! wat gij aangaande de kennis vraagt, zou ik niet even goed kunnen beantwoorden, als de vraag over de lengte en de inhoudsmaat; indien ik ten minste goed inzie, dat gij iets dergelijks [28]zoekt; zoodat Theodorus nu weder een leugenaar schijnt.

So. Hoe dat? zoo hij u, ten opzigte van het loopen prijzende, zeide, dat hij nooit eenen knaap ontmoet had, die zoo goed loopen kon, en gij vervolgens in eenen wedloop wijken moest voor eenen53, die zijne volle krachten had en uitmuntte in snelheid, zoudt gij dan gelooven, dat hij u eenigzins minder naar waarheid geprezen had?

Theaet. Wel neen.

So. Maar houdt gij het dan voor eene kleine en niet voor eene van de allerzwaarste zaken, om, zoo als ik zeide, uit te vinden, wat de kennis is54?

Theaet. Waarlijk, bij Zeus, ik houd het voor eene van de allerzwaarste.

So. Houd maar moed over u zelven, en geloof, dat Theodorus iets van gewigt55 gezegd heeft en bevlijtig u op allerlei wijs, zoo omtrent de andere dingen, als omtrent de kennis, om rekenschap te bekomen, wat het toch is.

Theaet. Voor zoo ver het van mijne vlijt afhangt, Socrates! zal het blijken.

VI. So. Komaan dan; want daareven zijt gij goed [29]voorgegaan; beproef eens, het antwoord aangaande de inhoudsmaten nabootsende, even als gij die, hoe vele zij ook waren, met één geslacht omvat hebt, alzoo ook de vele soorten van kennis met ééne bepaling te beschrijven.

Theaet. Maar wees verzekerd, Socrates! dat ik dikwijls beproefd heb dit te onderzoeken, wanneer ik de door u voorgestelde vragen hoorde verhalen; maar [weinig heeft het mij geholpen,] daar ik mij zelven niet kan overtuigen, dat ik iets zeg, dat voldoende is, en het, evenmin zóó van een’ ander kan hooren als gij verlangt; hoewel ik aan den anderen kant mijn voornemen niet kan laten varen56.

So. [Dat is geen wonder], mijn beste Theaetetus! want gij zijt in barensnood, daar gij niet ledig, maar zwanger zijt.

Theaet. Ik weet het niet, Socrates! maar ik zeg u den toestand, waarin ik ben57.

So. Maar, mijn gekje!58 hebt gij dan niet gehoord, [30]dat ik een zoon ben van eene zeer voortreffelijke en eerwaardige vroedvrouw, van Phaenabete?

Theaet. Dat heb ik reeds gehoord.

So. Maar hebt gij ook gehoord, dat ik dezelfde kunst uitoefen?

Theaet. Wel neen!

So. Maar wees toch verzekerd, dat het zoo is59. Verklap mij echter niet bij de anderen. Want, mijn vriend! het is niet bekend, dat ik die kunst heb, en daar60 zij61 dit dus niet weten, zeggen zij dit niet van mij, maar wel, dat ik allerzotst ben en de menschen in de war breng62. Dat hebt gij toch wel gehoord?

Theo. Wel zeker.

So. Wil ik u dan de reden eens zeggen?

Theaet. Gaarne.

So. Bedenk dan eens, hoe al, wat eene vroedvrouw aangaat, gesteld is, en gij zult gemakkelijker begrijpen, wat ik wil. Want gij weet, dat geene derzelve, zoo [31]lang zij nog zelve zwanger wordt en kinderen baart, andere vrouwen helpt verlossen, maar dat zij dit doen die niet meer in staat zijn te baren.

Theaet. Wel zeker.

So. Men zegt, dat Artemis daarvan de oorzaak is, daar zij, zonder zelve te baren, het opzigt over het baren [der kraamvrouwen] gekregen heeft63. Aan onvruchtbare vrouwen nu pleegt zij de vroedkunst niet te verleenen64, wijl de menschelijke natuur te zwak is, om de theorie te vatten van iets, waarvan zij geene ondervinding heeft; maar aan de vrouwen, die door haren ouderdom niet meer baren, heeft zij dit opgedragen en ze daardoor, wijl zij aan haar gelijk zijn, eervol onderscheiden.

Theaet. Waarschijnlijk65.

So. Is dan ook dit niet waarschijnlijk en noodzakelijk, dat de zwangere en niet zwangere vrouwen beter door de vroedvrouwen, dan door andere onderscheiden66 worden? [32]

Theaet. Wel zeker.

So. Verder kunnen de vroedvrouwen ook door dranken te geven en tooverformulieren67 te zingen, de weeën opwekken, en, zoo zij willen, verzachten, en de vrouwen, die moeijelijk baren, laten baren, en zoo het haar noodig schijnt de vrucht af te wenden, die afwenden.

Theaet. Dat is zoo.

So. Hebt gij ook dit reeds van haar bemerkt, dat zij ook zeer goede aanbindsters van het huwelijk zijn, daar zij zeer bekwaam zijn, om te beslissen, hoedanige vrouw met hoedanigen man de beste kinderen kan voortbrengen?

Theaet. Dat weet68 ik nog niet regt.

So. Maar weet dan, dat zij zich meer daarop verheffen, dan op het navelsnijden; want denk eens: gelooft gij, dat het kweeken en inzamelen der aardvruchten dezelfde of eene andere kunst69 [33]is, dan het beoordeelen, in hoedanige aarde hoedanige planten en zaden moeten gelegd worden?

Theaet. Neen, maar van dezelfde.

So. Maar mijn beste! gelooft gij dan, dat, ten opzigte eener vrouw, eene andere de kennis is van het laatste, eene andere van het inzamelen70?

Theaet. Dat is niet waarschijnlijk.

So. Neen zeker niet. Maar om het onregtmatige en onkundige bijeenbrengen van man en vrouw, dat koppelen genoemd wordt, ontwijken de vroedvrouwen het aanbinden van huwelijken, daar zij eerwaardig zijn, en vreezen zich daardoor die beschuldiging te berokkenen, terwijl het toch alleenlijk aan de wezenlijke vroedvrouwen toekomt, een huwelijk goed aan te binden.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Dit nu is het werk der vroedvrouwen, dat geringer is dan het mijne. Want het gebeurt aan vrouwen niet, somtijds schimmen, en dan weer71 waarachtige kinderen te baren, die niet gemakkelijk te onderkennen zijn, want zoo dat er bij was, dan zou het voor de vroedvrouwen het schoonste werk zijn, het ware en niet ware te onderscheiden, of meent gij dit niet? [34]

Theaet. Ja!

VII. So. Mijne vroedkunst nu heeft het overige zooals zij72, maar verschilt daarin, dat zij mannen en geen vrouwen verlost, en dat zij de zielen als zij baren in het oog houdt, maar niet de ligchamen. Maar dit is het voornaamste in onze kunst, in staat te zijn op allerlei wijs te onderzoeken, of het verstand van den jongeling eene schim en leugen baart, of iets dat echt en waar is. Verder heb ik ook dit, dat aan de vroedvrouwen eigen is: ik baar zelf geene wijsheid, en wat reeds velen mij verweten hebben, dat ik de anderen vraag, maar zelf over niets eenig antwoord geef, daar ik volstrekt geene wijsheid heb, dat verwijten zij mij met regt73. De oorzaak nu hiervan is deze, dat de godheid mij dwingt om de vroedkunst uit te oefenen, maar mij belet heeft te baren74. Ik [35]nu ben zelf wel niet bijzonder wijs, en heb geene zoodanige75 uitvinding gedaan, die het kind is van mijnen geest; doch zij, die met mij omgaan, schijnen in het eerst, sommigen zelfs bijzonder dom, maar bij voortgaanden omgang schijnen allen, wien God dit toestaat, naar hun eigen oordeel en dat van anderen, verwonderlijk toe te nemen; en het is duidelijk, dat zij [dit doen] zonder ooit iets van mij te leeren, maar door zelve uit zich zelve vele schoone dingen te vinden en vast te houden; de verlossing echter is dan door mij met Gods hulp bewerkt. Dit nu blijkt aldus. Reeds velen, die dit niet begrepen en zich zelve de oorzaak noemden, maar mij niet telden, zijn, hetzij vrijwillig, hetzij door anderen overgehaald, vroeger dan behoorde heengegaan, en nadat zij heengegaan waren, hebben zij verder miskramen gehad door de slechte behandeling, en hebben, hetgeen door mij verlost was, met slecht voedsel verdorven, daar zij leugens en schimmen hooger stelden dan de waarheid, en eindelijk76 schenen zij aan zich zelve en aan anderen bijzonder onwetend. Hiertoe behoort Aristides, de zoon van Lysimachus, en vele anderen. En wanneer die [36]wederkomen, en om mijnen omgang verzoeken, en allerlei vreemde dingen doen77, dan belet het goddelijke78 [teeken], dat mij verleend wordt, mij om met sommigen om te gaan, en met anderen vergunt het zulks; en die nemen dan weder toe. Zij nu, die met mij omgaan, hebben ook dit met de kraamvrouwen gemeen, dat zij zelfs vrij wat meer weeën hebben en nacht en dag met benaauwdheid vervuld worden. Die weeën kan mijne kunst opwekken en tot bedaren brengen. Zoo nu gaat het met hen79. Maar somtijds, Theaetetus! zoo er zijn, die mij niet zwanger schijnen, en waarvan ik inzie, dat zij mij geenszins behoeven, ben ik zoo goed ze aan den man te helpen, en (menschelijker wijs gesproken80,) kan ik [37]al zeer goed gissen, van wiens omgang zij nut kunnen trekken. Vele hunner heb ik aan Prodicus of aan andere wijze en uitstekende mannen overgegeven.

Dit, mijn beste! heb ik u daarom zoo uitvoerig verteld, omdat81 ik giste, dat gij, zoo als gij ook zelf meent, weeën hebt, daar gij zwanger zijt. Gedraag u dus jegens mij als jegens den zoon eener vroedvrouw, die zelf de vroedkunst verstaat, en bevlijtig u mijne vragen zoo goed gij kunt te beantwoorden82. En zoo ik dan, iets onderzoekende van hetgeen gij zegt, dat voor eene schim en voor niet waarachtig houd, [en] het vervolgens opneem en wegwerp, wees dan niet boos op mij, zoo als de voor het eerst barende ten opzigte der kinderen. Want velen, mijn waardste! waren zóó jegens mij gesteld, dat zij waarlijk op het punt waren mij te bijten, wanneer ik hun eenige beuzelarij ontrukte, en niet geloofden, dat ik dit uit welwillendheid deed, daar zij ver waren van het inzigt, dat geen god jegens de menschen kwaadgezind83 is, en ik niets van dien aard uit kwaadwilligheid doe, maar dat het mij geenszins vrij [38]staat een leugen toe te stemmen, en iets waars te verduisteren. VIII. Beproef dan nog eens van voren af aan, Theaetetus! te zeggen, wat kennis is; maar zeg nooit, dat gij er niet toe in staat zijt, want, zoo God wil en gij u mannelijk gedraagt, zult gij er toe in staat zijn.

Theaet. Maar84 waarlijk, Socrates! daar gij mij aldus aanspoort, zou het schandelijk wezen, niet in alle opzigten zijn best te doen, om alles te zeggen, wat men kan. Ik geloof dan, dat hij, die iets kent, dat, wat bij kent, voelt, en, naar mij nu voorkomt, is de kennis niets anders dan gevoel85.

So. Goed zoo, mijn jongen! want zoo moet men vrijuit spreken. Maar kom aan! laten wij dit te zamen onderzoeken, of het goed of ijdel86 is. Gij zegt: kennis is gevoel87?

Theaet. Ja.

So. Gij schijnt daar waarlijk eene niet onbelangrijke uitspraak over de kennis te doen, maar dezelfde bepaling te geven als Protagoras. Hij toch zeide volkomen hetzelfde88, met eenigzins andere woorden. [39]Want hij zegt, als ik wel heb89, dat de mensch de maat van alle dingen is, van de dingen die zijn, dat zij zijn, en van de dingen die niet zijn, dat zij niet zijn. Hebt gij dat niet wel eens gelezen?

Theaet. Ja, dikwijls.

So. Zegt hij dan niet ongeveer dit? Dat, gelijk alle dingen aan mij toeschijnen, zij alzoo ook voor mij zijn, en gelijk zij aan u toeschijnen, voor u; edoch dat gij en ik menschen zijn?

Theaet. Ja: dat zegt hij.

So. Het is waarlijk niet te denken, dat een verstandig man onzin praat: laten wij hem dus volgen. Is niet somtijds, terwijl dezelfde wind waait, de een onzer koud, de ander niet? en de een een weinig, de ander zeer?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Zullen wij dan nu den wind op zich zelven koud of niet koud noemen? of zullen wij Protagoras gelooven, dat hij voor hem, die het koud heeft, koud is, en voor den anderen niet?

Theaet. Het laatste90.

So. Edoch het komt aan ieder alzoo voor. [40]

Theaet. Ja.

So. Dat is: ieder voelt het zoo.

Theaet. Juist.

So. Dus komt het voor waar houden en het voelen in het warme en alle dergelijken op hetzelfde neêr. Want wat ieder voelt, dat schijnt voor ieder ook te zijn.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Derhalve heeft het gevoel altijd het wezenlijke en de waarheid tot voorwerp91, daar het kennis is.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar, bij de Gratiën! was dan Protagoras een doorgeleerd man, die voor ons als den grooten hoop zich zoo duister uitdrukte, maar aan zijne leerlingen in het verborgen de waarheid zeide92?

Theaet. Hoe meent gij dat, Socrates?

So. Ik zal u die waarlijk niet verwerpelijke redenering mededeelen93, namelijk, dat niets op zich zelf bestaat, en dat gij aan niets met regt deze of die hoedanigheid of eigenschap94 kunt toeschrijven, maar, zoo gij het groot noemt, zal het ook klein schijnen, en, zoo gij het zwaar noemt, ligt, enz. daar niets één, of dit, of zoodanig is; maar alles, wat wij [41]verkeerdelijk zeggen te bestaan, eigenlijk ontstaat uit beweging en onderlinge vermenging; want nooit is er iets, maar steeds wordt het. En daarover is de geheele rij der wijzen, behalve Parmenides95, het eens, [namelijk] Protagoras en Heracliet en Empedocles, en de eerste dichters van beide dichtsoorten, Epicharmus van de Comedie, en Homerus van de Tragedie; want, toen de laatste sprak van den Oceaan, den vader der goden, en hunne moeder Tethys, leerde hij, dat alles uit vloeijing en verandering ontstaan is; of dunkt u niet, dat hij dat bedoelt?

Theaet. Ongetwijfeld.

IX. So. Wie zou dan nu nog in staat zijn aan zulk een leger, aangevoerd door eenen veldheer als Homerus, weêrstand te bieden, zonder zich schande te berokkenen?

Theaet. Dat is niet gemakkelijk, Socrates!

So. Zekerlijk niet, Theaetetus! te meer, daar de [waarheid dezer] leer ook voldoende daardoor wordt aangeduid, dat verandering de bron is van den schijn van bestaan en van het worden, maar rust van het niet bestaan en het vergaan96; want de warmte en het vuur, dat de andere dingen doet ontstaan, en in [42]stand houdt, wordt zelf voortgebragt door beweging97 en wrijving, en die twee door verandering. Of is dat niet de oorsprong van het vuur?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. En ook de dieren nemen hunnen oorsprong uit hetzelfde.

Theaet. Zeer zeker.

So. Wordt verder98 de toestand der ligchamen niet door rust en ledigheid bedorven, maar door oefening en beweging over het geheel bewaard?

Theaet. Ja.

So. En is het niet door studie en oefening, dat is door beweging, dat de99 ziel kennis verkrijgt en die voor zich bewaart en beter wordt, terwijl zij door rust, dat is door verwaarloozing en gebrek aan studie, [43]niet alleen niet leert, maar ook nog daarenboven hetgeen zij geleerd heeft, vergeet100?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus is het goede voor ziel en ligchaam beweging, het kwade daarentegen het tegenovergestelde101?

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Moet ik nu nog stilte van wind en water, enz. noemen [en zeggen] dat rust rotting en verderf veroorzaakt, maar het tegenovergestelde bewaart? en moet ik daarop nu nog de kroon zetten102, daarbij bewerende, dat Homerus met de gouden keten niets anders meent dan de zon, en te kennen geeft, dat, zoo lang als het omwentelen en de zon in beweging blijft, alles onder de Goden en de menschen bestaat en behouden blijft; maar dat, zoo die als gebonden bleef staan, alles bedorven en, naar het spreekwoord zegt, te onderste boven gekeerd zou worden103? [44]

Theaet. Ik geloof, Socrates! dat dit te kennen geeft, wat gij zegt.

X. So. Vat het dan nu aldus op, mijn beste! Vooreerst wat betreft de oogen, dat, hetgeen gij witte kleur noemt, niets op zich zelf is buiten de oogen noch in de oogen; en dat er geene vaste plaats aan kan toegewezen worden. Want [zoodra gij dat deedt], was hetgeen bestaat, ergens in eenen vastgestelden toestand, en zou blijven en niet meer aanhoudend worden.

Theaet. Maar hoe dan?

So. Laat ons, het daareven gezegde volgende, niets als op zich zelf bestaand beschouwen; en het zal alzoo blijken, dat zwart en wit en elke andere kleur voor ons ontstaat uit het stuiten der oogen op de daarmede overeenstemmende104 beweging; en al wat wij kleur noemen, zal noch het stuitende noch hetgeen, waarop gestuit wordt, zijn, maar voor ieder iets bijzonders, dat daartusschen wordt; of zoudt gij durven beweren, dat, zoo als iedere kleur u voorkomt, zij eveneens voorkomt aan eenen hond en aan elk ander dier?

Theaet. Neen, waarlijk niet.

So. Maar verder: komt iets eveneens voor aan een ander en aan u? zijt gij daar zeker van, of veel meer, dat ook aan u hetzelfde niet [eveneens voorkomt], daar gij nooit in denzelfden toestand zijt [als vroeger]? [45]

Theaet. Het laatste komt mij waarschijnlijker voor dan het eerste.

So. Zoo dus, hetgeen wij met iets anders meten of hetgeen wij aanraken, groot of wit of warm was, dan zou het nooit met een ander in aanraking komende, wat anders geworden zijn, zonder dat het zelf veranderde; en zoo het gemetene of aangeraakte ieder van die dingen105 was, dan zou het niet, wanneer iets anders er bij kwam, of iets onderging, zonder zelf iets ondergaan te hebben, anders geworden zijn106, daar wij nu, mijn vriend! [zoo wij dit beweren] gedwongen worden iets vreemds en bespottelijks te zeggen, zoo als Protagoras en ieder, die hem poogt te volgen, zou aanmerken.

Theaet. Hoe en wat meent gij?

So. Ik zal u een klein voorbeeld geven107, en gij zult alles weten, wat ik bedoel. Immers zoo gij met zes dobbelsteenen, vier vergelijkt, zeggen wij, dat de zes meer zijn dan de vier en [wel] anderhalf [maal [46]zooveel], maar, zoo gij er twaalf [mede vergelijkt], minder en de helft; en het is niet toe te laten, dat men het anders zegt; of zoudt gij het toelaten?

Theaet. Wel neen.

So. Wat nu? zoo Protagoras of iemand anders u vroeg: Theaetetus! is het mogelijk, dat iets op eene andere wijs grooter of meer wordt, dan door vermeerdering108? wat zoudt gij antwoorden?

Theaet. Wanneer ik, Socrates! op het nu gevraagde moet antwoorden, wat mij voorkomt, [dan zou ik antwoorden], dat het niet mogelijk is, maar wegens de vorige vraag, zal ik, om mij niet tegen te spreken, zeggen, dat het wel mogelijk is109.

So. Mooi, bij Hera! mijn vriend, en goddelijk; maar, waarschijnlijk zal er, zoo gij antwoordt, dat het mogelijk is, iets als het door Euripides110 vermelde plaats [47]hebben; want onze tong zal de tegenstrijdigheid vermeden hebben, maar onze geest niet111.

Theaet. Dat is waar.

So. Dus wanneer ik en gij knap112 en wijs waren, dan zouden wij de zaak, voor zoo ver zij onzen geest raakt, als voldoende onderzocht beschouwende, verder voor tijdverdrijf elkanders krachten beproeven en als Sophisten zulk eenen strijd ondernemen, en met redeneringen elkanders redeneringen verslaan; maar nu, daar wij maar gewone menschen zijn, willen wij eerst eens stuk voor stuk onderzoeken, wat het is, wat wij denken, en of wij er tegenstrijdigheid in merken of niet113.

Theaet. Dat zou ik zeer gaarne willen. [48]

XI. So. En ik niet minder. Wanneer het er nu zoo meê staat, willen wij dan wel iets anders doen dan bedaard, daar wij zeer veel tijd hebben, nog eens van voren af aan nasporen; zonder ons moeijelijk te maken, maar waarlijk ons zelve onderzoekende, wat die verschijnsels114 in ons te beduiden hebben. Dit ons onderzoek, denk ik, zullen wij beginnen met vast te stellen, dat niets ooit, hetzij in omvang, hetzij in aantal, grooter of kleiner wordt, zoolang het aan zich zelf gelijk is. Is het niet zoo?

Theaet. Ja.

So. Verder, dat waar niets bij of af gaat, dat dit meer noch minder wordt, maar altijd gelijk is.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Kunnen wij ook niet ten derde vaststellen, dat hetgeen vroeger niet was, later niet zijn kan zonder te worden115?

Theaet. Het komt mij althans zoo voor.

So. Deze drie toegestemde stellingen nu strijden in onzen geest met elkander, wanneer wij het voorbeeld [49]der dobbelsteenen bezigen, of wanneer wij zeggen, dat, nu ik van deze lengte ben, ik in een jaar nu grooter ben dan gij, die jong zijt, en later kleiner, terwijl er niets van mijne grootte wordt afgenomen, maar gij groeit. Want ik ben later wat ik vroeger niet was, zonder dat ik het geworden ben; want zonder worden, is geworden zijn niet mogelijk, en zonder iets van mijne grootte te verliezen, zou ik nooit kleiner worden. En zoo wij dit aannemen, zijn oneindig vele andere dingen eveneens gesteld116, want, Theaetetus! ik geloof, dat gij hierin niet onbedreven zijt.

Theaet. En bij de Goden, Socrates! ik verwacht met verwondering, wat dat toch is, en somtijds word ik waarlijk, als ik hierop zie, duizelig.

So. Theodorus, mijn vriend! schijnt niet kwaad omtrent uwen aard te gissen. Deze aandoening toch, de verwondering, is vooral117 aan den wijsgeer eigen; want er is geen ander begin118 van de wijsbegeerte dan dit, en hij, die Iris de dochter van Thaumas [50]noemde, schijnt niet kwaad hare afkomst op te geven119. Maar begrijpt gij dan nu, waarom dit zoodanig is, volgens hetgeen wij zeggen dat Protagoras leert, of nog niet120?

Theaet. Ik geloof nog niet.

So. Zult gij het mij dan dank weten, zoo ik met u de verborgene waarheid der gedachte van een, of liever van verscheidene beroemde mannen uitvind121?

Theaet. Hoe zou ik u daarvoor niet zeer veel dank weten?

XII. So. Zie dan nu eens goed in de rondte, of niemand van de oningewijden ons beluistert. Zij nu zijn diegenen, die niets voor wezenlijk houden, dan hetgeen zij vast met de handen kunnen grijpen, maar die handelingen en wordingen en al het onzigtbare niet als wezenlijk erkennen122. [51]

Theaet. Waarlijk, Socrates! gij noemt daar al zeer drooge en weêrbarstige menschen.

So. Ja, jongen! zij zijn zeer onbeschaafd. Maar er zijn andere veel geestiger lieden, wier geheimenissen ik u zal mededeelen. Hun beginsel nu, waaruit ook al hetgeen wij daareven123 reeds zeiden is afgeleid, is dit, dat alles beweging is124 en verder niets, en [52]dat er twee soorten van beweging zijn, die ieder oneindig vele onderdeelen hebben, maar de eene de kracht van doen, de andere van lijden hebben125. Uit haar onderling verkeer en hare wrijving tegen elkander ontstaan voortbrengsels, die wel oneindig in getal zijn, maar in twee hoofdsoorten kunnen verdeeld worden, namelijk het voelbare en het gevoel, dat steeds tegelijk met het voelbare vergaat en ontstaat. De aandoeningen nu des gevoels worden door ons benoemd met de namen van: gezigt, gehoor, reukaandoeningen, koude, hitte, vermaken, smarten, begeerten, vrees126 en andere, waarvan eene oneindige menigte nog onbenoemd is, maar toch de benoemde zeer veel in getal zijn; en de voelbare soort komt met ieder van dezen overeen127, met al de verschillende gezigtsaandoeningen, de verschillende kleuren, en zoo ook de klanken met de gehoorsaandoeningen, en de overige voelbare dingen, die met de overige aandoeningen des gevoels van dezelfde soort worden. Wat wil nu dit gezegde ten opzigte van het vorige, Theaetetus? begrijpt gij het?

Theaet. Niet bijzonder, Socrates!

So. Maar zie, of gij het op eenigerlei wijze begrijpt, [53]wanneer128 het voluit gezegd is. Want het wil zeggen129, dat dit alles, zooals wij zeggen, bewogen wordt, en dat in hunne beweging snelheid en traagheid is. Wat nu traag is, heeft de beweging op dezelfde130 plaats en naar het digtbijzijnde, en brengt alzóó [eene gevoelsaandoening] voort, en het alzoo voortgebragte is trager; en wat snel is, heeft de beweging naar het meer verwijderde en brengt aldus voort, en het voortgebragte is alzoo sneller. Want het beweegt zich in de ruimte, en de beweging is beweging in de ruimte131. Wanneer nu een oog en iets anders van de dingen, die daarmede overeenstemmen132, tot elkander genaderd zijnde, de witheid en eene gevoelsaandoening, die daarmede overeenstemt, doet ontstaan, hetgeen nooit zou plaats hebben, wanneer een hunner bij iets anders gekomen was, dan pleegt, terwijl zich tusschen [het oog en het zigtbare] het gezigt van den kant der oogen en de witheid van dien der mede-oorzaak van de kleur beweegt, het oog vol te worden met gezigt, en dan ziet het, en wordt niet gezigt, maar een oog dat ziet; en hetgeen mede de kleur verwekt heeft, wordt rondom met witheid gevuld133 [54]en wordt niet witheid, maar wit, hetzij een stok of een steen, of welk ding ook met zoodanige kleur gekleurd is. En het andere, het harde, warme, enz. moet men even zoo opvatten, dat het op zich zelf niets is, wat wij ook daareven zeiden, maar dat bij het onderlinge verkeer alles wordt en allerlei eigenschappen bekomt door de beweging, daar het niet geoorloofd is134 eens vooral, zoo als men zegt, het bedrijvende en het lijdende onder een vast begrip te brengen. Want niets is bedrijvend voordat het met het lijdende zamenkomt, noch lijdend voordat [het] met het bedrijvende [zamenkomt]; en wat, met het eene zamenkomend, bedrijvend is, vertoont zich, in verband met iets anders, als lijdend. Zoodat volgens dit alles, hetgeen wij van den beginne zeiden, niets van eene onveranderlijke hoedanigheid is, maar [alle dingen]135 steeds in eenig opzigt worden, doch het zijn overal moet uitgesloten worden, alhoewel136 wij nog daarzoo [55]door ongewoonte en onbekwaamheid dikwijls genoopt werden, die uitdrukking te gebruiken. Dit is echter, gelijk de wijzen zeggen, niet geoorloofd, en evenmin iets te bevestigen, of van iemand, of van mij, of dit of dat, of eenig ander woord, dat eenen blijvenden toestand uitdrukt; maar men moet137, zoo als de natuur vordert, spreken van ontstaan, en gemaakt worden, en vergaan, en veranderd worden; daar hij, die beweert, dat iets bestendig is, gemakkelijk kan weêrlegd worden. En men moet zoo van ieder afzonderlijk138 spreken en van velen te zamen, die vereenigd den naam van mensch, steen, dier, enz. bekomen. Bevalt u dit, Theaetetus! en smaakt het u, zoodat gij er van eten wilt?

Theaet. Ik weet het niet, Socrates! want ik kan ook aan u niet merken139, of gij zegt, wat gij meent, dan of gij mij beproeft.

So. Herinnert gij u dan niet, mijn vriend! dat ik [56]geen van die dingen weet, noch mij toeëigen, maar dat ik daarin onvruchtbaar ben, doch u help verlossen, en daarom u voorzing en u van de meeningen van al de wijzen laat proeven, totdat ik uwe meening aan het licht gebragt heb; en wanneer die aan het licht gebragt is, dan zal ik zien, of het wind of een gezond kind zal blijken te zijn. Maar houd moed, en verman u, en antwoord fiks en ronduit, wat u dunkt van hetgeen ik u vraag.

Theaet. Vraag op!

XIII. So. Zeg dan nu nog eens, of het u behaagt, dat niets is, maar dat het goede en schoone140 en al wat wij daareven doorliepen, steeds wordt.

Theaet. Maar wanneer gij het zóó uiteenzet, dan schijnt het mij bijzonder veel vóór zich te hebben, gelijk gij het hebt uiteengezet, en te moeten aangenomen worden.

So. Laten wij dan niet weglaten, wat ik nog heb overgeslagen. Nu blijft nog over te spreken van de droomen en ziekten, inzonderheid141 van de krankzinnigheid, en waar verder verkeerd hooren of verkeerd [57]zien, of eenige andere verkeerde142 waarneming genoemd wordt. Want gij weet waarschijnlijk wel, dat door die alle, volgens het algemeene gevoelen, het daareven gezegde schijnt weêrlegd te worden, daar wij zeer zeker in die alle valsche waarnemingen hebben, en het veel scheelt, dat hetgeen aan ieder voorkomt, ook is, maar integendeel niets is van hetgeen schijnt.

Theaet. Gij zegt volkomen de waarheid, Socrates!

So. Wat blijft er dan nu nog te zeggen143 over, jongen! voor hem, die het gevoel als kennis stelt, en dat hetgeen aan ieder voorkomt, dit ook is voor dien, aan wien het voorkomt?

Theaet. Socrates! ik durf eigenlijk niet te zeggen, dat ik nog niet weet wat ik zeggen moet, daar gij mij daareven beknord hebt, toen ik dat zeide, en [58][ik zou toch gaarne mijne onwetenheid bekennen,] daar ik waarlijk niet kan betwijfelen, dat de krankzinnigen en de droomenden eene valsche meening hebben, wanneer sommige hunner zich Goden wanen, andere vogels en zich in den slaap als vliegend denken.

So. Denkt gij ook niet om de volgende twijfeling over deze [toestanden], vooral over droomen en waken144?

Theaet. Welke meent gij?

So. Wat ik geloof, dat gij sommigen dikwijls hebt hooren vragen145, [namelijk], welk bewijs iemand zou kunnen aanvoeren, zoo men hem nu zoo in eens vroeg, of wij slapen en alles wat wij denken droomen, dan of wij wakker zijn, en in wakenden toestand met elkander spreken.

Theaet. Ja waarlijk, Socrates! het is ondenkbaar, dat men daarvoor een bewijs zou kunnen aanvoeren; want [voor beide gevallen] volgt alles volkomen op dezelfde wijze. Niets toch belet ons in den droom146 te meenen, [59]dat wij met elkander spreken over het daareven verhandelde; en wanneer wij in den droom ons verbeelden droomen te verhalen, dan is de gelijkenis van dit met dat147, allervreemdst.

So. Gij ziet dus, dat het niet moeijelijk is gronden van twijfel te vinden, wanneer er zelfs getwijfeld wordt, of wij in wakenden of slapenden toestand zijn, en waarlijk, terwijl de tijd, waarin wij slapen, gelijk is aan dien, waarin wij wakker zijn, beweert onze ziel in beiden, dat de meeningen, die zij dan koestert, ongetwijfeld waar zijn, zoodat wij eenen gelijken tijd het een en het ander voor werkelijk bestaand verklaren, en dit eveneens van beiden beweren.

Theaet. Dat is ongetwijfeld waar.

So. Geldt niet dezelfde bewering van krankzinnigheid en ziekte, behalve dat de tijd niet gelijk is148?

Theaet. Ja.

So. Wat dan? zal het ware door lengte of kortheid van tijd bepaald worden149? [60]

Theaet. Dat zou waarlijk allergekst wezen.

So. Maar hebt gij iets anders om duidelijk aan te wijzen, welke dier meeningen waar is?

Theaet. Ik geloof van neen.

XIV. So. Hoor dan nu eens van mij, wat zij hierover zouden zeggen, die beweren, dat telkens, hetgeen aan iemand toeschijnt, waar is voor hem, aan wien het zoo toeschijnt150. Zij nu spreken naar mijn inzien aldus, vragende: Theaetetus! wat in alle opzigten verschillend is, zal dat wel in eenige kracht, die het heeft, overeenkomen met hetgeen, waarvan het verschilt? en moeten wij niet oordeelen, dat hetgeen wij vragen, niet in één opzigt hetzelfde, in een ander anders is, maar integendeel in alle opzigten anders is?

Theaet. Het is inderdaad onmogelijk, dat het óf in kracht, óf in eenig ander opzigt, iets hetzelfde heeft, wanneer het volkomen anders is.

So. Maar moeten wij dan ook niet toestemmen, dat het zoodanige ongelijk is?

Theaet. Ik geloof van ja.

So. Zoo het dus gebeurt, dat iets aan zich zelf of aan iets anders gelijk of ongelijk wordt, zullen wij dan niet, zoo het gelijk wordt, zeggen, dat het [61]hetzelfde wordt, en zoo het ongelijk wordt, anders?

Theaet. Noodzakelijk.

So. Zeiden wij niet te voren151, dat het bedrijvende veel, ja152 oneindig is, en evenzoo het lijdende?

Theaet. Ja.

So. En immers ook, dat, wanneer iets anders met iets anders en weder met iets anders vereenigd wordt, het niet hetzelfde, maar wat anders zal voortbrengen?

Theaet. Zeer zeker.

So. Laten wij dan nu volgens dezelfde redenering van mij en van u en van al het andere spreken, b. v. van den gezonden en den zieken Socrates. Zullen wij zeggen, dat dit laatste aan het eerste gelijk of ongelijk is?

Theaet. Meent gij den zieken Socrates in zijn geheel, aan den gezonden Socrates in zijn geheel?

So. Goed begrepen! juist dat meen ik.

Theaet. Zeker ongelijk.

So. En dat hij dus, voor zoo verre hij ongelijk is, een ander is?

Theaet. Noodzakelijk153.

So. En zult gij van den slapenden en van al wat wij verder gezegd hebben, hetzelfde zeggen154? [62]

Theaet. Dat zal ik.

So. Elk dus van die dingen, welke de eigenschap hebben, dat zij op een ander werken, zullen, wanneer zij den gezonden Socrates aantreffen, op mij als op een’ ander werken, dan wanneer zij den zieken aantreffen.

Theaet. Waarom zou dat niet?

So. Dus zullen in beide gevallen, ik, die lijdend ben, en dat, hetwelk bedrijvend is, [te zamen] iets anders voortbrengen?

Theaet. Natuurlijk.

So. Wanneer ik nu gezond zijnde, wijn drink, schijnt die mij aangenaam en zoet.

Theaet. Ja.

So. Want volgens het te voren toegestemde bragt het bedrijvende en lijdende, zoetheid en gevoelsaandoening voort, die beiden te gelijk in beweging zijn; en de gevoelsaandoening, die haren oorsprong neemt van den lijdende, maakt155 de tong voelend; en de zoetheid, die, van den wijn ontstaande, zich rond denzelven beweegt, doet den wijn voor de gezonde tong zoet zijn en schijnen.

Theaet. Wij hebben het vorige volkomen aldus toegestemd.

So. Maar wanneer [de wijn mij] ziek [aantreft], dan treft hij immers156, vooreerst in waarheid, niet denzelfden [63]aan, want hij komt bij iemand, die niet gelijk is?

Theaet. Ja.

So. Dus brengen ook die Socrates en het drinken van den wijn wat anders voort, [namelijk] aan de tong gevoel van bitterheid, en aan den wijn wordende en zich bewegende157 bitterheid; en maken hèm niet bitterheid, maar bitter, en mij niet gevoel, maar voelend?

Theaet. Ongetwijfeld.

So.158 Dus zal ik nooit in dien toestand komen bij het voelen van iets anders, want ieder ding heeft zijne eigenaardige gevoelsaandoening, en wijzigt den toestand van den voelende op eene eigenaardige wijs; en dat, hetwelk mij aandoet159, zal nooit met een [64]ander zamenkomend, hetzelfde voortbrengen en zoodanig worden, want door ieder, waarmeê het zamenkomt, zal het iets eigenaardigs voortbrengen, en eene eigenaardige wijziging ondergaan.

Theaet. Dat is waar.

So. En ik voor mij [alleen] zal zoodanig niet worden, en dat voor zich [alleen] evenmin.

Theaet. Waarlijk niet.

So. Maar het is dan toch noodig, dat ik iets voel wanneer ik voelend wordt, want voelend te worden en niet te voelen, is onmogelijk; en even noodig is het, dat dat voor iemand worde, wanneer het zoet, of bitter, of iets dergelijks wordt: want het is onmogelijk, zoet, en niet voor iemand zoet te worden160.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus blijft, geloof ik, over, dat wij161 voor elkander, zoo wij zijn, zijn, of, zoo wij worden, worden; daar de noodzakelijkheid onze wezenheid wel verbindt, maar met niets anders, zelfs niet met ons zelven162. Dus blijft dan over, dat zij met elkander verbonden zijn; zoodat, zoo iemand van iets zegt, dat het is [of wordt], hij zeggen moet, dat het voor iemand, of van iemand, of met betrekking tot iets163 [65]is, of wordt; maar, dat iets op zich zelf is of wordt, moet hij zelf niet zeggen noch van een ander aannemen, zooals de redekaveling, die wij zoo even doorloopen hebben, aantoont.

Theaet. Zeer zeker, Socrates!

So. Wanneer dus hetgeen mij aandoet, voor mij is, en niet voor een ander, dan voel ik het ook, maar een ander niet?

Theaet. Natuurlijk.

So. Edoch mijn gevoel is voor mij waar, want het behoort altijd tot mijne wezenheid. En ik heb, volgens Protagoras, regt om te oordeelen over hetgeen voor mij is, dat het is, en over hetgeen [voor mij] niet is, dat het niet is.

Theaet. Dat schijnt zoo.

XV. So. Hoe zou ik dan nu, daar ik mij niet bedrieg of vergis in mijne meening ten opzigte van het zijnde of wordende, hetgeen ik gevoel, niet kennen164?

Theaet. Dat kan niet anders.

So. Dus hebt gij uitmuntend gezegd, dat kennis niets anders is dan gevoel, en het komt op één uit, dat, volgens Homerus and Heracliet en al hunne aanhangers, alles als een stroom in beweging is, en dat [66]volgens den diep geleerden Protagoras, de mensch de maat is van alle dingen, en dat volgens Theaetetus, als dit zoo is, het gevoel kennis wordt165; want, niet waar, Theaetetus! wij moeten zeggen, dat dit uw jonggeboren kind is, waarvan gij door mij verlost zijt? of hoe zegt gij?

Theaet. Noodzakelijk zóó, Socrates!

So. Dit hebben wij dan nu, naar het schijnt, met moeite aan het licht gebragt, wat het ook wezen moge. Na de geboorte nu moeten wij er in waarheid in de redekaveling meê rondloopen166, onderzoekende of het welligt winderig en valsch, en dus de opvoeding niet waard is. Of meent gij, dat het uwe volstrekt opgevoed en niet te vondeling gelegd moet worden167? Of zult gij het dulden, wanneer gij ziet, dat het wordt afgekeurd, en men het eerste, dat gij gebaard hebt, van u wegneemt?

Theod. Theaetetus zal het dulden, Socrates! want hij is volstrekt niet kwalijk nemend. Maar zeg mij in ’s hemels naam! is het dan zoo niet? [67]

So. Waarlijk, Theodorus! gij houdt van redekavelen en zijt wel heel goed met te denken, dat ik een zak vol redekavelingen heb168, waaruit ik er met gemak eene nemen kan, om te bewijzen, dat het gezegde zoo niet is. Gij let echter niet op, hoe het gaat; [namelijk], dat geene der redekavelingen van mij komt, maar altijd van hem, die met mij spreekt, daar ik niets weet, dan ééne kleinigheid, namelijk, om hetgeen een ander, die het weet, zegt, te ontvangen169 en behoorlijk op te nemen. En nu zal ik dit bij hem beproeven, maar niet, zelf te spreken.

Theaet. Wat gij zegt, Socrates! is beter; doe zoo.

XVI. So. Weet gij nu, Theodorus! waarover ik mij bij uwen vriend Protagoras verwonder?

Theod. Wat meent gij?

So. Overigens heeft hij zeer naar mijnen smaak aangetoond, dat hetgeen aan ieder voorkomt, ook is; maar ik heb mij verwonderd over het begin der redekaveling, dat hij niet in het begin der Waarheid170 [68]gezegd heeft, dat een zwijn of aap of een nog nietiger gevoelend wezen, de maat van alle dingen is; om alzoo, met grootschheid en verachting [van allen spot], ons dadelijk in het begin te toonen, dat wij hem als een God om zijne wijsheid bewonderden171, maar dat hij in wijsheid niet boven eenen kikvorsch, laat staan boven eenig ander172 mensch, uitmunt. Of hoe moeten wij zeggen, Theodorus? Want zoo voor ieder waar is173, wat hij op grond van het gevoel meent, en niemand eens anders aandoening beter onderscheidt, noch geschikter is om te onderzoeken, of de meening van een ander waar of valsch is, [dan die andere zelf]; maar, gelijk vaak gezegd is, ieder alleen over het zijne kan oordeelen, en dat oordeel geheel in den haak174 en waar is; hoe is dan toch, mijn vriend! Protagoras zoo geleerd, dat hij zelfs verdient als de leermeester van anderen veel loon te ontvangen, maar [69]wij minder geleerd, zoodat wij tot hem gaan175 moeten, terwijl toch ieder de maatstaf is voor zijne eigene kennis? Wat moeten wij zeggen, dat Protagoras met die geestigheid bedoelt? Ik spreek nu niet van mij en mijne vroedkunst, hoe bespottelijk wij worden, maar ik geloof, dat dit plaats heeft met alle bemoeijing omtrent het redekavelen. Want is dan het onderzoeken en trachten te weêrleggen van eens anders gevoelen176 en meeningen, daar die van ieder waar zijn, niet eene zeer groote177 ijdelheid, zoo althans de waarheid van Protagoras waar is, maar hij niet van achter de schermen een grap gezegd heeft?

Theod. Socrates! de man was mijn vriend, gelijk gij daareven gezegd hebt. Daarom zou ik niet verlangen, dat Protagoras weêrlegd werd door mijn toestemmen [der tegen zijne leer gemaakte bedenkingen], en evenmin [zou ik] u, tegen mijn gevoelen, [willen] tegenspreken178. Neem daarom Theaetetus weder. Hij scheen u toch ook daareven met allen mogelijken ijver te volgen.

So. Theodorus! zoudt gij ook, te Lacedaemon in [70]de scholen der gymnastiek komende, wanneer gij anderen, waaronder sommige zwakken, naakt zaagt, verlangen, om niet zelf insgelijks uwe kleederen af te leggen en uwe gedaante te toonen179?

Theod. Waarom niet, zoo zij zich lieten overreden om het mij toe te laten? gelijk ik nu hoop heb u te overreden, dat gij mij zult vergunnen toe te kijken, zonder mij, die reeds stijf ben, tot het mededoen der gymnastische oefeningen te noodzaken, en dat gij zult worstelen met hem, die jonger en leniger is.

XVII. So. Nu, als gij het zoo goed vindt, Theodorus! vind ik het niet kwaad, zegt het spreekwoord. Dus moet ik mij weder tot [onzen] knappen Theaetetus vervoegen. Theaetetus! zeg dan nu vooreerst, wat wij daareven uiteenzetten180, of gij u niet insgelijks verwondert, dat gij zoo op eens blijkt volstrekt niet minder in wijsheid te zijn, dan eenig mensch of god? of gelooft gij, dat het maat zijn van Protagoras eenigzins minder van de goden, dan van de menschen gezegd wordt? [71]

Theaet. Wel neen. En ik verwonder mij zeer over hetgeen gij vraagt. Want terwijl wij bezig waren met uiteen te zetten, hoe men zeide, dat hetgeen aan ieder toeschijnt, ook is voor hem, aan wien het toeschijnt, scheen mij dat zeer goed gezegd te worden. Nu echter is het op eens tot181 het tegenovergestelde omgeslagen.

So. [Dat is geen wonder], want gij zijt jong, jongelief! daarom stemt gij het gezegde spoedig toe en geeft spoedig gewonnen aan de redekaveling182. Want hierop zou Protagoras of een ander in zijne plaats zeggen: Mijne waarde kinderen en grijsaards, gij spreekt daar bij elkander zittend, en brengt daar Goden bij, die ik uitsluit van het spreken of schrijven over hun bestaan of niet bestaan; en wat de menigte, het hoorende, zou aannemen, dat zegt gij183, [namelijk] dat het erg zou zijn, zoo geen mensch in wijsheid iets voor had boven eenig beest; doch een noodzakelijk bewijs geeft gij in het geheel niet; maar gij bedient u van de waarschijnlijkheid, waarvan Theodorus of een [72]ander meetkunstenaar zich niet kan bedienen, zonder gevaar te loopen van nietswaardig te zijn. Onderzoek gij dan eens met Theodorus, of gij redekavelingen over zulke dingen, die zich op overreding184 en waarschijnlijkheid steunen, kunt aannemen.

Theaet. Dat mag niet, Socrates! zouden gij en wij zeggen.

So. Dus moeten wij het op eene andere wijs onderzoeken, zoo als gij en Theodorus zegt.

Theaet. Ja zeker: op eene andere wijs.

So. Laten wij dan aldus185 onderzoeken, of kennis en gevoel hetzelfde of iets anders zijn. Want onze geheele redekaveling liep toch daarop uit186, en daarom hebben wij vele dwaze dingen geopperd. Niet waar?

Theaet. Wel zeker.

So. Zullen wij dan nu toestemmen, dat wij al, wat wij door het gezigt of het gehoor waarnemen, tevens kennen? b. v., zullen wij zeggen, dat wij de taal der Barbaren, voordat wij die geleerd hebben, wanneer zij spreken, niet hooren, of187 dat wij die [73]hooren en hunne meening kennen? en zullen wij beweren, dat wij letters, die wij niet kennen, wanneer wij er de oogen op vestigen, niet zien, of dat wij ze verstaan, wanneer wij ze zien?

Theaet. Wij zullen zeggen, Socrates! dat wij juist dat, wat wij er van zien en hooren, kennen; want dat wij van de laatsten de gedaante en de kleur zien en kennen, en van de eersten188 den hoogen en lagen klank hooren en tevens kennen; maar wat de schoolmeesters en de tolken daarvan leeren, dat wij dit door het gehoor en het gezigt niet waarnemen, noch kennen.

So. Mooi! Theaetetus, en het is niet goed, u dit te betwisten, opdat gij moed moogt scheppen. XVIII. Maar zie nu ook eens wat er verder bijkomt, en bezie eens, hoe wij dat zullen redden.

Theaet. Wat toch?

So. Dit: zoo iemand vroeg, of het mogelijk is, hetgeen men eens geweten heeft, terwijl men de herinnering daarvan nog heeft en voor zich bewaart189, dan, wanneer men het zich herinnert, niettegenstaande dat herinneren190, toch niet te kennen. Maar ik schijn [74]meer woorden dan noodig is te bezigen, daar ik vragen wil, of iemand, wat hij geleerd heeft en zich herinnert, niet weet191.

Theaet. Hoe dat, Socrates? Hetgeen gij zegt, zou een wonder zijn.

So. Raaskal ik dan misschien? bezie het eens. Noemt gij het zien niet eene soort van voelen, en het gezigt eene soort van gevoel?

Theaet. Ja zeker.

So. Heeft niet hij, die iets gezien heeft, volgens het daareven gezegde, kennis bekomen van hetgeen, dat hij gezien heeft?

Theaet. Ja.

So. Hoe dan nu? Er is toch iets, dat geheugen genoemd wordt.

Theaet. Ja.

So. Is dat een geheugen van niets of van iets? [75]

Theaet. Zekerlijk van iets.

So. Immers van zoodanige dingen, die men geleerd en gevoeld heeft?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Wat nu iemand gezien heeft, herinnert hij zich somwijlen?

Theaet. Wel zeker.

So. Ook wanneer hij de oogen gesloten heeft? of is hij het dan vergeten?

Theaet. Het zou ongerijmd192 wezen, Socrates! dit te beweren.

So. En toch kan het niet anders193, zoo wij het vroeger beweerde willen redden; maar zoo [wij deze bewering] niet [willen vasthouden], gaat [dat vroeger beweerde] verloren.

Theaet. Waarlijk! ik vermoed194 het ook al, doch ik zie het echter niet behoorlijk in; maar zeg waarom?

So. Daarom. Die ziet, kent, zeggen wij, datgene wat195 hij ziet; want wij zijn overeengekomen, dat [76]gezigt en gevoel en kennis hetzelfde is.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Maar zoo hij, die zag en hetgeen hij zag kende, de oogen sluit, dan herinnert hij het zich wel, maar ziet het niet. Niet waar?

Theaet. Ja.

So. Maar zoo zien kennen is, dan is niet zien niet kennen.

Theaet. Dat is waar.

So. Dus volgt, dat iemand, wat hij heeft leeren kennen, terwijl hij het zich nog herinnert, niet kent, daar hij het niet ziet; hetgeen wij zeiden, dat een wonder zijn zou.

Theaet. Dat zegt gij zeer naar waarheid.

So. Dus schijnt het, dat er iets onmogelijks volgt, wanneer iemand zegt, dat kennis en gevoel hetzelfde is.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Dus moeten wij die twee voor onderscheiden verklaren196.

Theaet. Ik geloof van ja.

So. Wat zou dan nu de kennis wezen? Het schijnt, [77]dat wij dit weder van voren af aan moeten zeggen. Maar, Theaetetus! wat gaan wij doen?

Theaet. Hoe zoo?

So. Wij schijnen, als een haan van onedel ras, voordat wij overwonnen hebben, van de redekaveling weg te springen en triomf te kraaijen.

Theaet. Hoe dat?

So. Wij schijnen als liefhebbers van disputeren, volgens de door ons bepaalde overeenkomst van woorden, ons oordeel te hebben ingerigt, en ons te verheugen, dat wij daardoor de redekaveling zijn te boven gekomen, en terwijl wij beweren, geen redetwisters, maar wijsgeeren te zijn, merken wij zelve niet, dat wij volkomen hetzelfde als die knappe menschen verrigten.

Theaet. Ik begrijp nog niet, hoe gij dat bedoelt.

So. Maar ik zal trachten duidelijk te maken, wat ik hieromtrent in den zin heb197. Want wij vroegen, of iemand iets, wanneer hij het geleerd heeft, en zich herinnert, niet kent, en toen wij hadden aangetoond, dat hij, die gezien en de oogen gesloten heeft, zich wel herinnert, maar niet ziet, toonden wij aan, dat hij het te gelijk niet kende en zich herinnerde, en zeiden, dat dit onmogelijk is198. En alzoo werd [78]de leer van Protagoras doodgepraat en tevens de uwe, dat kennis en gevoel hetzelfde is.

Theaet. Dat schijnt zoo.

So. Nog zoo gaauw niet, geloof ik, mijn beste! zoo de vader van de eerste leer nog leefde, maar hij zou veel tot verdediging bijbrengen; nu echter verstooten wij ze smadelijk, als eene wees. Want ook de voogden, die Protagoras achterliet, waaronder deze Theodorus, willen niet helpen. Doch dan zullen wij zelf om der billijkheid wille het wagen199 haar bij te staan.

Theod. [Dat moet mij niet verweten worden], want Socrates! niet ik, maar veel meer Callias, de zoon van Hipponicus200 is de voogd van hetgeen Protagoras achterliet. Wij echter zijn te spoedig201 uit die haarkloverijen naar de meetkunst geweken. Wij zullen [79]u echter dankbaar zijn, wanneer gij hem bijstaat.

So. Gij zegt goed, Theodorus! let dan nu eens naauwkeurig op mijne hulp. Want erger dingen, dan het daareven gezegde, zou iemand toestemmen, die niet lette op de woorden, waarmede202 wij gewoonlijk bevestigen of ontkennen. Wil ik aan Theaetetus of aan u zeggen, hoe dat is?

Theod. Zeg het aan ons beiden, maar laat den jongste antwoorden. Want zoo hij verkeerd zegt, zal het hem minder schande wezen.

XIX. So. Ik spreek nu van de allerlastigste vraag. Zij is, meen ik, ongeveer van dezen inhoud. Is het mogelijk, dat één en dezelfde, iets kennende, dat, wat hij kent, niet kent?

Theod. Wat zullen wij antwoorden, Theaetetus?

Theaet. Het is volstrekt onmogelijk, geloof ik.

So. [Dat is het] niet, zoo gij het zien als kennen beschouwt203. Want hoe zult gij het maken met die onvermijdelijke vraag, wanneer gij, om zoo te spreken, in den put zit204, doordien een man, die [80]zich niet ligt laat overbluffen, met zijne hand uw ééne oog bedekt, er u vraagt, of gij met het andere zijn kleed ziet?

Theaet. Ik zal, meen ik, zeggen: met het ééne niet, maar wel met het andere.

So. Dus ziet gij hetzelfde, wel en niet te gelijk.

Theaet. In zooverre, ja.

So. Dat: in hoe verre, zal hij zeggen, neem ik niet in aanmerking, want ik vroeg er niet naar, maar [eenvoudig], of gij hetgeen gij kent, te gelijk niet kent. Nu blijkt205 het echter, dat gij, wat gij niet ziet, wel ziet. Edoch, gij hebt toegestemd, dat het zien, kennen, en het niet zien, niet kennen is. Beredeneer nu eens, wat daaruit voor u volgt.

Theaet. Het tegenovergestelde van hetgeen ik gesteld had.

So. Misschien, mijn waarde! zou u datzelfde nog meer zijn overgekomen, zoo iemand u daarbij vroeg, of het mogelijk is, scherp of dof te kennen, en van nabij wel, maar niet van verre, en hetzelfde veel en weinig te gelijk, en duizend andere dingen, die een ligtgewapend huurkrijgsknecht206 in het redeneren en [81]u lagen leggende, zou kunnen vragen, wanneer gij kennis en gevoel als hetzelfde gesteld hadt; daar hij, eenen aanval op het hooren en rieken en andere dergelijke zinnelijke waarnemingen gedaan hebbende, u zou weêrleggen en vasthouden en niet loslaten, voordat gij, zijne begeerlijke wijsheid bewonderend, door hem waart vastgezet, waarop hij u zou grijpen en vastbinden en vervolgens zou loslaten voor zoo veel geld als gij onder elkander kondt overeenkomen. Wat zou dan nu Protagoras, zoudt gij welligt zeggen, kunnen bijbrengen, om zijne stellingen te verdedigen? Willen wij het pogen te zeggen?

Theaet. Zeer gaarne.

XX. Dit alles207 [zal hij bijbrengen], wat wij nu tot zijne verdediging gaan zeggen, en hij zal, geloof ik, op ons aandringen, ons verachtende en zeggende: die beste Socrates heeft daar, toen een kind, op zijne208 vraag, of dezelfde hetzelfde te gelijk in het geheugen bewaren en niet kennen kan, bevreesd [82]werd,209 en dit uit vrees en gebrek aan inzigt210 ontkende, mij in zijne redekaveling bespottelijk211 gemaakt. Zóó is echter het geval, o ligtzinnige Socrates! Wanneer gij door vragen en antwoorden eene mijner stellingen onderzoekt, indien dan de ondervraagde hetzelfde antwoordt, wat ik zou geantwoord hebben en daarna wordt weêrlegd, dan word ik weêrlegd; maar zoo hij wat anders antwoordt, dan wordt de gevraagde zelf weêrlegd. Want gelooft gij, dat iemand u zoo terstond zal toegeven, dat de herinnering, welke iemand ook na het ondergaan van het ondergane bijblijft, dezelfde aandoening is, als toen hij onderging212? Het scheelt veel. Of dat hij [83]aarzelen zal, de mogelijkheid toe te geven, dat dezelfde hetzelfde kent en niet kent? of, zoo hij dáárvoor vreest, dat hij ooit zal toegeven, dat hij, die ongelijk wordt, dezelfde is, die hij was, vóór hij ongelijk werd? of liever, dat iemand één persoon en niet veel meer verscheidene personen is, die oneindig in menigte worden213, wanneer het ongelijk worden plaats grijpt, zoo wij althans van elkander woordenvitterijen te duchten hebben? Maar, mijn beste! zal hij zeggen, pak hetgeen ik zeg ridderlijker aan, en weêrleg het, zoo gij kunt, [aantoonende]214 dat niet ieder onzer zijne eigene gevoelsaandoeningen heeft, of dat, nu zij aan ieder in het bijzonder eigen zijn, daarom geen zier meer, hetgeen schijnt, alleen voor hem schijnt, of, zoo dit zijn moet heeten, [voor hem] is, aan wien het schijnt. Maar door er zwijnen en apen bij te slepen, handelt gij niet alleen zelf als een zwijn, maar overreedt ook de hoorders, om dit tegen mijne geschriften te doen, waaraan gij niet mooi handelt. Want ik zeg, dat het waar is, zoo als ik geschreven heb, en dat ieder onzer de maat is van het zijnde en niet zijnde, doch dat de een van den ander duizendvoudig juist daardoor verschilt, dat voor den een het ééne schijnt, en voor den ander wat anders. [84]En ik ben er ver van af te zeggen, dat wijsheid en wijze mannen niet bestaan, maar juist dien noem ik wijs215, die bij eenen onzer, voor wien kwaad schijnt en is, dit verandert en maakt dat het goed schijnt en is. En bestrijd mijne redekaveling niet op den klank af, maar leer aldus nog duidelijker inzien, wat ik zeg. Want herinner u, hoe in het vorige gezegd werd, dat voor den zieken, hetgeen hij eet, bitter schijnt en is, maar voor den gezonden het tegenovergestelde schijnt en is. Nu moet men wel geen’ hunner wijzer maken, want dat is niet eens mogelijk, en men moet ook den zieken niet van domheid beschuldigen216, omdat hij zulke meeningen koestert, [85]noch den gezonden wijs [noemen], omdat [hij] andere [denkbeelden heeft], maar men moet [den eersten] tot het andere doen overgaan; want de tweede toestand is beter. Even zoo moet men ook bij het onderwijs van den eenen toestand tot den beteren217 doen overgaan. Maar de arts bewerkt dien overgang door geneesmiddelen, doch de sophist door woorden, zoodat geenszins iemand eenen anderen, die valsche denkbeelden heeft, later ware meeningen doet koesteren; want het is niet mogelijk, wat niet is, in zijne meening op te nemen218, noch iets anders dan men gevoelt, en dat is altijd waar. Maar, meen ik, de goede meening doet hen, die, door eenen slechten toestand van ziel, daarmede overeenkomstige meeningen [86]koesteren, andere219 zulke meeningen220 koesteren, welke sommigen door hunne onbedrevenheid waar noemen, doch ik noem wel de eene beter dan de andere, maar geen zier meer waar. En ik ben er ver af, mijn beste Socrates! om de wijzen kikvorschen te noemen, maar voor zoo ver [hunne wijsheid betrekking heeft] op de ligchamen, noem ik ze artsen, en voor zoo ver [die betrekking heeft] op de planten, noem ik ze landbouwers221. Want ik beweer, dat ook deze bij de planten, in plaats van slechte gevoelsaandoeningen, wanneer eene harer ziek is, goede en gezonde gevoelsaandoeningen en waarheden doen ontstaan, maar [87]dat de wijze en goede redenaars222 het goede, in plaats van het slechte, aan de staten regtvaardig laten schijnen; want dat, hetgeen aan elken staat regtvaardig en schoon toeschijnt, dit ook voor hem is, zoo lang hij het daarvoor houdt: doch de wijze laat voor hen, in plaats dan alles wat kwaad is, het goede zijn en schijnen; en volgens diezelfde redenering is de sophist, die in staat is zijne leerlingen aldus te onderwijzen, wijs en voor zijne kweekelingen veel geld waard. En alzoo is de een wijzer dan de ander, en toch heeft niemand eene valsche meening, en gij moet, of gij wilt of niet, er genoegen in nemen, een maat te zijn; want deze redenering wordt in dit opzigt gered; en zoo gij tegen het beginsel, waarop zij steunt, iets hebt in het midden te brengen, doe dat dan in eene [doorloopende] redekaveling, of, zoo gij [het liever] met vragen wilt doen, met vragen; want ook dat moet niet ontweken, maar door den verstandigen bijzonder gezocht worden223. Doe echter alzoo. Bezig bij het vragen [88]geene kwade trouw; want het is bijster ongerijmd, dat iemand, die beweert zich op de deugd toe te leggen, voortdurend met kwade trouw in het redekavelen te werk gaat. Kwade trouw nu, komt in dergelijke dingen voor, wanneer men niet anders redekavelt bij het disputeren tot oefening, dan bij het wetenschappelijk gesprek224; daar225 men in het eerste speelt en fopt zoo veel als men kan, bij het wetenschappelijk gesprek daarentegen met ernst te werk gaat en zijne tegenpartij teregt brengt, door hem eenvoudig de struikelingen te doen opmerken, waarin hij door eigen toedoen en vroegere bijeenkomsten gestort is226. Want [89]wanneer gij alzoo doet, dan zullen zij, die met u omgaan, hunne verwarring en radeloosheid aan zich zelven wijten, maar niet aan u, en zij zullen u naloopen en liefhebben, maar zich zelven haten, en van zich zelven naar de wijsbegeerte vlugten, opdat zij, andere menschen geworden zijnde, verlost worden van hetgeen zij vroeger waren; maar zoo gij, gelijk de meesten, het tegenovergestelde hiervan doet, dan zal u het tegenovergestelde gebeuren, en gij zult uwe toehoorders, in plaats van tot wijsgeeren, tot vijanden van dit werk maken227, wanneer zij wat ouder worden228. Zoo gij dus mijnen raad volgt, zult gij niet kwaadaardig en twistgierig, maar met een kalm gemoed u tot ons aflatende, in waarheid onderzoeken, wat wij toch zeggen, wanneer wij aantoonen, dat alles in beweging is, en dat, hetgeen aan ieder voorkomt, ook is, zoowel voor een op zich zelf staand mensch, als [90]voor eenen staat; en naar aanleiding hiervan zult gij [dan] onderzoeken, of kennis en gevoel hetzelfde, of iets anders is, maar [gij zult dit niet doen] naar aanleiding van bekende woorden en namen, welke de gewone menschen naar alle kanten heentrekken, waardoor zij aan elkander allerlei onzekerheid berokkenen229.

Hiermede, Theodorus! ben ik begonnen230 uwen vriend te helpen, zoo goed ik kon, hoewel het weinig beduidt door mijne geringe krachten; maar zoo hij zelf leefde, zou hij het zijne vrij wat uitstekender beschermd hebben.

XXI. Theod. Gij schertst, Socrates! want gij hebt hem fiks bijgestaan.

So. Gij zijt wel goed, mijn vriend! Zeg mij dan nu eens, of gij daareven op de woorden van Protagoras [91]gelet hebt, toen hij ons verweet, dat wij, met een kind redekavelende, ons bij het bestrijden zijner leer van de vrees van dat kind bedienden, en hoe hij dat eene zotheid noemde, en de leer van den maat aller dingen aanprees, ons vermanende, zijn stelsel ernstig te overwegen231.

Theod. Wel zeker heb ik daarop gelet, Socrates!

So. Wat dan? staat gij er op, dat wij hem gehoor geven?

Theod. Zeker.

So. Gij ziet dan, dat deze allen buiten u kinderen zijn. Zoo wij hem dus zullen gehoor geven, dan moeten ik en gij, elkander vragende en antwoordende, zijn stelsel ernstig overwegen, opdat hij niet zou kunnen klagen, dat wij dat stelsel al spelende met knaapjes onderzocht hebben232.

Theod. Wat! Zou dan Theaetetus niet beter dan vele personen met groote baarden zulk een wijsgeerig onderzoek kunnen volgen?

So. [Dat wel], Theodorus! maar toch niet beter dan gij. Meen dan niet, dat ik uwen gestorven vriend op allerlei wijs moet helpen, en gij op geenerlei; maar, [92]kom aan, mijn beste! volg [de redekaveling] een weinig, tot [wij] op dat punt derzelve233 [gekomen zijn], waar wij kunnen zien, of gij de maatstaf moet wezen [bij het beoordeelen] der meetkunstige figuren, dan wel of allen, even als gij, voor zich zelven genoeg zijn, ten opzigte van de sterrekunde en de andere dingen, waarin gij met regt voor uitstekend gehouden wordt.

Theod. Het is niet gemakkelijk, Socrates! bij u te zitten, zonder rekenschap te geven, en ik heb daareven geraaskald, toen ik beweerde, dat gij mij zoudt veroorlooven mijne kleederen aan te houden, en mij niet, gelijk de Lacedaemoniers, zoudt dwingen; maar ik vind, dat gij meer naar Antaeus234 overhelt. De Lacedaemoniers toch bevelen heen te gaan of zich uit te kleeden, maar ik vind, dat gij doet als Antaeus; want die tot u komt, laat gij niet los, voor gij hem gedwongen hebt zich uit te kleeden, en in het redekavelen met u te worstelen.

So. Theodorus! gij hebt daar eene opperbeste vergelijking voor mijne kwaal gevonden, maar ik ben nog sterker dan zij235. Want reeds bij de duizend mannen [93]als Hercules en Theseus236 zijn mij ontmoet, en daar zij sterk waren in het redetwisten, hebben zij mij deerlijk gebeukt, maar toch scheid ik er niet uit; zulk eene geweldige liefhebberij voor die oefening is in mij gevaren. Laat dan niet na, door met mij te worstelen, u zelven en mij tevens van dienst te zijn237.

Theod. Ik spreek niet langer tegen, maar ga gij voort, zoo als gij wilt; want ik moet toch in dit punt het noodlot, dat gij mij toespint, verduren en mij laten weêrleggen. Ik zal mij echter niet verder tot uwe dienst kunnen stellen, dat tot aan het punt, dat gij opgeeft238.

So. Zoo ver is ook genoeg. En pas nu vooral daarop, dat wij niet onbedacht ons aan spelen met woorden schuldig maken239, en iemand ons dat later weder verwijt. [94]

Theod. Ik zal het beproeven, zooveel ik kan.

XXII. So. Wij moeten dan vooreerst het reeds behandelde weder opvatten, en overwegen, of wij te regt of ten onregte op dat stelsel moeijelijk werden, omdat het ieder ten opzigte der kennis zelf genoegzaam maakt, en [of] Protagoras ons [teregt of ten onregte] heeft toegestemd, dat sommigen uitstekend zijn ten opzigte van het goede en kwade, en dat zij wijzen zijn. Niet waar?

Theod. Ja.

So. Zoo hij nu zelf ons hier toestemde, en niet wij, hem verdedigend, in zijnen naam hadden toegestemd, dan was het geenszins noodig dit nog eens van voren af aan vast te stellen; maar nu zou ligt iemand ons het regt van zulk toestemmen in zijnen naam betwisten240. Daarom is het beter, met meer naauwkeurigheid onze toestemming in dit opzigt te behandelen; want het is geen klein verschil, of het zóó is of anders.

Theod. Gij zegt de waarheid.

So. Laat ons dan niet door andere241, maar uit zijne eigene woorden zoo kort mogelijk vaststellen, wat wij kunnen toestemmen.

Theod. Hoe?

So. Aldus. Hij zegt immers, dat hetgeen aan ieder [95]zoo toeschijnt, ook zoo is voor hem, aan wien het zoo toeschijnt?

Theod. Ja, dat zegt hij.

So. Derhalve, Protagoras! spreken wij van de meening van sommige, ja, van alle menschen, en beweren, dat geen sterveling niet in eenige dingen zich zelven wijzer beschouwt dan anderen, en in andere dingen, anderen dan hem, en dat zij in de grootste gevaren, bij voorbeeld wanneer zij in veldtogten, ziekten of zeereizen aan ongelukken blootstaan242, schier goddelijken eerbied hebben voor hen, die daarbij het bewind voeren, en hunne redding verwachten van menschen, die slechts door meerdere kennis van hen verschillen. En overal onder de menschen worden er gevonden, die leermeesters en overheden, zoo voor zich, als voor de andere dieren en werkzaamheden zoeken, en tevens, die zich beschouwen als geschikt, om te onderwijzen of te regeren. En wat kunnen wij in al die gevallen anders zeggen, dan dat de menschen zelve243 meenen, dat onder hen kennis en onkunde is?

Theod. Niets anders.

So. Houden zij niet de kennis voor ware meening, en de onkunde voor valsche?

Theod. Ongetwijfeld. [96]

So. Hoe zullen wij het nu maken met de redekaveling, Protagoras? Moeten wij zeggen, dat de menschen altijd eene ware meening koesteren, of dan eens ware, dan eens valsche? Want uit beiden volgt, dat zij niet altijd ware, maar beiderlei meening koesteren. Want zie eens, Theodorus! of het iemand der aanhangers van Protagoras, of u zelven, ernst wezen kan met de bewering, dat niemand eenen anderen voor onwetend en valsche meening koesterend aanziet.

Theod. Dat is ondenkbaar, Socrates!

So. En toch is die bewering onvermijdelijk geworden voor de leer, dat de mensch de maat is van alle dingen.244

Theod. Hoe dat?

So. Wanneer gij, bij u zelven een oordeel geveld hebbende, uw gevoelen over iets aan mij kenbaar maakt, dan moge dat, volgens zijne leer, voor u waar wezen, maar staat het nu ons anderen niet vrij, over uw oordeel te oordeelen? of oordeelen wij altijd, dat uwe meening waar is? of strijden niet telkens velen tegen u, die eene tegenstrijdige meening koesteren, maar uw oordeel en uwe meening voor valsch houden?

Theod. In waarheid Socrates! er zijn vele duizenden, [97]zooals Homerus zegt, die mij allerlei tegenstand doen ondervinden245.

So. Wat nu? wilt gij, dat wij zeggen, dat gij alsdan voor u zelven eene ware meening koestert, maar voor die duizenden eene valsche?

Theod. Zoo schijnt het noodzakelijk uit de redekaveling te volgen.

So. En hoe is het nu met Protagoras zelven? Is het niet noodig, dat, zoo hij eens evenmin als de menigte, den mensch voor de maat aller dingen hield, die waarheid, welke hij geschreven heeft, voor niemand bestond? En zoo hij zelf haar wel voor waar hield, maar de menigte die meening niet deelt, weet gij wel, dat zij dan, naarmate meerderen haar verwerpen, meer niet dan wel waar is?

Theod. Noodzakelijk, indien zij althans, naar iedere meening, zijn en niet zijn zal.

So. Verder heeft hij deze alleraardigste eigenschap. Hij erkent de meening zijner tegenstrevers, waarmede zij zijne leer voor valsch houden, als waar, wanneer hij toestemt, dat allen ware meeningen koesteren.

Theod. Ongetwijfeld.

So. Maar geeft hij dan de valschheid zijner meeningen niet toe, wanneer hij erkent, dat die van hen, die hem van leugen betichten, waar is?

Theod. Noodzakelijk. [98]

So. Maar de anderen geven niet toe, dat zij het mis hebben?

Theod. Wel neen!

So. Hij echter erkent volgens zijne geschriften ook die meening voor waar.

Theod. Het schijnt zoo.

So. Dus zullen allen, met Protagoras voorop, betwijfelen246, of liever, wanneer hij erkent, dat degeen die hem tegenspreekt, eene ware meening koestert,247 ronduit ontkennen, dat een hond of een zoo maar opgeraapt mensch de maat is in eenig vak, dat hij niet geleerd heeft. Niet waar?

Theod. Ja.

So. Daar zij dus door allen betwijfeld wordt, zou de waarheid van Protagoras voor niemand waar zijn, noch voor iemand anders, noch voor hem zelven.

Theod. Socrates, wij loopen mijnen vriend bitter tegen het lijf.

So. Maar, mijn vriend! het is onzeker, of wij misschien het regte punt voorbijloopen. Het is althans waarschijnlijk, dat hij, ouder zijnde, wijzer is dan wij; en zoo hij nu op het oogenblik hier tot aan den nek uit den grond opkeek, zou hij denkelijk, [99]na mij om mijn doorslaan, en u om uw toestemmen, met verwijtingen overladen te hebben, weêr onderduiken en eensklaps op den loop gaan. Maar wij moeten, geloof ik, ons bedienen van onze krachten, hoe die ook zijn248, en steeds datgene zeggen, wat ons waar voorkomt. En kunnen wij waarlijk nu wel iets anders zeggen, dan dat ieder toestemt, dat de een wijzer is dan de andere, of soms ook dommer?

Theod. Zoo komt het mij althans voor.

XXIII. So. En dat de leer [van Protagoras] vooral tot staan gebragt wordt in het punt, dat wij, toen wij hem beschermden, geschetst hebben, namelijk dat de meeste dingen, gelijk zij schijnen, zoo ook voor ieder warm, droog, zoet, enz.249 zijn, en dat, zoo men in het geheel toestemt, dat in eenig opzigt de een van den ander verschilt, dat men dan aangaande het gezonde en zieke wil erkennen, dat niet ieder vrouwtje, of kindje, of diertje, in staat is, om zich zelven te genezen, dewijl het weet, wat voor hetzelve gezond is; maar dat daar, zoo ergens, de een van den ander verschilt? [100]

Theod. Zoo komt het mij althans voor.

So. Dus ook in het staatkundige, dat het schoone, leelijke, regtvaardige of onregtvaardige, heilige of onheilige, wat iedere staat als zoodanig beschouwende, voor zich zelven vaststelt, zulks voor hem250 ook in waarheid is, en dat daarin geen enkel mensch of staat wijzer dan een ander mensch of staat is; maar hij zal toestemmen, dat, zoo ergens, in het vaststellen van het voor zich nuttige of niet, de eene raadsman van den andere en de eene meening van den staat van de andere ten opzigte der waarheid verschilt, en hij zou niet stellig durven beweren, dat hetgeen een staat, omdat hij het nuttig voor zich waant, bepaalt, ongetwijfeld ook nuttig zal wezen. Maar daar, waar ik zeg, in het regtvaardige en onregtvaardige, en heilige en onheilige, wil men staande houden, dat geen van die dingen zijne eigene wezenheid heeft, maar dat hetgeen aan de menigte zoo toeschijnt, waar wordt, wanneer het toeschijnt en zoo lang als het toeschijnt. En zoo velen als niet geheel en al Protagoras napraten, verkondigen ongeveer [101]deze leer251. Maar Theodorus! de eene redekaveling na de andere, en wel telkens grootere, houden ons bezig.

Theod. Maar wij hebben immers ledigen tijd252, Socrates!

So. Dat schijnt zoo. En bij vele andere gelegenheden, mijn vriend! maar vooral253 nu, heb ik opgemerkt, dat natuurlijk zij, die in wijsgeerige studiën254 veel tijd hebben doorgebragt, zoo zij in de regthuizen komen, zich als redenaars bespottelijk voordoen.

Theod. Hoe meent gij dat dan?

So. Zij, die van hunne jeugd af aan zich in [102]regthuizen en dergelijke dingen ophouden255, schijnen in vergelijking van hen, die in de wijsbegeerte en dergelijke bezigheid opgevoed zijn, als slaven in vergelijking van vrijen opgevoed te wezen.

Theod. Hoe zoo?

So. Daar aan de eersten de ledige tijd, waarvan gij spreekt, nooit ontbreekt, en zij hunne redekavelingen in vrede en ledigen tijd opstellen, en gelijk wij nu reeds de derde opvolgende redekaveling opvatten, zoo ook zij, indien hun eene nieuwe redekaveling meer dan de behandeld wordende256 bevalt, zoo als dat met ons het geval is, [de laatste verkiezen], en het hun om het even is, of zij lange of korte redeneringen bezigen, zoo zij maar het wezenlijke vatten. De anderen echter spreken altijd in haast, want het stroomende water257 drijft ze voort, en laat hun niet toe, te spreken waarover zij willen, maar de tegenpartij staat tegenover hen, een dwangmiddel hebbende en een boekje, dat er bij gelezen [103]wordt258, waarbuiten niet mag gesproken worden259, en de rede wordt altijd over eenen mededienstknecht gehouden in tegenwoordigheid van den heer, die daar zit en het regt in zijne hand heeft, en de strijd is nooit vrij, maar steeds over een bepaald onderwerp, ja dikwijls is het een gevecht260 op leven of dood. Zoodat zij door dit alles scherp en slim worden en leeren hunnen heer met woorden te vleijen en met daden te believen261, daar zij kleingeestig en niet opregt van gezindheid zijn. Want het dienen van kindsbeen af, vernietigt de verheffing [van ziel], de [104]opregtheid en de edelaardigheid262, daar zij dwingt om slinksch te handelen, en de nog teedere zielen in groote gevaren en angsten stort, die zij niet met billijkheid en opregtheid263 kunnen doorstaan, en daarom zich terstond naar het liegen en elkander benadeelen wendende, zich zeer buigen en wringen, zoodat zij van knapen eindelijk mannen worden, zonder iets gezonds in hunne ziel te hebben, terwijl zij zich verbeelden, knap en wijs geworden te zijn.

Zoo zijn zij, Theodorus! en wilt gij nu, dat wij de mannen van onze partij beschrijven, of dat wij ze voorbijgaan en ons terstond weder tot onze redekaveling wenden264, ten einde niet, gelijk wij daareven zeiden, wat veel misbruik te maken van de vrijheid om het voorwerp der redekaveling te veranderen?

Theod. Wel neen, Socrates! maar wij moeten ze beschrijven. Want gij hebt zeer juist aangemerkt, [105]dat wij niet zulke dienaars der redekaveling zijn als de menschen van die partij265, maar de redekavelingen zijd ons als het ware dienstbaar, en elke daarvan wacht om voleindigd te worden tot het ons goeddunkt, want bij ons is geen regter of toeschouwer (als bij de dichters)266, om ons te berispen en te besturen.

XXIV. So. Laat ons dan, zoo als betamelijk is, daar gij het goedvindt, over de aanvoerders spreken; want waarom zou iemand spreken van hen, die zich flaauw op de wijsbegeerte toeleggen? Zij nu weten van hunne jeugd af aan, vooreerst den weg niet naar de markt, noch waar de regtbank of het raadhuis of eenige andere vergaderplaats van den staat is; en wetten of besluiten, die verhandeld worden of vroeger geschreven zijn, zien zij niet in, noch hooren er naar267. Het streven naar vereenigingen tot het [106]bekomen van posten en het houden van staatkundige bijeenkomsten en maaltijden en feesten met fluitspeelsters komt hen in den droom niet op268. En of iemand in de stad van aanzienlijke of geringe afkomst is, of er aan iemand van zijne voorouders, van vaders- of moeders- kant eenige smet kleeft, dat weet hij nog minder, dan hoeveel emmers water in de zee gaan. En hij weet niet eens, dat hij dat alles niet weet, want hij onthoudt er zich niet van uit eerzucht269, maar in waarheid is alleen zijn ligchaam in den staat aanwezig en woont daar, maar zijn geest, die dit alles voor weinig, ja voor niets acht, veracht het en zweeft volgens Pindarus overal heen, hetgeen onder de aarde en op dezelve is, berekenend, en de bovenste streken des hemels270 aan sterrekundig onderzoek onderwerpend, en de algemeene wezenheid, al wat ergens bestaat, onderzoekend271, zonder zich tot een der nabijgelegene dingen af te laten. [107]

Theod. Hoe meent gij dat, Socrates?

So. Eveneens, Theodorus! als toen, naar men verhaalt, eene geestige en aardige Thracische slavin Thales, die de sterren bestudeerde en naar boven keek en in een’ put viel, bespotte, omdat hij begeerde te weten, wat in den hemel was, maar hetgeen voor hem en bij zijne voeten was, niet wist. Want waarlijk is aan zoo iemand zijn naaste buurman onbekend, niet alleen in hetgeen hij doet, maar bijna of hij een mensch is of eenig ander wezen; maar wat toch de mensch is, en wat zulk een wezen meer dan andere moet doen en lijden, dat onderzoekt hij en legt er zich op toe, om dat uit te vorschen. Gij begrijpt toch [wat ik meen], niet waar, Theodorus?

Theod. Ja zeker, en gij zegt de waarheid.

So. Daarom, mijn vriend! wanneer zoo iemand, met wien dan ook, in het bijzondere of openbare leven te doen krijgt, zoo als ik in den beginne272 zeide, wanneer hij in het regthuis of elders over hetgeen voor de voeten en voor oogen ligt moet spreken, dan verwekt hij gelach, niet slechts bij: Thracische [108]slavinnen, maar ook bij de andere menigte, daar hij door gebrek aan oefening273 in putten en allerlei verlegenheid valt, en een gek figuur maakt, waardoor hij voor onbeschaafd wordt gehouden. Want bij het doen van verwijtingen kan hij niemand zijne bijzondere gebreken verwijten, daar hij van niemand eenig kwaad weet, omdat bij daarvan geen werk gemaakt heeft274; weshalve hij door zijne verlegenheid bespottelijk schijnt; en bij de loftuitingen en de pralerijen van anderen, blijkt het, dat hij daarover niet uiterlijk, maar in zijnen geest lacht, waardoor hij een dwaas275 schijnt te wezen. Want wanneer hij eenen vorst of koning hoort gelukkig noemen, meent hij eenen herder, b. v. een zwijnendrijver, schapenhoeder of koeboer, die dapper melkt, gelukkig te hooren noemen, behalve dat zij een lastiger en weêrspanniger dier hoeden en melken, maar [hij oordeelt], dat zoodanig iemand door gebrek aan tijd niet minder boersch en onbeschaafd moet worden, dan de herders, terwijl hij zich, als in eene schaapskooi op een’ berg, [109]in zijnen burg opsluit. En wanneer hij tienduizend bunders of nog meer eene verwonderlijk groote bezitting hoort noemen276, dan meent hij zeer weinig te hooren, daar hij gewoon is, de geheele aarde te beschouwen. En de loftuiting van hen, die de aanzienlijke geslachten prijzen, [zeggende], dat iemand welgeboren is, die zeven rijke voorvaders kan aanwijzen, houdt hij voor [de taal]277 van menschen, die stomp en bekrompen van gezigt zijn, daar zij door onkunde278 niet in staat zijn, steeds het geheel in het oog te vatten, en te beredeneren, dat ieder ontelbaar vele duizenden279 van voorouders heeft, waaronder [110]voor ieder vele duizenden rijken en armen, koningen en slaven, Barbaren en Grieken zijn; en zoo sommigen zich op een lijn van 21 voorouders verheffen en hun geslacht uitrekenen tot op Hercules, den zoon van Amphitryon, schijnt hem dat eene ongerijmde kleingeestigheid, en hij lacht, omdat zij niet inzien, dat de 25e van Amphitryon opwaarts zoo was als het toeval meêbragt, en evenzoo de 50e van dezen opwaarts gerekend, en omdat zij de opgeblazenheid hunner dwaze ziel niet kunnen afleggen. In al deze punten nu wordt zoo iemand door de menigte uitgelagchen, daar hij deels zich trotschelijk schijnt aan te stellen, deels hetgeen voor de voeten ligt niet te kennen, en telkens in de war te wezen.

Theod. Gij zegt het juist zoo als het gebeurt, Socrates!

XXV. So. Maar, mijn vriend! wanneer hij nu zelf iemand naar boven trekt, en wil, dat die van het klagen over aangedaan onregt280 zich wende tot het beschouwen van de regtvaardigheid en onregtvaardigheid zelve, wat ieder derzelve is, en waarin zij van andere dingen of van elkaar verschillen, of van het gelukkig prijzen der koningen281 en rijken tot het beschouwen van het koningrijk en van het menschelijk [111]geluk en ongeluk in het algemeen, wat zij zijn en hoe het met de natuur282 van den mensch overeenkomt, het eene na te jagen, het andere te ontvlugten: wanneer die kleingeestige, scherpe, twistgierige mensch van dat alles rekenschap moet geven, dan is het zijne beurt, en daar hij duizelend, van de hoogte waarop hij geplaatst is, naar beneden ziet en door ongewoonte geen raad weet, en in benaauwdheid zit, en onzin spreekt, verwekt hij gelach, niet bij Thracische slavinnen en andere ongeleerde menschen, die het niet eens merken; maar bij allen, die anders dan slaven zijn opgevoed. Dit is beider levenswijs, Theodorus! de ééne van iemand, die waarlijk in vrijheid en ledigen tijd is opgevoed, wien gij den naam geeft van wijsgeer, die geen verwijt verdient283, omdat hij dom en nietswaardig schijnt, wanneer hij met slaafsche werkzaamheden in aanraking komt, en b. v. geen reiskoffer pakken, of taarten bakken, of pluimstrijken kan: de andere van iemand, die dat alles glad en spoedig kan uitvoeren, maar niet in staat is, zich behoorlijk voor te doen, of met betamelijke woorden de Goden en het ware levensgeluk der menschen te bezingen.

Theod. Socrates! wanneer gij allen, evenzeer als mij, overtuigdet van hetgeen gij zegt, dan zou er meer vrede en minder ellende onder de menschen zijn. [112]

So. Maar het is onmogelijk, dat het kwaad verga, Theodorus! daar er steeds een tegenhanger van het goed moet wezen; of dat het in de Godheid gegrond is: maar naar de wet der noodzakelijkheid kleeft het aan de menschelijke natuur en aan dezelfde plaats284. Daarom moet men ook pogen, zoo spoedig mogelijk van hier derwaarts285 te vlugten. Deze vlugt bestaat in het zooveel mogelijk gelijk worden aan God286, en die gelijkheid bestaat in regtvaardig en heilig en wijs te worden. Doch, mijn beste! daar287 het niet zeer gemakkelijk is [de menschen] te overtuigen, dat men [113]niet om de reden, die de menigte voor het ontvlugten der zonde en het najagen der deugd opgeeft, namelijk om niet kwaad maar goed te schijnen, de eene moet beoefenen en de andere niet, dewijl dit, naar mijn inzien, oudewijvenpraat is; zoo willen wij de waarheid op deze wijs in het licht stellen. God is volstrekt in geen opzigt onregtvaardig, maar zoo regtvaardig mogelijk; en niemand is meer aan hem gelijk, dan wie onder ons het regtvaardigste wordt. Hieraan288 moet de waarachtige voortreffelijkheid, nietswaardigheid en flaauwheid van een mensch gemeten worden289. De kennis toch hiervan is waarachtige wijsheid en deugd, en de onkunde klaarblijkelijke onwetendheid en slechtheid290; maar de andere schijnbare [114]voortreffelijkheid en wijsheid is op staatkundig en wetenschappelijk gebied slechts laag en zonder waarde. Dus is het voor hem, die onregt doet en met woord of daad heiligschennis pleegt, verre het beste, hem niet toe te laten zich door onregt te laten gelden291. Want zij verheffen zich op de schande en meenen van zich te hooren zeggen, dat zij geen beuzelaars en ballasten der aarde zijn, maar mannen zooals het behoort; die zich in de maatschappij292 weten te handhaven. Dus moet men de waarheid zeggen, [namelijk], dat zij meer zijn wat zij meenen niet te zijn, naarmate zij dit minder meenen, daar zij die straf der onregtvaardigheid niet kennen, die het minst onbekend mag blijven. Want het is niet die, welke zij meenen, geeselslagen en dood, waarvan soms ook volkomen onschuldigen hun deel krijgen293, maar eene straf, die niet kan ontweken worden. [115]

Theod. Welke meent gij dan?

So. Deze, mijn vriend! dat, terwijl er in de denkbeeldige wereld294 twee toonbeelden zijn, het eene van den aan God gelijkvormigen en tevens zeer gelukkigen, het andere van den goddeloozen en tevens zeer ongelukkigen, zij, deze waarheid niet inziende, door hunne domheid en uiterste onkunde niet merken, dat zij aan het tweede door hunne onregtvaardige daden gelijk worden, en ongelijk aan het eerste, waarvoor zij dan boeten door het leiden van een leven, overeenkomstig met het toonbeeld, waarop zij gelijken. En295 zoo wij zeggen, dat, zoo zij hunne bedrevenheid niet afleggen, ook na hunnen dood die van alle kwaad zuivere plaats296 hen niet zal opnemen, maar dat zij in het andere leven steeds [een lot] zullen hebben, aan hunne handelwijze gelijk297, daar zij, zelve boos zijnde, alleen met boozen zullen omgaan, dan zullen zij in hunne hooge wijsheid zeker meenen de taal van krankzinnigen te hooren.

Theod. Ongetwijfeld, Socrates! [116]

So. Ik ben er zeker van overtuigd, mijn vriend! Één ding echter gebeurt hun zeker298, [namelijk,] dat, zoo zij in een gesprek299 rekenschap moeten geven en ontvangen over hetgeen zij berispen, en dit moedig een geruimen tijd willen volhouden, en niet laf op den loop gaan, eindelijk, mijn vriend! hetgeen zij zeggen hunzelven niet meer voldoet, en hunne beroemde welsprekendheid zoo zeer verwelkt, dat zij niet van kinderen schijnen te verschillen. Laat ons nu hierover, daar wij het slechts als bijzaak behandelen, uitscheiden; [want] zoo [wij dat] niet [doen], zal er steeds meer bijkomen en onze oorspronkelijke redekaveling verstikken; maar laat ons tot het vorige terugkeeren, zoo het ook u goeddunkt.

Theod. Socrates! ik hoor zulke dingen niet minder gaarne; want het is voor iemand van mijne jaren gemakkelijker te volgen; zoo gij het echter verlangt, laat ons dan [tot ons onderwerp] terugkeeren.

XXVI. So. Wij waren dan in onze redekaveling gekomen tot het punt, waarop wij oordeelden300, [117]dat de voorstanders der aanhoudende beweging van het zijnde301, en der waarheid van iedere meening voor den meenenden, in andere dingen, vooral in regt en onregt, willen staande houden, dat ongetwijfeld, wat een staat als zijn oordeel vaststelt, ook voor hem, zoolang het vastgesteld blijft, regt is; maar dat niemand nog moedig genoeg is, om van het goede te durven beweren, dat, wat een staat nuttig meenende, voor zich vaststelt, ook nuttig is, zoolang als het vastgesteld blijft, behalve zoo men den naam meende; maar dat zou spotten zijn met hetgeen wij zeggen302.

Theod. Dat zou het.

So. Men moet niet spreken van den naam, maar van de zaak in questie, die door dien naam wordt aangeduid.

Theod. Natuurlijk.

So. Maar zoo nu de staat iets nuttig303 noemt, en dit door eene wet vaststelt, dan streeft hij daarbij naar het nuttige, en maakt alle wetten, naar zijn beste weten en vermogen, zoo nuttig mogelijk voor [118]zich zelven. Of maakt hij wel wetten met eenig ander doel?

Theod. Wel neen.

So. En bereikt elke staat dat doel telkens, of wordt het dikwijls gemist?

Theod. Ik geloof, dat het ook wel gemist wordt.

So. Nu zouden allen ditzelfde nog eerder uit dit oogpunt toestemmen, zoo men het vroeg van het geheele geslacht, waartoe ook het nuttige behoort, [namelijk], van het gebied der toekomst304. Want wanneer wij wetten maken, dan stellen wij die vast, opdat zij voor den volgenden tijd nuttig mogen zijn; en dit kunnen wij met regt het gebied der toekomst heeten.

Theod. Ongetwijfeld.

So. Komaan! laten wij dan Protagoras of eenen anderen uit degenen, die met hem instemmen, aldus ondervragen. Protagoras! de mensch is immers, [119]volgens uwe leer, de maat van alle dingen, van het witte, zware, ligte, ja van al wat van die soort is? Want daarvan het kenmerk in zich hebbende, daar hij oordeelt zooals hij gevoelt, oordeelt hij zooals het voor hem waar en werkelijk is, niet waar?

Theod. Ja.

So. Maar, Protagoras! zullen wij zeggen, heeft hij dan ook het kenmerk van de toekomst in zich, en, zooals hij meent dat het wezen zal, is het ook alzoo voor den meenenden? b. v. wat het heete betreft, wanneer een ongeleerde meent, dat hij de koorts zal krijgen, en dat dus die hitte zal plaats hebben; en een ander, een arts, het tegenovergestelde meent, naar wiens meening moeten wij dan zeggen, dat het toekomstige zal uitvallen? toch niet naar die van beiden, zoodat hij voor den geneesheer niet heet noch koortsig zal worden, maar voor zich zelven beide?

Theod. Dat zou inderdaad bespottelijk zijn.

So. [En hierbij blijft het niet]305, maar ik meen, dat [ook] over de toekomstige zoetheid of zuurte van wijn, de meening van den landman en niet die van den harpspeler de baas is.

Theod. Natuurlijk.

So. En over hetgeen goed of kwaad zal klinken, zou een schoolmeester niet beter kunnen oordeelen, dan een musicus, zelfs over hetgeen de schoolmeester zelf later goed of kwalijk klinkend zal vinden. [120]

Theod. Wel neen!

So. Dus is ook het oordeel van eenen, die smullen zal, maar geene kookkunst verstaat, bij het bereiden van het feest, ten opzigte van den toekomstigen lekkeren smaak, van minder belang dan dat van den pasteibakker. Want wij willen nu over hetgeen voor ieder lekker is of geweest is volstrekt niet met het stelsel twisten, maar, of ieder voor zich zelven de beste beoordeelaar is van hetgeen voor hem zal schijnen en zijn. Zoudt gij, Protagoras! niet beter dan eenig ongeleerde te voren kunnen oordeelen, wat in eene geregtelijke redevoering ieder onzer geloofwaardig zal voorkomen?

Theod. Wel zeker, Socrates! juist hierin beweerde hij ver boven allen uit te munten.

So. Bij Zeus, mijn waardste! niemand zou zijn onderwijs voor veel geld gezocht hebben, zoo hij zijne leerlingen had overtuigd, dat ook hetgeen zou wezen en schijnen, door geen wigchelaar of iemand anders beter zou kunnen beoordeeld worden, dan door ieder voor zich zelven306. [121]

Theod. Dat is zeer waar.

So. Dus stellen de wetgevingen zich het nut in de toekomst voor, en ieder moet toestemmen307, dat een staat, die wetten maakt, noodzakelijk dikwijls het nuttigste niet treffen kan.

Theod. Ongetwijfeld.

So. Dus zullen wij met regt uwen leermeester oproepen om toe te stemmen, dat de een wijzer dan de ander is, en dat de zoodanige maat is; maar dat ik, die onkundig ben, volstrekt niet in de noodzakelijkheid ben van maat te worden, hoewel in de daareven voor hem gehoudene pleitrede beweerd werd, dat ik zulks willens of onwillens wezen moest.

Theod. Ik geloof, Socrates! dat zijn stelsel vooral hierin mank gaat, en tevens daarin, dat het ook de gevoelens der anderen, die zijne meeningen, zoo als wij zagen, verwerpen, als waar moet erkennen.

So. Zulk een stelsel, Theodorus! gaat nog in vele andere punten mank, [daar het telkens blijkt,] dat niet alle meeningen, die ieder koestert, waar zijn; maar van de uit ieders tegenwoordigen toestand308 ontspruitende [122]gevoelsaandoeningen en de daaraan zich hechtende meeningen is het moeijelijker te bewijzen, dat zij niet waar309 zijn. Misschien echter zeg ik niets310, daar zij welligt onwederlegbaar zijn, en degenen, die ze voor klaarblijkelijke kennis houden, misschien de waarheid zeggen, en onze Theaetetus niet mis geoordeeld heeft, toen hij gevoel en kennis hetzelfde noemde. Dus moeten wij naderbij komen, gelijk de verdedigingsrede van Protagoras voorschreef, en die leer der eeuwige beweging onderzoeken, daartegen kloppende, [om te hooren] of zij eenen zuiveren of eenen zieken klank geeft311. En de strijd hierover is niet gering en niet tegen weinigen.

XXVII. Theod. Het is er ver van af, dat de strijd tegen die meening gering is, daar zij integendeel in de streken van Jonie zeer bloeit, want de navolgers van Heracliet staan dezelve krachtig voor.

So. Daarom, mijn waarde Theodorus! moeten wij haar des te meer beschouwen en wel van voren af aan, gelijk zij voorgaan. [123]

Theod. Dat is opperbest. Want, Socrates! wat die navolgers van Heracliet, of, zoo als gij zegt, van Homerus312 en van nog ouderen aangaat, met die te Ephesus, welke voorwenden deze leer te verstaan, is het niet méér mogelijk te spreken dan met razenden. Want zij zijn in waarheid even bewegelijk als zij schrijven, en bij eene stelling of een vraagstuk te blijven en kalm op hunne beurt te antwoorden en te vragen, wordt onder hen in het minst niet gevonden; ja, rust is in hen nog minder dan in het geheel niet, maar, zoo gij iemand [hunner] iets vraagt, haalt hij als uit een’ pijlkoker korte raadselachtige gezegden en schiet die af, en zoo gij hem rekenschap vraagt, wat hij gezegd heeft, dan wordt gij getroffen313 met een ander van vreemde beteekenis, maar gij zult met niemand hunner ooit iets vorderen, en ook zij met elkander niet; maar zij zorgen wel, noch in hunne woorden, noch in hunne zielen iets bestendigs te laten, daar zij dat, geloof ik, voor stilstand houden, waartegen zij met geweld strijden en dien zij zoo veel mogelijk overal uitwerpen.

So. Misschien, Theodorus! hebt gij die menschen al strijdend bijgewoond, maar ze niet in vrede gevonden; want zij zijn uwe vrienden niet314. Maar ik geloof, [124]dat zij die dingen aan hunne leerlingen, die zij aan zich gelijk willen maken, op hun gemak uitleggen.

Theod. Wat leerlingen! mijn vriend! Bij hen is niemand leerling van een ander, maar zij komen van zelfs op, naarmate ieder hunner den geest krijgt, en de een houdt den ander voor een weetniet. Van hen nu, zoo als ik zeide, zoudt gij nooit goedschiks of kwaadschiks315 rekenschap krijgen; maar men moet hen zelven als vraagstuk nemen316 en onderzoeken.

So. Dat zegt gij goed. Maar hebben wij niet het vraagstuk ontvangen van de ouden, die in een dichterlijk kleed voor de menigte verborgen317, dat de oorsprong van alles, Oceaan en Tethys, stroomen zijn, en dat niets staat, en van de lateren, die het, daar zij geleerder waren, openlijk verkondigden, opdat ook de schoenlappers318, dat hoorende, hunne wijsheid zouden [125]overnemen, en niet langer in hunne onnoozelheid zouden meenen, dat sommige dingen stilstaan en andere zich bewegen, maar geleerd hebbende, dat alles in beweging is, hen zouden vereeren? Maar, Theodorus! ik was bijna vergeten, dat anderen het tegendeel hiervan hebben beweerd, [namelijk,] dat aan het al slechts de naam van het onveranderlijk zijn toekomt319, en dat, gelijk Melissus en Parmenides tegen al dat [vorige] volhouden, het al één is, en in zich zelf gegrond vaststaat, zonder plaats om in te bewegen. Mijn vriend! hoe zullen wij ons omtrent die allen gedragen? want terwijl wij langzaam voortgingen, zijn wij ongevoelig tusschen die twee partijen ingekomen,320 en zoo wij ons er niet door weten te slaan, zullen wij boeten, gelijk zij, die bij de ligchaamsoefeningen al spelend op den streep komen en door den troep aan weerskanten gegrepen, naar twee verschillende zijden getrokken worden321. Ik ben dus [126]van oordeel, dat wij eerst die partij moeten beschouwen, waarmede wij nu bezig zijn, [namelijk] de vloeijenden. En zoo zij iets van belang schijnen te zeggen, zullen wij ons zelven met hen mede laten trekken en de anderen pogen te ontvlugten; maar zoo zij, die het al doen stil staan, meer waarheid schijnen te spreken, zullen wij tot hen vlugten en diegenen ontwijken, die zelfs het onbeweeglijke bewegen. Maar zoo geen van beiden iets goeds schijnt te zeggen, dan staan wij bloot aan bespotting, daar wij, geringe lieden, zelve iets meenen te zeggen en zulke oude en doorgeleerde menschen verwerpen. Zie nu eens, Theodorus! of het de moeite waard is, zich aan zulk een gevaar bloot te stellen.

Theod. Socrates! wij moeten volstrekt niet dralen met te onderzoeken, wat beide partijen zeggen.

XXVIII. So. Wanneer gij er zoo zeer naar verlangt, moet het onderzocht worden. Ik geloof dus, dat het begin van het onderzoek naar de beweging moet gemaakt worden [met de vraag], wat toch zij meenen, die beweren, dat alles in beweging is322. Dit nu is hetgeen ik bedoel: of zij van ééne soort derzelve, of, gelijk mij voorkomt, van twee soorten spreken. Doch dit moet niet aan mij alleen zoo voorkomen, maar neem gij er deel aan, opdat, zoo het noodig is, wij ons lot deelen, en zeg mij: noemt gij het geen bewegen, wanneer iets de eene plaats met de andere verruilt, [127]of wanneer het zich in dezelfde plaats omwentelt?323

Theod. Dat doe ik.

So. Dit zij dan de ééne soort. Maar wanneer nu [iets] op dezelfde plaats blijft, maar oud, of van wit zwart, of van zacht hard wordt, of op eenige andere wijs verandert, wordt dat dan niet met regt als eene andere soort van beweging beschouwd?

Theod. Ik geloof van ja.

So. Het kan niet anders. Dus noem ik deze twee soorten van beweging: verandering en de andere plaatsverwisseling324.

Theod. Dat zegt gij goed. [128]

So. Laat ons nu, na dit alzoo verdeeld te hebben, hen aanspreken, die zeggen, dat alles in beweging is, en hen vragen: zegt gij, dat alles op beide wijzen in beweging is, en dus tevens van plaats verwisselt en verandert? of het eene op beide wijzen, het andere op ééne der twee?

Theod. Bij Zeus! ik weet niet, wat ik zeggen moet, maar ik geloof, dat zij zeggen zouden: op beide wijzen.

So. Zoo zij dat niet doen, mijn vriend! dan zal het hun schijnen te bewegen en stil te staan, en het zal niet beter zijn te zeggen, dat alles in beweging is, dan dat alles stil staat325.

Theod. Gij zegt volkomen de waarheid.

So. Daar het dus in beweging moet zijn en het niet in beweging zijn nergens wezen mag, wordt alles altijd volgens beide soort van beweging326 bewogen.

Theod. Dat is noodig.

So. Onderzoek er dan nog eens dit van. Zeiden wij niet327, dat wij den oorsprong van warmte, of [129]witheid, of wat dan ook aldus stellen, dat ieder dier dingen tegelijk met de waarneming zich tusschen het bedrijvende en het lijdende beweegt, zoodat het lijdende waarnemend, maar daarom nog niet waarneming wordt, en het bedrijvende hoedanig, maar niet hoedanigheid? Misschien echter schijnt het woord hoedanigheid328 u vreemd, zoodat gij die algemeene uitdrukking niet vat. Ik wil het u dan met voorbeelden ophelderen329. Het bedrijvende wordt geen warmte of witheid, maar warm of wit, en het overige even zoo. Want gij herinnert u wel, dat wij in het vorige alzoo zeiden: dat niets op zich zelf is, noch het bedrijvende, noch het lijdende, maar dat zij, door hunne zamenkomst de gevoelsaandoeningen en de gevoelde dingen330 voortbrengende, deels met eene bepaalde hoedanigheid voorzien, deels voelend worden331. [130]

Theod. Ik herinner het mij; hoe zou ik het vergeten zijn?332

So. Laat ons dus het andere laten rusten, [en niet onderzoeken,] of zij dat anders of aldus meenen, maar nu alleen datgene in het oog houden, waarover333 wij spreken, vragende: alles is, naar gij zegt, in beweging en vloeijing, niet waar?

Theod. Ja.

So. Dus met beide bewegingen, waarin wij het verdeeld hebben, [namelijk] de plaatsverwisseling en de verandering?

Theod. Natuurlijk: daar het volkomen in beweging moet wezen.

So. Zoo het nu alleen van plaats wisselde, en niet veranderde, dan zouden wij kunnen zeggen, welke bewogene dingen van plaats wisselen, of hoe zeggen wij?334

Theod. Alzoo.

So. Maar daar nu zelfs dit niet blijft, dat b. v. het witte van plaats wisselt, maar verandert, zoodat [131]ook de witheid zelve wegvloeit en in eene andere kleur overgaat, om niet in dat opzigt stil te staan, is het dan mogelijk, eenige kleur met eenen goeden naam te bestempelen?

Theod. Hoe is dat hiervan of van eenige andere dergelijke zaak mogelijk, Socrates! daar het in beweging zijnde steeds aan den sprekende ontvliedt335?

So. Maar wat zullen wij nu van elke gevoelsaandoening zeggen, b. v., van het zien of hooren? Dat zij ooit blijft wat zij is, namelijk zien of hooren336?

Theod. Daar alles in beweging is, mag dat niet.

So. Dus mogen wij ook, wanneer alles in alle opzigten in beweging is, het woord zien niet meer bezigen dan het woord niet zien, en van niet ééne gevoelsaandoening meer dan van de tegenovergestelde spreken.

Theod. Wel neen.

So. Edoch gevoel is kennis337, zoo als ik en Theaetetus beweerd hebben. [132]

Theod. Ja.

So. Dus hebben wij op de vraag, wat kennis is, een antwoord gegeven, dat zoowel kennis als niet-kennis uitdrukt.

Theod. Dat schijnt zoo.

So. Dus hebben wij eene fraaije bevestiging van ons antwoord338 gekregen, daar wij, om dat antwoord te kunnen redden, poogden aan te toonen, dat alles in beweging is. Want nu schijnt het uitgemaakt, dat, zoo alles in beweging is, ieder antwoord, op elke vraag, even waar is, en dat wij mogen zeggen, dat het zoo is en niet zoo is, of, indien gij wilt, wordt, opdat wij hen339 niet door onze woorden tot stilstand nopen.

Theod. Gij zegt goed.

So. Behalve, Theodorus! dat ik sprak van zóó en niet zóó. Want340 wij moeten dat woord zóó niet [133]eens bezigen; want als het zóó was, dan was het niet meer in beweging; noch ook niet-zóó, want ook dit is geene beweging; maar wij moeten voor hen, die deze leer verkondigen, eene andere uitdrukking verzinnen, daar zij voor hunne meening geen woorden hebben, behalve misschien: in het geheel niet. Dit toch zou hun nog het beste passen, wanneer het zoo onbepaald mogelijk genomen werd.

Theod. Deze uitdrukking past hun ten minste vrij goed.

So. Dus, Theodorus! wij zijn met uwen vriend klaar gekomen, en geven hem nog niet toe, dat ieder mensch, ook de onverstandige, de maat is van alle dingen; en volgens de leer, dat alles beweegt, zullen wij niet toestemmen, dat het gevoel kennis is. Of Theaetetus moest iets anders zeggen.

Theod. Socrates! gij zegt daar iets heel goeds, want nu dit klaar is, moet ook ik volgens de overeenkomst341 er van af zijn om u te antwoorden, daar de redekaveling over Protagoras uit is.

XXIX. Theaet. Och neen, Theodorus! niet voordat Socrates en gij ook hen, die alles doen stil staan, gelijk gij daareven voornemens waart342, hebt behandeld. [134]

Theod. Theaetetus! leert gij, die nog zoo jong zijt, andere menschen onregt plegen en hunne overeenkomsten overtreden? [Dat zal niet gebeuren], maar houd u gereed, om Socrates over de rest te woord te staan.

Theaet. Wanneer hij ten minste wil. Ik zou echter daarover liever hooren.

Theod. Gij roept ruiters in de vlakte343, zoo gij Socrates tot redekavelingen roept: vraag dan maar op, en gij zult het hooren.

So. [Dat is waar], Theodorus! en toch heb ik geen plan, aan het verzoek van Theaetetus gehoor te geven.

Theod. Waarom niet?

So. Hoewel ik door schaamte weêrhouden werd, om Melissus en de anderen, die leeren, dat het al één en stilstaand is, oppervlakkig te beoordeelen, heb ik echter voor hen allen nog minder eerbied dan voor Parmenides alleen. Parmenides toch schijnt mij, om met Homerus te spreken, te gelijk eerwaardig en ontzaginboezemend. Want, toen ik nog zeer jong was en hij reeds zeer oud, heb ik hem ontmoet, en het kwam mij voor, dat hij begaafd was met echte diepzinnigheid344. [135]Daarom vrees ik, dat wij de woorden niet zouden verstaan en den zin nog veel minder vatten345, en wat het ergste is, dat het eigenlijke doel onzer redekaveling, de vraag wat kennis is, zoo wij ons aan de zich indringende redekavelingen stoorden346, onbehandeld zou blijven; vooral daar het uitgebreide onderwerp, dat wij daareven aanroerden, in het voorbijgaan niet behoorlijk kan behandeld worden, en zoo het behoorlijk behandeld werd, door zijnen omvang het onderzoek naar de kennis zou in de schaduw stellen. Geen van beiden echter mag plaats hebben, maar wij moeten347 Theaetetus door onze vroedkunst pogen [136]te verlossen van hetgeen, waarvan hij ten opzigte der kennis zwanger is.

Theod. Wij moeten dan maar zóó doen, indien gij het goedvindt.

So. Theaetetus! onderzoek dan nog eens dit aangaande het gezegde. Gij hebt immers geantwoord, dat kennis gevoel is?

Theaet. Ja.

So. Zoo dan nu iemand u aldus vroeg: Waarmede ziet iemand het witte en het zwarte, en waarmede hoort hij het hooge en het lage? dan zoudt gij, geloof ik, zeggen: met zijne oogen en ooren.

Theaet. Ja.

So. Over het geheel nu is het een bewijs van vrijzinnigheid, wanneer men gemakkelijk is omtrent woorden en uitdrukkingen, en die niet naauwkeurig uitpluist, daar veeleer het tegenovergestelde een blijk is van bekrompenheid; maar soms348 is dit noodzakelijk, gelijk het nu noodig is, uw antwoord, voor zoo ver het niet juist is, te gispen349: want zie eens, welk antwoord juister is: dat de oogen dat zijn, waarmede, of dat, waardoor wij zien; en de ooren dat, waarmede, of dat, waardoor350 wij hooren? [137]

Theaet. Socrates! ik houd dat waardoor, voor juister, dan dat waarmede wij alles waarnemen.

So. Het zou dan ook erg zijn, jongelief! zoo in ons, als in houten paarden351, zinnen zaten, en niet dit alles op één wezen, het moge dan ziel heeten of iets anders, zamenliep, waarmede wij door die dingen352 als door werktuigen alles waarnemen, wat zinnelijk waarneembaar is.

Theaet. Ik geloof dan ook het laatste meer dan het eerste.

So. Maar waarom behandel ik dit voor u zoo uitvoerig? [Om te onderzoeken], of wij met één en hetzelfde deel van ons wezen353 door de oogen het witte en het zwarte bereiken, en door de andere [zintuigen] [138]andere dingen; en of gij, er naar gevraagd zijnde, dit alles op het ligchaam zoudt kunnen te huis brengen. Maar misschien is het beter, dat gij het liever354 zelf door uwe antwoorden te kennen geeft, dan dat ik mij om u vermoei. Zeg mij dan: hetgeen, waardoor gij het warme en harde en ligte en zoete waarneemt, houdt gij dat alles voor tot het ligchaam behoorend, of tot iets anders?

Theaet. Tot niets anders.

So. Zoudt gij ook willen toestemmen, dat het onmogelijk is, wat gij door den éénen zin waarneemt, door den anderen waar te nemen, bij voorbeeld, wat gij door het gehoor waarneemt, door het gezigt, of wat gij door het gezigt waarneemt, door het gehoor?

Theaet. Waarom niet?

So. Zoo gij dus iets omtrent beiden denkt, zoudt gij dat noch door het ééne, noch door het andere zintuig van beiden kunnen waarnemen.

Theaet. Wel neen. [139]

So. Maar gij denkt toch aangaande geluid en kleur vooreerst ditzelfde van beiden, dat beiden zijn?

Theaet. Ja.

So. Immers ook, dat ieder, ten opzigte van den anderen, wat anders, ten opzigte van zich zelven hetzelfde is?

Theaet. Natuurlijk.

So. En dat zij te zamen twee zijn, en ieder afzonderlijk één is?

Theaet. Ook dat.

So. Kunt gij ook beschouwen, of zij ongelijk of gelijk aan elkander zijn?

Theaet. Misschien wel.

So. Waardoor nu denkt gij dat alles aangaande hen? Want het is toch niet mogelijk, door het gehoor of gezigt het algemeene in beiden te vatten355. Want zoo het mogelijk was beiden te onderzoeken, of zij zout zijn of niet, dan zoudt gij wel zeker in staat zijn te zeggen, waarmede gij het zoudt onderzoeken; en dat schijnt geen gezigt of gehoor, maar iets anders te wezen.

Theaet. Natuurlijk: te weten de zin, die in de tong is gevestigd.

So. Dat zegt gij goed. Maar welke zin maakt u nu bekend met het aan allen en [dus] ook aan deze gemeenschappelijke, namelijk met het zijn en niet zijn [140]en wat wij daareven verder over dezelve vroegen356? Welke zintuigen zult gij voor dit alles opgeven, door welke datgene ze waarneemt, wat in ons alles waarneemt?

Theaet. Gij meent het zijn en niet zijn, de gelijkheid en ongelijkheid, de identiteit en onderscheidenheid357, de eenheid en de andere hoeveelheden, [141][die wij] van dezelve [opgeven]. Natuurlijk vraagt gij ook, door welk zintuig wij toch het evene en onevene, en wat daar verder bij hoort, met de ziel waarnemen358?

So. Theaetetus! gij volgt mij uitstekend, want dit is juist hetgeen ik vraag.

Theaet. Maar waarlijk, Socrates! ik kan niet anders zeggen, dan dat, naar mij voorkomt, daarvoor in het geheel geen afzonderlijk zintuig bestaat, zooals voor die anderen, maar dat de ziel zelve door zich zelve die algemeene op alles toepasselijke dingen beschouwt.

So. [Ik heb schik in u], Theaetetus! want gij zijt schoon359, en niet leelijk, zooals Theodorus zeide. Hij toch, die schoon kan spreken, is schoon en goed. En behalve dat schoone [in uw antwoord], hebt gij goed [142]gedaan, door mij van eene zeer lange redekaveling te verlossen, zoo het u voorkomt, dat de ziel het eene zelve door zich zelve waarneemt, het andere door de zintuigen. Dit toch kwam mij zoo voor, maar ik wilde, dat het ook u zoo voorkwam360.

Theaet. Welnu, het komt mij zoo voor.

XXX. So. Tot welke soort nu rekent gij het zijn? Dit toch is het meest algemeene.

Theaet. Tot die dingen, welke de ziel zelve op zich zelve bereikt.

So. Rekent gij daartoe ook de gelijkheid en ongelijkheid, de identiteit en onderscheidenheid?

Theaet. Ja.

So. En de schoonheid en de leelijkheid, de goedheid en de kwaadheid?

Theaet. Ik geloof, dat de ziel ook vooral hunne wezenheid361 beschouwt, wanneer zij bij zich zelve het [143]verledene en tegenwoordige in betrekking tot elkander en tot het toekomstige beschouwt362.

So. Houd op363! [en antwoord mij liever op deze vraag]. Neemt zij niet de hardheid van het harde door den tastzin waar, en de zachtheid van het zachte insgelijks?

Theaet. Ja.

So. Maar het zijn, en de wezenheid, en de onderlinge tegenstelling, en de wezenheid der tegenstelling zoekt onze ziel zelve te beoordeelen, door zich tot die dingen te wenden en ze met elkander te vergelijken.

Theaet. Zeer zeker.

So. Is het nu niet door de natuur aan menschen en dieren gegeven, sommige dingen terstond na hunne geboorte waar te nemen, [namelijk] al de aandoeningen, die door het ligchaam tot de ziel komen; terwijl de redeneringen over hunne wezenheid en nuttigheid moeijelijk en langzaam en met veel arbeid en [144]studie het deel worden van die [weinigen], wier deel zij worden?

Theaet. Zeer zeker.

So. Is het nu mogelijk, dat hij, die de waarheid bereikt, de wezenheid niet [bereiken kan]?

Theaet. Neen.

So. Maar kan iemand ooit datgene kennen, waarvan hij de wezenheid niet bereiken kan?

Theaet. Hoe zou dat mogelijk zijn, Socrates?

So. Dus is er geene kennis in de aandoeningen der zinnen, maar in de redekaveling over dezelve364: want in de laatste is het mogelijk de wezenheid en de waarheid te bereiken, maar in de eerste niet.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar noemt gij nu die twee, die zoo verschillen365, hetzelfde?

Theaet. Dat zou onbillijk zijn. [145]

So. Welken naam geeft gij nu aan het zien, hooren, rieken, koud of warm zijn?

Theaet. Geen anderen dan dien van gevoelsaandoeningen.

So. Dus noemt gij ze met één woord: gevoel.

Theaet. Dat is noodzakelijk.

So. En dit kan de waarheid niet bereiken, daar het de wezenheid niet bereiken kan?

Theaet. Neen.

So. Dus ook de kennis niet?

Theaet. Neen.

So. Dus, Theaetetus! kan gevoel en kennis nooit hetzelfde zijn?

Theaet. Het schijnt van neen, Socrates! en vooral door het laatste is het zeer duidelijk geworden, dat kennis iets anders is dan gevoel.

So. Maar wij zijn geenszins daarom aan het onderzoeken gegaan, opdat wij vinden zouden, wat de kennis niet is, maar wat zij wel is366. Wij zijn echter zooveel gevorderd, dat wij haar in het geheel niet meer in het gevoel zoeken, maar in datgene, wat de ziel heeft, wanneer zij zelve op zich zelve met het zijnde bezig is.

Theaet. Dit nu, Socrates! wordt, geloof ik, meening genoemd. [146]

So. Uw geloof is goed, mijn waarde367! En onderzoek dan nu eens van voren af aan, met wegdenking368 van al het vorige, of gij nu iets meer ziet, nadat gij zoover gevorderd zijt, en zeg wederom, wat kennis is.

XXXI. Theaet. Het is onmogelijk, Socrates! alle meening voor kennis te verklaren, daar er ook valsche meening is; maar de ware meening schijnt kennis te wezen, en dit zij dan mijn antwoord. Want zoo dit evenmin als het vorige tegen verder onderzoek bestand is, dan zullen wij trachten iets anders te zeggen.

So. Het is beter, Theaetetus! zoo bereidwillig uwe meening te zeggen, dan, gelijk in den beginne, met antwoord geven te talmen. Want zoo wij alzoo doen, dan [zal] een van beiden [gebeuren]: óf wij zullen vinden, waar wij naar streven, óf wij zullen minder meenen te weten, wat wij volstrekt niet weten; en zulk een loon zou toch niet verwerpelijk wezen. Wat zegt gij dan nu? Bepaalt gij, na de meening in twee soorten, de ware en de valsche, verdeeld te hebben, de ware meening als kennis? [147]

Theaet. Ja: want dit komt mij nu zoo voor.

So. Is het dan nu niet noodig, de meening nog eens van voren af aan te onderzoeken369?

Theaet. Hoe meent gij dat?

So. Nu en bij andere gelegenheden word ik dikwijls in onzekerheid gebragt, wat ik denken en spreken moet, doordien ik niet in staat ben te zeggen, wat dat voor eene aandoening in ons is, en hoe zij ontstaat370.

Theaet. Wat meent gij toch?

So. Het hebben van valsche meening. Ik ben het dan ook nu nog niet met mij zelven eens, of wij het moeten laten rusten, of het op eene andere wijs dan daareven beschouwen.

Theaet. Waarom [zoudt gij het laatste] niet [doen], [148]Socrates? Houdt gij het er niet voor, dat wij het, hoe dan ook, moeten onderzoeken? Daareven toch hebt gij, Theodorus van den ledigen tijd sprekende, zoo goed gezegd, dat bij zulke dingen niets ons dringt.

So. Dat brengt gij mij juist van pas te binnen. Want misschien is het niet ondienstig, als het ware onze voetstappen nog eens langs te gaan. Want het is toch beter, een weinig goed, dan veel niet behoorlijk tot stand te brengen371.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Hoe zeggen wij dan nu? Immers, dat er telkens valsche meeningen zijn, en dat de een onzer het valsche, de ander het ware tot voorwerp zijner meening heeft, daar beiden werkelijk bestaan.372

Theaet. Ja, dat zeggen wij.

So.373 Geldt nu niet voor ons ten opzigte van alle [149]dingen, dat wij ze óf kennen óf niet kennen? Want leeren en vergeten, die tusschen die twee inliggen, laat ik voor het tegenwoordige rusten; want zij zijn ons nu niet dienstig voor de redekaveling374.

Theaet. Waarlijk, Socrates! dan blijft er voor ieder niets anders over dan kennen of niet kennen.

So. Dus is het dan nu noodig, dat hij, die meent, meening koestert aangaande dingen, die hij kent of niet kent.

Theaet. Noodzakelijk.

So. Edoch iets kennende, datzelfde niet te kennen, of niet kennende, te kennen, is onmogelijk.

Theaet. Hoe zou dat anders?

So. Maar wanneer nu iemand valsche meening koestert, gelooft hij dan, dat hetgeen hij kent, niet dat is, maar iets anders, uit de dingen, die hij kent; zoodat hij beiden kennende, ze beiden wederom niet kent?

Theaet. Dat is onmogelijk, Socrates!

So. Maar houdt hij dan, hetgeen hij niet kent, voor iets anders, dat hij ook niet kent, en is375 het [150]voor iemand, die noch Theaetetus noch Socrates kent, mogelijk, in zijne hersens te krijgen, dat Socrates Theaetetus of Theaetetus Socrates is?

Theaet. Wel neen.

So. Maar wat iemand kent, houdt hij toch niet voor hetgeen hij niet kent, noch wat hij niet kent voor hetgeen hij kent.

Theaet. Dat zou wel een wonder zijn.

So. Hoe kan iemand dan nog valsche meening koesteren? Want het is toch niet mogelijk, buitendien nog meening te koesteren, daar wij alles kennen of niet kennen, en het daarbij nergens mogelijk schijnt, valsche meening te koesteren.

Theaet. Dat is volkomen waar.

So. Willen wij nu hetgeen wij zoeken, eens beschouwen, niet naar het weten en niet weten, maar naar het zijn en niet zijn?

Theaet. Hoe zegt gij?

So. Of het niet zonder uitzondering waar376 is, dat hij, die over iets het niet zijnde meent, onvermijdelijk valsche meening koestert, hoe het ook overigens met zijn verstand gesteld is.

Theaet. Dat schijnt zoo, Socrates.

So. Wat zouden wij dan nu zeggen, Theaetetus! [151]zoo iemand ons vroeg: is hetgeen gij daar zegt377 voor iemand mogelijk, en kan eenig sterveling het niet zijnde tot voorwerp zijner meening nemen, hetzij met betrekking tot eenig ander ding, hetzij op zich zelf? Zouden wij niet waarschijnlijk daarop zeggen: wanneer hij, geloovende ware meening te hebben, die niet heeft. Of hoe zullen wij zeggen?

Theaet. Zóó.

So. Heeft dit nu ergens elders plaats?

Theaet. Wat?

So. Bij voorbeeld, dat iemand iets ziet en toch niets ziet378.

Theaet. Hoe zou dat kunnen?

So. Edoch, zoo hij het één of ander ding ziet, dan ziet hij iets dat is. Of rekent gij zulk een ding onder het niet zijnde379?

Theaet. Wel neen.

So. Die dus iets ziet, ziet iets dat is.

Theaet. Het schijnt zoo. [152]

So. En die dus iets hoort, hoort het een of ander, en iets dat is.

Theaet. Ja.

So. En die iets betast, betast een of ander ding, en bij gevolg iets dat is.

Theaet. Ook dit.

So. En die meent, meent immers het een of ander?

Theaet. Toegestemd.

So. Nu meent immers hij, die het niet zijnde meent, niets380?

Theaet. Ik geloof neen.

So. Maar die niets meent, meent eigenlijk in het geheel niet?

Theaet. Dat is duidelijk, zou men zeggen.

So. Dus is het niet mogelijk, het niet zijnde te meenen, noch ten aanzien van [andere] dingen, noch op zich zelf.

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Dus is het koesteren van valsche meening wat anders, dan het meenen van het niet zijnde.

Theaet. Het schijnt wat anders.

So. Dus is alzoo evenmin, als gelijk wij het daareven [153]beschouwden, valsche meening in ons aanwezig.

Theaet. Dat is zij niet.

XXXII. So. Maar ontstaat ook hetgeen wij dien naam geven misschien aldus381?

Theaet. Hoe?

So. Geven wij den naam van valsche meening ook aan eene verwisseling van begrippen382, wanneer iemand een der bestaande dingen voor een ander der bestaande dingen houdt, die in zijne meening verwisselende? Alzoo toch meent hij altijd een zijnde, maar het ééne in plaats van het andere, en wanneer hij het bedoelde niet treft, kan hij teregt als valsche meening koesterend beschouwd worden.

Theaet. Nu geloof ik, dat gij het opperbest gezegd hebt. Want zoo iemand iets dat schoon is voor leelijk, of iets dat leelijk is voor schoon houdt383, dan koestert hij in waarheid valsche meening.

So. Ik merk, Theaetetus! dat gij niet schroomt mij voor den gek te houden. [154]

Theaet. Hoe dat?

So. Gij denkt, geloof ik, dat ik niet vallen zal over die in waarheid valsche meening, u vragende, of het mogelijk is, dat het snelle traag, of het ligte zwaar, of eenig ander lid eener tegenstelling niet naar zijnen aard, maar naar dien van het andere, het tegenovergestelde van zich zelf wordt384. Doch hier wil ik over heen stappen om u niet te ontmoedigen. Het is dus, zoo als gij zegt, uwe meening, dat het koesteren van valsche meening verwisselen van meening is?

Theaet. Ja.

So. Dus is het naar uw gevoelen mogelijk385, iets als386 iets anders en niet als dat [wat het is] in de gedachte te stellen.

Theaet. Dat is zoo.

So. Wanneer dus iemand dit in de gedachte doet, [155]is het dan niet noodig, dat hij beide of althans het ééne denkt?

Theaet. Wel zeker.

So. En wel tegelijk of beurtelings387?

Theaet. Opperbest.

So. Maar vat gij nu het denken even zoo op als ik388?

Theaet. Hoe vat gij het op?

So. Als een gesprek, dat de ziel met zich zelve houdt over hetgeen zij onderzoekt. Ik geef u echter deze verklaring voor hetgeen zij is389. Want ik geloof, dat de ziel, wanneer zij denkt, niets anders doet dan een gesprek voeren, zich zelve vragende en antwoordende, en toestemmende en ontkennende390. Wanneer zij nu, hetzij met veel, hetzij met weinig moeite, eene bepaling gegeven hebbende, zich bij hetzelfde houdt en niet twijfelt, dan noemen wij dat hare meening. Zoo noem ik dan het meenen spreken, en meening [de slotsom van]391 een gesprek, [156]dat niet met een ander en door middel der stem, maar in stilte door de ziel met zich zelve gehouden wordt. En hoe doet gij?

Theaet. Even zóó.

So. Wanneer dan nu iemand het ééne voor iets anders houdt, dan zegt hij ook, naar het schijnt, tot zich zelven, dat het ééne het andere is.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Herinner u dan nu eens, of gij ooit tot u zelven gezegd hebt, dat stellig het schoone leelijk is, of het onregtvaardige regtvaardig, of, om het in eens392 te zeggen, onderzoek eens, of gij ooit u zelven hebt zoeken te overreden, dat stellig het ééne het andere is; en of gij niet integendeel zelfs in den slaap nooit tot u zelven hebt durven zeggen, dat het onevene stellig even is, of iets anders dergelijks.

Theaet. Gij zegt de waarheid.

So. Of gelooft gij, dat iemand anders, hetzij hij bij zijne zinnen is of niet, in ernst tot zich zelven zou durven393 zeggen, en zich wijsmaken, dat noodzakelijk een os een paard is, of twee één. [157]

Theaet. Wel neen ik.

So. Wanneer dus het spreken tot zich zelf meenen394 is, dan zou niemand, beiden zeggende en meenende en met de ziel aanrakende, zeggen en meenen, dat het ééne het andere is. Dus moet gij van het ééne die uitdrukking niet meer bezigen395. Want ik beweer, dat niemand meent, dat het leelijke schoon is, of iets anders dergelijks396.

Theaet. Dat zal ik dan maar niet meer doen, Socrates! want ik ben het met u eens.

So. Dus is het onmogelijk, wanneer men beiden [158]voor den geest heeft, te meenen, dat het ééne het andere is.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar iemand, die alleen het ééne voor den geest heeft en het andere volstrekt niet, zal nooit meenen, dat het ééne het andere is.

Theaet. Gij zegt de waarheid; want hij zou gedwongen worden, datgene voor den geest te hebben, wat hij niet voor den geest heeft.

So. Dus is het verwisselen der begrippen niet mogelijk, wanneer men beiden; en ook niet, wanneer men één van beiden voor den geest heeft; weshalve iemand, die de valsche meening als het verwisselen van begrippen bepaalde, niets zou zeggen. Want noch aldus, noch volgens het vorige, schijnt er valsche meening in ons te bestaan.

Theaet. Het schijnt van neen.

XXXIII. So. Maar waarlijk, Theaetetus! zoo dat397 niet schijnt te bestaan, dan zullen wij in de noodzakelijkheid zijn, vele dwaze dingen toe te stemmen.

Theaet. Welke dan?

So. Ik zal het u niet zeggen, voordat ik het van alle kanten beschouwd en onderzocht heb. Want ik zou mij over ons schamen, zoo wij ten opzigte van het voor ons duistere punt gedwongen werden, wat ik bedoel, toe te stemmen398. Maar zoo wij het vinden [159]en vrij worden, dan zullen wij, zelve voor bespotting veilig, over de anderen spreken, die in dien toestand zijn399; en zoo wij er volstrekt geen raad op weten, dan zullen wij, denk ik, vernederd zijnde, ons door de redekaveling, als zeereizigers [in eenen storm, door de matrozen] laten met voeten treden en naar willekeur behandelen400. Hoor dan nu eens, hoe ik nog eenigen raad voor ons onderzoek meen te vinden.

Theaet. Zeg maar op.

So. Ik zal ontkennen, dat wij teregt hebben toegestemd, toen wij toestemden, dat het onmogelijk is, dat iemand hetgeen hij kent houdt voor hetgeen hij niet kent, en zich daarin vergist; maar [zal beweren], dat zulks in sommige opzigten mogelijk is.

Theaet. Meent ge welligt, dat het zoo is, als ik, toen wij dat zeiden, reeds vermoedde, [namelijk] dat ik somtijds, [hoewel] Socrates kennende, wanneer ik van verre iemand anders zie, dien ik niet ken, dien voor Socrates aanzie, dien ik wel ken. Want in zulk een geval gebeurt hetgeen gij zegt.

So. Hebben wij dat niet laten varen, omdat het, wat wij kennen, hoewel wij het kennen, niet401 deed kennen? [160]

Theaet. Juist.

So. Laat ons het dan niet zóó stellen, maar op deze wijs; en misschien zal het ons gunstig, misschien ongunstig zijn. Maar wij zijn in zulk eenen toestand, waarin het noodig is alle redekaveling van alle kanten402 te onderzoeken. Zie dan [eens], of ik iets zeg. Is het mogelijk iets, dat men niet weet, later te leeren?

Theaet. Wel zeker

So. Dus ook even zoo wat anders en weer wat anders?

Theaet. Waarom niet?

So. Stel dan nu eens om der wille van de redekaveling, dat in onze ziel een stuk was403 is, bij den eenen grooter, bij den anderen kleiner; en [161]bij den eenen van zuiverder was, bij den anderen van onzuiverder en harder, en bij sommigen vochtiger [dan bij anderen], bij eenigen404 van de behoorlijke maat.

Theaet. Ik stel het.

So. Laat ons dan zeggen, dat dit een geschenk is van Mnemosyne, de moeder der Muzen, en dat wij, hetgeen wij gehoord of zelve bedacht hebben en willen onthouden, in hetzelve afbeelden, door het onder de zinnelijke indrukken of gedachten te plaatsen, als of wij er zegels in afdrukten. En dat wij wat er in afgedrukt is, onthouden en weten, zoo lang als zijn beeld er in is, maar, wanneer het is uitgewischt of er niet in kon afgedrukt worden, vergeten zijn en niet weten.

Theaet. Het zij zoo.

So. Zie dan nu eens, of iemand, wanneer hij iets, dat hij kent, uit de dingen, die hij ziet of hoort, beschouwt, ook op deze wijs valsche meening zou kunnen koesteren405.

Theaet. Op welke wijs?

So. Wanneer hij, hetgeen hij kent, dan eens houdt [162]voor hetgeen hij kent, dan eens voor hetgeen hij niet kent. Dit toch hebben wij in het vorige verkeerdelijk voor onmogelijk verklaard.

Theaet. Maar hoe zegt gij dan nu?

So. Wij moeten het van voren af aan alzoo uiteenzetten, dat het niet mogelijk is, wat men kent, en in de ziel heeft afgedrukt, maar niet waarneemt, te houden voor iets anders van hetgeen men insgelijks kent en in de ziel heeft afgedrukt, maar niet waarneemt. Noch ook wat men kent te houden voor hetgeen men niet kent en niet heeft afgedrukt; noch wat men niet kent voor hetgeen men niet kent; noch wat men niet kent voor hetgeen men kent; noch wat men waarneemt voor iets anders van hetgeen men waarneemt; noch wat men waarneemt voor iets anders, dat men niet waarneemt; noch wat men niet waarneemt voor iets dat men niet waarneemt; noch wat men niet waarneemt voor iets, dat men waarneemt. En schier406 nog onmogelijker is het, datgene wat men kent en waarneemt en overeenkomstig [163]met de waarneming in de ziel heeft afgedrukt, te houden voor iets anders, dat men kent en waarneemt, en insgelijks overeenkomstig met de waarneming in de ziel heeft afgedrukt. En het is ook onmogelijk, wat men kent en waarneemt en goed407 heeft afgedrukt, te houden voor hetgeen men kent; en wat men kent en waarneemt, en evenzoo408 heeft voor hetgeen men waarneemt: en wat men niet kent noch waarneemt voor hetgeen men niet kent noch waarneemt; en wat men niet kent noch waarneemt voor hetgeen men niet kent; en wat men niet kent noch waarneemt voor hetgeen men niet waarneemt. Dit alles onderscheidt zich door de onmogelijkheid om daarin valsche meening te koesteren. Na blijft echter nog over, dat het, zoo ergens, dan hierin plaats heeft.

Theaet. Waarin dan? [misschien zal ik er vrede meê hebben] zoo ik er wat meer van geleerd heb; want nu kan ik het niet volgen.

So. In hetgeen men kent, maar voor iets anders houdt van hetgeen men kent en waarneemt, of van hetgeen men niet kent, maar waarneemt; of in hetgeen men kent en waarneemt, maar voor iets anders houdt, dat men ook kent en waarneemt409. [164]

XXXIV. Theaet. Nu kan ik u nog veel minder volgen dan vroeger.

So. Hoor het dan nu nog eens op deze wijs. Wanneer ik Theodorus ken en mij herinner, hoe hij is, en Theaetetus even zoo, dan zie ik ze immers somtijds en somtijds niet, en betast ze somtijds en somtijds niet, en neem ze somtijds met het gehoor of eenigen anderen zin waar, terwijl ik somtijds van u volstrekt geene waarneming heb, en mij u niettemin herinner en u bij mij zelven ken?

Theaet. Dat is waar.

So. Begrijp dan nu uit hetgeen ik wil duidelijk maken, vooreerst dit, dat het mogelijk is, wat men kent, niet waar te nemen, en ook het wel waar te nemen.

Theaet. Dat is zoo.

So. En het gebeurt immers ook dikwijls, dat, wat men niet kent, tevens niet wordt waargenomen, en ook dikwijls, dat het alleen wordt waargenomen.

Theaet. Ja.

So. Zie dan eens, of gij het nu meer volgen kunt. Socrates kent Theodorus en Theaetetus, maar ziet ze geen van beiden, en heeft van hen ook geene andere waarneming. [In dat geval] zou hij nooit bij zich zelven meenen, dat Theaetetus Theodorus is. Zeg ik iets of niets?

Theaet. Gij zegt de waarheid.

So. Dit nu was het eerste van hetgeen ik zeide. [165]

Theaet. Dat was het.

So. En het tweede, dat ik den eenen uwer kennende en den anderen niet, en geen van beiden waarnemende, nooit zou meenen, dat hij, dien ik ken, degeen is, dien ik niet ken.

Theaet. Juist.

So. En het derde, dat ik geen van beiden kennende noch waarnemende, niet meenen zou, dat hij, dien ik ken, een ander is, dien ik niet ken. En houd nu al die vorige [gevallen] maar voor gehoord, waarin ik nooit over u en Theodorus valsche meening zal koesteren, hetzij ik beiden ken, of niet ken, of den eenen wel, den anderen niet. En evenzoo over de zinnelijke waarnemingen, zoo gij het volgen kunt.

Theaet. Ik kan het volgen.

So. Dus blijft dan het koesteren van valsche meening nog hierin, wanneer ik u en Theodorus kennende, en in dat stuk was, van u beiden als van zegels de afdrukken hebbende, u beiden op eenen afstand en niet behoorlijk ziende, ieders eigen beeld met zijne gedaante410 begeerde411 zamen te brengen, door haar [166]als in hare [vroeger achtergelatene] sporen te doen gaan, opdat er herkenning plaats hebbe; en nu daarin mistast, en als zij, die de schoenen om en om dragen, de gedaante van den eenen met die van den anderen verwissel en bij het beeld van die andere breng, of ook in hetzelfde geval verkeerende als het gezigt bij de spiegels, dat van regts en links wordt412, [daardoor] tot dwaling kom: in dat geval is het verwisselen der meeningen en het koesteren van valsche meening mogelijk.

Theaet. Hetgeen met de meening gebeurt, Socrates! gelijkt bijzonder veel op hetgeen gij zegt.

So. En ook, wanneer ik beiden kennende, den eenen nog daarenboven waarneem, en den anderen niet, maar de kennis van den eenen niet overeenkomstig met de waarneming heb, zooals ik in het vorige zeide, toen gij mij niet hebt begrepen.

Theaet. Ja, dat begreep ik niet.

So. Dit nu zeide ik, dat hij, die iemand kent en waarneemt, en de kennis van hem overeenkomstig met de waarneming heeft, nooit meenen zal, dat hij een ander is dan degeen, dien hij kent en waarneemt [167]en wiens kennis hij insgelijks overeenkomstig met de waarneming heeft. Dit was het immers?

Theaet. Ja.

So. Er toen bleef nog over wat wij nu zeggen, namelijk, dat de valsche meening ontstaat, wanneer men beiden kent en beiden ziet, of er eenige andere waarneming van heeft, doch beider beelden niet ieder overeenkomstig met zijne waarneming heeft, maar als een slechte boogschutter in het schieten voorbij het doel treft en mist, hetgeen toch den naam draagt van valschheid413.

Theaet. Het schijnt althans zoo.

So. En wanneer nu bij het een der beelden de waarneming aanwezig is, bij het andere niet, en de ziel het beeld der afwezige waarneming bij de aanwezige brengt, in al die opzigten bedriegt zij zich. En met één woord, hetgeen iemand niet kent, noch ooit heeft waargenomen, daaromtrent kan, naar het schijnt, geene valschheid of valsche meening bestaan, zoo wij [ten minste] nu iets goeds414 zeggen; maar wat betreft hetgeen wij kennen en waarnemen, daarin wendt en keert zich de meening en wordt valsch en waar; waar, zoo zij de afbeeldsels en het afgebeelde regelregt en in hun behoorlijk verband te zamen [168]brengt; valsch, zoo zij dit schuins en scheef doet415.

Theaet. Zegt men dat dan niet met regt, Socrates?

So. Gij zult nog meer in dier voege spreken, wanneer gij het volgende gehoord hebt. Ware meening te koesteren is immers schoon, en valsche leelijk?

Theaet. Natuurlijk.

So. Dit nu zegt men, dat daardoor geschiedt. Wanneer het was in iemands ziel diep, en overvloedig, en glad, en behoorlijk gekneed is416, [dan wordt] hetgeen door de zinnen gaande wordt afgebeeld in dat was in de ziel, hetwelk reeds in duistere bewoordingen door Homerus is aangeduid417, [169]dan worden ook bij hen de afdrukken, die zuiver en van behoorlijke diepte gemaakt worden, voor langen duur geschikt, en zulke personen zijn vooreerst vlug van bevatting, ten andere vast van geheugen, ten derde verwisselen zij de afdrukken der waarnemingen niet, maar hebben ware meening. Want daar die afdrukken duidelijk en in genoegzame ruimte zijn, rigten zij ze spoedig ieder op zijn origineel, dat het zijnde genoemd wordt; en [om die bekwaamheid] worden zij wijzen genoemd. Of dunkt u dit niet?

Theaet. Wel zeker.

So. Wanneer nu het was bij iemand ruig is, hetgeen de in alles bedrevene dichter geprezen heeft418, of wanneer het vuil en van niet gezuiverde stof is, of zeer vochtig of hard419, [dan zijn zij], wier [was] vochtig is, wel bevattelijk maar vergeetachtig, en zij, wier was hard is, het tegendeel. En zij, die het ruig en ruw en steenachtig hebben, doordien er aarde of vuiligheid onder vermengd is, hebben onduidelijke afdruksels. Dit is ook het geval met hen, die harde was hebben420, daar er geene diepte in de afdruksels [170]is, en met hem, die vochtige was hebben, daar de afdruksels spoedig zamenvloeijen en onduidelijk worden. Maar zoo nu [die afdruksels] bovendien in een klein zieltje door gebrek aan plaats op elkander vallen, dan wordt hunne onduidelijkheid nog erger. Deze allen nu zijn vatbaar voor valsche meening; want wanneer zij iets zien, of hooren, of bedenken, kunnen zij niet aanstonds iederen [afdruk] op zijn (origineel) te huis brengen, maar uit domheid daarin mistastende, zien, hooren en denken zij meestal verkeerd, en worden bij gevolg dwalend en onwetend genoemd.

Theaet. Gij zegt opperbest, Socrates!

So. Moeten wij dus zeggen, dat in ons valsche meening bestaat?

Theaet. Ongetwijfeld,

So. En ware toch ook?

Theaet. Ook ware.

So. Hebben wij dan nu niet met regt toegestemd, dat beide soorten van meening zekerlijk bestaan?

Theaet. Met volkomen regt.

XXXV. So. Een praatziek mensch, Theaetetus! is toch waarlijk iets ergs en onaangenaams.

Theaet. Hoe zoo? Waarop doelt gij hiermede?

So. Ik ben boos op mijne eigene onbevattelijkheid en echte praatzucht. Welken anderen naam toch kan men er aan geven, wanneer iemand door onbevattelijkheid [171]zich niet laat overtuigen, maar iedere redekaveling heen en weêr trekt en er maar niet van scheiden kan?

Theaet. Waarom zijt gij dan boos?

So. Ik ben niet alleen boos, maar ook bevreesd, [dat ik niet zal weten], wat ik zeggen moet, wanneer iemand mij vraagt: Socrates! gij hebt immers gevonden, dat valsche meening noch in de onderlinge betrekking van de waarnemingen der zinnen, noch in de gedachte aanwezig is, maar wel in de verbinding van zinnelijke waarneming en gedachte? Ik zal dan, meen ik, ja zeggen, en mij er nog op verheffen421, dat wij zulk eene schoone ontdekking gedaan hebben.

Theaet. Maar, Socrates! ik vind het nu bewezene dan toch ook niet leelijk.

So. Dus beweert gij dan, zal hij zeggen, dat wij eenen mensch, dien wij ons alleen voorstellen, maar niet zien, nooit voor een paard kunnen houden, dat wij ook niet zien, noch betasten, maar ons alleen voorstellen en verder volstrekt niet waarnemen?

Theaet. En te regt.

So. Maar, zal hij zeggen, zou dan iemand volgens die redenering nooit een getal, b. v. elf, wanneer hij het zich alleen voorstelt, voor een ander getal, dat hij zich ook alleen voorstelt, b. v. twaalf houden? Komaan! antwoord gij eens.

Theaet. Dan zal ik antwoorden, dat iemand, elf ziende of betastende, ze voor twaalf zou kunnen houden, [172]maar dat, voor zoo ver hij ze zich alleen voorstelt, hij er nooit zoo iets van zal meenen.

So. Wat nu? gelooft gij, dat, wanneer iemand zich heeft voorgenomen vijf en zeven te beschouwen (ik spreek nu niet van vijf en zeven menschen of iets anders dergelijks, maar van de getallen vijf en zeven zelve, die wij daareven voor afdruksels in het was verklaarden, waarbij het niet mogelijk was valsche meening te hebben), zoo nu eenig mensch deze beschouwt en tot zich zelven de vraag rigt, hoeveel zij te zamen zijn, en de een elf zegt en de ander twaalf, of zeggen en meenen allen, dat zij te zamen twaalf zijn422?

Theaet. Wel neen zij: maar velen elf. En zoo iemand dit onderzoek bij een grooter getal tot stand brengt, maakt hij nog meer fouten. Want ik geloof, dat gij eigenlijk van alle getallen in het algemeen spreekt.

So. Daar hebt gij gelijk in. En bedenk dan nu [173]eens, of er wel iets anders gebeurt, dan dat de twaalf zelf, die in het was zijn afgedrukt, voor elf gehouden worden?

Theaet. Dat schijnt zoo.

So. Dus zijn wij weder tot het daareven gezegde gekomen423. Hij toch, met wien dat gebeurd is, houdt hetgeen hij weet, voor iets anders van hetgeen hij weet, hetgeen wij voor onmogelijk hielden en waaruit wij zelfs hebben willen bewijzen, dat er geene valsche meening bestaat, om de noodzakelijkheid te vermijden, dat dezelfde hetzelfde tegelijk niet en wel zou kennen.

Theaet. Dat is zeer waar.

So. Dus moeten wij eene andere bepaling van de valsche meening geven, dan dat zij bestaat in het verkeerd te huis brengen van gedachten op zinnelijke waarnemingen424. Want zoo het dit was, dan zouden wij nooit dwalen in de bloote gedachten425; maar nu [174]is er óf geen valsche meening, óf het is mogelijk, datgene niet te kennen wat men wel kent; welke van die twee verkiest gij?

Theaet. Gij stelt mij daar eene moeijelijke keus voor, Socrates!

So. Maar het schijnt toch, dat de redekaveling niet beiden zal toelaten. Doch, want wij moeten alles beproeven, wat zoudt gij er van zeggen, zoo wij eens onbeschaamd poogden te wezen?

Theaet. Hoe meent gij426?

So. Zoo wij ons verstoutten te zeggen, wat kennen is?

Theaet. En wat is daarin voor onbeschaamdheid?

So. Gij schijnt u niet te herinneren, dat onze geheele redekaveling van den beginne af een onderzoek naar de kennis is, daar wij niet wisten, waarin zij eigenlijk bestaat.

Theaet. Ja, dat herinner ik mij wel.

So. Maar vindt gij het dan427 niet onbeschaamd, dat wij, niet wetende, waarin de kennis eigenlijk bestaat, [zoeken] aan te toonen, wat kennis is? Maar, Theaetetus! wij hebben reeds veelmalen verkeerd gesproken. Want wij hebben duizend maal gesproken van kennen en niet kennen, en weten en niet weten, even als of wij elkander konden verstaan, zonder te weten [175]wat kennis is. Ja, zoo gij wilt, hebben wij op het oogenblik nog gesproken van niet weten en verstaan, even als of wij, zonder kennis te hebben, die woorden mogten gebruiken428.

Theaet. Maar hoe zult gij dan spreken, Socrates! zoo gij u daarvan onthoudt?

So. Ik voor mij zie er geen middel op. Maar zoo ik een twistredenaar was429, [zou het wel gaan], en zoo zulk een man hier was, zou hij beweren, zich daarvan te onthouden, en ons hevige verwijten doen over hetgeen ik zeg. Doch daar wij slechts gewone menschen zijn, wil ik mij nu maar verstouten te zeggen, wat kennen is; want ik geloof, dat wij er eenigen baat bij zullen hebben.

Theaet. Verstout er u dan maar toe, bij Zeus! En zoo gij u van die woorden niet onthoudt, zal het u niet kwalijk genomen worden.

XXXVI. So. Hebt gij dan ook gehoord, wat men tegenwoordig zegt, dat het kennen is?430 [176]

Theaet. Misschien wel, maar op het oogenblik herinner ik het mij niet.

So. Men zegt, dat het is: het hebben431 van kennis.

Theaet. Dat is waar.

So. Laten wij het echter een weinig veranderen en zeggen: het bezitten van kennis.

Theaet. Maar welk onderscheid zegt gij dan, dat tusschen die twee bestaat?

So. Misschien geen; maar onderzoek eens met mij het onderscheid, dat ik er in meen te vinden.

Theaet. Zoo ik daartoe ten minste in staat ben.

So. Ik houd dan bezitten en hebben niet voor hetzelfde. Bij voorbeeld, wanneer iemand een kleed gekocht en in zijne magt had, maar het niet droeg, dan zouden wij zeggen, dat hij het wel bezat, maar het niet had.

Theaet. En te regt.

So. Zie dan nu eens, of het mogelijk is, aldus kennis te bezitten, maar niet te hebben432; gelijk [177]wanneer iemand, wilde vogels, duiven bij voorbeeld, gevangen hebbende, dezelve voedde in eene kooi, die hij in zijn huis had laten maken. In zekeren zin toch zouden wij zeggen, dat hij ze altijd had, omdat hij ze bezat, niet waar?

Theaet. Ja.

So. In een anderen zin echter [zouden wij zeggen], dat hij er geen een’ had, maar dat hij ten opzigte van dezelve in staat was, daar hij ze in zijn huis had opgesloten, om ze te vatten en te hebben wanneer hij wilde, daar hij naar willekeur ieder derzelve, zoo vaak hem goeddacht, kon vangen en weder loslaten.

Theaet. Dat is zoo.

So. Laat ons dan, zooals wij in het vorige eene figuur van was in de zielen gemaakt hebben, nu integendeel433 in iedere ziel eene kooi maken met allerlei vogels, die deels bij afgezonderde troepen, deels met weinigen te zamen zijn, deels ieder voor zich door al de anderen, naar het uitkomt, heenvliegen.

Theaet. Zij is gemaakt. Maar wat nu?

So. Nu moet men zeggen, dat in onze jeugd die [178]kooi nog ledig is, namelijk van kundigheden, die men hier in plaats van vogels moet denken; en zoo iemand eene kundigheid heeft bekomen en in die kooi opgesloten, dan zegge men, dat hij het voorwerp dier kundigheid geleerd of uitgevonden heeft, en dat dit kennen is.

Theaet. Het zij zoo.

So. Zie dan nu eens, welke namen voor het naar verkiezing weder vangen, en vatten, en hebben, en weêr loslaten van die kundigheden noodig zijn, hetzij dezelfde als vroeger, toen men ze verwierf, of andere. Maar gij zult hieruit duidelijker inzien, wat ik zeg. Gij erkent immers de rekenkunst voor eene kundigheid434?

Theaet. Ja.

So. Beschouw deze dan nu als het vangen van de kundigheden van al het evene en onevene.

Theaet. Ik beschouw haar aldus.

So. Door die kundigheid nu heeft, geloof ik, [hij [179]die haar bezit]435 de kundigheden der getallen in zijne magt, en deelt ze aan anderen mede.

Theaet. Juist.

So. En wij noemen436 het mededeelen onderwijzen, het aannemen leeren, het bezitten, doordien men ze in die kooi heeft opgesloten, kennen.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Let nu eens op hetgeen hieruit volgt. Een volmaakt rekenkundige kent immers alle getallen? want van alle getallen zijn de kundigheden in zijne ziel.

Theaet. Natuurlijk.

So. Zou dan nu zoodanig iemand ooit óf iets bij zich zelven, óf iets van de uitwendige aan getal onderworpene dingen berekenen?437

Theaet. Waarom niet?

So. En wij zullen toch het rekenen niet anders bepalen, dan als het onderzoeken, hoe groot het een of ander getal is. [180]

Theaet. Zoo [zullen wij doen].

So. Wat hij dus kent, schijnt hij te onderzoeken, als het niet kennende, hoewel wij hebben toegestemd, dat hij alle getallen kent. Want gij zijt immers met dergelijke vraagstukken bekend438?

Theaet. Ja zeker.

XXXVII. So. Dus zullen wij, onze vergelijking van het bekomen en vangen der duiven ontleenende, zeggen, dat er eene dubbele vangst is, namelijk, deels die vóór het bekomen, om ze te bekomen; deels die na het bekomen, om het reeds bekomene te vatten en in de handen te hebben. Alzoo kan iemand hetzelfde, waarvan hij de kundigheden reeds lang te voren had opgedaan, en dat hij dus kende, weder leeren, door elke dier kundigheden op te nemen en dus datgene te hebben, wat hij reeds lang bezat, maar op het oogenblik niet voor zijn bewustzijn had439.

Theaet. Dat is waar.

So. Dit nu was wat ik vroeg: hoe wij het noemen moeten, wanneer een rekenkundige gaat rekenen, of een taalkundige bij zich zelven overdenkt, hoe [181]hij schrijven moet440. In zulk een geval toch gaat hij weder441 van zich zelven leeren, wat hij reeds kent.

Theaet. Maar dat is toch wat gek, Socrates!

So. Maar moeten wij dan zeggen, dat zij, wat zij niet kennen, gaan berekenen of overdenken, terwijl wij toch gesteld hebben, dat zij de geheele kennis der getallen of van de taal hebben?

Theaet. Dat gaat evenmin.

So. Willen wij dan nu maar zeggen, dat het ons volstrekt niet raakt, hoe iemand de woorden kennen en leeren wil mishandelen, maar dat wij, onderscheid makende tusschen het bezitten en het hebben van kennis, geene mogelijkheid zien, dat iemand, wat hij bezit, niet zou bezitten, en dus evenmin, dat hij niet zou kennen, wat hij wel kent; maar dat het toch wel mogelijk is, daaromtrent valsche meening te bekomen; want dat het gebeuren kan, dat hij niet442 [182]de kundigheid [die hij hebben moet], maar eene andere vasthoudt, wanneer hij dezelve, terwijl zij [door de kooi in zijne ziel] rondvliegt443 zoekt te vangen, maar bij vergissing de eene in plaats van de andere grijpt, en alzoo bij voorbeeld elf voor twaalf houdt, door de kundigheid444 van elf in plaats van die van twaalf te grijpen, alsof hij in die kooi eene tortelduif in plaats van eene woudduif beetpakte.

Theaet. Dat gaat op.

So. En dat, wanneer hij de gezochte grijpt, geene valsche, maar ware meening door hem wordt opgevat, en dat alzoo ware en valsche meening bestaan, en de vorige moeijelijkheden hier in het geheel niet hinderen. Misschien zult gij mij toestemmen, of hoe zult gij doen?

Theaet. Aldus.

So. Wij zijn dan ook verlost van dat niet te kennen wat men wel kent, want, of men zich vergist of niet, het niet bezitten van hetgeen men wel bezit komt niet meer in aanmerking. Ik zie echter een ander vrij wat erger geval voor den dag komen.

Theaet. Wat dan?

So. Of het verwisselen der kundigheden wel ooit valsche meening worden kan.

Theaet. Hoe zoo?

So. Vooreerst, dat men, van iets kennis hebbende, [183]datzelfde niet kent; en wel niet door onkunde, maar door zijne kennis; verder, dat men dit voor iets anders houdt en het andere voor dat, is zulks niet wat heel gek? daar dan door de aanwezigheid van kennis de ziel niets kent, maar van alles onkundig is? Volgens die redenering toch belet niets, dat het bijkomen van onkunde iets doet kennen, en van blindheid iets doet zien; zoo althans ooit kennis de oorzaak is, dat wij iets niet kennen445.

Theaet. [Dat is toch nog wel te redden]446, Socrates! want misschien hebben wij verkeerdelijk die vogels alleen als kundigheden gesteld, daar wij ook onkundigheden447 moesten stellen, die te gelijk met dezelve [184]door de ziel vliegen, zoodat hij, die ze poogt te vangen, dan eens eene kundigheid, dan eens eene onkundigheid aangaande hetzelfde grijpende, door de onkundigheid valsche, door de kundigheid ware meening bekomt.

So. Het is moeijelijk, Theaetetus! u niet te prijzen. Bezie echter het gezegde nog eens. Het zij, gelijk gij beweert. Gij zegt dan, dat degeen, die eene onkundigheid gegrepen heeft, valsche meening zal hebben, niet waar?

Theaet. Ja.

So. Maar hij zal zijne meening niet voor valsch houden.

Theaet. Hoe zou hij daartoe komen?

So. Voor waar dus; en hij zal zich verbeelden, datgene te kennen, waaromtrent hij dwaalt.

Theaet. Natuurlijk.

So. Dus zal hij meenen, eene kundigheid, geene onkundigheid gevangen te hebben.

Theaet. Dat spreekt.

So. Dus zijn wij, na eenen langen omweg, weêr bij de eerste zwarigheid aangeland. Die vitter toch zal lagchende zeggen: hoe nu, mijne vrienden! houdt iemand, èn de kundigheid èn de onkundigheid kennende, die welke hij kent voor de andere, die hij ook kent? of zal hij, geene van beide kennende, de ééne, die hij niet kent, voor de andere houden, die hij ook niet kent? of de ééne kennende en de andere niet, die welke hij kent voor die welke hij niet kent? of zal hij [185]die, welke hij niet kent, houden voor die, welke hij kent, of zult gij mij wederom zeggen, dat er van die kundigheden en onkundigheden nog eens kundigheden zijn, die men, ze bekomen hebbende, in andere belagchelijke kooijen of stukken was opsluit, en alzoo kent als men ze bezit, ook zonder ze voor het bewustzijn te hebben? en zult gij aldus in de noodzakelijkheid komen, om duizendmaal denzelfden weg te gaan, zonder iets te vorderen? Theaetetus! wat zullen wij daarop antwoorden?

Theaet. Waarlijk, Socrates! ik heb er niets op te zeggen.

So. Jongelief! bestraft ons de redekaveling dan niet te regt, door aan den dag te brengen, dat wij verkeerdelijk de valsche meening vóór de kennis zochten, en die laatste verwaarloosden? En dit448 kan men toch onmogelijk kennen, voor men behoorlijk de kennis heeft gevat, wat zij eigenlijk is449.

Theaet. Het is op het oogenblik onvermijdelijk, Socrates! zoo te oordeelen als gij daar zegt.450 [186]

XXXVIII. So. Welke bepaling zal dan nu, [om] nog eens van voren [te beginnen], van de kennis gegeven worden? want wij zullen het toch niet opgeven.451

Theaet. Wel neen! zoo gij er ten minste u niet aan onttrekt.

So. Zeg dan eens, met welke bepaling wij ons zelve het minst zouden tegenspreken?

Theaet. Met de vroeger gegevene, Socrates! ik althans heb geene andere.

So. Welke?

Theaet. Dat de kennis ware meening is. De ware meening toch is vrij van dwaling, en al wat door haar gedaan wordt, is schoon en goed.

So. De wegwijzer [in de fabel] zegt,452 dat de diepte van het water zichzelve zal bekend maken, en zoo zal ook, zoo wij dit gaan onderzoeken, het gezochte misschien van zelfs voor den dag komen, maar zoo wij stil staan, wordt er zeker niets opgehelderd. [187]

Theaet. Gij zegt goed; komaan dan! laat ons het onderzoeken.

So. Hier is geen omslagtig onderzoek noodig, want eene geheele kunst strekt ten blijk, dat dit niet de bepaling der kennis is.

Theaet. Hoe zoo? wat is dat voor eene kunst?

So. Die van de knapste lieden, namelijk van de redenaars in de volksvergadering en de pleitzaal. Zij toch brengen door hunne overredingskunst geene kennis, maar de meening, welke zij verkiezen, te weeg. Of gelooft gij aan het bestaan van zulke bekwame leermeesters, die iemand de ware toedragt van eenen diefstal of eene andere gewelddadige handeling, die hij niet heeft bijgewoond, onder het wegloopen van een weinig water kunnen doen kennen453?

Theaet. Wel neen! meer dan overreden kunnen zij niet.

So. Maar is nu overreden niet het te weeg brengen van meening?

Theaet. Natuurlijk.

So. Wanneer dus regters, op eene billijke wijs overreed zijnde van iets, hetwelk men alleen door het zien [188]en anders niet kan weten, dit op het gehoor beoordeelen, dan oordeelen zij, zoo zij goed regtspreken, zonder kennis, doch naar ware meening, daar zij goed overreed zijn.454

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Maar, mijn vriend! zoo ware meening en kennis hetzelfde was, zou een goed regter nooit ware meening zonder kennis hebben; weshalve zij van elkander schijnen te verschillen455.

Theaet. Ik herinner mij nu iets, Socrates, dat ik iemand heb hooren zeggen, maar dat mij ontgaan was456. Hij toch zeide, dat ware meening met bepaling kennis is, maar dat zij zonder bepaling op dien naam geen aanspraak heeft; en wat buiten de bepaling valt, noemde hij457 onkenbaar, maar wat er binnen valt, kenbaar. [189]

So. Dat zegt gij goed. Maar zeg dan nu eens, hoe hij die kenbare en onkenbare dingen verdeelde, [opdat wij weten], of gij en ik het op dezelfde wijs gehoord hebben.

Theaet. Maar ik weet niet, of ik het mij wel zal te binnen brengen458. Ik zou het echter, denk ik, wel kunnen volgen, wanneer een ander het zeide.

XXXIX. So. Hoor dan nu eens den eenen droom in plaats van den anderen. Want ik meen ook van iemand gehoord te hebben, dat de grondbestanddeelen, waaruit wij en al het overige zijn zamengesteld, door geene bepaling bevat worden. Want dat het alleen mogelijk is, ieder hunner bij zijn eigen naam te noemen, zonder er eenige andere eigenschap aan toe te kennen of te ontzeggen, daar dan zijn of niet zijn er aan zou toegekend worden, terwijl men er niets mag bijbrengen, zoo men het alleen en op zich zelf wil uitspreken. Dat men bijgevolg459 de woorden zelf, dit, dat, ieder, alleen, enz. er niet op mag toepassen, daar die beurtelings op alles toegepast worden, en verschillend zijn van hetgeen, waarop men ze toepast, maar dat, zoo het mogelijk was, ze460 te [190]bepalen en er eene eigene bepaling van te geven, men ze zonder al die andere moest uitspreken. Dat het nu echter onmogelijk is, eene bepaling van een dier grondbestanddeelen te geven, want dat men ze alleen kan noemen, daar zij bloot eenen naam hebben, maar [dat] hetgeen daaruit, door hunne namen zóó te verbinden als zij zelve verbonden zijn, is zamengesteld, eene bepaling is; daar deze alleen door het verbinden der verschillende praedicaten kan tot stand komen. Dat alzoo de grondbestanddeelen buiten de bepaling en de kennis vallen, maar moeten waargenomen worden; doch dat hunne verbindingen kenbaar en uitspreekbaar en door ware meening te vatten zijn. Dat nu, wanneer iemand zonder bepaling de ware meening over eene zaak opvat, zijne ziel daarvan wel de waarheid bezit, maar ze toch niet kent, want dat hij, die [eene zaak] niet kan bepalen, daarvan461 geene kennis heeft, maar dat hij, die er eene bepaling bij bekomen heeft, daartoe in staat is, en volkomen is in de kennis. Hebt gij den droom zóó of anders gehoord?

Theaet. Volkomen zóó.

So. Behaagt het u dus, en stelt gij het zóó, dat ware meening met bepaling kennis is?

Theaet. Ongetwijfeld.462 [191]

So. Wel, Theaetetus! hebben wij dan alzoo heden gevat, wat vele wijzen hun geheele leven door vergeefs gezocht hebben?

Theaet. Ik geloof althans, Socrates! dat het nu gezegde goed gezegd is.

So. En dat het zoo is, heeft ook veel schijn; want hoe zou kennis kunnen bestaan zonder bepaling en ware meening? In het gezegde is echter één ding, dat mij niet bevalt.

Theaet. Wat dan?

So. Juist hetgeen de meeste vertooning maakt, namelijk dat de grondbestanddeelen onkenbaar, maar de verbindingen kenbaar zijn.

Theaet. Welke?

So. De grondbestanddeelen [der woorden] en hunne verbindingen. Of gelooft gij, dat hij, die het vermelde gezegd heeft, daarbij op iets anders het oog had?463

Theaet. Neen, maar daarop.

XL. So. Laat ons dan dit nog eens ophalen, of laat ons liever ons zelven onderzoeken, of wij alzoo of anders lezen geleerd hebben. Zeg mij eerst dit. [192]De verbindingen zijn dus voor bepaling vatbaar, maar de grondbestanddeelen niet?

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Ik ben ook geheel van die meening. Wanneer dan nu iemand naar de eerste lettergreep van [het woord] Socrates vroeg, zeggende: Theaetetus! zeg eens, wat is so? wat zoudt gij antwoorden?

Theaet. Ik zou zeggen s en o.

So. Dit is dus uwe bepaling van die lettergreep?

Theaet. Ja.

So. Komaan! zeg dan zoo ook eens de bepaling van de s.

Theaet. Maar hoe zal iemand de grondbestanddeelen der grondbestanddeelen zeggen? Want, Socrates! de s behoort onder de medeklinkers, en is slechts eene soort van gesis der tong, terwijl bij de c en de meeste andere zelfs dit niet gevonden wordt. Derhalve is het zeer juist, ze buiten de bepaling te stellen, daar die vijf, welke nog het meeste hebben in te brengen, alleen eenen klank hebben, maar geene bepaling toelaten464.

So. Dus, mijn beste! zijn wij aangaande de kennis hiermede klaar gekomen.

Theaet. Het schijnt zoo. [193]

So. Maar hebben wij dan nu behoorlijk bewezen, dat de grondbestanddeelen niet kenbaar zijn, en de verbindingen wel?

Theaet. Het schijnt van ja.

So. Zeg dan nu eens, of wij de beide letters grondbestanddeelen en, zoo er meer dan twee zijn, die allen lettergreep (verbinding) noemen, of dat wij daar ééne zaak mede bedoelen, die door hunne zamenstelling ontstaat?

Theaet. Ik geloof, dat wij die allen bedoelen.

So. Zie het dan eens aan twee, de s en de o. Zij beiden maken toch de eerste lettergreep van mijnen naam uit. Die nu die lettergreep kent, kent ze immers beiden?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus kent hij de s en de o?

Theaet. Ja.

So. Maar kent hij ze nu ieder op zich zelf niet, zoodat hij, geen van beiden kennende, ze beiden kent?

Theaet. Dat zou dwaas en ongerijmd zijn, Socrates!

So. Edoch zoo het, om ze beiden te kennen, noodig is ieder op zich zelf te kennen, dan is het volstrekt noodig voor iemand, die ooit de lettergreep zal kennen, eerst de letters te kennen, en zoo gaat dan die schoone redekaveling ons in eens ontvlugten.

Theaet. En dat zoo onverwacht!

So. Wij passen er ook niet goed op. Want misschien was het beter, de lettergreep niet met de letters gelijk te stellen, maar met ééne zaak, die daaruit ontstaat, hare eigene wezenheid heeft, en van de letters onderscheiden is.

Theaet. Ik geloof ook [dat wij er niet goed op passen;] [194]en misschien draagt het zich meer aldus toe, dan op de eerst genoemde wijs.

So. Wij moeten het onderzoeken en eene belangrijke en fraaije redekaveling niet zoo maar laten loopen.

Theaet. Wel neen.

So. Laat het dan eens zijn, zoo als wij zeggen, dat de verbinding ééne zaak is, die uit de vereeniging van al de grondbestanddeelen ontstaat, zoowel bij de woorden, als bij alle andere dingen.

Theaet. Het zij zoo.

So. Maar moet die dan geen deelen hebben?

Theaet. Hoe zoo?

So. Omdat, waar deelen zijn, het geheel noodzakelijk uit al de deelen bestaat. Of houdt gij het geheel, dat uit die deelen ontstaan is, voor iets anders dan al die deelen te zamen?

Theaet. Ja.

So. Maar houdt gij nu het al en het geheel voor hetzelfde of voor twee verschillende dingen?

Theaet. Ik zie het wel niet duidelijk in, maar omdat gij wilt, dat ik vrijmoedig antwoorde, zoo wil ik er naar raden en zeggen: voor twee verschillende dingen.

So. Die vrijmoedigheid is goed, Theaetetus, maar of het antwoord zulks ook is, zullen wij zien.

Theaet. Dat spreekt.

XLI. So. Dus zou dan, volgens onze tegenwoordige redekaveling, het geheel en het al verschillen?

Theaet. Ja.

So. Maar verschillen dan nu ook al de deelen en het al? bij voorbeeld, wanneer wij zeggen: één, twee, [195]drie, vier, vijf, zes465, of twee maal drie, of drie maal twee, of vier en twee, of drie en twee en één, of vijf en één, zeggen wij dan bij die allen hetzelfde of iets anders?

Theaet. Hetzelfde.

So. Is het wel iets anders dan zes?

Theaet. Neen.

So. Dus hebben wij door ieder dier spreekwijzen al de zes uitgedrukt.

Theaet. Ja.

So. Maar als wij nu [in dit geval] van het al spreken, zeggen wij toch ook iets466?

Theaet. Wel zeker.

So. Iets anders dan de zes?

Theaet. Neen.

So. Dus houden wij althans in de getallen467 het al en al de deelen voor hetzelfde.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Dit is dan ook de gewone wijs van spreken. [196]Zoo beteekent ook het getal [voeten] eener roede en de roede hetzelfde, niet waar?

Theaet. Ja.

So. En evenzoo [is het] met de mijl?

Theaet. Ja.

So. En zoo ook met het getal [soldaten] eens legers en het leger, en al het dergelijke eveneens. Het getal van al de deelen toch is het al van ieder hunner.

Theaet. Ja.

So. En het getal van al die deelen is toch niets anders dan de deelen zelve?

Theaet. Wel neen.

So. Maar wat nu deelen heeft, bestaat uit die deelen.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar nu wordt toegestemd, dat al die deelen het al zijn, zoo ten minste het getal deelen [eener zaak haar] al is468.

Theaet. Juist.

So. Maar dan bestaat ook het geheel niet uit deelen; want dan zou hetzelve al de deelen en dus het al zijn?

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Maar kan nu een deel van iets anders deel wezen, dan van het geheel?

Theaet. Immers van het al.

So. Gij houdt u goed, Theaetetus! Maar is dan [197]het al niet juist dàn het al, wanneer er niets aan ontbreekt?

Theaet. Noodzakelijk.

So. En is nu het geheel niet juist datzelfde, waaraan volstrekt niets ontbreekt? en waar iets aan ontbreekt, dat is immers noch het geheel noch het al, zoodat die twee uit hetzelfde ontstaande, hetzelfde zijn?

Theaet. Nu geloof ik ook, dat het geheel en het al volstrekt niet verschillen469.

So. Zeiden wij niet, dat, waar deelen zijn, het geheel en het al, al de deelen zijn470? [198]

Theaet. Ja zeker.

So. Zeg mij dan nu nog eens, of het niet, gelijk ik daar zoo reeds begon te zeggen, noodig is, dat zoo de lettergreep niet de letters is, zij die letters niet als hare deelen heeft, of dat zij, hetzelfde als die deelen zijnde, evenzeer als dezelve kenbaar is?

Theaet. Juist.

So. Hebben wij niet, om dit te vermijden, haar als iets anders beschouwd?

Theaet. Ja.

So. Maar wat dan? zoo de letters niet de deelen der lettergreep zijn, kunt gij dan eenige andere dingen noemen, die wel de deelen zijn der lettergreep, maar toch niet hare letters?

Theaet. Wel neen! want, Socrates! zoo ik toestemde, dat zij deelen heeft, dan zou het zot zijn de letters te laten loopen en andere te zoeken.

So. Dus zou dan, Theaetetus! volgens de tegenwoordige redekaveling de lettergreep ééne ondeelbare zaak471 zijn.

Theaet. Het schijnt zoo. [199]

So. Herinnert gij u nu, mijn vriend! dat wij daareven als goed gezegd aannamen, dat er geene bepaling is van de grondbestanddeelen, waaruit de andere dingen zijn zamengesteld, omdat ieder op zich zelf niet zamengesteld is; en dat het niet eens goed is, daaraan het zijn of het dit472 toe te schrijven, daar er dan iets anders en vreemds van gezegd wordt, en dat die oorzaak het onbepaalbaar en onkenbaar maakt?

Theaet. Ja, dit herinner ik mij.

So. Maar is er [van die onbepaalbaarheid en onkenbaarheid] nu wel eene andere oorzaak, dan deze: dat zij enkelvoudig en ondeelbaar zijn? ik althans zie geene andere.

Theaet. Er schijnt dan ook geene andere te wezen.

So. Dus is dan de verbinding van dezelfde soort als die dingen geworden, zoo zij geene deelen heeft en enkelvoudig is473. [200]

Theaet. Zeer zeker.

So. Zoo dus de verbinding vele grondbestanddeelen en een geheel is, en die grondbestanddeelen hare deelen zijn, dan zijn de verbindingen even zoo kenbaar en bepaalbaar474 als de grondbestanddeelen, nademaal al de deelen hetzelfde blijken te zijn als het geheel.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Maar zoo zij één en ondeelbaar is, dan is de verbinding even zoo zeer als het grondbestanddeel onbepaalbaar en onkenbaar; want dezelfde oorzaak zal wel dezelfde gevolgen te weeg brengen.

Theaet. Het is niet anders.

So. Laten wij het dus niet aannemen, wanneer iemand de verbinding voor kenbaar en bepaalbaar, en het grondbestanddeel voor het tegendeel verklaart.

Theaet. Zeker niet, zoo wij althans aan de redekaveling gehoor geven.

So. Maar wat dan? zoudt gij niet veeleer, wegens hetgeen gij weet [dat] u bij het leeren lezen [gebeurd is], het tegengestelde aannemen?

Theaet. Wat meent gij?

So. Dat gij een geruimen tijd niets anders gedaan475 [201]hebt, dan trachten om de letters ieder op zich zelve door het gezigt en het gehoor te onderkennen, opdat gij niet in de war zoudt komen bij hare plaatsing in het spreken of schrijven.

Theaet. Gij zegt volkomen de waarheid.

So. En was op school bij den muzijkmeester het volmaakt kennen [van uwe les] wel iets anders dan bij iederen toon te kunnen aangeven, van welke snaar zij was? en ieder zal toch toestemmen, dat dit de grondbestanddeelen der muzijk genoemd worden.

Theaet. Niets anders.

So. Zoo wij dus van de ons bekende bestanddeelen en verbindingen tot de andere mogen besluiten, dan moeten wij zeggen, dat die soort van dingen, waartoe de grondbestanddeelen behooren, eene veel meer klaarblijkelijke en gewigtige476 kennis dan de verbinding aanbrengt, tot het volkomen verkrijgen van elke kennis; en zoo iemand zegt, dat de verbinding wel kenbaar is, maar het beginsel niet, dan moeten wij oordeelen, dat hij vrijwillig of onwillekeurig zotteklap spreekt.

Theaet. Zeer zeker.

XLII. So. Hiervan zouden echter, naar mijn inzien, nog wel andere bewijzen te vinden zijn; maar wij [202]moeten ons daardoor niet laten aftrekken van ons onderzoek, wat het toch zeggen wil, dat bepaling, bij ware meening komende, de volmaakte477 kennis doet ontstaan.

Theaet. Wij moeten dat dan beschouwen.

So. Komaan dan! wat wil dat woord bepaling478 hier te kennen geven? Naar mijne meening één van drie.

Theaet. Van welke?

So. Vooreerst zou het wezen: zijne gedachte door de stem met behulp van woorden en namen te openbaren, en zoo zijne meening, als het ware in eenen spiegel of in het water, te weêrkaatsen in de stem. Of houdt gij de bepaling niet voor zoo iets?

Theaet. Ja; wij zeggen van hem, die dat doet, dat hij eene bepaling van zijne meening geeft479. [203]

So. Maar is dan niet ieder, die niet stom of doof geboren is, in staat, om te kennen te geven, hoe hij ergens over denkt, zoodat allen, die ware meening hebben, dan daar de bepaling bij hebben, en er nergens ware meening zonder kennis gevonden wordt480?

Theaet. Dat is waar.

So. Laat ons echter hem, die de kennis op de ons bezighoudende wijze bepaald heeft, niet ligtvaardig vonnissen. Misschien toch meende hij er niet dit mede, maar dat men, op de vraag, wat ieder ding is, door het opgeven der grondbestanddeelen kan antwoorden.

Theaet. Hoe meent gij dat, Socrates?

So. Zoo als bij voorbeeld Hesiodus van een’ wagen zegt: „de bestanddeelen van eenen wagen zijn honderd.” Die zou ik wel niet kunnen opgeven, en gij, denk ik, evenmin; maar wij zouden op de vraag, wat een wagen is, heel tevreden zijn met het antwoord: wielen, eene as, een bovenstuk, zijstukken, een juk.

Theaet. Wel zeker.

So. Maar hij zou misschien oordeelen, dat wij even bespottelijk waren, als zoo wij, naar uwen naam [204]gewaagd zijnde, deszelfs lettergrepen opnoemden, en nu meenden, dat wij een taalkundig antwoord gaven en den naam Theaetetus bepaalden; want dat men van geen ding met kennis spreekt, zoo men het niet uit grondbestanddeelen met ware meening zamenstelt, zoo als ook daareven reeds gezegd is.

Theaet. Ja.

So. En dat wij aldus ook over eenen wagen wel ware meening hebben, maar dat hij, die zijne wezenheid naar zijne honderd stukken beschrijven kan, daardoor bepaling bij de ware meening verkregen heeft, en van ware meening tot kennis en begrip van de wezenheid eens wagens is opgeklommen, door het geheel uit de deelen zamen te stellen.

Theaet. Maar vindt gij dat oordeel niet juist, Socrates?

So. Zeg eens, mijn beste! of gij het zoo vindt, en toestemt, dat de bepaling eener zaak bestaat in het volledig opgeven harer grondbestanddeelen, terwijl het opgeven van derzelver [eerste] verbindingen of van nog grooter stukken nog geene bepaling is?

Theaet. Wel zeker stem ik dat toe.

So. Maar houdt gij dan iemand voor een’ kenner van iets, wanneer hetzelfde hem dan eens tot dit, en dan weer tot dat schijnt te behooren, of wanneer hij dan eens dit, en dan eens dat aan hetzelfde toeschrijft?

Theaet. Wel neen ik.

So. En is het u dan ontschoten, hoe gij en uwe makkers bij het leeren lezen in den beginne juist zoo gedaan hebt?

Theaet. Meent gij, dat wij in dezelfde lettergreep dan deze en dan die letter meenden te zien, en dezelfde [205]letter dan eens in de goede, dan eens in eene verkeerde lettergreep plaatsten.

So. Dat meen ik.

Theaet. Neen waarlijk, dat is mij niet ontschoten, en ik geloof ook niet, dat zij, die zoo gesteld zijn, kennis bezitten.

So. Wat dan? wanneer iemand, in dien tijd Theaetetus schrijvende, t, h en e meent te moeten schrijven en schrijft; maar Theodorus willende schrijven, t en e meent te moeten schrijven en schrijft; zullen wij dan zeggen, dat hij de eerste lettergreep van uw beider namen kent?

Theaet. Maar wij hebben daareven beredeneerd, dat die zoo gesteld is, nog geene kennis bezit.

So. Verhindert hem dan wel iets, om even zoo omtrent de tweede, derde en vierde lettergreep gesteld te zijn?

Theaet. Wel neen.

So. Maar zal hij niet, in het eerste geval de letters allen bijeenhebbende, met ware meening Theaetetus schrijven, wanneer hij ze naar volgorde schrijft?

Theaet. Natuurlijk.

So. Dus zonder nog te kennen, maar, zooals wij zeiden, met ware meening?

Theaet. Ja.

So. Edoch bepaling en ware meening hebbende. Want schrijvende, stelde hij het woord uit de grondbestanddeelen zamen, en dat noemden wij bepaling.

Theaet. Dat is waar.

So. Dus, mijn beste! is er eene ware meening met bepaling, die wij nog geen kennis kunnen noemen. [206]

Theaet. Dat schijnt zoo.

XLIII. So. Dus hebben, wij ons, naar het schijnt, met een schaduwbeeld gevleid, toen, wij meenden de juiste bepaling der kennis te bezitten. Maar wacht! wij kunnen nog geen vonnis vellen. Want misschien zal iemand het niet zóó bepalen, maar de laatste kiezen der drie verklaringen, waarvoor wij zeiden, dat de bepaling der kennis als ware meening met bepaling vatbaar is.

Theaet. Gij doet wel, mij daaraan te herinneren, want er is nog ééne over. De eerste toch was het als het ware afbeelden der gedachte in de spraak, de tweede de daareven besprokene samenstelling des geheels uit de grondbestanddeelen, en de derde?

So. Wat de meesten zouden zeggen, [namelijk:] in staat te zijn eenig teeken te zeggen, waardoor het gevraagde van alle andere dingen onderscheiden wordt.

Theaet. En kunt gij mij zulk eene bepaling ergens van geven481?

So. Bij voorbeeld, zoo gij wilt, meen ik u de zon genoeg uitgeduid te hebben, zoo ik zeg, dat zij het schitterendste hemellicht is, dat rond de aarde loopt482. [207]

Theaet. Wel zeker.

So. Hoor dan nu eens, waarom dit gezegd is. Het is, wat wij daareven zeiden, dat, zoo gij van eenig ding het verschil, waardoor het van de anderen onderscheiden is, vatten kunt, gij volgens sommigen eene bepaling hebt; maar dat, zoo lang gij iets vat, dat aan velen gemeen is, gij slechts in het algemeen spreken kunt over de dingen, die door dat algemeene omvat worden.

Theaet. Nu begrijp ik het, en ik geloof, dat het goed is, zoo iets bepaling te noemen.

So. En hij nu, die bij de ware meening over eenig ding het verschil van de andere bekomt, zal dan datgene kennen, waaromtrent hij te voren slechts meening koesterde.

Theaet. Zoo zeggen wij dat het is.

So. Waarlijk, Theaetetus! het gaat mij met die uitspraak als met een schijnbedrog483; nu ik er nader [208]bij kom, begrijp ik er niet het minste van; hoewel ik, uit de verte oordeelende, meende, dat er heel wat gezegd was.

Theaet. Hoe dat?

So. Ik zal het zeggen, zoo ik er toe in staat ben. Wanneer ik ware meening over u koester en uwe bepaling er bij bekom, dan ken ik u; maar zoo niet, dan breng ik het niet verder dan meening.

Theaet. Ja.

So. En de bepaling was het aanduiden van hetgeen, waardoor gij onderscheiden zijt? [209]

Theaet. Juist.

So. Maar toen ik slechts meening koesterde, vatte ik dan toen met mijn verstand niets van hetgeen waardoor gij van anderen onderscheiden zijt?

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Dus vatte ik slechts het gemeenschappelijke, dat gij volstrekt niet méér hebt dan een ander.

Theaet. Natuurlijk.

So. Komaan dan, bij Zeus! hoe meende ik dan in dat geval u meer dan iemand anders? Want stel eens, dat ik dacht, dat Theaetetus een mensch is, en een neus, oogen, een mond, enz. heeft. Zal zulk eene gedachte mij meer Theaetetus, dan Theodorus, of, zooals men zegt, den geringsten Mysiër doen denken?

Theaet. Wel neen.

So. Maar zoo ik nu niet alleen iemand denk, die een neus en oogen heeft, maar ook iemand met een platten neus en uitpuilende oogen, zal ik dan meer u meenen, dan mij zelven of anderen van dat uiterlijk?

Theaet. Volstrekt niet.

So. Maar Theaetetus zal, denk ik, niet voor mijnen geest staan, voordat die platneuzigheid een van de anderen, die ik gezien heb, verschillend kenmerk in mijn geest heeft geprent, en uwe andere ligchaamsdeelen evenzoo, waardoor zij mij, ook zoo ik u morgen tegenkom, aan u herinneren en ware meening over u doen koesteren.

Theaet. Dat is volkomen waar.

So. Dus zou dan ook de ware meening over eenig ding het onderscheid tot voorwerp hebben. [210]

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar wat zou dan het bekomen van bepaling bij de ware meening beduiden? want zoo het beteekent er datgene bij te meenen, waardoor iets van het overige verschilt, dan is dat een allergekst voorschrift.

Theaet. Hoe zoo?

So. Het schrijft ons dan voor, van die dingen, waaromtrent wij ware meening aangaande hun onderscheid van het overige hebben, ware meening aangaande hun onderscheid van het overige te bekomen. En zoo zou dan, in dat voorschrift, het omwinden met de scytala of het bovenstuk484, of hoe het ook heet, niets te beduiden hebben, maar veeleer de raadgeving van een blinde zijn; want het voorschrift, dat wij, hetgeen wij [reeds] hebben, er bij nemen moeten, om wat wij meenen, te leeren kennen, heeft waarlijk veel van in den blinde rond te tasten.

Theaet. Maar zeg dan nu eens, wat gij daareven woudt vragen.

So. Jongelief! zoo het bekomen van eene bepaling ons voorschrijft, het onderscheid te kennen en niet te [211]meenen, dan zou het er gek uitzien met die fraaije redenering over de kennis; want het kennen is toch het bezitten van kennis, niet waar?

Theaet. Ja.

So. Zij zal dus op de vraag, wat kennis is, ten antwoord geven, dat zij ware meening is met kennis van het onderscheid. Want volgens haar zou dit de beteekenis van het bekomen van kennis zijn.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. En het is dan ook waarlijk onnoozel, nu wij de kennis onderzoeken, te zeggen, dat zij ware meening is met kennis van het onderscheid of van wat dan ook. Dus, Theaetetus! kan noch gevoel, noch ware meening, noch ware meening met bepaling kennis wezen485.

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Zijn wij nu nog zwanger, mijn waarde! en [212]in barensnood over de kennis, of hebben wij alles ten einde toe gebaard?

Theaet. Waarlijk, bij Zeus! door uwe hulp heb ik meer gezegd dan in mij was.

So. En zegt nu de vroedkunst ons niet, dat dit alles winderig en de opvoeding niet waardig is?

Theaet. Ongetwijfeld.

XLIV. So. Theaetetus! zoo gij nu hierna nog van iets anders poogt zwanger te worden, en zoo u dat gelukt, zult gij, ten gevolge van het onderzoek van heden, van betere dingen zwanger zijn; en zoo het u niet gelukt, zult gij minder lastig en handelbaarder zijn voor uwe bekenden, daar gij bescheiden uwe onkunde van hetgeen gij niet weet zult erkennen. Dit toch is het eenigste, dat mijne kunst vermag, meer niet; daar ik niets versta van datgene, waardoor anderen zich aanzien en roem hebben weten te bezorgen. Deze vroedkunst echter hebben ik en mijne moeder van de goden ontvangen; zij om vrouwen, ik om jongelingen van edelen inborst en schoone gedaante te verlossen486. Nu moet ik mij naar de koninklijke gaanderij487 begeven, wegens de mij door Meletus aangedane beschuldiging; maar morgen vroeg, Theodorus! willen wij elkander hier weder vinden. [213]


1 κατ’ ἀγορὰν. De Grieken bragten een groot gedeelte van den dag op de markt door, waar zij elkander ontmoetten en allerlei dingen verhandelden. Zij leefden veel meer buiten dan binnen ’s huis. 

2 Hier wordt waarschijnlijk gedoeld op den slag van Corinthe, die geleverd is in het jaar 394 van onze tijdrekening tusschen de Atheners, Corinthiers en hunne bondgenooten aan den eenen, en de Lacedaemoniers en hunne partij aan den anderen kant. Deze slag had plaats, nadat Agesilaus reeds uit Azie was wedergekeerd, zoodat hij de tijding er van te Amphipolis ontving. 

3 Theaetetus was, zooals wij later zien zullen, reeds in zijne jeugd bekend om zijnen goeden aanleg en vlijt, en had zeer goed onderwijs genoten, zoodat men alles goeds van hem verwachten kon. 

4 δῆτα behoort bij ἀνεμνήσθην en ἐθαύμασα

5 φύσις beteekent soms de natuur in het algemeen, soms de natuur, de wezenheid van eenig ding in het bijzonder. 

6 διελέχθη. Het werkwoord διαλέγομαι behoort onder de Deponentia passiva, dat is zulke, die eenen aor. pass. met active beteekenis hebben. Overigens is καὶ voor μάλα ἀξίους te verklaren uit het voorgaande οὓς διελέχθη αὐτῷ, daar die woorden te zamen dezelfde kracht als een adjectivum of participium hebben, zoodat dan μάλα ἀξίους als het tweede adjectivum bij λόγους kan beschouwd worden. 

7 ἐλλόγιμος is hij, die medegerekend en niet achter de bank geschoven of vergeten wordt. 

8 De leerlingen van Socrates namen na den dood huns meesters gretig alle gelegenheden waar, om zijne nagedachtenis hulde te doen. Hetzelfde edele streven openbaart zich bij de onmiddellijke leerlingen van Krause. Zoo besluit onder anderen Lindemann zijne verdediging van Krause’s stelsel (voorkomende in het Zeitschrift für Philosophie und spekulative Theologie, uitgegeven door J. H. Fichte, XV. 1), met deze merkwaardige woorden:

„Had ik nu tegenover zulke nietige tegenwerpingen ongelijk, toen ik in het begin dezer verhandeling de bewering nederschreef, dat de tegenstanders het Krausische stelsel meestal niet bestuderen, maar meer uit nieuwsgierigheid, of omdat het nu niet langer kan overgeslagen worden, doorlezen? Ja, heb ik ongelijk, wanneer ik hier bijvoeg, dat zij het meest met vooroordeel er tegen, of hoogstens daarom in de hand nemen, om het van hun standpunt uit door de spitsroeden te laten loopen; zoo toch schijnen tot nog toe de meeste tegenwerpingen daartegen ontstaan te zijn. Vandaar ook de meest verkeerde oordeelvellingen over dit stelsel, dat niet behoeft te vreezen voor eene echte en redelijke kritiek, en daarvoor gaarne de onvolkomenheden, die er aan kleven, wil afleggen. Zulke geestelijke mishandelingen van eenen [12]grooten doode die zich niet meer kan verdedigen, tegen te gaan, zal ik van nu af als mijnen heiligen pligt beschouwen. De dankbaarheid jegens mijnen geestelijken vader, aan wien ik mijne wedergeboorte, het herleven van mijnen zielevrede en van mijn kinderlijk vertrouwen op God, de voortdurende geestdrift voor al het hoogere, en de verzoening met de rampen des levens te danken heb, roepen mij daartoe op, hoezeer anders mijn geheele gemoed afkeerig is van den strijd. En dit is geenszins de gedwongene gelofte en bekentenis van eenen dweepzieken jongeling, maar van eenen man, die reeds het midden des levens voorbij is, en die van kindsbeen af vele beproevingen had te verduren.” Hierbij heb ik slechts dit te voegen, dat eene echte en redelijke kritiek, zoo als Lindemann voor het stelsel van Krause wenscht, onlangs door Mr. Opzoomer geleverd is, en dat ik in de meeste punten met die kritiek instem, alleen aanmerkende, dat ik de door hem op blz. 75 in Krause’s stelsel gegispte fout, reeds op de aldaar aangehaalde blz. van mijn Opklimmend deel der Wijsbegeerte heb pogen te verbeteren, gelijk uit eene opmerkzame lezing dier bladzijde blijken kan; en dat Krause’s leer van het Opperwezen God, naar mijn inzien, niet eindig maakt, daar God in dat leerstuk niet naar zijne geheele wezenheid beschouwd wordt. God als Opperwezen beteekent, naar mijne opvatting, bij Krause hetzelfde, als God de Vader bij de Hegelianen der regter zijde. 

9 διηγήσασθαι beteekent eigenlijk uitvoerig verhalen, zoodat al de bijzonderheden behoorlijk in het licht gesteld worden. 

10 γέγραπται. Het Grieksche perfectum heeft meestal de beteekenis van eenen tegenwoordigen toestand, die het gevolg is eener volvoerde handeling. 

11 Eene plaats aldus genoemd, digt bij Eleusis

12 ἅμα duidt hier de gelijktijdigheid van het rusten en voorlezen aan. 

13 ἐγραψάμηνδιαλεχθῆναι. Ik geloof, dat achter τὸν λόγον een colon staan moest, zoodat hetgeen dan volgt, de ontwikkeling is van het door οὑτωσὶ aangeduide. 

14 περὶ τοῦ ἀποκρινομένου. ὁ ἀποκρινόμενος is de tweede spreker in een wijsgeerig gesprek, dat door den eersten geleid wordt. Het wordt ook bij disputeren van den defendendus gebezigd. Overigens blijkt hier, hoe lastig de door de gewoonte aangenomene schrijftrant (in dialogen) tusschen beide voor Plato was. Zou het hier voorkomende ook tot hulpmiddel kunnen dienen, om de voor en na den Theaetetus geschrevene dialogen van elkander te onderscheiden? 

15 φιλοσοφία. De ouden waren zeer mild met dit woord. Zoo noemt Strabo de aardrijkskunde philosophie, en Hippocrates de medicijnen. 

16 ἐκείνους ἢ τούσδε. ὅδε wordt hier in denzelfden zin als οὗτος gebezigd, zoodat het, tegenover ἔκεινος geplaatst, de naastbijzijnde, ἔκεινος de verste beteekent. 

17 μειράκιον. Te Athene werd een jongen tot op zijn 14e jaar μειράκιον geheeten. 

18 Het is bekend, dat in Griekenland, vooral te Athene, eene betrekking tusschen mannen en jongelingen bestond, die geheel met onze zeden in strijd is, doch daar als iets zeer gewoons beschouwd werd. Zie Paulus brief aan de Romeinen, Hoofdstuk I. vs. 26 en 27. 

19 πεφυκότα. Hier wordt vooral de natuurlijke geaardheid bedoeld, hetgeen bevestigd wordt door bet woord φύσις, natuur, dat van dit werkwoord is afgeleid. 

20 Men denke hier vooral aan iemand, die tegen geene moeite opziet en niet bang is om te werken; iets, dat nog tegenwoordig tot de zeldzaamheden behoort. 

21 ὀξύῤῥοπος wordt gezegd van alles, wat ligt het evenwigt verliest en naar de eene of andere zijde overhelt. 

22 ἀπταίστως, eigenlijk: zonder zich te stooten. 

23 van het gymnasium. Het geheele gesprek wordt voorgesteld als in een gymnasium plaats hebbende. Men denke hierbij aan de oorspronkelijke beteekenis des woords: die van eene school voor ligchaamsoefeningen. 

24 De Grieken maakten veel gebruik van olie, om hunne leden lenig en buigzaam en daardoor meer geschikt voor vlugge beweging te maken. 

25 ἠλείφοντο en ἀλειψάμενοι. Het imperfectum duidt eene in het verledene voortdurende handeling aan; de aoristus geeft hier te kennen, dat die handeling voleindigd is. Zoo hier een perfectum stond, zou daarmede te kennen gegeven worden, dat het gevolg dier handeling nog voortduurde. Zoo zou men, om te zeggen: Hij is gereed voor de gymnastische oefeningen, want hij is met olie ingewreven, in het Grieksch niet ἠλείψατο, maar ἤλειπται bezigen. Zie Buttmann, Gr. Gr. § 137. 

26 Sunium was de naam van een voorgebergte in het zuiden van Attica, tegenwoordig Kaap Colonna, waarop een gehucht en een tempel van Athene was. Overigens was het bekend, dat alle inwoners van Attica het burgerregt van Athene hadden, en dus als Atheners beschouwd werden. 

27 Het schijnt, dat de Atheensche wetgeving geen voldoende waarborgen gaf tegen het verkeerd besturen der geldmiddelen van weezen door voogden. Demosthenes had zich over hetzelfde te beklagen als Theaetetus, maar wist reeds op zijn 18e jaar, door eene welsprekende en bondige pleitrede tegen zijne voogden, althans een deel van zijn goed terug te bekomen. 

28 Γεννικὸν λέγεις τὸν ἄνδρα. Γεννικὸν is de tweede accusativus achter λέγεις

29 Eigenlijk: zoo gevonden hadden. De Grieken spraken ten opzigte van de tijdsbepaling naauwkeuriger dan wij. 

30 εἰδὲναι. Dit gebruik van den infinitivus is zeer gewoon. Zie Buttmann, Gr. Gr. § 140. 6. aanm., 5. 

31 ἄξιον. Hoewel ἄξιος eigenlijk waardig beteekent, kan het ook absoluut geplaatst worden, en beteekent dan: betamelijk, goed, behoorlijk

32 De hier voorkomende constructie is hetgeen De Sacy zou noemen: eene proposition nominale, dat is een volzin zonder werkwoord, waarin het werkwoord zijn uit het verband moet aangevuld worden. Het is genoeg bekend, dat dergelijke constructies bij Plato telkens voorkomen. 

33 Plato schijnt hier op zijne eigene reis naar Cyrene te doelen. 

34 μετρίως heeft de beteekenis van aan de vereischte maat te beantwoorden, te zijn zoo als het behoort. 

35 Men denke bij σόφος aan door studie verkregene kennis, niet zoo zeer aan gezond verstand of practische bekwaamheid. 

36 ἀπορέω is eigenlijk geen doorgang zien en is als zoodanig intransitief. Daarom geloof ik, dat, wanneer dit werkwoord met eenen accusativus geconstrueerd wordt, deze behoort tot die soort van accusativen, die gewoonlijk door het uitgelatene voorzetsel κατὰ verklaard worden. 

37 Deze uitdrukking is wel zinnebeeldig, maar toch zeer juist. Een duister begrip zweeft voor onzen geest; telkens schijnt het wat naar voren te komen, maar zoodra wij het zoeken te vatten, ontglipt het ons weder. 

38 Socrates roept allen, die tegenwoordig zijn, op, om hun gevoelen te openbaren, maar niemand verroert zich. 

39 ἀεὶ, telkens. Xenophon, Anab. IV. c. VII. 23. οἱ ἀεὶ ἐπιόντες ἔθεον δρόμῳ ἐπὶ τοὺς ἀεὶ βοῶντας. Buttmann, Gr. Gr. § 150, p. 470. 

40 ἀποκρίνεσθαι. Dit woord is hinderlijk. Een antwoord is natuurlijk nooit geheel willekeurig, maar hangt altijd van de vraag af. Ik geloof, dat het moet worden uitgeworpen, of dat men lezen moet: ἐπιτάξει ὅ τι ἂν βούληται ἐρωτᾶν ἀποκρίνεσθαι

41 διάλεκτος beteekent oorspronkelijk: eenvoudig gesprek; de beteekenis van tongval is eene afgeleide. 

42 Theaetetus begaat hier de gewone fout, die de medesprekers in de dialogen van Plato begaan. Zij zoeken zich gewoonlijk met voorbeelden te behelpen, wanneer zij om eene bepaling worden aangesproken. Aristoteles berigt ook, dat het geven van bepalingen eene der voornaamste ontdekkingen van Socrates is. 

43 Οὐδὲ τοῦτο. Dit moet verklaard worden door de uitlating der woorden: οὐδὲ τοῦτο λέγων ἄλλο τι λέγω ἢ κ. τ. λ. 

44 γνῶναι hangt af van βουλόμενοι

45 ἐπιστήμην is de accusativus van γνῶναι. αὐτὸ is neutrum per attractionem; de constructie is dus: βουλόμενοι γνῶναι ἐπιστήμην ὅ, τι ποτ’ αὐτὸ ἐστιν

46 ἢ οἴει, τίς τι. Hier is eigenlijk eene vraag door een asyndeton in twee vragen opgelost. 

47 ἐπιστήμην ὑποδημάτων. Het is duidelijk, dat hier bedoeld wordt: wat deze woorden beteekenen

48 Wij zouden hier andere voorbeelden gebezigd hebben, daar wij gewoon zijn, de hier vermelde vakken volstrekt niet als theoretisch, maar slechts als eene soort van handigheid te beschouwen. Overigens ziet men in de soort van voorbeelden, die hier, en ook elders bij Plato en Xenophon, door Socrates worden aangehaald, duidelijk het democratische element van Athene doorschijnen. 

49 ἐξόν, accusativus absolutus. Zie Buttmann, Gr. Gr. § 145. Aanm. 7. 

50 τὸ ὅτου. Zulke soort van uitdrukkingen komen dikwijls bij de Grieksche wijsgeeren voor. Zoo lezen wij bij Aristoteles dikwijls: τὸ πῶς, τὸ τι, τὸ διά τι en wij zeggen eveneens: het hoe, het wat, het waarom, enz. Deze spreekwijs mist het latijn, omdat het geen lidwoord heeft. 

51 Wat doet hier: maar? Theaetetus had in het gesprek, dat hij hier vermeldt, gemerkt, hoe moeijelijk het geven van juiste bepalingen is, al scheen het nu nog zoo gemakkelijk. 

52 Wij moeten dit aldus opvatten:

De verhoudingen der getallen kunnen door figuren worden opgehelderd. Nu is de wortel van een getal, een ander getal, dat, met zich zelf vermenigvuldigd zijnde, het eerste getal geeft, en dat eerste getal is dan de magt van dien wortel. Dit wordt in figuren aldus afgebeeld, dat, de lengte van een vierkant gelijk zijnde aan de breedte, de lengte of breedte den wortel, en de inhoud de tweede magt van dien wortel uitdrukt. Dus heeft een vierkant van 4 vierkante voeten eene lengte en breedte ieder van 2 voet; een vierkant van 9 vierkante voeten eene lengte en breedte ieder van 3 voet, enz.

Dus zijn de zijden van een vierkant van 4 of van 9 vierkante voeten door eene lijn van éénen voet meetbaar. De zijden echter van een vierkant van 3 of van 5 vierkante voeten zijn niet meetbaar met éénen voet; of, zoo men de figuur zóó wil maken, dat de zijden door éénen voet meetbaar worden, dan moet men het opgeven een volkomen vierkant te krijgen, maar de lengte en de breedte ongelijk maken, waardoor de figuur langwerpig wordt. Hierdoor bekomen wij van zelfs twee soorten van getallen, die wij naar de figuren, waarmede zij worden opgehelderd, vierkant of langwerpig kunnen noemen. Daar verder, zoo beide soorten met vierkanten worden afgebeeld, de zijden der vierkanten van de ééne soort geheele getallen geven, en die van de andere soort door de eenheid niet meetbaar zijn; met andere woorden, daar de wortels van 4, 9 enz. door geheelen, die van 2, 3, enz. alleen door gebrokens kunnen worden uitgedrukt, zoo kunnen die zijden en de getallen, die de zijden uitdrukken, zoowel als de inhouden en de getallen, welke met die inhouden overeenkomen, in twee soorten verdeeld worden. 

53 τοῦ voor τινὸς. Deze genitivus moet verklaard worden door het begrip van comparativus, dat in ἡττᾶσθαι besloten ligt. 

54 De constructie is: Ἀλλὰ οἴει εἶναι σμικρόν τι καὶ οὐ τῶν πάντῃ ἄκρων ἐξευρεῖν τὴν ἐπιστήμην, ὥσπερ νῦν δὴ ἐγὼ ἔλεγον.

τῶν πάντῃ ἄκρων is de genitivus partitivus: één van de alleruitersten in moeijelijkheid

55 Zie Act. Apost. V. 36. „Want vóór deze dagen stond Theudas op, λέγων εἶναι τινα ἑαυτόν,” hetgeen door Van der Palm vertaald is: zeggende van zich dat hij iets groots was

56 ἀπαλλαγῆναι τοῦ μέλλειν. Eigenlijk: los worden van het zullen, dat is: het voornemen, om het nog eens te beproeven, laten varen. Overigens is het duidelijk, dat ἀπαλλαγῆναι van δύναμαι afhangt. 

57 Het Perfectum duidt aan, dat de gevolgen eener verledene handeling tegenwoordig voortduren. Zoo is οἶδα eigenlijk het perfectum van εἴδω en beteekent: ik heb het gezien, dat is: ik weet het, en πέπονθα, het perfectum van πάσχω, beteekent: ik heb ondergaan, dat is: ik ben in den toestand, die een gevolg is van dat ondergaan

58 καταγέλαστε. Men neme dit woord niet in de sterke beteekenis, die het oorspronkelijk heeft. De geheele toon van het gesprek geeft geene reden voor zulk eene scherpe uitdrukking. 

59 Achter ὅτι moet uit het vorige in de gedachte worden aangevuld: τὴν αὐτὴν τέχνην ἐπιτηδεύω

60 ἅτε is de accusativus, die gewoonlijk door κατά verklaard wordt. Het is welligt beter eenen aldus gebezigden accusativus den casus adverbialis te noemen, daar het woord, dat daarin geplaatst is, de kracht bekomt van een bijwoord. Men kan hiermede de adverbiale complementen in het Hebreeuwsch vergelijken. Zie Veth, Beknopte Hebreeuwsche spraakkunst, § 95. 20. 

61 Die anderen. 

62 Hierbij kan men naslaan: Meno. pag. 80. A, B, waar Socrates bij de krampvisch vergeleken wordt, zijnde deze eene soort van rog, die bij het aanraken een’ elektrischen schok geeft, en daardoor al wat hem aanraakt, doet verstijven. 

63 εἴληχε wordt eigenlijk gezegd van de portie, die iemand bij eene verdeeling door het lot bekomt. Nu werden in Athene de ambten door het lot vergeven, en hierdoor heeft dit werkwoord de beteekenis van het verkrijgen van een ambt bekomen. 

64 De beteekenis van plegen, die de aor. heeft, is, naar mijn inzien, gegrond in eene ellips, daar de aoristus eigenlijk bloot het verledene beteekent, maar waarbij wordt gedacht, dat het altijd zoo was; dat het dus door de ondervinding gebleken is, dat het zoo pleegt te zijn. 

65 εἰκὸς voor ἐοικὸς. Datgeen, wat gelijkt (op de waarheid namelijk.) 

66 Hoewel γινώσκειν eigenlijk niets dan kennen beteekent, kan het hier door onderscheiden vertaald worden, daar hij, die de twee leden eener tegenstelling kent, ze noodzakelijk van elkander onderscheidt. 

67 In de Grieksche geneeskunst had men veel op met tooverformulieren. Zoo lezen wij Odyss. XIX. 457, van de zoons van Autolicus, dat zij, toen Ulysses op de jagt door een wild zwijn gewond was, het bloed door een tooverformulier beletten te vloeijen. 

68 Hier is οἶδα te regt gebezigd, daar het in dezen zin beter is dan eenige andere uitdrukking voor weten. Οἶδα beteekent eigenlijk: ik heb gezien, waarvan de beteekenis: ik weet, is afgeleid, zoodat op de vraag ἆρ’ᾔσθησαι met geen beter werkwoord kon geantwoord worden. 

69 τῆς αὐτῆς τέχνης. Deze genitivus is de gewone genitivus bij εἶναι, die gebezigd wordt om eigendom, eigenschap, gewoonheid of mogelijkheid uit te drukken. Zie Buttm., Gr. Gr. § 132. Aanm. 4. 

70 Het is bekend, dat de Grieken het huwelijk vaak bij het bewerken van eenen akker vergeleken, en eene huismoeder bij een veld, waarop burgers voor het vaderland groeiden. 

71 ἔστι δ’ ὅτε is in deze spreekwijs zoo zeer tot één woord zamengesmolten, dat het dezelfde kracht heeft als ἐνίοτε, waar het hier tegenover staat. Zie Buttm., Gr. Gr. § 150. blz. 469. 

72 In deze uitdrukking is iets onvolkomens, daar τῇ γ’ ἐμῇ τέχνῃ tegenover ἐκείναις gesteld wordt. De juistheid der tegenstelling valt meer in het oog, zoo men bedenkt, dat τῇ γ’ ἐμῇ τέχνῃ in dezen zin gelijk staat met ἐμοί, en dat de personen, die door ἐκείναις bedoeld worden, hier alleen van den kant der kunst, die zij uitoefenen, in aanmerking komen. Het subject van διαφέρει moet uit τῇ ἐμῇ τέχνῃ worden aangevuld. Dit is eene logische constructie, daarop gebouwd, dat τῇ ἐμῇ τέχνῃ ὑπάρχει op hetzelfde neêrkomt als ἡ ἐμὴ τέχνη ἔχει

73 Overtuigd van de geldigheid der eeuwige beginselen van waarheid, deugd en godsdienst, en oordeelende, dat die beginselen in de kiem bij ieder aanwezig zijn, leerde Socrates niet zelf, maar zocht door vragen anderen op te wekken tot het ontwikkelen der begrippen, die in hunnen geest waren opgesloten. 

74 Dit moet opgehelderd worden uit de Apologie, waar Socrates verhaalt, dat hij door de uitspraak van het orakel [35]te Delphi, dat hem den wijsten der menschen noemde, genoopt was, om de door hem gekozene levensmanier te volgen. 

75 τοιοῦτον ziet op σοφός, zoodat men hier ook zou kunnen lezen: εὕρημα σοφόν

76 Eindelijk. Woordelijk eindigend. Het Grieksche deelwoord wordt hier in het Hollandsch door een bijwoord overgezet. Dat iets dergelijks ook in andere talen, b. v. in de Arabische, plaats heeft, blijkt uit de voorbeelden, aangehaald door De Sacy, Gramm. Ar., Tom. II. No 800–807. 

77 Namelijk om mij weer goed te maken. 

78 τὸ δαιμόνιον. Veel is over dit dæmonium getwist. Ik geloof, dat Socrates, het bestuur der Voorzienigheid erkennende en overtuigd zijnde, dat hij zelf een werktuig der Voorzienigheid was, zijne onwillekeurige invallen en ook wel zijne gevoelens van sympathie en antipathie aan goddelijke ingeving toeschreef. Overigens is het bekend, dat δαιμόνιον bijvoegelijk is en door het uitgelatene σημεῖον moet verklaard worden. 

79 καὶ οὗτοι μὲν δὴ οὔτως, scil. ἔχουσι. Dit toevoegsel, dat nog iets kinderlijks in den stijl schijnt te verraden, is bij Herodotus menigvuldig, en zelfs bij Aristoteles, b. v. Phys. acr. I. c. IX. 5. Hist. animm. I. c. XIV. (XVII) 9. Soph. El. XV. 18. 

80 Men ziet hier weder een staaltje van het meermalen opgemerkte, dat de Grieken bevreesd waren te veel vertrouwen op eigen krachten te doen blijken. Stallbaum heeft echter goed gezien, dat hier eene vinnige ironie doorschijnt, daar Socrates te kennen geeft, dat alleen zij, die volstrekt geen fonds in zich zelven hebben, geschikte leerlingen zijn voor de Sophisten. 

81 ἕνεκα τοῦδεὑποπτεύων. Hier zijn twee constructies verbonden, daar het begrip van reden geven, dat door ἕνεκα τοῦδε wordt uitgedrukt, ook in het deelwoord ὑποπτεύων ligt opgesloten. Zie Buttm., Gr. Gr. § 144. Aanm. 6. 

82 De constructie is: προθυμοῦ οὕτως ἀποκρίνασθαι ἃ ἂν ἐρωτῶ ὅπως οἷός τ’ εἶ

83 Socrates hield zich, zooals wij boven zagen, voor een werktuig der Godheid, en kon in zooverre de hem te beurt vallende miskenning als eene miskenning der Godheid beschouwen. 

84 Ἀλλὰ moet door eene ellips verklaard worden. [Ik heb er weinig moed op] maar enz. Dergelijke ellipsen komen in de platonische dialogen telkens voor. 

85 Gevoel wordt hier als algemeene uitdrukking gebezigd, om de verschillende aandoeningen der zinnen aan te wijzen. Aan zedelijk of godsdienstig gevoel wordt in het geheel niet gedacht. 

86 Woordelijk: of het een vruchtbaar of een windei is. 

87 ἐπιστήμη is het subject, αἴσθησις het praedicaat. Het is eene zoogenoemde proposition nominale. 

88 τὰ αὐτὰ ταῦτα. De gelijkheid, die in τὰ αὐτὰ ligt, [39]wordt door de aanwijzing in ταῦτα versterkt, waardoor eene beteekenis ontstaat, die omtrent met onze uitdrukking: volkomen hetzelfde, overeenkomt. 

89 που is een gevolg van de meermalen opgemerkte gewoonte der Atheners om zich zelden volkomen stellig uit te drukken. Men kan het echter ook vertalen door: ergens

90 Dit ἔοικεν ziet natuurlijk op de laatste door Socrates gedane vraag. 

91 Deze zin is voluit: Αἴσθησις ἄρα ἀεί ἐστιν αἴσθησις τοῦ ὄντος κ. τ. λ. 

92 Socrates bedoelt, dat deze leer werkelijk geheel iets anders is, dan zij schijnt; namelijk, dat zij de kennis schijnt te bepalen, maar zoo zij consequent wordt doorgedacht, eigentlijk de kennis vernietigt. 

93 Dat hier ironie onder loopt, behoeft naauwelijks gezegd te worden. 

94 Zie blz. 44. 

95 Parmenides, die door Plato zeer gewaardeerd werd, was de voornaamste wijsgeer der Eleatische school, die het abstracte begrip van het zijn eenzijdig beschouwde, maar juist daardoor de noodzakelijke keerzijde daarstelde der andere rigting, die overal verandering en nergens iets blijvends zag. 

96 De constructie is: ὅτι κίνησις μὲν παρέχει τὸ δοκοῦν εἶναι καὶ τὸ γίγνεσθαι, ἡσυχία δὲ τὸ μὴ εἶναι καὶ ἀπόλλυσθαι

97 φορᾶςκινήσει. κίνησις is eene algemeene uitdrukking om alle verandering aan te duiden, zoo die van plaats, als die van toestand of hoedanigheid. Aristoteles sluit het ontstaan en vergaan hiervan uit, omdat niet zijn geen toestand, maar eene ontkenning van alle toestanden is, en alle beweging van een punt tot een ander gaan moet. Phys. ausc. V. c. II. In het vervolg zal ik gedwongen zijn κίνησις door beweging te vertalen, daar er dan zulke eigenschappen aan worden toegekend, die alleen van beweging in de ruimte kunnen gezegd worden. 

98 τί δέ wordt gezegd, wanneer een nieuw bewijs wordt aangevoerd. 

99 ἡ ἐν τῇ ψυχῇ ἕξις is hier eigenlijk hetzelfde als ψυχὴ, doch Plato schijnt dit woord verkozen te hebben, omdat de ziel door dit alles wel in eenen meer of minder goeden toestand komt, maar echter niet ontstaat of vergaat. Met dat al is het echter niet juist te zeggen: ἡ ἐν τῇ ψυχῇ ἕξις κτᾶται κ. τ. λ. 

100 ἐπιλανθάνεται. In ἐπι ligt het denkbeeld van daarenboven

101 Deze zin is voluit: Τὸ μὲν ἄρα ἀγαθὸν κατά τε ψυχὴν καὶ κατὰ σῶμά ἐστι κινησίς, τὸ δὲ [κακὸν ἐστι] τοὐναντίον [κινήσεως]. 

102 voor ἀναγκάζω moet gelezen worden ἀνάγω in den conjunctivus. ἀναγκάζω kan hier niet in de beteekenis van door klem van redenen betoogen genomen worden, daar het bij κολοφῶνα, niet bij προσβιβάζων behoort. 

103 Hier wordt gespot met hen, die alle wijsheid in Homerus meenden te vinden, en elk zijne theorie met plaatsen uit dien dichter wilden bewijzen. De hier aangehaalde plaats staat: Il. VIII. vs. 18–27, waar Zeus de Goden uitdaagt, om eene gouden keten van den hemel te hangen, waaraan zij van onderen en hij van boven zoude trekken, met dat gevolg, dat hij hen allen benevens [44]de aarde en de zee zou naar boven halen. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat in de aangehaalde plaats niets van de gemelde theorie gelezen wordt. 

104 προσήκειν beteekent eigenlijk: aankomen, maar hier denke men aan de beweging, die op die kleur aankomt, dat is: die er mede overeenstemt. 

105 Namelijk groot, of wit, of warm, enz. 

106 De zin is: daar ieder op zijne wijs de eigenschappen der dingen beoordeelt, en ieder op verschillende tijden dezelfde zaak anders beschouwt, zoo blijkt het, dat die eigenschappen niet in de zaak liggen, maar het product zijn van de zaken en onzen toestand, zoodat zij door het veranderen van eenen dier factoren kunnen gewijzigd worden, ook al ondergaat de andere factor geene verandering. 

107 Wij zeggen niet: neem een voorbeeld, maar: ik zal u een voorbeeld geven, welk laatste met het eerste op hetzelfde neêrkomt, hoewel het de zaak van de kant van den gever, niet van hem, aan wien gegeven wordt, beschouwt. 

108 In de hier voorkomende redenering is eene fout, daaruit ontstaande, dat het onderscheid tusschen zelfstandige begrippen en betrekkingsbegrippen wordt over het hoofd gezien. Alle begrippen, die eene betrekking uitdrukken, kunnen als het product van twee factoren beschouwd worden, en zijn daarom, zoodra de eene factor veranderd wordt, zelve aan verandering onderhevig. Zie mijne vertaling van den Phaedo, blz. 123. (1). 

109 Dit antwoord is alleen uit de daareven aangewezene verwarring te verklaren: groot en klein zijn afhankelijk van twee zaken, die met elkander vergeleken worden. Zoodra de eene verandert, verandert ook het groote en kleine, zonder dat de andere iets behoeft te ondergaan. 

110 Euripides werd door de Grieken zeer bewonderd, en als de treurspeldichter bij uitnemendheid beschouwd, hoewel hij tegenwoordig lager dan zijne twee voorgangers gesteld wordt. Aristophanes echter bespot zijn jagt maken op effect en pathetische uitdrukking, en Plato bestrijdt [47]van tijd tot tijd de immorele rigting, die in zijne schriften wel eens voorkomt. De hier bedoelde plaats is te vinden Hippolitus vs. 612. waar wij lezen:

„De tong heeft gezworen, maar de geest nam geen deel aan den eed.” 

111 Dat is: door iets ongerijmds toe te stemmen, kunnen wij er ons doorpraten, hoewel wij zelve zeer goed inzien, dat de vraag eigentlijk eene grondige tegenwerping behelst. 

112 δεινὸς wordt door Plato vooral van de sophisten gezegd, die zich overal wisten door te praten. 

113 Deze periode verklaar ik aldus: Πάντα τὰ τῶν φρενῶν ἐξητακότες ziet op het vorige: δὲ φρὴν οὐκ ἀνέλεγκτος. Het perfectum ἐξητακότες beteekent dan hetgeen volmaakt verleden en dus afgedaan is, waar dus niet meer naar onderzocht wordt. βουλησόμεθαδιανοούμεθα. Dit is eigentlijk voluit: βουλησόμεθα θεάσασθαι ἐκεῖνα ἃ διανοούμεθα αὐτὰ πρὸς αὑτὰ τί ποτ’ ἐστὶν. Verder is ἡμῖν de dativus ethicus, en ἀλλήλοις behoort niet bij ἡμῖν, maar ziet op ἃ διανοούμεθα en hangt af van ξυμφωνεῖ

114 Namelijk die tegenstrijdigheden, waarin wij onwillekeurig vervallen zijn. 

115 Het komt mij voor, dat alleen γενέσθαι of γίγνεσθαι is goed te keuren, en dat, toen het ééne, (namelijk γενέσθαι) in sommige handschriften in γίγνεσθαι veranderd was, beide lezingen in den gewonen tekst zijn opgenomen en door καὶ verbonden. Nu verkies ik γενέσθαι boven γίγνεσθαι, omdat de Grieken gewoonlijk vrij naauwkeurig de verhouding der verschillende tijden uitdrukten, en het worden het bestaan voorafgaat, waarom het hier door eenen verledenen tijd moet worden uitgedrukt. 

116 Eigentlijk moest Socrates gezegd hebben: En van oneindig vele andere dingen zullen wij hetzelfde moeten zeggen, daar de toestand dier dingen niet van hunne redekaveling afhing, maar wel hun vinden van dezelve. 

117 μάλα moet bij het uitgelatene werkwoord ἐστι gevoegd worden, zoodat dan hier gedrukt wordt op het toekomen van deze aandoening aan den wijsgeer. 

118 Hier wordt niet de objective, maar de subjective grond der wijsbegeerte bedoeld. Niet de grond, waaruit moet bewezen worden, ook niet het eerste punt, waarvan het wijsgeerig onderzoek uitgaat, maar de oorzaak, waardoor de lust naar onderzoek wordt opgewekt, is hetgeen hier bedoeld wordt. Zie Aristot. Metaph. I. cap. II. 

119 Dit is een staaltje van de allegorische verklaring der oude mythologie, dat echter door Plato slechts als rhetorisch sieraad gebezigd wordt. Iris is de bodesse der Goden, dus de Godin, die aan de menschen bekend maakt, wat in den Hemel besloten is, en als zoodanig wordt zij hier als persoonsverbeelding der wijsbegeerte gebezigd. De woordspeling met Θαύμας en θαυμάζω valt genoeg in het oog. Het is, als zeiden wij: die de bodes der Goden de dochter der verwondering noemde. 

120 Men ziet, dat hier de apagogische bewijstrant gebezigd wordt, die daarin bestaat, dat men zoekt te bewijzen, dat de stelling der tegenpartij tot ongerijmde gevolgtrekking leiden moet. Zie Nieuwenhuis, Inst. Phil. Log. § 147. 4. blz. 366. 

121 αὐτῶν staat hier eigentlijk geheel overtollig, doch dit gebruik van het voornaamwoord is in het Grieksch zeer gewoon. Zie Matthiae, Ausf. Gr. Gr. § 472. 1. b. 

122 Hier wordt waarschijnlijk de school van Leucippus [51]en Democritus bedoeld, die als echte materialisten geene andere beginsels dan de atomen en de ledige ruimte erkenden, en daaruit het ontstaan der wereld voldoende meenden te kunnen verklaren. (Zie Brandis, Handbuch. I. § LX. blz. 294. volgg.). Plato behandelt deze leer overal met veel verachting, maar bestrijdt ze nergens uitdrukkelijk; hoewel juist zij zijne ergste vijandin was. (Zie Hermann, Gesch. u. Syst. der Platon. Phil. I. blz. 152. volgg.) Met dat al is het wel slagen van zijne weêrlegging van Protagoras eigentlijk te gelijk eene weêrlegging van Democriet, daar het bestaan van den geest als hoogere, boven de zinnelijkheid verhevene kenbron, die in staat is het algemeene te bevatten, de onvolledigheid der atomistiek voldoende doet uitkomen. Daarom was, zooals Krause zeer juist opmerkt (Zie Grundwahrheiten, blz. 264. volgg.), Democriet door zijn redekavelen over oorzaken en beginselen, die niet in de onmiddellijke waarneming gegeven zijn, eigenlijk reeds practisch zijn eigen standpunt te boven gekomen. 

123 Hoofdst. VIII–X. 

124 ἦν schijnt hier ten gevalle van de consecutio temporum wegens het voorgaande ἐλέγομεν gezegd te zijn. Deze soort van constructie komt ook bij Cicero dikwijls voor, b. v. Tusc. Quaest. I. § 81. Zij is logisch geenszins goed te keuren, daar in dezelve de vorm der woorden meer wordt in het oog gehouden, dan de begrippen, die er door worden uitgedrukt. Dit blijkt vooral bij uitdrukkingen als deze, waar in de woorden ὡς τὸ πᾶν κίνησις ἦν geene historische zaak, maar eene uitspraak, die als eeuwige waarheid werd voorgedragen, wordt uitgedrukt. 

125 Dat is: hoe vele onderdeelen iedere soort ook bevat, de twee kenmerken van doen en lijden maken het hoofdkarakter uit, waardoor die twee rigtingen in al hunne onderdeelen genoegzaam zijn onderscheiden. 

126 κεκλημέναι staat hier eigentlijk overbodig, maar is welligt door Plato gebezigd, om al die namen van gevoelsaandoeningen in den nominativus te kunnen laten. 

127 ὁμόγονον scil. ἐστι

128 In mijne dissertatie heb ik de gissing geopperd, dat achter πως, ἐπειδὰν moet ingevoegd worden, en ik meen ook nu die gissing te moeten behouden. 

129 Dit is eene der vele spreekwijzen, die het Grieksch met onze taal gemeen heeft. 

130 ἐν τῷ αὐτῷ scil. τόπῳ

131 Zie blz. 42, (1) 

132 Iets zigtbaars. 

133 Van het oog is ἔμπλεως ἐγένετο, en van de zaak [54]περιεπλήσθη gezegd, om aan te duiden, dat de witheid niet in de zaak is, maar haar van buiten omgeeft, terwijl zij daarentegen in het oog gevonden wordt. Wij vinden hier de leer, dat de zaken op zich zelve onkenbaar zijn, daar wij alleen de indrukken op onze zintuigen waarnemen, en niet in staat zijn, die met haar voorwerp te vergelijken. 

134 εἶναι staat voor ἐξεῖναι, welke infinitivus van ὑποληπτέον afhangt. Verder moet het adverbium παγίως met νοῆσαι verbonden worden. 

135 ἀλλά τινι αἰεὶ γίγνεσθαι. Stallbaum merkt te regt aan, dat achter ἀλλὰ uit het voorgaande οὐδὲν, πάντα of ἑκάστου in de gedachte moet ingevoegd worden. 

136 Van οὐχ ὅτι zegt Matthiae, Ausf. Gr. Gr. § 624. 4: „Ook staat οὐχ ὅτι bij Plato vaak, om aan te toonen, [55]dat men wel iets vermeldt, maar toch niet wil in aanmerking nemen, waar in het Latijn quamquam na den hoofdzin gezet wordt, eigenlijk: ik wil niet zeggen—dat. Ook beteekent het: alhoewel; zie Protag. p. 336. D.” 

137 Hier moet uit het vorige οὐ δεῖ alleen δεῖ worden bijgedacht. 

138 κατὰ μέρος beteekent hier niet gedeeltelijk, maar: naar het hem bescheiden deel, afzonderlijk. Ik geloof, om de tegenstelling tegen πολλῶν ἀθροισθέντων en de aangehaalde voorbeelden, dat met dat κατὰ μέρος de atomen of de elementen bedoeld worden. 

139 Deze trek is karakteristiek. Wij zien hier eene duidelijke voorstelling van de objectiviteit van Socrates, die de gaaf had, de zaak zich zelve te laten ontwikkelen, zonder dat zijne eigene meening op den voorgrond kwam. 

140 Deze voorbeelden zijn niet willekeurig gekozen, maar duiden bepaaldelijk de ideën aan, die, zooals bekend is, door Plato als boven de verandering en het worden verheven, beschouwd werden. 

141 τῶν τε ἄλλων καὶ μανίας. Hier wordt de krankzinnigheid op den voorgrond geplaatst, daar zij alleen bij haren naam genoemd wordt, en alle andere ziekten onder de algemeene uitdrukking τῶν τε ἄλλων begrepen worden. Het doel hiervan is dit, dat nergens de dwaasheid der leer van Protagoras meer uitkwam, dan juist bij de krankzinnigheid. 

142 παρακούεινπαρορᾷνπαραισθάνεσθαι. Dit gebruik van παρὰ is, meen ik, ontleend van boogschutters, die niet in, maar naast het doel raken. Overigens is de hier voorkomende uitdrukking niet volkomen juist, daar niet de ziekte verkeerd waarneemt, maar wel hij, die er door getroffen is. 

143 λόγος is een van die woorden, die voor velerlei uitlegging vatbaar zijn. Alle beteekenissen van dit woord schijnen echter uit de grondbeteekenis: gezegde te kunnen afgeleid worden. De Oostersch Grieksche beteekenis van het woord λόγος, waarin het bij voorbeeld door Philo Judaeus genomen wordt, en de opperste emanatie uit de Godheid beteekent, komt, zoo ver mij bekend is, nergens bij Plato voor. Zij heeft haren grond in eene wijsbegeerte, die, zonder geest van onderscheid te werk gaande, en denkbeelden uit geheel verschillende bronnen afgeleid, door elkander halende, aan het door God gezegde, als een op zich zelf bestaand wezen, een afzonderlijk bestaan toekende. 

144 ὄναρ en ὕπαρ staan, geloof ik, in den accusativus en worden als bijwoorden gebruikt. Wij zouden het vrij woordelijk aldus kunnen uitdrukken: „vooral over de [uitdrukkingen]: in den droom, en in wakenden toestand.” Overigens is het bekend, dat Plato τὸ τοιόνδε zegt, wanneer hij een nieuw voorbeeld of nieuw bewijs gaat mededeelen. 

145 hangt van ἐρωτώντων, dit laatste van ἀκηκοέναι af. 

146 ἐν τῷ ἐνυπνίῳ. Er is eene andere lezing: ἐν τῷ ὕπνῳ, die ik boven de lezing van den tekst verkies, omdat slaap eenen algemeenen toestand uitdrukt, maar ἐνύπνιον meer een enkel droomgezigt beteekent. Wil men het laatste houden, dan moet het lidwoord wegvallen. 

147 τούτων ἐκείνοις. Ik geloof, dat τούτων op ὄναρ, ἐκείνοις op ὕπαρ ziet, maar beiden per attractionem wegens het naast voorgaande ὀνείρατα in plurali staan. (Buttm., Gr. Gr. § 151.) 

148 Dat is: geldt het niet evenzoo van ziekte of krankzinnigheid, dat de zieke of krankzinnige zijne meening, hoe veel die ook van die des gezonden of verstandigen verschille, voor ontwijfelbaar waar houdt? Het onderscheid is hier alleen dit, dat de tijd van waken en die van slapen ongeveer gelijk is, maar de duur van ziekte of krankzinnigheid gewoonlijk veel korter is, dan die van den gezonden toestand. 

149 Dat is: hangt de waarheid eener stelling af van den duur des tijds, waarin zij als waar wordt aangenomen? 

150 τὰ δοκοῦντατῷ δοκοῦντι. Hier wordt δοκέω te gelijk in de beteekenis van schijnen en van meenen genomen, iets, dat ik niet kan goedkeuren, daar het aan de duidelijkheid in den weg staat. Over het geheel is Plato niet vast in zijne terminologie, en gebruikt hij hetzelfde woord dikwijls in verschillende beteekenissen, of drukt ook wel hetzelfde denkbeeld door verschillende woorden uit. Dit blijkt onder anderen uit het gebruik der woorden εἶδος en ἰδέα in hoofdst. XL en XLI. 

151 Zie hoofdst. XII. 

152 καὶ wordt ook gebruikt om twee woorden te verbinden, waarvan het tweede hetzelfde begrip als het eerste, maar sterker uitdrukt. Zie Matth., Ausf. Gr. Gr. § 620. 1. e. 

153 Ἀνάγκη staat in den nominativus, want het is eigenlijk per ellipsin geschreven voor ἀνάγκη ἔστι τοῦτο οὕτως εἶναι

154 Namelijk dat iemand in slapenden toestand, voor zoo ver de toestand verschilt, een ander is, dan iemand in wakenden toestand. 

155 ἀπειργάσατο. De aor. beteekent hier weder, gelijk zoo dikwijls, het gewoonlijk plaats hebben der handeling. 

156 ἄλλο τι staat per ellipsin voor ἄλλο τι ἤ, dat, in eene vraag geplaatst, dient om het gevraagde te bevestigen. De zin is dan voluit: Is het iets anders dan? waarop het antwoord verwacht wordt: Wel neen! maar juist dit. 

157 γιγνομένην καὶ φερομένην. γιγνομένην is zeer duidelijk, want daarmede wordt te kennen gegeven, dat de bitterheid eerst op het oogenblik der aanraking tusschen de tong en den wijn ontstaat; maar wat is φερομένην? Ik geloof, dat het te kennen geeft, dat die bitterheid geene blijvende eigenschap is, maar bloot eene voorbijgaande aandoening. 

158 Hier is eene verbetering noodig, daar de woorden, zoo als zij nu staan, geenen gezonden zin opleveren, en gemakkelijk te verhelpen zijn. Men leze door eenvoudige transpositie: Οὔκουν ἐγώ τε οὐδὲν ἄλλο αἰσθανόμενος γενήσομαι οὕτως: en alles zal in orde zijn, gelijk, naar ik hoop, uit de vertaling blijkt. Heeft iemand zwarigheid in het plaatsen van οὕτως alleen achter γενήσομαι, dan blijft nog over alles te laten zoo als het is, en alleen achter ἄλλο, αἰσθανόμενος te schrijven, waardoor dezelfde zin verkregen wordt. 

159 Stallbaum zegt naar waarheid, dat τὸ ἐμὲ ποιοῦν beteekent: hetgeen mij aandoet, maar hij verzuimt de reden van die vertaling te geven. Ik zoek ze daarin, dat hier αἰσθανόμενον in de gedachte moet ingelascht worden, gelijk op blz. 159 E uit ἐγεννησάτην bij καὶ τὸν μέναἰσθανόμενον in de gedachte ποιεῖτον moet ingevoegd worden. 

160 Alle gevoel is eene betrekking, die alleen kan plaats hebben, waar de twee leden aanwezig zijn. 

161 Namelijk ik en de wijn, of in het algemeen de voelende en het gevoelde. 

162 Voelend is iemand door iets te voelen; gevoeld is iets door iemand gevoeld te worden. Dus vorderen deze twee begrippen elkander wederkeerig, en het ééne is zonder het andere ongerijmd. 

163 πρός τι. Het verband vordert hier: πρός τινα, tenzij [65]men aanneme, dat Plato hier het geval zoo algemeen mogelijk stelt, en met dat zijn en worden, het zijn of worden van het gevoelde, zoowel als van den voelende, te kennen geeft. 

164 D. i. het gevoel, voor zoover het onze verhouding tot de dingen aangaat, is ontwijfelbaar, en bezit dus al de vereischten, om als zekere kennis aangemerkt te worden. 

165 D. i. dat dan daaruit volgt, dat het gevoel kennis is. Hier is subject en praedicaat omgezet, en te regt, want al is alle gevoel kennis, dan volgt nog niet, dat daarom alle kennis gevoel is. Het is eene zoogenaamde conversio per accidens. Zie Nieuwenhuis, Initia Philosophiae Logicae. p. 184. 13. 

166 In Athene werd 5 dagen na de geboorte het jonge kind door de vroedvrouw rond den haard gedragen. 

167 De vader kon bij de Grieken weigeren, zijne kinderen op te voeden, en ze te vondeling leggen, hetgeen natuurlijk meest met zwakke of mismaakte kinderen plaats had. De Thebanen maakten hier eene uitzondering. 

168 ὅτι με οἴει λόγων τινὰ εἶναι θύλακον. Hier moet óf niets veranderd worden, óf voor εἶναι ἔχειν gelezen. De gissing van Stallbaum, die voor με μοι wil lezen, kan ik geenszins goedkeuren, daar dan de accusativus ἐξελόντα bezwaarlijk te verklaren is. 

169 λόγον λαβεῖν. Hierin is, geloof ik, met voordacht eenige dubbelzinnigheid, daar λόγος ook rekenschap beteekent, en zij, die met Socrates redekavelden, er meest ongelukkig afkwamen. 

170 Een zeer beroemd geschrift van Protagoras, doch hetgeen hem en zijne leer te Athene deed veroordeelen, daar hij het bestaan der Goden daarin als geheel twijfelachtig voorstelde. Zie de inleiding. 

171 ἐθαυμάζομεν is zeer naauwkeurig gesproken. Wij bewonderden hem, voordat wij het hier vermelde inzagen, maar nu niet langer. 

172 ἄλλου του beteekent natuurlijk een ander dan Protagoras zelf. 

173 ἔσταιδιακρινεῖ enz. Deze futura geven te kennen, dat de zaak nog niet is uitgemaakt, en dat ons voor waar houden derzelve nog van de toekomstige redekaveling afhangt. De stelling in quaestie is óf eeuwig waar, óf eeuwig onwaar. Zij staat buiten den tijd, en ons voor waar houden is op het oogenblik nog toekomstig. 

174 ὀρθὰ. Een muur, die regtop staat, maakt een’ regten hoek met den grond, zoo die [gelijk verondersteld wordt] waterpas is. Dus is de muur in den haak, want haak beteekent in onze spreekwijs eenen houten regten hoek, dien de timmerlieden en metselaars bezigen, om te onderzoeken, of de gegevene hoeken regt zijn. 

175 φοιτητέον, φοιτᾶν en φοιτήτης wordt bepaaldelijk van leerlingen gezegd, even als het latijnsche audire en auditor. Zie Plato, Rep. VIII. p. 563. A. 

176 φαντασία beteekent eigenlijk al wat dan iemand toeschijnt, zoowel door verbeeldingskracht, als door de aandoeningen der zinnen, of de eene of andere meening (Zie Plato Sophist. p. 264. A.). 

177 Eigenlijk: eene lange en breede ijdelheid. 

178 ἀντιτείνειν hangt af van δεξαίμην, dat bij οὐδ’ αὖ uit het vorige moet bijgedacht worden. 

179 De zin is deze: te Lacedaemon moest men bij die oefeningen meêdoen of heengaan, maar mogt niet de anderen staan uitlagchen, zonder zich aan hetzelfde bloot te stellen. Dit wordt op het redekavelen toegepast. Socrates laat Theodorus voelen, dat het niet billijk zou wezen, zoo hij zich onzijdig hield, in plaats van mede te doen. Men ziet hier denzelfden geest doorstralen, als in de bepaling van Solon, dat in openbare twisten ieder partij moest kiezen. 

180 διέρχομαι, δίειμι, διεξέρχομαι, διέξειμι worden bij Plato gebezigd van het geregeld uiteenzetten eener redekaveling, waarbij verschillende punten achtereenvolgens in aanmerking komen. 

181 τοὐναντίον. Ik geloof, dat hier εἰς τοὐναντίον moet gelezen worden. 

182 Ik vind hier geene bijzondere kracht in δημηγορία, maar de uitdrukking houd ik voor een spreekwoord, ontleend aan de openbare vergaderingen, waar dit woord oorspronkelijk te huis is. Overigens wordt hier dezelfde fout berispt, die zoo velen begaan, en waarvan Zschokke in zijn Leven, denken en werken zich zelven beschuldigt, namelijk, het altijd koesteren van dezelfde meening als de laatste verhandeling, die men gehoord of gelezen heeft. 

183 Gij sluit u aan de gangbare meeningen aan, waardoor gij de menigte voor uw gevoelen wint, en mij bespottelijk maakt, zonder dat zulk eene manier van doen eigentlijk iets goeds kan voor den dag brengen. 

184 πιθανολογία kan hier niet veel anders beteekenen, dan het bezigen van argumenta ad hominem, dat is van zulke bewijzen, die niet door de kracht der waarheid, maar door het voortbouwen op iemands bijzondere denkwijs, overreding zoeken te weeg te brengen. 

185 τῇδε: aldus als nu volgt. Wanneer Plato τῇδε bezigt, doelt hij meestal op de eerstvolgende redekaveling. 

186 Namelijk op de betrekking tusschen kennis en gevoel. 

187 ἢ ἀκούειν τε καὶ ἐπίστασθαι. Hier moet uit het vorige οὐ φήσομεν eenvoudig φήσομεν worden aangevuld, waaruit blijkt, dat οὐ φημὶ geenszins onbepaald in de beteekenis van ontkennen gebruikt wordt, maar dat de Grieken wel degelijk in het taalgebruik οὐ en φημὶ als twee afzonderlijke [73]woorden beschouwden. Omtrent het gebruik van οὐ φημὶ meen ik te moeten aanmerken, dat οὐ óf als bijwoord bij φημὶ kan gebruikt worden, wanneer het eenvoudig beteekent: ik zeg niet, óf dat οὐ als het object van φημὶ kan aangemerkt worden, wanneer het beteekent: ik zeg neen, en vandaar: ik ontken. 

188 Namelijk: οἱ βάρβαροι λέγουσι

189 σωζόμενον is hier medium, even als hoofdst. IX. p. 153 B. 

190 αὐτὸ τοῦτο, ὃ μέμνηται. Hierin is eene bijzondere [74]groote breedheid van stijl, daar dit zelfde reeds, in het begin van den volzin, door de woorden ἔτι ἔχοντα μνήμην αὐτοῦ is uitgedrukt. Dit wordt hier zoo uitvoerig behandeld, om duidelijk te doen uitkomen, dat het dezelfde zaak is, die te gelijk onthouden en niet gekend moet worden. 

191 Wanneer Plato zelf het vorige te omslagtig vond, waarom liet hij het dan staan? Om het ongerijmde dezer stelling duidelijk te doen in het oog vallen, terwijl de hier gegevene kortere uitdrukking het vorige, tot gemakkelijker overzigt, nu nog eens in korte bewoordingen zamenvat. Deze wijze van doen heeft hare eigenaardige voordeelen, want eene korte, krachtige wijs van uitdrukken doet eene reeds begrepene stelling gemakkelijk in de gedachte blijven, maar is op zich zelve dikwijls niet duidelijk genoeg. 

192 δεινὸς schijnt oorspronkelijk zeer groot te beteekenen, en vandaar zoowel de beteekenis van verschrikkelijk, als van uitstekend verkregen te hebben. Hier beteekent het eigenlijk ongeveer hetzelfde, als wanneer wij zeggen: zulk eene bewering is wat al te sterk

193 δεῖ heeft hier den zin van eene logische, niet van eene morele noodzakelijkheid, daar hier alleen op het verband tusschen de twee beweringen gezien wordt. 

194 ὑποπτεύω komt van ὑπόπτης, eigenlijk onderkijkend, dat is: die onder eens anders mantel ziet, of hij ook wapens bij zich heeft, vandaar; ergdenkend, wantrouwend

195 οὗπερ ὁρᾷ. Deze genitivus moet per attractionem verklaard [76]worden, tenzij men de lezing ὁρῶν verkieze, die in sommige handschriften gevonden wordt, en om de grammaticale overeenkomst met ἐπιστήμων de voorkeur schijnt te verdienen. Deze lezing wordt ook door het genoegzaam onmiddellijk volgende: ὁ δέ γε ὁρῶν καὶ ἐπιστήμων γεγονὼς bevestigd. 

196 ἑκάτερον ziet op τὸ ὁρᾷν en τὸ ἐπίστασθαι. ἄλλο beteekent hier wat anders, namelijk, dat τὸ ὁρᾷν wat anders is dan τὸ ἐπίστασθαι en omgekeerd. 

197 De constructie is: Ἀλλ’ ἐγὼ πειράσομαι δηλῶσαι ὅ γε δὴ περὶ αὐτῶν νοῶ. Overigens wordt hier de aor. δηλῶσαι duidelijk zonder eenig denkbeeld van tijd gebezigd, hetgeen vooral in den infinitivus zeer dikwijls met den aoristus plaats heeft. 

198 τοῦτο δ’ εἶναι ἀδύνατον. τοῦτο schijnt hier niet zoo zeer de accusativus cum infinitivo met εἶναι te zijn, als wel het object van ἀπεδείξαμεν, waarbij εἶναι ter nadere [78]verklaring gevoegd is. Vele voorbeelden van den accusativus cum infinitivo schijnen op deze wijs verklaard te moeten worden. 

199 Dit was altijd een waagstuk, daar Socrates, dat is Plato, door alles wat voor de leer van Protagoras kon gezegd worden, op te zoeken, eigenlijk zijne zaak in gevaar bragt. Men ziet hier de groote waarheidsliefde en vaste overtuiging, waarmede Plato te werk ging. Men vergelijke uit dit oogpunt, en ook in het geheel om de groote overeenkomst met den hier gevonden strijd, de polemiek van Emile Saisset tegen de stellige wijsbegeerte, in de Revue des deux mondes van Julij 1846. 

200 Callias was een groot voorstander van Protagoras, zooals uit de zamenspraak van Plato, die den naam van Protagoras draagt, blijken kan. 

201 θᾶττον. De comparativus moet hier aldus verklaard worden: spoediger dan wij hadden moeten doen, zoo wij als vertegenwoordigers dier rigting wilden gelden. 

202 τοῖς ῥήμασι ᾗ. Hier wordt als bijwoord gebruikt, en ziet tevens op ῥήμασι. Deze constructie heeft eene verwonderlijke overeenkomst met het Hollandsche waarmede voor met welke

203 Dus komt de hier voorkomende verdediging daarop neder, dat Socrates het weêrleggen van Protagoras standpunt afkeurt, omdat de feiten, die tegen hem worden aangevoerd, door hem op eene zijn gevoelen begunstigende wijs kunnen worden uitgelegd. 

204 ἀνέπληκτος ἀνήρ. Dit ziet op de onbeschaamdheid der sophisten, die zich niet ligt uit het veld lieten slaan, daar zij de grootste ongerijmdheden durfden aannemen, om hun gevoelen door te drijven. 

205 φαίνει is hier Attisch voor φαίνῃ, dus de tweede persoon enkelvoud. Overigens ziet men, dat deze geheele redenering gebouwd is op het schermen met het abstracte, dat is: het weglaten van nadere bepalingen der begrippen, waardoor zij verder gewijzigd worden, en op het niet in het oog houden van de ziel als bron van de eenheid der verschillende zinnelijke waarnemingen. 

206 πελταστικὸς ἀνὴρ μισθοφόρος. Hiermede wordt een sophist aangeduid, daar die lieden vooral in vlugheid, of liever vlugtigheid uitmuntten, en, bij hun beoefenen van wetenschappelijke vraagstukken, altijd hun geldelijk [81]voordeel op het oog hadden. Overigens meene men niet, dat het toeschrijven dier tegenwerpingen aan sophisten, een bewijs is, dat Plato de leer van Protagoras goedkeurde. Integendeel moet hierin een bewijs gezocht worden van zijne verachting voor die leer, daar hij te kennen geeft, dat de minste sophist haar gemakkelijk kon weêrleggen. 

207 ταῦτά τε δὴ πάντα. Deze woorden staan in den accusativus, die afhangt van ἐρεῖ, dat uit de naastvorige woorden van Socrates hier moet bijgedacht worden. 

208 αὐτῷ is een dativus commodi, waarin hier de hatelijke beteekenis ligt, dat de vrees van dat kind Socrates uitstekend te stade kwam. 

209 De constructie is: ἐπειδὴ παίδιον τι ἐρωτηθὲν, εἰ οἷόν τε τὸν αὐτὸν ἅμα μεμνῆσαι καὶ μὴ εἰδέναι τὸ αὐτὸ, ἔδεισεν αὐτῷ

210 Hierin schijnt eene hatelijkheid tegen de sophisten te schuilen. προορᾶν beteekent eigenlijk vooruitzien. Wat moest nu Theaetetus vooruitgezien hebben? Immers dat, zoo hij ontkende, de leer van Protagoras zou vallen. Edoch, wanneer hij dat ontkennen naliet, niet omdat hij wezenlijk overtuigd was, dat hij het moest nalaten, maar omdat zijne stelling daardoor vallen moest, dan was het doel der redekaveling niet, waarheid te zoeken, maar gelijk te hebben. 

211 γέλωτα τὸν ἐμὲ. Dat γέλωτα voor γέλοιον staat, doch sterker is, daar hier de persoon, als eenzelvig met het gelach, als door en door bespottelijk wordt voorgesteld, is duidelijk genoeg. Het lidwoord echter voor ἐμὲ heeft meer zwarigheid. Stallbaum komt mij voor, de waarheid vrij goed gevoeld te hebben. Plato laat Protagoras zich zelven zoo naauwkeurig aanwijzen, om hem daardoor te doen aanduiden, dat de geheele strijd eigenlijk uit persoonlijkheid tegen hem ontstaan was. 

212 De constructie is: δοκεῖς γάρ τινά σοι αὐτίκα ξυγχωρήσεσθαι μνήμην ὧν ἔπαθε οὖσαν πάθος τι τοιοῦτον, οἷον ὅτε ἔπασχε, παρεῖναι τῷ μηκέτι πάσχοντι

213 γιγνομένους. Zeer juist heeft Plato hier γιγνομένους, niet ὄντας gebezigd, want wanneer enkele achtereenvolgende eenheden eene oneindigheid daarstellen, dan kan dit alleen door eene oneindige reeks geschieden, die steeds wordt, maar nimmer voltooid is. 

214 ἐξέλεγξον, ὡς οὐχὶ. Dit is eene constructio praegnans, daar uit ἐξέλεγξον hetzij ἀποδεικνύων of een ander woord van dezelfde beteekenis moet ingevuld worden. 

215 καὶ λέγω σοφόν. Dit καὶ is moeijelijk te verdedigen, tenzij er iets is uitgevallen, b. v. ὀνομάζω of iets dergelijks. Misschien echter is na καὶ ἐγώ uitgevallen, hetgeen door de overeenkomst in klank met het volgende λέγω kan veroorzaakt wezen. 

216 κατηγορητέον. Dit kan op twee wijzen verklaard worden, want κατηγορέω beteekent eigenlijk beschuldigen, maar is later gebezigd van het toekennen eener eigenschap in het algemeen, vanwaar in de Aristotelische wijsbegeerte het woord κατηγορία, praedicamentum, gebezigd is, om de algemeene rubrieken aan te duiden, waaronder de verschillende hoedanigheden, die aan de dingen worden toegekend, begrepen zijn. Neemt men de laatste beteekenis, dan is alles duidelijk, want dan zegt Plato hier eenvoudig, dat men noch aan den zieken de eigenschap van domheid, noch aan den gezonden die van wijsheid moet toekennen; doch dit laatste gebruik is meer Aristotelisch dan Platonisch. Daarom geef ik de voorkeur aan de eerste beteekenis, die van beschuldigen, en verklaar dan den zin aldus, dat Plato bij den zieken aan eigenlijk beschuldigen gedacht heeft, maar bij den gezonden uit het voorgaande beschuldigen een woord in de gedachte heeft ingevuld, dat tot beschuldigen in dezelfde reden staat, als wijsheid tot domheid. Zie Matthiae, Ausf. Gr. Gr. 634., 3, 6. 

217 ἀπὸ ἑτέρας ἐπὶ τὴν ἀμείνω. Deze spreekwijs is weder voor twee uitleggingen vatbaar, daar men namelijk óf ἑτέρας kan vertalen: de andere dan de betere, dat is de slechtere, óf aannemen, dat Plato begonnen is, als had hij willen schrijven: ἀπὸ ἑτέρας ἐπὶ ἑτέραν, maar, omdat hierdoor alleen verandering, maar niet verandering ten goede zou aangeduid worden, in plaats van ἑτέραν, ἀμείνω geschreven heeft. 

218 Deze redenering komt hierop neder: Eene ware meening is zooals de zaken zijn; dus zijn de zaken, die werkelijk bestaan, haar voorwerp. Is nu hetgeen werkelijk bestaat, het voorwerp der ware meening, dan is, hetgeen niet werkelijk bestaat, het voorwerp der valsche. Edoch, wat niet bestaat, heeft geene eigenschappen, dus ook niet die van voorwerp eener meening te zijn. Dus heeft de valsche meening geen voorwerp. Dus bestaat zij niet, q. e. d. Het is naauwelijks noodig te doen opmerken, dat deze redenering verkeerd is, omdat zij het onderscheid over het hoofd ziet tusschen het bestaan van de meening en hare voorwerpen in den geest, en het buiten den geest aanwezig zijn van voorwerpen, die daarmede overeenkomen. 

219 τοιαῦτα staat hier voor συγγενῆ αὐτῆς en ziet op χρηστὴ, daar de goede meening evenzeer met den goeden toestand van de ziel verwant is, als de kwade met den kwaden. 

220 φαντάσματα hoort eigenlijk in den vorigen zin. Zie Buttm., Gr. Gr. § 143. 4. 

221 Er staat woordelijk: naar de ligchamen noem ik ze artsen en naar de planten landbouwers. In dezen zin kon zulk eene constructie nog eenigzins toegelaten worden, maar zoo Plato eens gezegd had: naar de ligchamen noem ik ze artsen en naar de zielen sophisten, dan zou dit, volgens de in de vertaling gevolgde wijs van verklaren, zeer juist geweest zijn, doch tevens aanleiding tot eene dubbelzinnigheid gegeven hebben, daar deze woorden, oppervlakkig beschouwd, den schijn zouden hebben, als werden daarin de wijzen naar ziel en ligchaam beschreven, daar dan ziel en ligchaam moeijelijk iets anders dan de ziel en het ligchaam der wijzen zou kunnen beteekenen. In den tekst is nu wel deze verklaarwijs niet mogelijk, doch dat zij hier niet kan toegelaten worden, blijkt niet uit den grammaticalen zamenhang, maar uit de ongerijmde resultaten, waartoe zij voeren zou. Dit meen ik als een gebrek in Plato’s stijl te dezer plaatse te moeten aanmerken. 

222 Hier komt reeds de zwakheid dezer theorie aan den dag, daar het goede en kwade hier beurt om beurt regtvaardig heet, maar daardoor zelf, als op zich zelf, onafhankelijk van de meening der menschen, goed of kwaad zijnde beschouwd wordt. 

223 Dit laatste kan op twee wijzen verklaard worden; namelijk, óf van het dulden van tegenspraak in het algemeen, óf van het toelaten der vragende methode, welke laatste door Socrates gewoonlijk werd toegepast, dewijl hij daardoor de sophisten belette in lange redevoeringen door de kracht der welsprekendheid hunne toehoorders te misleiden. Vragen en lange redevoeringen staan dan ook bij Plato steeds tegen elkander over, maar Protagoras had, zooals uit de naar hem genoemde zamenspraak kan blijken, van beiden zijn werk gemaakt. 

224 ὡς ἀγωνιζόμενοςδιαλεγόμενος. Dit sluit niet goed op elkander, daar de symmetrie vordert ὡς óf tweemaal, óf in het geheel niet te schrijven. Ik verklaar mij voor het laatste, omdat hier niet aan eene vertooning, een spiegelgevecht, maar aan werkelijk redekavelen moet gedacht worden. 

225 καὶ. Ik heb καὶ door daar vertaald, dewijl wij, omdat de periode na καὶ slechts eene bevestigende uitbreiding van de voorgaande is, hier het voegwoord daar zouden verwachten, ofschoon de Griek zich vergenoegt met twee zulke perioden eenvoudig door en te verbinden, en het opmerken der nadere betrekking aan de scherpzinnigheid der lezers overlaat. 

226 παρεκέκρουστο. Ik heb vroeger gemeend hier περιεκέκρουστο te moeten lezen, en dacht dan om struikelingen, die door den teregtbrenger vroeger begaan waren, doch waarvan hij genezen was; maar nu houd ik het voor beter, hier te denken aan die struikelingen, welke de teregtbrenger aan den teregtgebragten verwijt. Dan is de zin deze: Hij zal hem niet in de war helpen, om hem dan later de fouten, die hij hem heeft laten doen, te verwijten, maar hij zal hem alleen de fouten, die hij van zelfs maakt, onder het oog brengen, daar het hier om waarheid, niet om gelijk hebben te doen is. 

227 ἀποφανεῖς. Dit woord beteekent eigenlijk vertoonen, maar wordt van het ten toon stellen van eigen arbeid, en vandaar van den arbeid zelven gebezigd. 

228 Dit laatste is duidelijk een paskwil op Protagoras zelven, wiens tegenwoordige leerling Theodorus de wijsbegeerte voor de meetkunst had laten loopen. Over het geheel is, hetgeen Socrates hier uit naam van Protagoras aan zich zelven voorschrijft, eigentlijk niet tegen Socrates gerigt, daar deze juist die regels opvolgde, maar tegen zijne tegenpartij, de sophisten, wien het om gelijk hebben, niet om waarheid te doen was. Men vergelijke hier de door Aristoteles van eenen sophist gegevene bepaling: ἔστι γὰρ ἡ σοφιστικὴ φαινομένη σοφία, οὖσα δὲ μή. καὶ ὁ σοφιστὴς χρηματιστὴς ἀπὸ φαινομένης σοφίας, ἀλλ’ οὐκ οὔσης. (Soph. elench. 1. § 6.) d. i.: de Sophistiek is eene schijnbare, maar niet werkelijke wijsheid, en een sophist is iemand, die zich door schijnbare, maar niet werkelijke wijsheid zoekt rijk te maken. 

229 Hierin is eene belangrijke waarheid opgesloten. Onze meeste woorden, ja onze meeste begrippen, zijn zonder de noodige zaakkennis gevormd, waarvan het onvermijdelijk gevolg is, dat daaronder vele gebrekkige en valsche woorden en begrippen gevonden worden; weshalve het bij wijsgeerig onderzoek volstrekt noodig is, hierop naauwkeurig acht te geven, en het gewone niet dadelijk voor het werkelijk bekende te houden. Om hier met juistheid te werk te gaan, is eene genetische ontwikkeling vooral aan te bevelen. Zie Theod. Waitz, Grundlegung der Psychologie, p. 1–8. 

230 De uitleggers hebben hier vele zwarigheden gezien, en zelfs gemeend, dat hier veranderingen noodzakelijk waren. Ik geloof echter, dat zulks onnoodig is, en dat de beteekenis van beginnen hier uitstekend op hare plaats is. Socrates geeft te kennen, dat hij begonnen is Protagoras te verdedigen, daarmede Theodorus zijdelings aansporende, om het daar niet bij te laten blijven, maar hetgeen hij begonnen had, verder te voltooijen. 

231 λέγοντος τοῦ Πρωταγόρουκαὶ ἀποκαλῶν διεκελεύσατο. Deze verbinding is vreemd, daar hier een gen. abs. met een werkwoord in de aantoonende wijs wordt verbonden. Zwarigheid is er echter niet in, daar de woorden λέγοντος τοῦ Πρωταγόρου op hetzelfde neerkomen, alsof er stond: ὅτε ἔλεγεν ὁ Πρωταγόρας

232 Merkwaardig is de aardige wijs, waarop Socrates Theodorus in het gesprek weet in te wikkelen. Hierdoor wil Plato waarschijnlijk te kennen geven, dat het hier volgend onderzoek van het hoogste gewigt is en eene groote rijpheid van oordeel vordert. 

233 μέχρι τούτου αὐτοῦ. Dit αὐτοῦ kan het best verklaard worden, door achter ὀλίγον ἐπίσπου de woorden τῷ λόγῳ in de gedachte in te voegen. 

234 Σκίῤῥωνα. Ik heb gemeend, hier Ἀνταῖον te moeten lezen, daar Sciron in dezen zamenhang volstrekt niet te pas komt, en Plato in het volgende, niet Sciron, maar Antaeus vermeldt, welke laatste hier met regt wordt aangehaald, daar hij al de voorbijgangers dwong, om met hem te worstelen. Zie overigens het aangeteekende op hoofdst. XVI., blz. 70 (1). 

235 ἐκείνων. Dit ἐκείνων zou doen vermoeden, dat Sciron in het overige op zijne plaats was, hetgeen door de vermelding [93]van Theseus, die met Sciron gevochten heeft, bevestigd wordt. Met dat al komt Sciron in het vorige niet te pas, waarom ik liever ἐκείνων op Antaeus en zijns gelijken in het algemeen laat slaan, en de vermelding van Theseus beschouw, als onwillekeurig voortgevloeid uit het nationaal gevoel van Plato, die Hercules noemende, den grooten Atheenschen held niet kon voorbijgaan, terwijl dan daarom in het vorige Sciron door een afschrijver ten onpas is ingevoegd. 

236 Die mannen zijn de sophisten, die, gelijk bekend is, aanhoudend met Socrates in twist waren, daar Socrates zich juist ten doel had gesteld, hunnen verderfelijken invloed te weren. 

237 Theodorus zou Socrates van dienst zijn, doordien hij hem genoegen zou geven; en zich zelven, doordien hij zijnen vriend zou verdedigen. 

238 Namelijk: tot aan het eindoordeel over de leer van Protagoras

239 Woordelijk: eene spelende soort van redekaveling maken. 

240 De zin is woordelijk: nu zou iemand ons ligt zonder magt over de toestemming in zijnen naam stellen. 

241 δι’ ἄλλων. Hier zal wel λόγων onder verstaan worden. De zin is dan deze: niet door algemeene redeneringen, buiten het stelsel van Protagoras om, maar uit dat stelsel zelf, moeten wij zijn gevoelen opmaken. 

242 χειμάζωνται ziet alleen op θαλάττῃ, maar uit dat verbum moeten de met στρατείαις en νόσοις overeenkomende werkwoorden bij die woorden worden ingevoegd. Zie over eene dergelijke plaats bij Aristoteles, mijne aanteekeningen op de Anima II. cap. VIII. § 10, voorkomende in het 8e nommer der Symbolae literariae

243 αὐτοὺς beteekent in dezen zin: niet het oordeel van anderen, maar van de menschen over zich zelve. 

244 Woordelijk: edoch het gezegde, dat den mensch de maat van alle dingen noemt, is tot dat der noodzakelijkheid gekomen. τοῦτο ἀνάγκης is genitivus partitivus en beteekent dan: dit bepaalde punt in de rij der noodzakelijk elkander opvolgende dingen. Zie Buttm., Gr. Gr. § 132. 2. b.) Anm. 3. 

245 οἵ γέ μοι τὰ ἐξ ἀνθρώπων πράγματα παρέχουσιν. Woordelijk: die mij de moeite berokkenen, welke uit menschen ontstaat; hetgeen in dezen zin moeijelijk iets anders beteekenen kan, dan: die mij al de moeite berokkenen, welke de eene mensch den anderen kan aandoen. 

246 ἀμφισβητέω is hier twijfelen en wordt door eene sterkere ontkenning verbeterd, welke uitgedrukt wordt door ὁμολογήσεται met een negatief praedicaat. 

247 τότε καὶ ὁ Πρωταγόρας αὐτὸς ξυγχωρήσεται. Ik heb deze woorden in de vertaling weggelaten, omdat zij geheel overtollig zijn. Zij behooren tot de vaak al te groote omslagtigheid van Plato’s stijl, die gegrond is in zijn pogen, om den vrijen loop van een dagelijksch gesprek na te bootsen. 

248 Woordelijk: ons zelven gebruiken, hoedanig wij ook zijn. 

249 πάντα ὅσα τοῦ τύπου τούτου. Deze woorden komen hier volmaakt overeen met κ. τ. λ.; men zou ze kunnen vertalen: al wat tot deze soort (tot dit rubriek) behoort; doch deze omslagtige uitdrukking zou althans in het Hollandsch de rondheid der periode belemmeren. Ik houd het voor een vereischte in eenen goeden stijl, althans in wijsgeerige werken, dat men alle stopwoorden zoo kort mogelijk maakt, om de opmerkzaamheid van den lezer niet af te leiden. 

250 ἑκάστῃ ziet natuurlijk op ἑκάστη vóór πόλις, zoodat hier wordt gezegd, dat voor iederen staat, datgene regtvaardig, enz., is, wat die staat als zoodanig wil beschouwen. Deze aanmerking diene dus om het misverstand te voorkomen, als werd hier geleerd, dat hetgeen iedere staat bepaalt, een algemeene regel wordt, die voor iederen staat geldig is. Dit kon welligt uit de woorden gehaald worden, maar strijdt regelregt tegen de leer van Protagoras, die juist van het algemeene niet hooren wilde, maar ieder enkel wezen op zich zelf nam, en de volkomene subjectiviteit en subjective waarheid der verschillende meeningen voorstond. 

251 Deze leer toch is, zoo als ieder ligtelijk inziet, een gewijzigd Protagorismus, als het ware de uitlegging zijner leer door de Protagoristen van de regterzijde. 

252 Het is opmerkelijk de verandering van beteekenis na te gaan, die met dit woord heeft plaats gehad. σχολὴ beteekent oorspronkelijk ledigen tijd. Daar nu oudtijds de studie liefhebberij was, en alleen, hetgeen tot levensonderhoud dienen moest, als werk beschouwd werd, is σχολὴ in gebruik gekomen voor liefhebberij-studie. Vandaar is het van alle studie gebezigd, en eindelijk ook van die studie der jeugd, die alles behalve uit liefhebberij plaats heeft. 

253 καὶ wordt hier door vooral vertaald, hoezeer het eenvoudig en beteekent. De oorzaak is, dat door eene constructie als de hier plaats hebbende, het woord, waar καὶ bijstaat, bijzonder op den voorgrond komt, daar het daardoor uitgedrukte denkbeeld uit eene menigte andere alleen wordt genoemd. Dit drukken wij uit door vooral, zonder daarom te beweren, dat καὶ ooit vooral kan beteekenen. 

254 φιλοσοφίαι beteekent wijsgeerige studiën, verschillende vakken van wijsbegeerte, gelijk virtutes in het Latijn van goede hoedanigheden, van verschillende onderdeelen der ééne deugd wordt gebezigd. 

255 κυλινδούμενοι. In dit woord ligt eene beteekenis van verachtelijkheid, die hier in Socrates mond zeer goed geplaatst is. Het komt omtrent op hetzelfde neêr, als wanneer wij spreken van zich rondwentelen in zingenot. 

256 τοῦ προκειμένου. Eigenlijk de vóór hem liggende, vandaar die, welke hem tegenwoordig bezig houdt. Zoo beteekent het dan juist het tegenovergestelde van voorgesteld, in de verte aangewezen. Wij zeggen ook: voor de handliggend in denzelfden zin. Evenzoo moet dit woord, naar mijn inzien, opgevat worden: Hebr. XII. 2. 

257 ὕδωρ ῥέον. Hiermede wordt de κλεψύδρα bedoeld, namelijk een wateruurwerk, waardoor de tijd naauwkeurig bepaald werd, die men voor eene geregtelijke redevoering besteden mogt. 

258 ὑπογραφὴ παραγιγνωσκομένη. Stallbaum merkt zeer juist aan, dat hiermede waarschijnlijk eene korte opgaaf van de punten der beschuldiging, die moesten weêrlegd worden, bedoeld wordt. Hoezeer ik geenszins geloof, dat, althans bij alle soorten van processen, eene bepaalde wet den verdediger aan die opgave bond, zoo spreekt het echter van zelf, dat de wijze, waarop de beschuldiging was ingerigt, de verdediging moest wijzigen, daar zij alleen tot afwending van die beschuldiging werd aangewend. Immers, die zich niet aan de punten der beschuldiging hield, liep daardoor veeltijds gevaar, eene onvolledige verdediging te leveren. 

259 De woorden ἣν ἀντωμοσίαν καλοῦσιν worden teregt door Stallbaum, op het voetspoor van Abresch, uitgeworpen, daar zij geheel den vorm van eene randteekening hebben, die bij vergissing in den tekst is opgenomen. 

260 δρόμος wordt eigenlijk van den wedstrijd in het loopen gezegd, maar hier komt het voor in de algemeene beteekenis van strijd. 

261 Het is bekend, dat in Athene de gedaagden allerlei kunsten aanwendden, om de regters in hun voordeel te stemmen, en dat het verwaarloozen dier kunsten juist de oorzaak der veroordeeling van Socrates is geweest. Zie Apolog. cap. XXIII en XXIV. 

262 τὸ ἐλεύθερον, woordelijk: het vrije, dat is, die gezindheid, die vrije menschen past. Men ziet hier den invloed van de inrigting der maatschappij op de taal, daar eene spreekwijs als deze slechts in eenen staat, waarin slavernij bestond, ontstaan kon. 

263 ἀληθοῦς is hier subjectief genomen, dat is, het beteekent niet zoo zeer de waarheid op zich zelve, als wel die gezindheid, die het ware doet spreken en in daden aan den dag leggen. Daarom heb ik gemeend hier opregtheid te mogen vertalen. 

264 Woordelijk: dat wij de mannen van onze rij doorgegaan of voorbijgegaan zijnde, ons weder tot de redekaveling wenden. Dus stond het terugkeeren tot de redekaveling vast, en het was alleen de vraag, of zulks dan eerst zou geschieden, nadat ook de ware wijsgeeren beschreven waren, of met voorbijgaan van die beschrijving. 

265 οἱ ἐν τῷ τοιῷδε χορεύοντες. χορός is eigenlijk een rei zangers op het tooneel, doch het is bekend, dat in het Attische treurspel zulke reien dikwijls gesplitst werden, zoodat de twee halve reien dan tegen elkander overstonden. Van hier is deze uitdrukking voor partijschappen gebezigd. Dit is weder een voorbeeld van den invloed der zeden op de taal. 

266 ὥσπερ ποιηταῖς. Hoewel ook de waarde der tooneelstukken door regters beoordeeld werd, ziet dit echter vooral op θεατής, daar δικαστὴς meer tot het vorige, voornamelijk tot de processen behoort. De vermelding der dichters is hier veroorzaakt door de van de reien in de treurspelen ontleende uitdrukking. 

267 λεγόμεναἀκούουσι. λεγόμενα wordt, geloof ik, gezegd van de wetten en besluiten, die op het oogenblik behandeld worden, γεγραμμένα van zoodanige, die vroeger vastgesteld zijn, en nu als bewijs voor of tegen worden [106]aangehaald. Verder ziet ὁρῶσι natuurlijk op de geschrevene, ἀκούουσι op de hangende wetten en besluiten. 

268 πράττειν kan verklaard worden, gelijk onze Hollandsche uitdrukking: om te doen, terwijl dan σπουδαὶ enz. subjecten zijn van προσίσταται, dat in singulari gezet wordt, omdat die subjecten, van verschillend geslacht en levenlooze dingen zijnde, als neutra beschouwd worden. 

269 Dat is: hij wendt geene verachting der wereldsche dingen voor, om daardoor den schijn aan te nemen, als ware hij boven het gewone peil der menschelijkheid verheven. 

270 οὐρανοῦ τε ὕπερ. Woordelijk: wat boven den hemel is, namelijk de spheer der vaste sterren. Men kan echter welligt οὐρανοῦ ook van het uitgelatene τάτε laten afhangen en ὕπερ meer als bijwoord beschouwen. 

271 καὶ πᾶσανὅλου. Woordelijk: en overal elke natuur [107]onderzoekend van ieder geheel der bestaande dingen. ὅλου zal hier wel het genus beteekenen, zoodat dan deze woorden aldus moeten uitgelegd worden, dat de ziel van alle geslachten van bestaande dingen het algemeene onderzoekt, zonder zich tot de individu’s af te laten. 

272 ὅπερ ἀρχόμευος ἔλεγον. Men merke het gebruik der deelwoorden en bijvoegelijke naamwoorden in het Grieksch op, daar in die taal deze woorden veelvuldig gebezigd worden, waar wij bijwoorden of voorzetsels met hunnen naamval (hetgeen op hetzelfde neêrkomt) bezigen. 

273 ἀπειρία beteekent bepaaldelijk: gebrek aan oefening. Zoo zegt Aristoteles: „De ἐμπειρία ontstaat bij de menschen uit de herinnering. Want vele herinneringen aan dezelfde zaak brengen eene ἐμπειρία tot stand,” enz. Metaph. I. 1., waar herinnering, bekwaamheid door oefening, theoretische kennis, als de drie trappen der ontwikkeling van den geest worden opgegeven. 

274 Bij de oneindige processen te Athene was het van veel belang, zooveel mogelijk kwaad van anderen te weten, om, zoo men beschuldigd werd, den aanklager zijne gebreken te kunnen verwijten, en daardoor zijne aanklagt te ontzenuwen. 

275 ληρώδης is eigenlijk iemand, die vol grillen is. 

276 γῆς δὲ ὅταν κ. τ. λ. Men ziet hier het voordeel der declinatie, waardoor de ouden veel beter dan wij in staat waren, de woorden zoo te rangschikken, dat het hoofddenkbeeld op den voorgrond kwam. Natuurlijk staat hier γῆς (in den genitivus partitivus) scherp tegenover ἅπασαν τὴν γῆν

277 Dit moet hier ingevoegd worden, hoewel het in het Grieksch niet noodig is, daar de bovenaangestipte vrijheid der Grieksche taal Plato hier in staat stelde, met den genitivus, die van ἔπαινον afhangt, te beginnen, hetgeen voor ons onmogelijk is. 

278 ἀπαιδευσία is eigenlijk: gebrek aan opvoeding, doch hier wordt niet zoo zeer dat gebrek zelf, maar de onwetenheid, die daaruit volgt, bedoeld. 

279 Hier begaat Plato eene fout, die zeer gewoon is. Volgens de gewone berekening heeft het menschelijk geslacht ongeveer 6000 jaar op aarde gewoond. Een geslacht wordt gerekend op 30 jaar. Dit geeft 200 geslachten. Al geeft men nu toe, dat de berekening van de tegenwoordige oudheid des menschdoms zeer gebrekkig is, zoo is het toch alleronwaarschijnlijkst, dat de fout dier berekening groot genoeg is, om reeds in Plato’s tijd zulk eene groote menigte voorouders aan iemand te kunnen toeschrijven. 

280 Woordelijk: van het: wat beleedig ik u, of gij mij? Met deze woorden worden de klagten over onregt als werkelijk plaats hebbende geschilderd. 

281 De koninklijke magt werd toen ter tijde als het hoogste toppunt van aardsche zaligheid geschilderd. Deze rigting openbaarde zich reeds bij Euripides, hetgeen hem door Plato verweten werd. Zie Rep. VIII. cap. XVIII. 

282 φύσις, natura, natuur lijden allen aan de dubbelzinnigheid, dat zij dan eens de natuur in het algemeen, dan eens de wezenheid van een bepaald wezen beteekenen. 

283 ἀνεμέσητος is eigenlijk hij, die niets van de straf der goddelijke geregtigheid te vreezen heeft. 

284 Hier heeft Plato zich door de tegenstelling tusschen kwaad en goed laten verleiden, om het kwaad noodzakelijk voor het bestaan van het goed te noemen; eene dwaling, die hij trouwens niet voor de laatste maal verkondigd heeft. Plato zelf echter was reeds op den weg om ze te verbeteren, daar hij beweerde, dat het kwaad niet in de Godheid kan gegrond zijn, hetgeen hij niet kan volhouden, zoo hij de Godheid goed noemt, en het goede zonder het kwade niet denken kan. Indien kwaad de positive tegenstelling van goed is, dan vorderen zij elkander, maar zoo kwaad slechts een ontkennend begrip is, dan laat het zich begrijpen, hoe men het bij eindige wezens onvermijdelijk kan noemen, en het toch aan de Godheid ontzeggen. Zie Opklimmend deel der wijsbegeerte, blz. 46 (1). 

285 Namelijk: van het aardsche naar het goddelijke. 

286 Namelijk: daarin, dat men zijn heil zoekt in het eeuwige, onveranderlijke, goddelijke, en zich van het aardsche losmaakt; waarvan het gevolg is, dat de aardsche rampen ons minder treffen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 

287 ἀλλὰ γάρ. ἀλλὰ begint eenen zin, die dadelijk weêr wordt afgebroken, om met γὰρ en hetgeen daarop volgt, de reden van hetgeen daarin zou gezegd worden te geven, terwijl die afgebroken zin bij τὸ δὲ ἀληθὲς weder wordt opgevat. 

288 περὶ τούτου. Τούτου ziet geenszins op God, maar op het zooveel mogelijk regtvaardig worden. 

289 Woordelijk: ten opzigte van dit, is de ware voortreffelijkheid, nietswaardigheid, en onmannelijkheid van een man. De Grieken, vooral de Atheners, hielden de vrouwen buiten alle beschaving en spraken daarom steeds van mannen alleen, waar wij van menschen in het algemeen spreken. Ik heb echter gemeend hier mensch te mogen vertalen, zoo omdat de zaak zelve medebrengt, dat hier even zoo zeer aan vrouwen als aan mannen moet gedacht worden, als om de bekende uitspraak van Plato, dat de vrouwen van natuur voor dezelfde ontwikkeling vatbaar zijn als de mannen, en dat, zoo zij van vele dingen zijn uitgesloten, zulks alleen aan de verkeerde opvoeding te wijten is. Zie Rep. V. cap. IV–VI. Wanneer dus Plato van mannen spreekt, waar hij van menschen moest spreken, schikt hij zich naar het gewone spraakgebruik. 

290 Plato hield zich overtuigd, dat de oorzaak van het zedelijk kwaad onkunde is, daar niemand wetens en willens zijn waarachtig belang zal verwaarloozen. Aristoteles [114]daarentegen hield kennis wel zeer noodig voor een deugdzaam leven, maar niet voldoende; daar er volgens hem nog oefening moet bijkomen. 

291 Zoo men de schijnbare voordeelen der misdaad daarvan kon wegnemen, zouden de misdadigers hun ware belang inzien en zich beteren. 

292 Eigenlijk: in den staat, hetgeen voor de Atheners, die in eene democratie leefden, waar elk zich met politiek bemoeide, hetzelfde beteekende, als wanneer wij van de maatschappij spreken. 

293 Terwijl velen door den tegenspoed der vromen in hun geloof aan een wijs en magtig wereldbestuur zijn aan het wankelen gebragt, meende Plato en later de Stoïcijnen in dien tegenspoed een bewijs te zien, dat de ware belooning der deugd niet buiten, maar in de deugd moet gezocht worden, en dat de uiterlijke omstandigheden weinig of geen invloed hebben op het waarachtig levensgeluk. 

294 ἐν τῷ ὄντι. Woordelijk: in het zijnde, maar daar Plato de wereld der ideën, of de denkbeeldige wereld, voor het ware zijnde hield, heb ik gemeend dit woord aldus te mogen vertalen. Zie mijne vertaling van den Phædo, blz. 53–57. 

295 ἐὰν δὲ. Hierin ligt de aanduiding, dat er wat nieuws komt, sterker dan het voorgaande. 

296 De denkbeeldige wereld, waar de reine zielen wonen en zich verheugen in het aanschouwen der eeuwige ideën. Zie mijne vertaling van den Phædo, blz. 141–157. 

297 Woordelijk: maar dat zij dáár steeds de met hen overeenstemmende gelijkheid van levenswijs zullen hebben. 

298 Hiermede wil Socrates niet te kennen geven, dat het andere naar zijn inzien niet zeker was, maar alleen, dat zij het nog eerder konden ontkennen dan dit. Zie Luc. V. 23., waar niet bedoeld wordt, dat het eene zooveel moeijelijker dan het andere was om uit te spreken, maar dat de ééne uitspraak vrij wat beter dan de andere aan de uitkomst kon getoetst worden, en dus met vrij wat meer gevaar voor beschaming gepaard ging. 

299 ἰδίᾳ: d. i. niet voor het publiek, dat zich met bombast laat inpakken, maar in een bedaard gesprek, waar punt voor punt bedaard overwogen wordt. 

300 ἔφαμεν, eigenlijk: zeiden, maar zeggen is het gevolg van oordeelen

301 Woordelijk: zij die de zich bewegende wezenheid zeggen. 

302 D. i.: de naam blijft, zoolang zij niet wordt afgeschaft; doch dit belet niet, dat de zaak ondertusschen geheel van aard kan veranderen; en, al blijft zij nuttig heeten, werkelijk schadelijk kan worden. Wij spreken hier echter van de zaak zelve; de naam is ons onverschillig. 

303 τοῦτο namelijk ὠφέλιμον. ὃ is de eerste en ὠφέλιμον de tweede accusativus van ὀνομάζῃ

304 ἔστι δέ που καὶ περὶ τὸν μέλλοντα χρόνον. Het geslacht omvat het enkele, dat er toe gerekend wordt. Hier is het toekomstige het geslacht, en het nuttige wordt beschouwd als eene soort, die er toe gerekend wordt. Of dit nuttige nog onder een ander geslacht behoort, wordt hier niet gezegd, en is ook geheel onverschillig. Daarom staat καὶ hier geheel voor niet, terwijl het bij τὸ ὠφέλιμον zeer goed geplaatst is, daar het geslacht meer dan ééne soort omvat, en dus het toekomstige, dat hier als het geslacht beschouwd wordt, meer soorten heeft dan het nuttige alleen. Daarom geloof ik, dat καὶ in onzen tekst uit καὶ bij τὸ ὠφέλιμον ontstaan is, en meen in plaats daarvan τὰ te moeten lezen. τὰ περὶ τὸν μέλλοντα χρόνον beteekent dan de dingen, die op den toekomstigen tijd betrekking hebben, het toekomstige. 

305 Dit toevoegsel was noodig om Ἀλλὰ te verklaren, daar het allezins vreemd zou zijn, dat een zin, die dient, om het vorige te bevestigen, met maar begint. 

306 Hierin ligt eene vrij hatelijke, doch welverdiende beschuldiging van Protagoras opgesloten. Door consequent op zijne leer door te redeneren, moest alle onderwijs voor gekheid verklaard worden, vooral dat in de welsprekendheid, daar dit juist ten doel heeft, de kunst te leeren om anderen van onze meeningen te overtuigen, en de middelen te bedenken, om den uitslag van een regtsgeding naar ons welgevallen te doen plaats hebben. Dus was Protagoras óf zeer inconsequent, óf hij was een bedrieger, die anderen voor veel geld eene kunst leerde, welke hij zelf wist, dat geene de minste waarde had. Het voorbeeld van een wigchelaar echter heeft hier niets hatelijks, [121]maar wordt alleen in dezen zin gebezigd, dat al was de wigchelarij eene ware kunst, toch volgens Protagoras de beste wigchelaar niet beter over iemands toekomstigen toestand zou kunnen oordeelen, dan ieder voor zich zelven. Dat echter Plato niet in de wigchelarij geloofde, meen ik aangetoond te hebben in de aanteekening (2) op blz. 150 mijner vertaling van den Phædo. 

307 καὶ πᾶς ἂν ὁμολογοῖ. Eigenlijk: en ieder zou toestemmen, namelijk, zoo het hem gevraagd werd. 

308 τὸ παρὸν ἑκάστῳ πάθος, ἐξ ὧν. Het pronomen relativum staat hier in het meervoud, omdat in τὸ παρὸν [122]ἑκάστῳ πάθος, zooals uit ἑκάστῳ blijkt, duidelijk het denkbeeld van meer dan éénen toestand ligt opgesloten. Het zou echter welligt aanneembaar zijn, dat tusschen τὸ en παρὸν ἀεί moet ingevoegd worden. 

309 Daar ἀληθεῖς duidelijk op αἰσθήσεις ziet, heb ik gemeend dit woord in de vertaling terstond met het voorzetsel van te moeten verbinden. Dat dit bij Plato geen plaats heeft, kan ik, met welke grammaticale kunsttermen het ook bedekt worde, niet anders, dan als een gebrek in zijnen stijl beschouwen. 

310 D. i.: niets goeds. 

311 Zooals b. v. tegenwoordig de borst door percussie onderzocht wordt. 

312 Zie Hoofdst. VIII. op het einde. 

313 πεπλήξει. Woordelijk: gij zult getroffen zijn, dat is, hij zal u zoo plotseling antwoorden, dat gij het antwoord reeds beet hebt, als uwe vraag op zijn best is uitgesproken. 

314 Het is zeer karakteristiek, dat juist Theodorus, die althans in naam tot dezelfde partij behoorde, dit ongunstige [124]oordeel moest vellen. Hiermede wil Plato te kennen geven, dat het oordeel van een wetenschappelijk mensch van zelf tegen deze leer moest opkomen. 

315 Socrates was beroemd om zijne kunst van de menschen de waarheid als uit de keel te halen. Zelfs hij zou echter met die lieden niets vorderen. 

316 παραλαβόντας hoort niet bij αὐτοὺς, maar is het subject van den infinitivus ἐπισκοπεῖσθαι

317 Het is steeds moeijelijk, bij uitspraken als deze, te beslissen, of Plato schertsend of ernstig spreekt. Ik hel echter meer tot het eerste over, en geloof niet, dat hij zulk eenen diepen zin in de oude dichters gezocht heeft, zoo om zijn oordeel over de dichterlijke geestvervoering, gelijk ons dat in den Io wordt medegedeeld, als omdat hij, gelijk bekend is, de dichters uit zijne republiek wilde verbannen. 

318 Wij zouden zeggen: jan en alle man. 

319 Zie over deze plaats van Parmenides, Karsten, Philosophorum veterum reliquiæ, III. p. 105. 

320 Deze plaats is allezins merkwaardig voor het standpunt van Plato, dat, de eenzijdigheid en relative waarde der Eleatische en Heraclitische wijsbegeerte erkennende, de hoogere eenheid zocht daar te stellen, waarin zij beiden werden opgenomen. Hier schijnt hij echter nog meer tusschen de tegenstrijdige gevoelens in te staan, dan er zich boven verheven te hebben. Zie mijne vertaling van den Phædo, blz. 10, 11. 

321 Het is juist gezien van Plato, dat hij hier eene vergelijking bezigt, aan de worstelspelen ontleend, daar dit gesprek, zooals uit Hoofdst. II. blijkt, in een gymnasium (school van ligchaamsoefeningen) gehouden is, of althans alzoo wordt voorgesteld. 

322 Δοκεῖκινεῖσθαι. De woorden ποῖον τί ποτε ἄρα λέγοντες φασὶ τὰ πάντα κινεῖσθαι zijn te zamen het subject van het werkwoord δοκεῖ

323 De leer der beweging heeft bijzonder de aandacht van Aristoteles getrokken. In zijne Physische voorlezingen behandelt hij haar op vele plaatsen vrij uitvoerig. In het Ve boek, cap. 3, stelt hij drie soorten van beweging, naar de drie categoriën der hoegrootheid, der hoedanigheid en van de plaats; namelijk vermeerdering en vermindering, verandering, en plaatsverwisseling. Van die laatste erkende hij drie soorten, de cirkelbeweging, de beweging in eene regte lijn, en de gemengde. Van de soorten van beweging hield hij de plaatsverwisseling voor de eerste, en van de soorten van plaatsverwisseling de cirkelbeweging. Verder beredeneert hij, dat alle beweging eene bewegende oorzaak vordert, en dat de eerste bewegende oorzaak zelve onbewogen zijn moet. Daar nu het heelal voortdurende beweging vertoont, zoo moet er eene onbewogene oorzaak van de beweging des heelals zijn, waarmede het bestaan der Godheid als oorzaak van de beweging des heelals bewezen is. 

324 Hier staat in de handschriften περιφοράν, cirkelbeweging, maar Heindorf heeft te regt opgemerkt, dat, daar de cirkelbeweging slechts een onderdeel is van de tweede soort, die hier bedoeld wordt, voor περιφοράν liever φοράν moet gelezen worden. 

325 Wij zien hier de moeijelijkheid, waarin men komt, door bijzondere stellingen algemeen te maken, of hetgeen alleen onder zekere bepalingen geldt, onbepaald te willen staande houden. Dat alles in beweging is, geldt alleen van de verschijnselen, maar door het als volstrekt algemeene waarheid te verkondigen, werden zij genoodzaakt alle bestaan, alle waarheid, alle waarneming te ontkennen, zooals in het vervolg door Plato wordt aangetoond. 

326 πᾶσαν κίνησιν. Woordelijk: volgens alle beweging, maar alle beweging omvat noodzakelijk de beide soorten van beweging, waarom ik gemeend heb, het aldus te mogen overzetten. 

327 Hoofdst. XII. 

328 Algemeene begrippen vast te houden, schijnt voor Plato’s tijdgenooten verbazend moeijelijk geweest te zijn, daar hij hier Socrates zelfs aan eenen meetkundige laat zeggen, dat hij dit waarschijnlijk niet begrijpen zal. Het is echter mogelijk, dat het woord ποιότης toen ter tijde nog ongewoon was. Zie overigens blz. 22. (2). 

329 Woordelijk: hoor het dan bij stukken. 

330 τὰ αἰσθητὰ. Hier wordt natuurlijk niet van het ontstaan der gevoelde dingen, maar van het ontstaan der gevoelde dingen gesproken. De dingen bestonden vroeger evenzeer, maar niet als gevoelde dingen. 

331 ἀλλ’ ἐξαἰσθανόμενα. τὰς αἰσθήσεις καὶ τὰ αἰσθητὰ is het object van ἀποτίκτοντα. Het lidwoord voor ἀποτίκτοντα zal weggelaten zijn, om eene te groote opeenstapeling van lidwoorden te voorkomen, daar dadelijk nog τὰ μὲντὰ δὲ volgt. 

332 Deze bevestigende vraag past zeer goed in den mond van Theodorus, die daarin zijn eigen gevoelen had wedergevonden, en dus die uiteenzetting met veel belangstelling gevolgd was. 

333 οὗ ἕνεκα. Eigenlijk waarom, doch daar het doel des gespreks meestal, en hier althans zeker, in het ophelderen van het onderwerp des gespreks moet gezocht worden, heb ik gemeend, waarover te mogen vertalen. 

334 Zoo het alleen van plaats verwisselde, maar niet veranderde, dan zouden er bepaalde dingen zijn, die in beweging waren, en het zou dus mogelijk zijn, datgene, wat in beweging was, met eenen vasten naam te bestempelen. 

335 Dit is geheel consequent, want zoo alles niet alleen steeds in beweging was, maar tevens aanhoudend veranderde, zoodat er letterlijk niets blijvends gevonden werd, dan zou iedere naam één enkel oogenblik gelden, daar in het volgende tijdstip een andere naam zou vereischt worden. 

336 Woordelijk: dat zij ooit in het zien of hooren blijft. De zin is dus, gelijk uit het vervolg blijkt, dat, zoo alles steeds verandert, ook de aandoeningen des gevoels geen oogenblik dezelfde blijven en alzoo de bestendigheid missen, die bij de kennis gevorderd wordt. 

337 Dit is maar half goed, want al is alle kennis gevoel, dan is daarom alle gevoel nog geen kennis. Het volgde echter uit de leer van Protagoras, die kennis en gevoel als genoegzaam hetzelfde beschouwde, weshalve ook [132]in dien geest gevoel, niet als het geslacht, waaronder ook kennis behoort, maar als identisch met kennis beschouwd is. 

338 Namelijk, het antwoord op de vraag: wat is kennis? te weten: kennis is gevoel. 

339 αὐτοὺς. Ik heb hier vroeger ἄττα willen lezen, hetgeen dezen zin zou geven: om niets door onze woorden te doen stil staan. Men kan echter αὐτοὺς behouden, en het op de voorstanders van de leer der beweging laten zien, of αὑτοὺς lezen, wanneer het beteekenen zou: om ons zelven niet tot stilstand te nopen. Over αὑτοὺς bij den eersten persoon, zie Buttmann, Gr. Gr. § 127. Anm. 5. 

340 Ik heb δέ hier door want vertaald, zonder daarom te beweren, dat δὲ ooit want kan beteekenen. De woorden: δεῖ δὲλέγειν geven de tegenstelling tegen het naastvoorgaande, dat afgekeurd wordt. Daarom geven zij de reden dier afkeuring, hetgeen in de Hollandsche uitdrukking [133]wordt te kennen gegeven, terwijl de Grieksche zich met het aanduiden der tegenstelling vergenoegt. 

341 Zie hoofdst. XXI. 

342 Zie hoofdst. XXVII op het einde. Hoewel Socrates zelf hier weigert de Eleaten te bestrijden, heeft Plato het daar aangeduide in den sophist, die zich onmiddellijk aan den Theaetetus aansluit, volvoerd. Hij heeft daar echter aan de Eleaten de beleefdheid bewezen, dat hij hun standpunt niet door Socrates, maar door eenen Eleatischen vreemdeling laat weêrleggen; denkelijk, om aan te duiden, [134]dat hunne leer slechts eene meerdere ontwikkeling behoefde, daar zij naar zijn oordeel op den regten weg waren. 

343 Ἱππέας εἰς πεδίον προκαλεῖ. Het is bekend, dat ruiterij in de bergen weinig, maar in de vlakte veel kan uitrigten, en dat daarom een leger, welks voornaamste kracht in de ruiterij bestaat, zijne stellingen in de vlakte neemt. Dus wordt ruiters in de vlakte te roepen, gezegd voor iemand tot iets uit te noodigen, dat hij gaarne doet. 

344 Hier wordt de Parmenides reeds voorbereid, waarin dit gesprek wordt beschreven, of liever, waarin een dialectisch onderzoek voorkomt, dat ingekleed is in den vorm van een gesprek tusschen Socrates en Parmenides. Plato heeft in dat werk zijnen eerbied voor Parmenides doen blijken, door Socrates zelven, hoewel als een knaap, door Parmenides te laten weêrleggen. 

345 Dat wij, ook al waren al de uitdrukkingen ons duidelijk, toch den zamenhang der redekaveling niet zouden kunnen begrijpen. 

346 ἄσκεπτον γένηται ὑπὸ τῶν ἐπεισκωμαζόντων λόγων. Het voorzetsel ὑπὸ wordt achter ἄσκεπτον γένηται geplaatst, daar de zin dezer woorden is, dat de indringende redekavelingen de oorzaak zouden zijn, waardoor dat onderwerp niet zou behandeld worden; zoodat de zin der uitdrukking dezelfde is, als ware dit laatste door een passivum uitgedrukt. Overigens wordt ἐπεισκωμάζω eigenlijk gezegd van eenen troep beschonken jongelieden, die, van een feest komende, gezamenlijk ergens indringen. 

347 πειρᾶσθαι hangt nog af van δεῖ δὲ. Bij οὐδέτερα kan men gevoegelijk ποιεῖν verstaan, tenzij men δεῖ als gedeeltelijk persoonlijk wil opvatten, en οὐδέτερα als deszelfs subject beschouwen. 

348 ἔστι δὲ ὅτε beteekent hetzelfde als ons somtijds. De uitdrukking heeft de kracht van een bijwoord gekregen, maar oorspronkelijk schijnt zij te beteekenen: maar er zijn gevallen, wanneer

349 ἐπιλαβέσθαι beteekent eigenlijk aanpakken, hetgeen ook wij in het dagelijksch leven wel bezigen van het bestrijden eener meening. 

350 δι’ οὗ. Wanneer, zoo als hier, en δι’ οὗ van elkander onderscheiden worden, beteekent datgene, wat [137]naauwer verbonden is met den handelenden, terwijl δι’ οὗ een van hem onderscheiden werktuig beteekent. Zoo gesproken werd van eenen sterrekundige, die met zijne oogen door eenen kijker de sterren beschouwt, dan zou van de oogen, δι’ οὗ van den kijker gezegd worden. Hier komt ongeveer hetzelfde onderscheid voor, dat Socrates in den Phaedo maakt tusschen de beginselen, waaruit hij handelde, en zijne ledematen, die hij tot die handelingen noodig had. Zie mijne vertaling bl. 117 en volgg. 

351 Dit is eene zinspeling op het Trojaansche paard, waarin de Grieksche helden zaten, die Troje hebben ingenomen. Dezelfde vergelijking bezigt Cicero in eenen anderen zin, wanneer hij zegt, dat, gelijk uit het Trojaansche paard niets dan helden kwamen, de school van Isocrates slechts groote redenaars opleverde. Zie Cic., de Orat. II. c. 22. 

352 Namelijk de zinnen. 

353 τινι ἡμῶν αὐτῶν τῷ αὐτῷ. τινι en τῷ αὐτῷ hoort bij elkander, en drukt te zamen uit, dat niet zoo zeer de zaak zelve, waarmede dit geschiedt, als wel hare identiteit bij de verschillende verschijnselen wordt onderzocht. 

354 ἴσως δὲ βέλτιονμᾶλλον. Zoo men niet erkennen wil, dat Plato zich hier aan eene zekere wijdloopigheid schuldig maakt, die trouwens bij hem dikwijls genoeg gevonden wordt, dan moet men aannemen, dat βέλτιον op den geheelen zin ziet, van σὲ λέγειν tot πολυπραγμονεῖν, en dat het andere lid, dat met dezen zin door middel van βέλτιον vergeleken wordt, geheel verzwegen is. Dit andere lid is dan natuurlijk niet anders dan het volslagen tegendeel van den zin, waar βέλτιον vóórstaat. Overigens is de reden, waarom dit beter is, te zoeken in de eigenaardige methode van Socrates, die zijne toehoorders liever zelf liet vinden, dan dat hij hun oordeel door zijne uitspraken zocht te wijzigen. Het is de eigenschap der Socratische μαιευτική, dat de leermeester zich niet op den voorgrond plaatst, maar alleen den leerling aan het denken helpt. Zie blz. 29 volgg. 

355 Het zou nog wel mogelijk zijn, het aan beiden gemeenschappelijke in beiden waar te nemen, maar hiermede is dit nog niet als gemeenschappelijk erkend. Daartoe is het noodig, die twee zinnelijke waarnemingen onder een hooger gezigtspunt zamen te vatten, iets, dat buiten het bereik der waarneming van de enkele zinnen valt. 

356 Woordelijk: maar de waardoor [werkende] kracht maakt u het aan allen en aan dezen gemeenschappelijke bekend, waaraan gij den naam geeft van het zijn en het niet zijn, en wat wij nu over dezelve vroegen? 

357 τὸ ταὐτόν τε καὶ τὸ ἕτερον. Het gebrek van abstracte woorden in de talen is ten allen tijde een kruis voor de wijsgeeren geweest, en heeft ze gedwongen nieuwe woorden te maken, hetgeen aan de literatoren gewoonlijk aanleiding gaf, om hen van barbarismus te beschuldigen. Zulk onverstandig ijveren heeft ons beroofd van het voorregt, in het latijn eene taal der geleerden te bezitten. De scholastici hadden het latijn uit zich zelve ontwikkeld, en geschikt gemaakt tot het uitdrukken der wijsgeerige begrippen. Daar komen de literatoren en roepen: „dat latijn deugt niet, want het werd in den tijd van Augustus zoo niet gesproken!” Dit oordeel verschrikte de mannen van andere vakken, die latijn schreven, en daar zij het latijn der tijdgenooten van Augustus niet konden, en het latijn der scholastici niet mogten gebruiken, werden zij gedwongen de geheele taal te laten loopen, en zich ieder van hunne moedertaal te bedienen, hetgeen nadeelig op hunne sympathie voor de studie der oude letteren gewerkt heeft. Nu roepen zij op hunne beurt: „het latijn is nutteloos geworden! Alle vakken zijn reeds zoo goed in de moderne talen behandeld, dat men het latijn wel missen kan!” en daardoor loopt de geheele studie der oude letteren, althans in de verte, gevaar; daar de mannen van andere vakken zich meer en meer van dezelve, als van eenen nutteloozen last, zoeken te ontslaan. Zoo hebben de literatoren door onverstandigen ijver hunne eigen glazen ingeworpen, daar zij niet wilden inzien, dat de ontwikkeling der taal gelijken tred moet houden met de ontwikkeling der denkbeelden, die in die taal worden uitgedrukt. 

358 Hier wordt een bewijs voor het bestaan der ziel gebouwd op de kennis der algemeene begrippen. Deze redenering is kortelijk aldus:

Iedere zin heeft zijn eigen scherp begrensd gebied, en de ééne neemt de voorwerpen van den anderen niet waar.

Wij hebben begrippen, die het gemeenschappelijke in de waarnemingen der verschillende zinnen uitdrukken.

Die begrippen kunnen niet afstammen uit eene der vijf van elkander scherp onderscheidene zinnen.

Zij moeten dus gekend worden door een vermogen, dat van die zinnen onderscheiden is, en ze te zamen omvat. Dit vermogen willen wij ziel noemen. Dit vermogen kan (aldus moeten wij Plato aanvullen) niet ligchamelijk zijn, omdat de voorwerpen, die er door worden waargenomen, wel op alle ligchamelijke dingen worden toegepast, maar zelve wegens hunne algemeenheid geenszins op ligchamelijke wijs kunnen waargenomen worden. 

359 Dit klinkt voor onze ooren vreemd, doch het was zulks niet voor de Grieken, die op schoonheid ook bij mannen zoo veel prijs stelden, dat zelfs de wijze Solon de schoonheid uitdrukkelijk onder de bestanddeelen van een volmaakt geluk opnoemde. Zie Herod. I. Cap. 32. 

360 Socrates is hier beter over Theaetetus tevreden dan ik, want juist hetgeen hier zoo voetstoots wordt aangenomen, is aan vrij wat bedenking onderhevig, daar de tegenpartij kan zeggen, dat die algemeene begrippen niets anders zijn, dan de bij alle zinnelijke waarneming telkens op nieuw op de hersenmassa gemaakte indrukken, die, juist omdat zij telkens wederkomen, veel vaster dan het bijzondere, dat telkens afwisselt, blijven zitten, en daardoor van zelfs een karakter van algemeenheid bekomen. Plato heeft echter in den Phaedo eene andere opmerking gedaan, die hier van zeer veel belang is. Zij is deze, dat wij begrippen hebben, die niet alleen niet afzonderlijk voorkomen, maar zelfs nergens in zulke volkomenheid bestaan als wij ze denken. Zie mijne vertaling van den Phædo, blz. 53–57 en blz. 175 en 176. Opklimmend deel der wijsbegeerte, blz. 60 en blz. 65 en 66. 

361 Stallbaum heeft zeer juist aangemerkt, dat οὐσία in dit hoofdstuk dan eens wezenheid en dan eens zijn beteekent. 

362 Deze zin moet, geloof ik, aldus verbeterd worden: καὶ τούτων μοι δοκεῖ ἐν τοῖς μάλιστα σκοπεῖσθαι τὴν οὐσίαν, ἀναλογιζομένη ἐν ἑαυτῇ τὰ γεγονότα καὶ τὰ παρόντα πρὸς ἄλληλα καὶ πρὸς τὰ μέλλοντα

363 Theaetetus laat zich door de in hem opkomende denkbeelden medeslepen, om meer te zeggen, dan hier eigenlijk noodig was. Hoewel Plato deze uitweiding misschien alleen om den vurigen geest van Theaetetus te schetsen gemaakt heeft, ligt echter in deze woorden eene diepe waarheid verborgen. Het waarnemen van verband tusschen het verledene en tegenwoordige, met het bewustzijn, dat het verledene verleden is, en het redeneren over het toekomstige laat zich onmogelijk uit stoffelijke werkingen verklaren, en is een duidelijk bewijs voor het bestaan van eenen geest, die zijne verschillende toestanden in de eenheid van zijn bewustzijn omvat. 

364 De stelling, dat de zinnen de wezenheid der dingen niet vatten, is op zich zelve waar, daar de zinnen alleen den indruk, dien zij krijgen, aan de ziel bekend maken, maar over de oorzaak van dien indruk niets te kennen geven; doch het bewijs, door Plato geleverd, namelijk, dat de zinnen de waarheid niet kunnen vatten, daar de waarheid eener zaak in hare wezenheid gelegen is, en de zinnen het afgetrokkene begrip: wezenheid niet vatten, is niet goed ingerigt; daar hierdoor de vraag nog niet is afgesneden, of niet welligt, al wordt dit afgetrokkene begrip niet zinnelijk waargenomen, toch de wezenheid, dat is de waarheid, van ieder ding in het bijzonder ons door de zinnen wordt bekend gemaakt. Plato had moeten aantoonen, dat de zinnen ons wel de uiterlijke gedaante, maar niet de inwendige wezenheid der dingen bekend maken. 

365 Namelijk, de aandoeningen der zinnen en de kennis. 

366 Hoezeer het altijd heilzaam is, dwalingen weg te nemen, is dit echter geenszins voldoende, daar zoowel in het theoretische als in het practische de menschelijke geest stellige, niet bloot ontkennende, begrippen noodig heeft. Daarom geeft eene bloot negatieve kritiek altijd onbevredigende uitkomsten. 

367 Dit klinkt om het volgende vreemd. Men bedenke echter, dat hier meening als geslacht tegenover het gevoel gesteld wordt, en dat in zoo verre dit antwoord goed is, hoezeer het nog vrij wat ontwikkeling vordert. 

368 ἐξαλείψας, eigenlijk: uitgewischt hebbende. Het is eene zinnebeeldige uitdrukking, ontleend aan de wassen schrijftafeltjes, waarop men het geschrevene, zoo het niet deugde, met het platte einde van de schrijfstift uitwischte. Vandaar de bekende les: saepe stilum vertas, (Hor. Sat. I 10. 72.) dat is: vlak dikwijls het geschrevene uit, [om het te verbeteren]. 

369 De leer, dat alle meening zich op gevoelsaandoening moet gronden, en dat alle meeningen juist daarom even waar zijn, is reeds in het vorige behandeld. Daarbij is uitgemaakt, dat niet alle meening even waar is, en dat er wel degelijk valsche meening bestaat. In plaats echter van die zaak als afgedaan te beschouwen, wordt de vraag naar de valsche meening in het volgende nog eens behandeld, ten einde, zoo mogelijk, het eigenlijke onderscheid tusschen de ware en de valsche meening op te sporen. Het is hetzelfde onderwerp, dat later onder den naam van het kenmerk der waarheid de Stoïcijnen en Academici tegen elkander in het harnas joeg. 

370 Plato heeft hier de constructie verlaten, waarmede hij begonnen was. Het werkwoord Θράττει doet verwachten, dat achter γεγονέναι zal komen ὅτι οὐκ ἔχω εἰπεῖν, maar Plato heeft in plaats van ὅτι met den indicativus de constructie met het deelwoord verkozen. Zie Buttm., Gr. Gr. § 144. Verder heb ik ἐν ἀπορίᾳ πρὸς ἐμαυτὸν καὶ πρὸς ἄλλον vertaald door: in onzekerheid wat ik denken en spreken moet, omdat wij voor ons zelven denken en tot anderen spreken. 

371 Deze echt wijsgeerige spreuk wordt theoretisch door ieder toegestemd, maar practisch door bijna niemand toegepast, daar het in onze eeuw vooral op het maken van effect aankomt. 

372 Dat is in onze wijs van spreken: daar waarheid en leugen niet alleen subjectief, maar wel degelijk objectief zijn. 

373 Hier volgen eenige zoogenaamde ἀπορίαι (zwarigheden), die dienen moeten om eene meer naauwkeurige ontwikkeling van de hier voorkomende begrippen te weeg te brengen. Aristoteles zegt in het eerste hoofdstuk van het tweede boek zijner Metaphysica daarover het volgende: „Het is voor hen, die van zwarigheden willen vrij zijn, heilzaam, eerst goed door de zwarigheden heen te worstelen. Die latere gemakkelijkheid toch is een gevolg van de oplossing der vorige zwarigheden. Nu kan men niet oplossen zonder den knoop te weten; maar het zoeken van zwarigheden toont, waar dezelve [149]zit.” Verder merkt hij aan, dat het zoeken der zwarigheden ook goed is, om zich helder bewust te worden van het eigenlijke doel des onderzoeks; om te weten of men dat doel bereikt heeft of niet, en om zijn oordeel juist te maken, door als het ware beide partijen te hooren. 

374 Zoo kennen en niet kennen te zamen dit geheele gebied omvatten, en alle overgangsstandpunten worden uitgesloten, dan kent men iets of kent het niet, zonder meer; en dan blijven alle verschijnselen, die slechts uit gebrekkige of gedeeltelijke kennis verklaarbaar zijn, een onoplosbaar raadsel. 

375 ἔστι heeft hier de kracht van ἔξεστι

376 ἁπλοῦν. De eigenlijke beteekenis van ἁπλοῦς is éénvoudig. Waar nu meer gevallen mogelijk zijn, is ieder in zooverre toevallig, maar waar slechts één geval bestaat, daar is dat ook onvermijdelijk en noodzakelijk, hetgeen, op de kennis toegepast, de beteekenis van zonder uitzondering waar doet geboren worden. 

377 ὃ λέγεται. Ik verklaar mij voor de gissing: ὃ λέγετε, omdat hier niet van een algemeen bekend gezegde, maar bepaaldelijk van het pas gesprokene wordt melding gemaakt, en die verdichte tegenspreker hier wordt voorgesteld als het woord tot Socrates en Theaetetus rigtend. 

378 Dat is: dat iets te gelijk is en niet is. Hier wordt zijn en niet zijn even volstrekt genomen en uitdrukkelijk aan elkander tegengesteld, als boven: kennen en niet kennen. 

379 Het hier voorkomende is waarschijnlijk een schimpscheut op de Heracliteërs, die beweerden, dat er niets is dan de eeuwige beweging, of op Gorgias, die een boek geschreven heeft, ten titel voerende: Over de natuur of het niet zijnde

380 Deze redenering is in zooverre sophistisch, als hier het subjectief en objectief niet zijnde verwisseld wordt. Al meen ik iets, dat niet bestaat, dan heeft mijne meening daarom toch wel een voorwerp, hoewel dat voorwerp alleen in mijne meening, maar niet buiten dezelve gevonden wordt. Later echter heeft Plato dit verbeterd, waaruit ik meen te mogen besluiten, dat deze redenering door hem niet als absoluut waar, maar slechts als op dit standpunt onvermijdelijk beschouwd werd. 

381 Woordelijk: Noemen wij het alzoo ontstaande ook aldus? In de vragende zinnen wijkt de Grieksche constructie van de onze af, daar het bij de Grieken niet noodig is, het woord, waar het in de vraag op aankomt, tot het grammaticale hoofdwoord van den zin te maken. Zie Matthiae, Ausf. Gr. Gr. § 612. 

382 Woordelijk: Zeggen wij ook, dat valsche meening bestaat, zijnde eene verwisseling van begrippen. Ἀλλοδοξία is eigenlijk het meenen van wat anders [dan het ware], doch, daar de begrippen de voorwerpen der meening zijn, zoo heb ik het door verwisseling van begrippen overgezet. 

383 Woordelijk: wanneer iemand, in plaats van leelijk, schoon, of in plaats van schoon, leelijk meent. 

384 Het hier voorkomende heeft geheel de kleur eener bespotting van sommige sophisten, die, gelijk in den Euthydemus door Plato naar het leven wordt geschilderd, met dergelijke sophisterijen hunne hoorders in de war bragten. Theaetetus toch had niets misdreven, want hij meende niet, dat die valsche meening waar was, maar dat het waar was, dat die meening valsch kon genoemd worden. 

385 Ἔστιν kan op twee wijzen verklaard worden: óf door het met ἔξεστιν gelijk te stellen, óf door het op te vatten als de copula, tusschen het hier in de gedachte herhaalde ψευδῆ δοξάζειν, en het begrip, dat uitgedrukt wordt door de woorden ἕτερόν τιτίθεσθαι. Hoewel ik de eerste verklaring gevolgd ben, kan ik niet ontveinzen, dat ook de andere zich zeer goed laat verdedigen. 

386 ἕτερόν τι ziet op het volgende ἕτερον, daar twee van elkander verschillende dingen het één steeds een ander dan het andere is. 

387 Dat is: En hij denkt immers die twee aan elkander tegenovergestelden óf te gelijk óf achtereenvolgens. 

388 Woordelijk: noemt gij het denken, wat ik het noem; dat is: geeft gij dezelfde bepaling van het denken als ik? 

389 Woordelijk: als het niet wetende. Socrates houdt zich hier, zoo als altijd, onwetend, en wel verre van te zeggen: zoo is het, stelt hij zijn gevoelen als eene bloote gissing voor. Overigens is het hier voorkomende slechts eene voorloopige bepaling, die de wezenheid der zaak niet uitdrukt. 

390 οὐ φάσκουσα beteekent zoo veel als ons: neen zeggende, dat is ontkennende

391 Ik heb hier de woorden: de slotsom van ingevoegd, want als denken een inwendig gesprek is, dan is de meening, [156]die door dat gesprek tot stand komt, niet het gesprek zelf, maar deszelfs slotsom. Hetzelfde wordt trouwens door het Grieksche εἰρημένον aangeduid, want het perfectum drukt immers eenen tegenwoordigen toestand uit, die het gevolg is eener verledene handeling. 

392 τὸ πάντων κεφάλαιον beteekent hier niet het voornaamste van allen, maar het allen omvattende begrip, de algemeene uitdrukking, die op hen allen toepasselijk is. 

393 τολμῆσαι. Dit is een duidelijk voorbeeld van de algemeene beteekenis, die de Grieksche aoristus zoo dikwijls in den infinitivus heeft. Zie Buttm., Gr. Gr. § 137. 5. 

394 Hier heeft eene verwisseling van subject en praedicaat plaats, zooals bij Plato meer voorkomt; hoewel zij eigenlijk alleen dan geoorloofd is, wanneer subject en praedicaat van gelijken omvang zijn en elkander volkomen dekken. Al is het oordeel: alle vogels zijn dieren, volkomen waar, dan kan het nog niet worden omgekeerd: alle dieren zijn vogels, maar bij eene bepaling mag zulks wel, daar eene goede bepaling de bepaalde zaak juist uitdrukt en alleen op haar toepasselijk is. 

395 ἐατέον δὲ καὶ σοὶ τὸ ῥῆμα περὶ τοῦ ἑτέρου. Deze woorden hebben veel onderzoek in de wereld gebragt. Ik geloof, dat zij niet goed verstaan zijn ten gevolge van eene onnaauwkeurigheid in Plato’s uitdrukking, daar hij τὸ ἕτερον, dat in deze redekaveling een kunstterm is, hier in de gewone beteekenis gebruikt heeft, om er het ééne geval mede aan te duiden, namelijk, dat de beide met elkaar verwisselde denkbeelden te gelijk voor den geest tegenwoordig zijn. τὸ ῥῆμα beteekent dan hier de uitdrukking ψευδῆ δοξάζειν. Het komt mij verder noodig voor, δὲ in δὴ te veranderen, daar hier geene tegenstelling tegen, maar veeleer eene gevolgtrekking uit het vorige voorkomt, tenzij deze plaats onder de plaatsen gerekend worde, waar δὲ in de beteekenis van δὴ gebruikt wordt. 

396 Dat is: dat niemand iets, dat hij leelijk vindt, toch schoon vindt, enz. 

397 Namelijk het koesteren van valsche meening. 

398 De constructie is: αἰσχυνοίμην γὰρ ἂν ὑπὲρ ἡμῶν ἀναγκαζομένων ὁμολογεῖν οἷα λέγω [περὶ τουτοῦ] ἐν ᾧ ἀποροῦμεν

399 Socrates had aangetoond, tot welke dwaasheden Protagoras kwam, door alle meeningen voor waar te erkennen. Nu merkt hij echter op, dat hij voor hetzelfde bloot stond, zoo hij geen kans zag de mogelijkheid van het ontstaan der valsche meening aan te wijzen. 

400 Stallbaum ziet hier te regt nabootsing van Sophocles Aj. v. 1142, sqq. 

401 μὴ. Hier benijd ik het Grieksch, dat, door μὴ of οὐ [160]te zetten, kan aanduiden of de ontkenning bij deed of bij kennen hoort. Ook het Latijnsche ignorare zou hier zeer te pas komen. 

402 μεταστρέφοντα hoort niet bij λόγον, maar bij τινὰ, dat hier in de gedachte moet ingevoegd worden. Wij zouden hier μεταστρέφοντας verwachten, en ik ben in de verzoeking geweest, om dit alhier te willen lezen; maar het is niet noodig, daar μεταστρέφοντα zeer wel op het onbepaalde subject van den infinitivus βασανίζειν kan te huis gebragt worden. Zie Matth., Ausf. Gr. Gr. § 556. Anm. 3. 

403 Men heeft veel geredetwist over de vraag, of hier Plato’s gevoelen, of eene persifflage van eens anders meening gevonden wordt. Ik geloof, dat alles wordt uitgemaakt door de woorden: stel dan nu eens, om der wille van de redekaveling. Wij hebben hier slechts eene zinnebeeldige voorstelling van de waarheid, dat het geheugen niet alles volkomen bewaart, dat de helderheid der herinnering van de helderheid der waarneming en de sterkte des geheugens afhangt, dat het geheugen niet bij allen even sterk is. 

404 ἔστι δ’ οἷς staat volkomen gelijk met ἐνίοις, daar het oorspronkelijk beteekent: daar is er, aan wie. Zie Buttm. Gr. Gr. § 150. 

405 ὁ τοίνυν ἐπιστάμενος μὲν αὐτά, σκοπῶν δέ τι ὧν ὁρᾷ ἢ ἀκούει κ. τ. λ. Deze zin is eenigzins ingewikkeld, maar kan het best worden opgehelderd door haar op deze wijs om te zetten: ὁ τοίνυν ἐπιστάμενος μὲν ὁρᾷ ἢ ἀκούει σκοπῶν δέ τι αὐτῶν κ. τ. λ. Niet, dat ik aldus wil lezen; integendeel houd ik de hier voorkomende uitdrukking voor echt Platonisch. 

406 καὶ ἔτιἀδυνατώτερονεἰ οἷον τε. Woordelijk: en nog onmogelijker, zoo het mogelijk is; dat is: en zoo er een nog grooter trap van onmogelijkheid bestaan kan. Daar echter deze op de onmogelijkheid toegepaste mogelijkheid mij hinderde, heb ik er het Hollandsche schier voor in de plaats gezet, dat in dit verband ongeveer op hetzelfde neêrkomt, zonder dat ik in het minst wil beweren, dat εἰ οἷον τε hetzelfde beteekent als ons schier. Niets is nadeeliger voor gezonde uitlegkunde dan de dwaling, dat, wanneer de eene spreekwijs de andere weêrgeeft, zij ook lid voor lid overeenkomen. Daardoor is het misbruik ontstaan, dat in sommige woordenboeken één woord vaak wel twintig of meer beteekenissen heeft, hetgeen toch eigenlijk ondenkbaar is. 

407 ὀρθῶς beteekent hier hetzelfde als het vorige κατὰ τὴν αἴσθησιν

408 κατὰ ταὐτά d. i. ὀρθῶς, κατὰ τὴν αἴσθησιν

409 ἢ ὧν οἶδεκαὶ αἰσθάνεται. Deze zin is niet duidelijk. Het beste schijnt het, haar door invoeging aldus te verklaren: [ἔν τισὶ] ὧν οἶδε καὶ αἰσθάνεται [οἰηθῆναι αὐτὰ ἕτερ’ ἄττα εἶναι] ὧν οἶδεν αὖ καὶ αἰσθάνεται. Overigens merke men op, dat hier is weggelaten: en overeenkomstig met de waarneming in de ziel heeft afgedrukt, daar volgens [164]deze redekaveling de mogelijkheid der valsche meening te zoeken is in het gebied der gebrekkige overeenkomst tusschen waarneming en herinnering. 

410 ὄψις heeft hier eene objectieve beteekenis, daar het niet zoo zeer het zien, als wel datgene, wat gezien wordt, aanduidt. Zoo beteekent ἀκοὴ in het N. T. prediking, daar het eigenlijk gehoor, en vandaar wat gehoord wordt, te kennen geeft. 

411 προσαρμόσαι hangt af van προθυμηθῶ, waarbij opmerking verdient, dat het eigenlijke object, van προσαρμόσαι niet daar, maar bij het deelwoord ἀποδοὺς gezet is, dat met het subject van προθυμηθῶ overeenkomt. Wij zouden bij προσαρμόσαι althans een voornaamwoord plaatsen, om het object aan te duiden, hoewel dit volstrekt niet noodig is, daar het object nu toch afhangt van een woord, dat verbonden [166]is met het subject van het werkwoord, waardoor de infinitivus van προσαρμόσαι geregeerd wordt. Zie Buttmann, Gr. Gr. § 130. 5. Anm. 1. 

412 δεξιὰ εἰς ἀριστερὰ μεταῤῥεούσης. Buttmann wil hier lezen δ. ε. ἀρ. μεταφερούσης; Stallbaum verkiest δεξιᾶς εἰς ἀριστερὰν μεταῤῥεούσης. Beide gissingen verbeteren den zin, maar die van Stallbaum heeft voor zich, dat in het vorige melding gemaakt is van τὰ τῆς ὄψεως πάθη, hetgeen die gissing aannemelijker maakt, waarbij de ὄψις meer als passief dan als actief wordt voorgesteld. 

413 Valschheid beteekent hier niets anders dan onwaarheid. Hoewel het woord dubbelzinnig is, en ook bedekte kwaadwilligheid kan beteekenen, heb ik het behouden, om eene abstracte uitdrukking te hebben, die met valsche meening overeenkomt. 

414 ὑγιὲς wordt vaak van redekavelingen gebruikt, ongeveer in den zin, waarin wij van gezonde redenering, gezond verstand, enz., spreken. 

415 En alzoo het afbeeldsel van A met B, dat van B met A zamenbrengt. 

416 ὅταντε γίγνεται. Zoo deze zin niet bedorven is, dan moet hij aldus verklaard worden. De protasis loopt van ὅταν tot ὠργασμένος ᾖ. Nu begint de apodosis bij τὰ ἰόντα, maar door de lengte van dien zin, ten gevolge van de aanhaling uit Homerus, wordt de aandacht van den zamenhang afgetrokken, weshalve Plato de apodosis nog eens begint, en nu met de partikel τότε inleidt. Verder ziet τούτοις en het lager voorkomende οἱ τοιοῦτοι op του in de protasis, waarbij het onderscheid in getal niet hindert, omdat hier niet zoozeer van één individu, als wel van allen, die in dat geval zijn, gesproken wordt. 

417 Deze aanhaling uit Homerus schijnt niet vrij van valsch vernuft, zoo zij ten minste ernstig gemeend is, en niet dienen moet, om den eenen of anderen bespottelijk te maken. Ik ben echter voor het laatste, daar Plato geenszins zulk eenen onbepaalden eerbied voor Homerus had, zoo als onder anderen blijkt uit de Republiek, III h. IX, waar hij hem met de andere dichters uit zijnen volmaakten staat wil geweerd hebben, hetgeen wel degelijk op Homerus ziet, zoo als blijken kan uit de vergelijking met hoofdst. VI. Zie ook de andere plaatsen uit de Republiek, waar Homerus door Plato berispt wordt, aangehaald door Stallbaum in den index achter zijne uitgaaf van dat werk. 

418 Deze uitval tegen Homerus is waarschijnlijk wederom persifflage, anders is zij bijster vreemd, daar het toch Homerus niet kan ten kwade geduid worden, dat hij aan het hart een epitheton gegeven heeft, dat zich met Plato’s zinnebeeldige voorstelling niet laat rijmen. 

419 ὧν μὲν ὑγρόν. Hier begint de apodosis. 

420

ἀσαφῆ δὲ καὶ οἱ τὰ σκληρά }
ἀσαφῆ δὲ καὶ οἱ τὰ ὑγρά
In deze zinnen is eene fout, daar σκληρὰ en ὑγρά in het meervoud gezet zijn, als zagen zij op de afdrukken, terwijl zij in het enkelvoud moesten staan, daar zij, volgens het verband, op het was zien moeten. In zoo verre echter de indrukken, [170]die in het was gemaakt zijn, slechts eene wijziging van dat was zijn, en niet op zich zelve bestaan, is het te verdedigen, dat de epitheta, die van het was gelden, ook van die indrukken gebezigd worden. 

421 καλλωπιζόμενος is eigenlijk zijn gelaat schoon te maken of voor schoon houden; vandaar zich verheffen, zich opblazen. 

422 Dit geheele door Socrates gesprokene stuk is zoo deerlijk verward van constructie, dat het schier onmogelijk is, dien chaos te ontwarren. Vooreerst staat προθέμενον σκοπεῖν in den tusschenzin, die zich uitstrekt van λέγω tot δοξάσαι, terwijl het in den hoofdzin te huis behoort. Verder begint na den tusschenzin eene andere constructie dan vóór denzelven, hetgeen trouwens veel voorkomt, en door sommige geleerden zelfs als sieraad in den stijl wordt aangemerkt. Daarenboven begint de zin onmiddellijk achter den tusschenzin met εἴ, hetgeen zou doen vermoeden, dat wij hier eene protasis hebben, wier apodosis nog volgen zal. Die apodosis blijft echter weg, en in plaats daarvan gaat de constructie op eene vraag over. Dit prijze wie wil en noeme het los, het komt mij voor, dat het eene al te gezochte en daardoor stijve losheid is. 

423 ἀνήκει wordt hier, gelijk bekend is, in de beteekenis van het perfectum gebruikt. Verder staat het óf onpersoonlijk, óf men moet als subject ὁ λόγος in de gedachte aanvullen. 

424 Hiermede wordt het vorige niet voor valsch, maar slechts voor onvolledig verklaard. Om den Theaetetus goed te begrijpen, moet men vooral letten op de geregelde ontwikkeling der redekaveling, die zich hier, op eene inderdaad voorbeeldige wijze, met trappen van het bloot zinnelijk standpunt, tot aan (niet tot op) de kennis der ideën voortbeweegt. De uiteenzetting hiervan zal eerst aan het einde des werks geleverd worden, opdat de lezer behoorlijk voorbereid zij, om zelf te oordeelen, en over de juistheid of onjuistheid van onze opvatting vonnis te vellen. 

425 Woordelijk: in de gedachten zelve, dat is in de gedachten, zoo als zij op zich zelve zijn, zonder dat zij in verband tot de zinnelijke waarneming gebragt worden. 

426 Ἐθελήσαντες. Buttmann heeft teregt aangetoond, dat ἐθέλω het denkbeeld van voornemen, trachten insluit, dus, meer dan het bloote wenschen (βούλομαι) te kennen geeft. 

427 Ἔπειτα wordt vaak bij eene gevolgtrekking gebezigd, waarbij waarschijnlijk de redenering ten grondslag ligt: post hoc, ergo propter hoc

428 Hierin ligt het ware denkbeeld ten grondslag, dat men eenige kennis moet hebben, om in kennis te kunnen toenemen. Om naar iets te kunnen zoeken, moet althans eenig besef daarvan bij ons aanwezig zijn. Zie Opklimmend deel der wijsbegeerte, blz. 104. 

429 εἰ μέντοι ἦν ἀντιλογικός. Dit is eene protasis zonder apodosis. De apodosis heb ik er voor de duidelijkheid bijgevoegd. Men kan dezelve aanvullen uit hetgeen volgt achter de woorden οἷος ἀνὴρπαρῆν, of door het tegengestelde aan te nemen van οὐδέναεἰμί, zoo als naar den zin in de vertaling geschied is. 

430 Hier wordt waarschijnlijk op eene toen ter tijde verdedigde wijsgeerige meening gedoeld. Welke die echter is, waag ik niet te beslissen. Overigens ziet ieder ligt, [176]dat zulk eene bepaling, ook zonder eigenlijk te weten, wat kennis is, gemakkelijk kan gegeven worden. Misschien is de verontschuldiging van Socrates, voordat hij deze bepaling geeft, eigenlijk eene bespotting van hen, die door zulk eene bepaling heel wat meenden gewonnen te hebben. Men kan echter ook alles uit den gang der redekaveling verklaren. 

431 Men denke hier aan de eigenaardige kracht van het woord ἔχειν, dat zoowel hebben als vasthouden beteekenen kan. Daar dit bezwaarlijk met één woord in het Hollandsch is uit te drukken, moeten wij onze lezers verzoeken, bij het woord hebben tevens het begrip van vasthouden mede te denken. 

432 De constructie is Ὅρα δὴ καὶ εἰ δυνατόν ἐστι οὕτω κεκτημένον ἐπιστήμην μὴ ἔχειν. Hetgeen hier volgt, is even [177]als het stuk was, slechts een zinnebeeld, en wordt hier gebezigd om aan te duiden, dat dikwijls begrippen potentia in den geest bestaan, zonder actu voor het bewustzijn te komen, zoodat de geest soms slechts ten halve heer zijner eigene bezittingen is. 

433 πάλιν heb ik door integendeel vertaald, niet omdat het ooit die beteekenis heeft, maar omdat, bij het wederom maken van zulk eene figuur in de ziel, eene andere, aan de vorige tegengestelde figuur is voor den dag gekomen. 

434 τέχνη beteekent meer dan hetgeen wij gewoonlijk door kunst verstaan, daar er niet alleen het denkbeeld van geschiktheid in het uitvoeren, maar ook wel degelijk theoretische kennis door wordt uitgedrukt, welk laatste bij ons door het woord wetenschap wordt te kennen gegeven. Overigens beschouw ik ἀριθμητικὴν en τέχνην als dubbelen accusativus bij λέγεις. Wij zouden het kunnen vertalen: Gij geeft immers aan eene zekere kunst den naam van rekenkunst. Dit zou echter, hoewel woordelijker, den zin niet zoo goed uitdrukken als mijne meer vrije vertaling, daar hier niet van het al of niet geven der benaming, maar van het al of niet gepaste van het gekozen voorbeeld gesproken wordt. 

435 ταύτῃὁ παραδιδούς. Uit ὁ παραδιδούς achter παραδίδωσιν blijkt, dat men achter ὑποχειρίους ἔχει in de gedachte ὁ ἔχων moet aanvullen, zooals in de vertaling geschied is. 

436 καλοῦμεν is hier minder juist, daar dit werkwoord óf παραδιδόντα μὲν διδάσκοντα, en παραλαμβάνοντα δὲ μανθάνοντα, en ἔχοντα δὲἐπιστάμενον; óf παραδιδόναι μὲν διδάσκειν, en παραλαμβάνειν δὲ μανθάνειν, en ἔχειν δὲ κεκτῆσθαι zou doen verwachten. 

437 Ἦ οὖνἀριθμόν. Deze zin is bedorven. Het beste komt mij nog de lezing van Stallbaum voor, die aldus leest: ἢ αὐτὸ πρὸς αὑτὸν ἄλλο τι τῶν ἔξω.—Hier worden dan de getallen zelve, waarvan hij de begrippen in zijne ziel heeft, onderscheiden van de empirisch gegevene getallen, die in de uitwendige dingen worden aangetroffen. 

438 ἀκούεις γάρἀμφισβητήσεις. Dit kan opgevat worden als eene aanduiding, dat het hier gezegde aan eene toen bekende wijsgeerige school ontleend is. Men kan het echter ook in het algemeen van dergelijke soort van vraagstukken opvatten, gelijk ik in de vertaling gedaan heb, daar het mij voorkomt, dat, hoe vaak Plato ook op anderen zinspeelt, echter niet die zinspelingen, maar de geregelde ontwikkeling der redekaveling het punt is, dat hier vooral opmerking verdient, en er ook in den tekst niet ταύτας, maar τοιαύτας gelezen wordt. 

439 Woordelijk: maar voor zijn denkvermogen niet voor de hand had. 

440 ἤ τι ἀναγνωσόμενος ὁ γραμματικός. Dit tweede voorbeeld is minder juist. Voor ik het echter bespreek, moet ik doen opmerken, dat γραμματικός niet een grammaticus, een’ taalkenner, maar een’ schoolmeester, die lezen en schrijven onderwijst, beteekent. Zoo nu zoodanig iemand iets gaat lezen, dan is hij niet in het geval, dat hij hetgeen hij weet, bij zich zelven door nadenken moet voor den dag halen, daar hier niet de inwendige ontwikkeling der denkbeelden, zooals bij den rekenkundige, maar het toepassen van hetgeen men weet, op de werkelijkheid, in aanmerking komt. Daarom is dit voorbeeld niet volkomen juist, en heb ik de vrijheid genomen het eenigzins te veranderen. 

441 πάλιν ἔρχεται μαθησόμενος. πάλιν hoort bij μαθησόμενος

442 μὴ γὰρ ἔχειν τὴν ἐπιστήμην τούτου οἷόν τε. De constructie is: οἷόν τε γὰρ ἔχειν μὴ τὴν ἐπιστήμην τούτου

443 ὅτανδιαπετομένων. Ik geloof, dat deze plaats bezwaarlijk te redden is, tenzij men leze: ὅταν θηρεύων τὴν αὐτοῦ (of ἀπ’ αὐτοῦ, zoo men wil) ἐπιστήμην διαπετομένην

444 Het begrip. 

445 εἴπερποιήσει. Dit laatste staat eenigzins pleonastisch, daar hetzelfde begrip reeds door ἐκ γὰρ τούτου τοῦ λόγου is uitgedrukt. 

446 Door deze en dergelijke tusschenvoegingen, moeten, gelijk reeds boven gezegd is, de partikels γὰρ, ἀλλὰ enz., die bij Plato zoo vaak in het begin van eenen geheel nieuwen zin voorkomen, verklaard worden. 

447 ἀνεπιστημοσύνη. Dit woord is waarschijnlijk door Plato gemaakt, hetgeen hem evenmin als Aristoteles euvel geduid wordt, hoewel er bij nieuwere wijsgeeren jammerkreten over worden aangeheven. Misschien echter kan het hen, die zich daaraan ergeren, geruststellen, wanneer zij hooren, dat het maken van nieuwe woorden echt klassiek is, en dat Plato en Aristoteles ons daarin zijn voorgegaan. Krause, zoo ik dien nog mag aanhalen, zegt van den laatsten: „Ueberhaupt hat Aristoteles die Griechische Sprache für die Wissenschaft mit einer Freiheit behandelt und ausgebildet, von welcher bisjetzt für die Deutsche Sprache noch kein Philosoph ein Beispiel gegeben hat, so unerläslich diess für die Darstellung der weiter und tiefer ausgebildeten Wissenschaft gefordert wird.—Diese Eigenthümlichkeit der Sprache mag wohl auch den Lehrsysteme des Aristoteles bei [184]seinen Zeitgenossen den Eingang erschwert haben. Aber er arbeitete für die Wissenschaft selbst und für die Nachwelt.Grundwahrheiten, XIV. Wissenschaftgeschichte, p. 280. 

448 τὸ is hier het aanwijzend voornaamwoord, en staat in het onzijdige, hoewel het op ψευδῆ δόξαν ziet, volgens de eigenaardigheid der Grieksche taal, dat, zoo het bijvoegelijke naamwoord van zijn zelfstandig verwijderd is, het dikwijls in het onzijdige geslacht staat, daar dan hetgeen waar het op ziet, eenvoudig als een ding, als iets beschouwd wordt. Zie Buttm., Gr. Gr. § 129. 6. 

449 Hier ligt het ware denkbeeld ten grondslag, dat het ontkennende niet op zich zelf bestaat, maar alleen aan het stellige gevonden wordt. Zie Aristoteles, Anal. post. 1. XXV. 5. 

450 Theaetetus is bevreesd geworden, om iets stellig en onbepaald toe te stemmen. Hier ligt het denkbeeld ten grondslag, dat iets op een bepaald standpunt waar kan wezen, zonder daarom eens voor altijd geldig te zijn. Zijn [186]de praemissen eenzijdig, dan is het ook de daaruit getrokkene gevolgtrekking, en wel te meer, naarmate die gevolgtrekking met meer juistheid gemaakt is. 

451 ἀπεροῦμεν beteekent eigenlijk: óf wij zullen het afslaan, zeggen, dat wij het niet willen hebben, laten loopen; óf wij zullen uitspreken, onzen voorraad van denkbeelden uitputten en daarom moeten ophouden. Beiden komen hier op hetzelfde neêr. 

452 Ὁ τὸν ποταμὸν καθηγούμενος. De accusativus τὸν ποταμὸν moet waarschijnlijk verklaard worden uit de propositie κατὰ in καθηγούμενος. Het is als stond er: ἡγούμενος κατὰ τὸν ποταμὸν. Overigens is te regt door Stallbaum aangemerkt, dat hier gedoeld wordt op het een of ander volkssprookje. Dergelijke aardigheden worden bloot tot verlevendiging van den stijl door Plato er in gevlochten. 

453 ὥστεἀλήθειαν. In dezen zin heeft Stallbaum τούτοις in plaats van het gewone τούτους geschreven. Ik geef aan τούτους de voorkeur en verklaar het dan aldus: τούτους ziet op τινες en is het object van διδάξαι; τῶν γενομένων ziet op οἷςἀποστερουμένοιςβιαζομένοις. De constructie is bij τουτούς veranderd, even als of τουτούς het antecedens van οἷς was. Overigens is het duidelijk, dat door πρὸς ὕδωρ σμικρὸν het wateruurwerk wordt aangeduid, waarmede de tijd werd gemeten, die voor elke pleitrede was toegestaan. 

454 Het schijnt, dat bij de processen te Athene, nadat de voorbereidende werkzaamheden verrigt waren, de geheele zaak op éénen dag werd bepleit en beslist; en het is bekend, dat bij dit bepleiten gewoonlijk het gevoel der regters ruim zooveel als hun verstand door de partijen werd bewerkt. Zie Schoemann, Antiquitates Juris Publici Graecorum, V. § LVIII. 

455 νῦνεἶναι. Dit laatste is eene gevolgtrekking uit het vorige, die door behulp van een hypothetisch syllogisme gemaakt is. Zie Nieuwenhuis. Initia Philosophiae logicae § 99. 

456 ὅγε νῦν δ’ ἐννοῶ. Ik geloof, dat νῦν moet uitgeworpen worden, daar eigenlijk ziet op het verzwegene object van ἐννοῶ. Het is echter welligt te redden door den zin aldus aan te vullen: [ik zal u iets zeggen] ὅγε ἐγώ κ. τ. λ. 

457 οὑτωσὶ καὶ ὀνομάζων. De woorden ἐπιστητὸς en οὐκ ἐπιστητὸς schijnen in Plato’s tijd nieuw geweest te zijn, en daarom aan eenen ongenoemden te worden toegeschreven, daar Plato ze niet op zijn eigen naam wilde invoeren. 

458 εἰ ἐξευρήσω. Hier verraadt Plato zich zelven, en laat zien, dat die voorgewende persoon niemand anders is dan Theaetetus, dat is, dan Plato zelf. Ik heb de vrijheid genomen, in de vertaling de waarschijnlijkheid der fictie wat meer te bewaren. 

459 ἐπεὶ staat hier in denzelfden zin als ἔπειτα. Zie Aristoteles de Anima II. II. 13. 

460 λόγον. Het woord λόγος is een kruis voor hem, die Plato in eene andere taal wil overbrengen, daar het schier onmogelijk is er ééne uitdrukking voor te vinden. [190]Het is omtrent even rekbaar als het latijnsche ratio. De zin, waarin het hier en in het vervolg voorkomt, wordt nog het best door bepaling uitgedrukt. 

461 περὶ τούτον ziet hier op het bij δοῦναι τε καὶ δέξασθαι λόγον uitgelatene περὶ τινὸς

462 κομιδῇ beteekent eigenlijk met zorg. Daar nu een denkbeeld, dat met zorg overwogen is, met vertrouwen [191]kan uitgesproken worden, is aan dit woord de beteekenis van voorzeker, stellig, ongetwijfeld gegeven; en deze is, zoo als het dikwijls gaat, onafhankelijk van de oorspronkelijke beteekenis, in gebruik gebleven. 

463 τὰ τῶν γραμμάτων στοιχεῖα τε καὶ συλλαβάς. In het Grieksch is hier eene dubbelzinnigheid, die in onze taal niet is weer te geven; στοιχεῖον beteekent grondbestanddeel, en tevens letter, συλλαβὴ beteekent verbinding, en tevens lettergreep. Het is ligt in te zien, dat deze dubbelzinnigheid aan den grondtekst eene gemakkelijkheid geeft, die de vertaling moet missen. 

464 τὰ ἑπτὰ heb ik door de vijf vertaald, omdat hier duidelijk de klinkers bedoeld worden, maar wij slechts vijf klinkers hebben, en niet zeven, zoo als de Grieken. Overigens is het opmerkelijk, dat hier het meeste gewigt aan de klinkers gehecht wordt, terwijl toch de oorspronkelijke kracht der woorden veel meer in de medeklinkers dan in de klinkers schijnt te huisvesten, zooals vooral in de Oostersche talen blijkt. Zie Veth, Beknopte Hebreeuwsche spraakkunst, § 31. 

465 Dat is: wanneer wij tot 6 tellen en dan alleen die 6 vasthouden, daar de vorige getallen slechts dienden om tot 6 te komen. Zoo men het anders opvat, is al wat hier staat onzin, daar 1 + 2 + 3 + 4 + 5 + 6 = 21 is en dus eene geheel andere uitkomst dan het volgende geeft. 

466 τὰ πάντα. Ik heb hier τὸ πᾶν genomen, hoewel ik geloof, dat de fout niet hier, maar in het vorige schuilt; omdat het veel gemakkelijker is, hier voor τὰ πάντα τὸ πᾶν te lezen, dan uit de woorden οὐκοῦνεἰρήκαμεν de ware lezing op te maken. Zie Stallbaums aanmerking. 

467 Dit toevoegsel is noodig, daar de getallen hier eigenlijk eene uitzondering maken, omdat een getal een afgetrokken begrip is, dat alleen de hoeveelheid aanduidt. 

468 ὁ πᾶς ἀριθμὸς. Het is hinderlijk bij het vertalen dezer plaats, dat wij geen twee bijvoegelijke naamwoorden hebben, die met πᾶς en ὅλος overeenkomen. ὁ πᾶς ἀριθμὸς kan wel overgezet worden: het geheele getal, maar dan stuit men op het vervolg, daar het geheel eerst in de conclusie voorkomt. 

469 Deze redenering gaat van de overeenkomst in negatieve kenmerken uit, doch kan juist daardoor niets tot stand brengen. (Zie mijne vertaling van den Phaedo, blz. 177–179. Nieuwenhuis, Initia Philosophiae Logicae, p. 210. VI.) Het geheel en het al verschillen dan ook wel degelijk. Onwillekeurig denkt men hier aan de geestige woorden van Goethe:

Wer will was Lebendig’s erkennen und beschreiben,

Sucht erst den Geist heraus zu treiben,

Dann hat er die Theile in seiner Hand,

Fehlt leider! nur das geistige Band.

Encheiresin naturae nent’s die Chemie;

Spottet ihrer selbst und weisz nicht wie.

Zoo is, in het door Plato gebezigde voorbeeld van een leger, het al en het geheel geenszins hetzelfde, want de wezenheid van het leger bestaat niet bloot in de voltalligheid, maar wel degelijk vooral in de orde, waarin de deelen verbonden zijn. Of was niet de Macedonische phalanx oneindig sterker, dan hetzelfde of een grooter aantal soldaten, zonder orde bijeengevoegd? En nu spreken wij nog niet eens van het onderscheid tusschen éénheid, verscheidenheid en harmonie, waarbij het geheel, als éénheid, wel degelijk van het al, als harmonie, onderscheiden wordt. (Zie Opzoomer, De leer van God bij Schelling, Hegel en Krause. I. blz. 47. volgg.) 

470 Hier wordt het onmiddelijk voorgaande eenigzins beperkt, en als zoodanig is het waar. De negatieve kenmerken [198]worden hier van den positieven kant genomen, en geven alzoo eene werkelijke overeenstemming van het geheel en het al, daarin bestaande, dat beiden al de deelen omvatten. Zoo men ze nu alleen in zooverre voor hetzelfde houdt, en over hunne verdere betrekking geen oordeel velt, dan kan deze redenering worden goedgekeurd, anders niet. 

471 Plato maakt zich in deze geheele redekaveling schuldig aan een voor den lezer allervermoeijendst door elkander en in verschillende beteekenissen gebruiken van de woorden ἰδέα en εἶδος. Zie p. 203. C. E. p. 204. A. p. 205. D. 

472 οὐδὲ τοῦτο. Stallbaum wil hier οὐδὲ τοιοῦτον lezen. Dit komt mij onnoodig voor, daar hier eenvoudig een paar der boven uitgeslotene praedicaten wordt opgenoemd, terwijl het aan den lezer wordt overgelaten, de overigen er bij te denken. 

473 μονοειδὴς en μία ἰδέα heb ik door enkelvoudig vertaald, daar er eigenlijk datgene door bedoeld wordt, welks begrip evenmin uit andere begrippen is zamengesteld, als het zelf uit verschillende deelen bestaat. Hierbij ging ik van het zoo vaak verwaarloosde beginsel uit, dat bij juiste bepalingen en redeneringen de begrippen op dezelfde wijs moeten verbonden worden, als de zaken verbonden zijn, die door dezelve worden uitgedrukt, en dat men dus b. v. den grond van een begrip a slechts dan in een begrip b kan vinden, wanneer de zaak, die door a wordt uitgedrukt, gegrond is in de zaak, die door b wordt uitgedrukt. Ik spreek hier natuurlijk niet van subjectieve gronden van overtuiging, daar de psychologische [200]aanleiding, waardoor iemand tot deze of die denkwijze komt, dikwijls niets te maken heeft met het begrip, waarin het door hem aangenomen begrip gegrond is. Zie hoofdst. XXXVIII. 

474 ῥηταὶ heb ik door bepaalbaar vertaald, omdat het duidelijk tegen ἄλογον in de volgende woorden van Socrates overstaat, en ik dat het best door onbepaalbaar meen te kunnen overzetten. 

475 μανθάνων. Er staat eigenlijk: niets anders geleerd hebt, doch zoo dit in de vertaling wordt opgenomen, kan πειρώμενος niet overgezet worden, daar de uitdrukking eigenlijk onjuist is. Immers leerde hij niet het trachten, maar dat trachten was zelf het leeren. 

476 κυριωτέραν. Κύριος beteekent ongeveer hetzelfde als ons woord voornáám, hetgeen ook wel in de beteekenis van gewigtig kan gebruikt worden. 

477 τελεωτάτην. Dit woord is van veel belang. Dat ware meening een der bestanddeelen van de kennis is, al gaat zij er dan ook niet geheel in op, wilde Plato geenszins ontkennen. Wij zullen in de ontwikkeling der redekaveling hierop terugkomen, en nu alleen opmerken, dat Plato het overige niet voor onwaar, maar alleen voor onvolledig houdt. 

478 τὸν λόγον. Stallbaum, heeft te regt aangemerkt, dat het lidwoord τὸν hier onverklaarbaar is, en voorgeslagen τὸ λόγος (het woord λόγος) te lezen. Ik hecht er mijn zegel aan, maar zou λόγον liever onveranderd laten, omdat het in het onmiddelijk vorige ook in den accusativus staat, en deze accusativus de reden zijn kan, waarom τὸ door eenen afschrijver in τὸν veranderd is. 

479 λέγειν. Daar λόγος van λέγειν is afgeleid, is het verband in het Grieksch duidelijk, maar is in het Hollandsch moeijelijk weêr te geven, tenzij men λέγω, zoo als ik gedaan heb, in eene ongewone beteekenis neme, die echter door het verband wordt gevorderd. Onze vertaling [203]laat zich ook verdedigen door de opmerking, dat het onder woorden brengen der denkbeelden eerst mogelijk is, wanneer zij eenen genoegzamen graad van helderheid bekomen hebben. 

480 De meening van deze wat kort uitgedrukte tegenwerping is, dat deze bepaling van de kennis te ruim is genomen, daar men hetzelfde van alle ware, ja van alle valsche meening zeggen kan. Zie Nieuwenhuis, Initia Philosophiae Logicae, § 140. 2. 1. 

481 Οἷονεἰπεῖν. Om dezen zin te verklaren, moeten wij onze toevlugt nemen tot de ook in het Latijn zeer gewone constructie van het relativum in plaats van het voegwoord met het demonstrativum. Zet men καὶ τοιοῦτον in plaats van οἷον, dan is alles duidelijk, mits men dan de voornaamwoorden τινα en τινος onbepaald, niet vragend neme. 

482 Het is te bejammeren, dat Plato en Aristoteles de theorie der Pythagoristen aangaande de beweging der [207]aarde verworpen hebben, daar, zoo vooral de laatste die leer omhelsd had, het stelsel van Copernicus vele eeuwen vroeger door het beschaafde Europa zou aangenomen zijn. Zie v. Humboldt, Kosmos, Hollandsche vertaling, blz. 382 (18), waar ditzelfde ten opzigte der kometen wordt opgemerkt. 

483 Dit laat zich het best ophelderen door de volgende plaats uit den Sophist, p. 235–236:

Gastvriend uit Elea. Volgens de daareven gebezigde wijs van verdeelen, geloof ik ook nu twee soorten van de nabootsende kunst te zien.—

Theaetetus. Zeg ons dan maar eerst, welke die twee soorten zijn.

G. Vooreerst zie ik daarin de afbeeldende kunst. Deze wordt voornamelijk uitgeoefend, wanneer men naar de verhouding van de afmetingen der lengte, breedte en diepte van het origineel, en daarenboven met de aan ieder deel toekomende kleuren het beeld tot stand brengt. [208]

T. Maar zoeken dan niet alle beeldende kunstenaars zoo iets te doen?

G. Niet zij, die groote werken beeldhouwen of schilderen. Want zoo zij de ware verhouding der afmetingen van schoone voorwerpen weergaven, dan zou het bovenste te klein en het onderste te groot schijnen, doordien het eerste van verre, het andere van nabij gezien wordt.

T. Ongetwijfeld.

G. Laten dus de kunstenaars niet de waarheid loopen, zoodat zij niet de ware verhoudingen uitdrukken, maar die, welke zich aan de beelden schoon zullen vertoonen?

T. Ongetwijfeld.

G. Maar is het nu niet behoorlijk, het eene, daar het afgebeeld is, eene beeldtenis te noemen?

T. Ja.

G. En het deel der nabootsende kunst, dat daarop betrekking heeft, zooals wij te voren zeiden, de afbeeldende?

T. Juist.

G. Maar hetgeen nu, doordien het van een goed standpunt gezien wordt, aan het schoone gelijk schijnt, doch zoo men het naauwkeurig kon bezien, volstrekt niet gelijken zou op hetgeen, waarop het heet te gelijken, hoe zullen wij dat noemen? Immers daar het wel schijnt te gelijken, maar dit toch niet doet, een schijnbedrog?

T. Zekerlijk. 

484 σκυτάλης ἢ ὑπέρουπεριτροπὴ. Men denke hier aan een soort van geheim schrift, daarin bestaande, dat iets op eenen reep leder of iets dergelijks zoodanig geschreven was, dat men het alleen kon lezen door dien reep om een houtje van eene bepaalde dikte te winden; of aan een doorgeknipt geschrift, waarvan men beide stukken hebben moest en die aan elkander moesten passen, om het te kunnen lezen. Zoo nu op beide stukken hetzelfde stond en zij elkander niet aanvulden, had men er natuurlijk niets aan. 

485 Hetgeen hier nog ontbreekt, is de inwendige noodzakelijkheid, waardoor wij ons genoopt zien, zóó te denken en niet anders, en de algemeenheid, waardoor onze gedachten eerst waarheden worden, die op de enkele dingen van toepassing zijn. Dit is duidelijk uitgesproken door Aristoteles, die, Anal. Post. 1. XXXIII. § 1, het volgende zegt: „Het kenbare en de kennis verschilt van het meenbare en de meening daardoor, dat de kennis het algemeene omvat en door noodzakelijke [ontwikkeling] tot stand komt,—doch de meening plaats heeft ten opzigte van hetgeen waar of valsch is, maar ook anders zou kunnen zijn.” Daar Plato dit noodzakelijke en algemeene in de ideën zocht, zoo is het ligt in te zien, dat hij de ideën als het eigenlijke voorwerp der kennis beschouwde. Tot de meest klassieke plaatsen over dit onderwerp behoort voorzeker het 6e boek der Republiek. 

486 Hoezeer uit het voorbeeld van Theaetetus blijkt, dat Plato niet onbepaald op het uiterlijk afging, schijnt hij toch veel waarde aan den indruk, dien iemands voorkomen maakt, gehecht te hebben. 

487 Hier zat de Ἄρχων βασιλεύς, om kennis te nemen van de regtszaken, die tot zijne bevoegdheid behoorden, vooral van al, wat op de godsdienst betrekking had. 

[Inhoud]

OVERZIGT DER REDEKAVELING.

Socrates vraagt aan Theodorus, welke Atheensche jongelingen vooral uitmunten. Theodorus roemt Theaetetus om zijne vlugheid in het leeren, zijne zachtmoedigheid en zijne losheid van het geld.

Hierop zoekt Socrates Theaetetus in een gesprek te wikkelen, en legt hem de vraag voor, wat kennis is. Theaetetus zegt, dit dikwijls onderzocht te hebben, maar het niet te kunnen vinden, waarop Socrates zegt, zelf geene kennis te hebben, maar wel de kunst te verstaan, van de begrippen, die in den geest van anderen sluimeren, door vragen te ontwikkelen. Hierdoor aangespoord, zegt Theaetetus: kennis is gevoel. Dit antwoord onderzoekt Socrates op deze wijs. Het komt op hetzelfde neêr als de leer van Protagoras: dat de mensch de maat is van alle dingen, met andere woorden: dat alle kennis subjectief is, dewijl zij ontstaat door de zamenwerking van de indrukken, op de zinnen gemaakt door de aanhoudend veranderende dingen buiten ons, en van den toestand, waarin hij, die de indrukken ontvangt, zich op het oogenblik [214]bevindt, waaruit volgt, dat alle meening op het oogenblik waar is, doch alleen voor hem, die dezelve koestert, en dat geene hoedanigheid of eigenschap, die wij aan de zaken toekennen, op zich zelve bestaat, maar alles slechts betrekkelijk is en aanhoudend verandert. Nu zou men kunnen zeggen, dat dan ook de meeningen van gekken, droomenden of zieken waar zijn, en anderen daarmede niets te maken hebben. Men zou kunnen tegenwerpen: 1o. dat alzoo ieder even wijs is, en het dwaasheid zijn zou, anderen te willen leeren, 2o. dat wij dan talen, die wij niet kennen, zoo wij ze hooren spreken of geschreven zien, ook verstaan moeten, welk laatste zoo kan weêrlegd worden, dat wij alleen kennen, wat wij hooren en zien, doch de rest niet in aanmerking komt. 3o. Dat dan iemand, wat hij niet ziet noch hoort, maar zich wel uit vroegere waarneming herinnert, ook niet kent. 4o. Dat men dan iets, dat men slechts met het ééne oog ziet, tegelijk kent en niet kent, en dat al de eigenschappen van de aandoeningen der zinnen dus op de kennis van toepassing zijn.

Hierop zou Protagoras kunnen antwoorden:

1. Het doel van het leeren is niet meer ware, maar meer nuttige meening te doen ontstaan, want alle meening is wel even waar, doch alle meening is niet even nuttig.

2. Op deze tegenwerping is reeds geantwoord.

3. Herinnering is geheel iets anders dan waarneming en kan dus niet evenzeer kennis genoemd worden. Ook is iemand, zoo hij van waarnemend herinnerend [215]geworden is, niet meer dezelfde, maar hij is veranderd.

4. Kennen en niet kennen kan best zamengaan, zooals juist uit het vorige blijkt.

Hierna weet Socrates Theodorus in het gesprek te doen deelen en weêrlegt, met hem sprekende, Protagoras aldus.

1. De ondervinding leert, dat de menschen wel degelijk in vele gevallen meenen, dat anderen de waarheid beter kennen dan zij. Deze meening is waar of niet. Is zij waar, dan wordt daardoor Protagoras weêrlegd; en is zij niet waar, dan wordt hij ook weêrlegd, daar wij dan hier eene valsche meening hebben.

2. Dus hangt de waarheid der meening van Protagoras van het oordeel der anderen af, en zij is niet waar, zoodra niemand ze aanneemt, terwijl hij zelf de meening van hen, die zijne leer verwerpen, als waar moet erkennen.

3. Al stemt men toe, dat de leer van Protagoras waar is, ten opzigte van de enkele aandoeningen der zinnen, en van deugd en regtvaardigheid; ten opzigte van het nuttige wordt zij echter door de ondervinding weêrsproken.

Hier volgt eene episode, waarin, naar eene gezochte aanleiding, de toestand van den wijsgeer, die de eeuwige ideën naspoort, verheven wordt boven het lot van hem, die zich op de zaken van het dagelijksche leven toelegt; hoewel wordt toegestemd, dat de wijsgeer niet minder ongeschikt is voor het dagelijksche leven, dan de anderen voor wijsgeerig onderzoek; daar de wijsgeer [216]hoe langer hoe beter, de andere hoe langer hoe slechter wordt, en de eerste veel meer grond van hoop op eene gelukkige onsterfelijkheid heeft dan de andere. Nu wordt de weêrlegging van Protagoras weêr opgevat.

4. Ten opzigte van het toekomstige is het duidelijk, dat niet alle meening even waar is, dewijl zij, die eene kunst verstaan, al wat daarop betrekking heeft, zelfs de toekomstige meeningen van anderen over de voortbrengselen dier kunst, veel beter dan die anderen kunnen vooruitzien.

Wat nu de leer betreft, waarop de meening van Protagoras steunt, namelijk, dat alles in beweging is: zij veroordeelt zich zelve door den onderlingen strijd harer aanhangers en de onmogelijkheid der kennis, die uit dezelve voortvloeit, daar, zoo alles steeds in beweging is en steeds verandert, het zintuig evenmin als het waargenomene zóó of zóó is, en dus het toekennen van eigenschappen of hoedanigheden ongerijmd moet geacht worden.

Verder heeft iedere zin zijn eigen gebied, en de eene neemt de voorwerpen van de anderen niet waar. Wij hebben echter begrippen, b. v., van zijn, van gelijkheid en ongelijkheid, van éénheid en veelheid, enz., die op de waarnemingen van al de zinnen toepasselijk zijn. Dus moeten wij eene ziel aannemen, die boven de zinnen staat, hun middelpunt uitmaakt, en die begrippen door zich zelve kent. Die begrippen bevatten de waarheid; dus kan alleen de ziel de waarheid bereiken, en de zinnen, welke die begrippen niet kunnen vatten, zijn van de waarheid en dus van de kennis verstoken. [217]

Dus is de kennis geen gevoel. Maar wat dan? Zij moet dus in de verrigtingen der ziel gezocht worden, en kan bepaald worden als meening, en wel, daar zij waar zijn moet, als ware meening. Maar is dan valsche meening bestaanbaar? Men kan er tegen inbrengen, dat, daar men elke zaak kent of niet kent, valsche meening niet bestaan kan, noch over hetgeen men kent, en welks waarheid dus voor onzen geest is, noch over hetgeen men niet kent, en dus in het geheel niet voor den geest heeft. Verder, dat, daar elke zaak is of niet is, hij, die meent wat is, ware meening heeft, en die meent wat niet is, niets meent.

Maar is valsche meening dan ook verwisseling van begrippen? Het is onmogelijk, zoo men beide begrippen voor den geest heeft, ze te verwisselen, en dit kan evenmin geschieden, zoo men er maar één voor den geest heeft.

Valsche meening is echter mogelijk, wanneer de vorige tegenstelling van kennen en niet kennen niet in de uitersten wordt vastgehouden, maar, óf het begrip óf de waarneming onvolkomen zijnde, beide op elkander worden toegepast; en ook wanneer niet volkomen heldere begrippen met elkaar worden in verband gebragt.

Maar hoe is het mogelijk, begrippen te hebben en zich er toch in te vergissen? Zoo men ze wel bezit, maar niet duidelijk voor het bewustzijn heeft. Hierin zijn nog wel zwarigheden, want zoo men een waar begrip voor het bewustzijn haalt, hoe kan dat ons tot valsche meening brengen? Hiertoe moet aangenomen [218]worden, dat wij ook valsche begrippen in onzen geest hebben. Hoe zullen wij die onderscheiden? Natuurlijk door kennis. Dus komen wij weder tot de vraag: wat is kennis? Ware meening is er een bestanddeel van, maar voldoende is zij niet, daar er dikwijls ware meening gevonden wordt, die als bij toeval ontstaat en dus den naam van kennis niet verdient. Daarom willen wij beproeven, de kennis aldus te bepalen: kennis is ware meening met bepaling. Voor wij dit onderzoeken, moet opgemerkt worden, dat men beweert de grondbestanddeelen der begrippen niet te kunnen bepalen, maar wel derzelver verbindingen. Zoo zouden dan die grondbestanddeelen onkenbaar zijn. Dit laatste is echter niet waar, want, zijn de grondbestanddeelen onkenbaar, dan is het ook datgene, wat daaruit is zamengesteld, en het leeren van eenige kunst of wetenschap bestaat juist in het verkrijgen van kennis harer grondbestanddeelen.

Nu kan men het woord bepalen in drieërlei zin opvatten. Of als het uitdrukken zijner meening door woorden; doch dit is geene uitsluitende eigenschap der ware meening; of als het opgeven der grondbestanddeelen; doch dit kan ook bij toeval goed gedaan worden; of als het opgeven van bet kenmerkend onderscheid; doch ook dit is niet voldoende; want het onderscheid er bij te meenen, geeft niets, en het er bij te kennen, veronderstelt reeds kennis, en neemt dus, wat moet bepaald worden, in de bepaling op. [219]

[Inhoud]

BEOORDEELING DER REDEKAVELING.

Hier kunnen wij ons twee vragen voorstellen, wier beantwoording ons in staat stelt, den Theaetetus te beoordeelen.

1. Wat was het doel van Plato met dit werk?

2. Heeft hij dat doel bereikt?

1. Bij het beantwoorden dezer vraag moeten wij vooral twee bijzonderheden in het oog houden. a. Plato stelt in het begin van deze zamenspraak de vraag: wat is kennis? b. aan het einde wordt deze vraag niet beantwoord, maar het werk eindigt met de bekentenis, dat het eigenlijke antwoord op die vraag niet gevonden is. Zoo nu het uitdrukkelijk beantwoorden der vraag zijn doel geweest ware, dan zouden wij met regt kunnen zeggen, dat zijn werk mislukt was; doch het is niet denkelijk, dat Plato het in dat geval zou in het licht gegeven hebben. Wij weten buitendien, dat Plato de kennis in een hooger gebied stelde, dan waarop hij zich hier beweegt, namelijk in de eeuwige ideën, en dat hij als een kenmerk der kennis de noodzakelijkheid en [220]algemeenheid beschouwde, zoodat hij daarover hetzelfde oordeel velde, als zijn leerling Aristoteles, wiens woorden wij op blz. 211 hebben aangehaald. Dit zijn gevoelen duidt Plato hier en daar aan, onder anderen in de met geweld bijgesleepte episode van den wijsgeer (zie blz. 101 volgg.), in zijne aanmerkingen over de begrippen, waarin de waarheid huisvest (zie blz. 144), in zijne aanmerkingen over de toevalligheid der ware meening (zie blz. 204). Hij had dus deze leer reeds voor zich zelven ontwikkeld, toen hij den Theaetetus schreef, en dat hij ze hier niet heeft uiteengezet, is met voordacht geschied. Daar nu deze aanmerkingen tegen het einde menigvuldiger worden, en daar in dit werk in de gemelde episode de ware wijsgeer geschilderd wordt, meen ik het er voor te mogen houden, dat Plato met den Theaetetus op het oog had, eene inleiding in de wijsbegeerte te geven, en zoowel den weg te wijzen en het pad te banen, waarop de wijsbegeerte zich moest voortbewegen, als den lust tot hare beoefening op te wekken. Hoe hij daarin geslaagd is, willen wij verder zien, en daartoe de tweede vraag beantwoorden.

2. Plato heeft a. zoeken aan te wijzen, dat de wijsgeerige kennis niet van buiten komt, maar uit den geest zelven moet ontwikkeld worden, en noch in zinnelijke waarneming, noch in meening, al is die ook waar en naauwkeurig, maar in de noodzakelijke en algemeene redewaarheden moet gezocht worden. b. Om dit te bereiken, heeft hij het begrip van kennis, van de eerste beginselen tot op het standpunt der redewaarheden, trapsgewijze zoeken te ontwikkelen. c. Hij heeft het verheven standpunt van den waren wijsgeer [221]geschetst, en aangetoond, dat opregte waarheidsliefde en geregeld redeneren voldoende is, om dat standpunt te bereiken.

a. Wij zullen hier de bewijzen niet herhalen, die Plato zoo voor het een als voor het ander gegeven heeft, maar alleen aanmerken, dat zoowel zijne opmerking, dat de theorie, die alle kennis uit de zinnen afleidt, en beweert, dat alle meening subjectief waar is, zich zelve vernietigt, als die, dat de zinnen niet alle begrippen, die wij hebben, opleveren, en dat de eenheid, die hare verscheidenheid beheerscht, het bestaan van den geest waarborgt; benevens zijn oordeel over de ware meening en de ware meening met bepaling, dat zij het kenmerk der noodzakelijkheid missen, van blijvende waarde zijn; en dat hij geen beter bewijs van de mogelijkheid der ontwikkeling van de wijsbegeerte uit den geest kon geven, dan de Socratische vroedkunst, die door geregeld ondervragen de wijsgeerige denkbeelden als van zelve doet opkomen, waaruit de gelijkheid der denkwetten bij alle menschen en de algemeenheid harer toepassing op alle voorwerpen blijkt; terwijl het aanwijzen van begrippen in den geest, die niet uit de zinnen ontleend zijn, den geest zelven als de bron der ware wijsbegeerte doet kennen. Verder heeft hij op de reeds in 1 aangehaalde plaatsen in de eeuwige redewaarheden juist die eigenschappen laten opmerken, wier ontbreken het gebrekkige der zinnelijke waarneming en der ware meening uitmaakt, zoodat de gevolgtrekking, dat daarin de kennis moet gezocht worden, zich als van zelfs voordoet.

b. De ontwikkeling van de redekaveling in den [222]Theaetetus is allezins opmerkelijk. Wij behoeven dit slechts aan te wijzen, daar het uit ons overzigt genoegzaam blijken kan. Dat de kennis gevoel is, ligt het meest voor de hand, en dit antwoord zou waarschijnlijk door velen gegeven worden. Daarom moet het weêrlegd worden, en wordt door Plato alzoo weêrlegd, dat hij het laatst de tegenwerping bezigt, dat de algemeene redewaarheden voor de zinnen onbereikbaar zijn, waaruit van zelfs het volgende standpunt voor den dag komt, op hetwelk de geest als eigenaar der kennis erkend wordt. Nu wordt het gebied, waarop de kennis zich voordoet, naar het op dit standpunt het meest voor de hand liggende oordeel, als meening bepaald, doch, hetgeen ook door ieder zal erkend worden, de waarheid wordt als hare noodzakelijke hoedanigheid aangewezen. Daar nu echter in het vorige reeds veel over ware en valsche meening gesproken is, neemt Plato hieruit aanleiding, om de valsche meening te beschouwen, en de gevolgtrekking uit die beschouwing, namelijk, dat het gebrekkig denken of waarnemen de oorzaak der valsche meening is, baant den weg om de bepaling als vereischte der kennis te erkennen, terwijl de drie verklaringen dier bepaling: als uitdrukking der gedachten door woorden, hetgeen een blijk van helder bewustzijn van het gedachte is; als opgave der grondbestanddeelen, dat ons van zelfs op de eeuwige redewaarheden heenwijst; en als de opgave van het kenmerkend onderscheid, hetgeen in een geregeld stelsel van wijsbegeerte zulk een voornaam vereischte is; benevens de herhaalde aanmerking, dat hier nog de noodzakelijkheid, die bij [223]de kennis gevorderd wordt, ontbreekt, ons duidelijk heenwijst op het eigenlijke gebied der kennis, waar de algemeene noodzakelijke redebegrippen den scepter voeren.

c. Om dit doel te zekerder te bereiken, en tevens den lust tot de beoefening der wijsbegeerte op te wekken, heeft hij in de episode blz. 101 volgg. den waren wijsgeer geschetst, als bezitter van zuivere kennis, als verheven boven aardsche rampen, als toenemend in gelijkvormigheid aan God, als bezitter van gegronde verwachting der ware gelukzaligheid na den dood; en opdat niemand zou wanhopen, dit verheven standpunt te bereiken, heeft hij aan Socrates tot medespreker eenen knaap gegeven, die, hoewel niets bezittende dan een helder verstand en zuivere waarheidsliefde, door Socrates trapsgewijze, langs eenen weg, dien ieder volgen kan, tot aan de poort van den tempel der waarheid wordt voortgeleid.

Na deze opmerkingen twijfel ik niet, of ieder zal met Brandis (Handbuch der Geschichte der Griechisch-Römischen Philosophie, II. 1. blz. 192) erkennen, dat de Theaetetus als een van de meest volkomene Platonische gesprekken verdient beschouwd te worden.

EINDE.

Inhoudsopgave

VOORBERIGT. V
INLEIDING. 1
THEAETETUS. 9
OVERZIGT DER REDEKAVELING. 213
BEOORDEELING DER REDEKAVELING. 219

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Een Engelse vertaling van dit werk is beschikbaar bij Project Gutenberg als eboek 1726.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
VI onberekenbaaar onberekenbaar 1
2, 2, 2, 49 Theaethetus Theaetetus 1
9 Lacedemoniers Lacedaemoniers 1
14 ὁδε ὅδε 1 / 0
21, 121 ἄν ἂν 1 / 0
28 εἶνα εἶναι 1
28 ὥσπερνῦν ὥσπερ νῦν 1
28 πάντη πάντῃ 1 / 0
28 εἐ͂ναι εἶναι 2 / 1
29 πέπονδα πέπονθα 1
30 αὐτήν αὐτὴν 1 / 0
32 ἆῤ ἆρ’ 2 / 1
32 ἤσθησαι ᾔσθησαι 1 / 0
32 [Niet in bron] , 1
33 ὁτε ὅτε 1 / 0
36 οὓτως οὔτως 1 / 0
37 ἁποκρίνασθαι ἀποκρίνασθαι 1 / 0
37 τ’εἶ τ’ εἶ 1
40, 196 [Niet in bron] . 1
41 εἶναί εἶναι 1 / 0
43 κατά κατὰ 1 / 0
47 δέ δὲ 1 / 0
49 Methaph. Metaph. 1
50 gegeven geven 2
54 οὐδεν οὐδὲν 1 / 0
54 van Van 1
55 ἀθροιςθέντων ἀθροισθέντων 1
55 objetiviteit objectiviteit 1
62 ἀπεὶργάσατο ἀπειργάσατο 1 / 0
63 kennnen kennen 1
66 logicae Logicae 1
67 voo voor 1
68 redekave-veling redekaveling 3
73 1 / 0
77 δή δὴ 1 / 0
78 Protagotas Protagoras 1
82 παρεἶναι παρεῖναι 1 / 0
87 redering redenering 2
90 of of of 3
90 teekenis beteekenis 2
92 [Verwijderd] 1
95 χείμαζωνται χειμάζωνται 2 / 0
97 πρὰγματα πράγματα 1 / 0
101 καί καὶ 1 / 0
101 studien studiën 1 / 0
102 ὔδωρ ὕδωρ 1 / 0
105 χορος χορός 1 / 0
118, 161 δὲ δέ 1 / 0
118, 156 τό τὸ 1 / 0
129 [Niet in bron] ( 1
143 τά τὰ 1 / 0
151 het het het 4
157 σοί σοὶ 1 / 0
158 den den den 4
161 1 / 0
163 ἕτεῤ ἕτερ’ 2 / 1
165, 165, 165, 166 προςαρμόσαι προσαρμόσαι 1
168, 199 , . 1
168 republiek Republiek 1
173 aan aan aan 4
176 Ὃρα Ὅρα 1 / 0
176 δυνατὸν δυνατόν 1 / 0
179 . ? 1
179 1 / 0
181 μαθησόμεος μαθησόμενος 1
182 διαπεπτομένην διαπετομένην 1
186 ἡγουμενος ἡγούμενος 1 / 0
187 πρός πρὸς 1 / 0
188 δ’ἐννοῶ δ’ ἐννοῶ 1
199 pshychologische psychologische 1
220, 223 d c 1
223 Griechisch Römischen Griechisch-Römischen 1
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK THEAETETUS ***