HET BELEG
EN DE
VERDEDIGING VAN HAARLEM.
[1]
Twee dagen na den onvergetelijken uitval in den Hout verloren de belegerden Dirk Brazeman, den luitenant van Lancelot van Brederode, die door een musketkogel in de borst was getroffen. Intusschen klonk de roem der Haarlemmers door heel Nederland; doch de overwinning werd niet weinig vergroot en men schreef zelfs aan den graaf Van Nassau de onwaarheid, dat ook Otto van Eberstein, Fronsberger en Liques gesneuveld waren. Maar wat te dien tijde, in evenredigheid, geen minder naam maakte, was de stoute daad van een vrijbuiter. Echte waaghalzen waren de vrijbuiters, die het leger van Frederik niet zelden afbreuk deden, hetzij op schaatsen, hetzij met hunne roei-jachten. Zij hadden den toren van Westzanen tot bespiedingsplaats. Vandaar konden zij de schepen zien, die telkens uit Amsterdam levensmiddelen naar het Spaarne en het Huis Ter Kleef aanvoerden. Dan kwamen zij van achter de dijken en door de daarin gemaakte openingen den buit bespringen en behaalden meer dan eens groote voordeelen.
Zoo trok in het laatst van Maart een kornet van honderdvijftig speerruiters of lanciers van Amsterdam naar het Huis Ter Kleef. Na den dooi had veel regen den dijk langs het Y niet alleen glibberig gemaakt, maar de grond was ook zoo week, dat de paarden slechts stapvoets konden rijden en hier en daar nog diep in den modder zakten. Twee roei-jachten, met achttien koppen bemand, hadden zich op het Y achter een rietkraag verborgen; en ’t Hoen, die reeds drie jaren lang het Y en de kusten voor den Spanjaard onveilig had gemaakt, was hun aanvoerder. Nauwelijks had ’t Hoen gezien, dat de ruiters zich op dat vak van den dijk bevonden, waar zij aan beide zijden door het water waren ingesloten, of hij gaf zijne bevelen. Met het eene jacht in den voortocht blijvende, [2]springt hij met zeven der zijnen op den dijk. Vier hunner, met lange pieken gewapend, stellen zich in het front, terwijl het tweede gelid, met musketten voorzien, zich gereed houdt om, bij genoegzame nadering der ruiters, een zeker schot te doen. Weldra zijn er vier gevallen en daar hunne pieken veel korter zijn, kunnen zij geene genoegzame vaart maken. Zij deinzen; de musketiers laden opnieuw; de ruiters wenden achterwaarts; doch nu zijn ook de vrijbuiters op den dijk aan de Amsterdamsche zijde gesprongen, en ook daar worden de ruiters op dezelfde krachtige wijze ontvangen en teruggedreven.
De Spanjaarden dus van weerskanten ingesloten, van de eene zijde naar de andere gedrongen en reeds door de langere pieken getroffen, eer de hunne de vrijbuiters kunnen bereiken, wenden opnieuw; doch van voren en van achter ontmoeten zij den dood; het eene paard na het andere blijft in het slijk zitten; zij verdringen elkander op het glibberige pad, en wie niet valt door de pieken of musketten der manschappen van ’t Hoen, wordt van het paard afgeworpen en door zijne makkers in den modder vertrapt. Weldra is het geen gevecht meer; het is een moord; de eene Spanjaard sneuvelt na den anderen en—Haarlem heeft een kornet kloeke speerruiters minder te bevechten; achttien vrijbuiters hebben honderdvijftig Spanjaarden vernield. De paarden zijn hun buit; deze worden met de wapenen en de kostbaarheden in de roei-jachten geladen; doch het meerendeel aan touwen gebonden, bereikt al zwemmende den Westzaander Overtoom, en men zegt, dat deze dieren te Purmerend voor een aanzienlijken prijs werden verkocht. Geen wonder, dat de naam van ’t Hoen daarna den Spanjaarden met nog meer schrik in de ooren klonk. De heer van Liques verlangde dien held eens te zien, bood hem vrijgeleide, en—’t Hoen aarzelde niet, als een tweede Fabricius, in diens legertent te komen. Niet weinig was Liques verwonderd, slechts een eenvoudig huisman, schoon met moedigen oogopslag, in hem te zien. Hij bood ’t Hoen geschenken aan, die deze echter weigerde, met de woorden: »de tijd kon wel eens komen, dat hij zijne gunst niet zou afslaan.« Inderdaad geraakte hij later in handen van den vijand, en toen had hij het aan Liques te danken, dat hij, zonder eenig rantsoen, vrijgelaten werd.
Welk eene schakel van worstelingen sinds den aanvang van het beleg! De laatste dagen van Maart vooral waren belangrijk. Op Zondag den negenentwintigsten liet don Frederik den Hoogendijk [3]bij het huis Ter Hart doorgraven. Nu stevende Bossu met drieendertig Amsterdamsche schepen en zeven galeien, die daags te voren aan gene zijde van Osdorp waren gevaren, de Meer op, en spoedig begon hij met het opwerpen eener schans nabij de Fuik. Dit was eene noodlottige tijding voor de Haarlemmers; want door het insluiten van de Fuik moesten zij het water voor de stad als verloren beschouwen. Ripperda verzamelde oogenblikkelijk eenige vrijwilligers, die zich onder bevel van kapitein Binkhorst en Maurignault met de derde galei op de Meer waagden. De eersten, die zich als vrijwilligers aanboden, waren de vaandrig Hasselaar en zijn broeder Nicolaas. Op hun voorbeeld was er weldra een genoegzaam getal, en onder een hevigen wind bracht men de galei te water, om den vijand het opwerpen der schans la Goleta, nabij de Fuik, te beletten. Het doel werd echter verijdeld; want niet alleen waren de Spanjaarden reeds te ver met het werk gevorderd; maar deze met talrijke overmacht op de galei aanvallende, waren de Haarlemmers, ten einde niet geheel ingesloten te worden, gedwongen op de Kaag aan te sturen. Vandaar gelukte het den vaandrig, zich den weg naar Leiden te banen, waar zijn moed weldra op eene zware proef zou worden gesteld.
Na de nederlaag in den Hout had de vijand den capitan Martijn de Rason er met een uitgelezen vendel heengezonden, alsook de schans Capres laten opwerpen, ongeveer ter hoogte van de tegenwoordige herberg »het Haantje« op den Zijlweg, ter plaatse waar de scheiding is tusschen Haarlem en het dorp Overveen. Op den laatsten Maart had hij ook de Fuikschans la Goleta voltooid; maar in weerwil van het doel om daardoor aan de stad allen toevoer af te snijden, kwam er op den eersten jaardag der inname van den Briel, nog eene met buskruit geladene schuit binnen, ofschoon dit eigenlijk over het verdronken land plaats had. Reeds daags daarna kwamen al de vijandelijke schepen van de Fuik en onderhielden er den ganschen dag een levendig vuur, zonder dat er van beide zijden manschappen sneuvelden.
De vijand wel ziende, dat de toevoer nog niet geheel belet was, liet nu, meer nabij de stad, het fort Ruoda opwerpen, tegenover hetwelke, in de nabijheid der gracht, de belegerden eene vrij stevige schans aanlegden, waardoor de Spanjaarden gedwongen waren, meer verdedigender- dan aanvallenderwijze te handelen.
Intusschen was er van weerszijden eene mijn gesprongen, zonder groot nadeel teweeg te brengen. De mortieren tegen de Kruis- en Janspoorten zwegen; de vijand wilde nu enkel voor altijd Haarlem den [4]toevoer van levensmiddelen beletten. Hij had twee bruggen over de rivier geslagen, de eene (reeds vroeger) over het Noorder-spaarne, nabij de zeven molens, de andere over het Zuider-Buiten-spaarne, ter hoogte van de tegenwoordige buitenplaats Zuiderhout en tegenover de zoogenaamde Spanjaardslaan. Het oogmerk daarmede was om de gemeenschap te onderhouden en de belegerden te nauwer in te sluiten.
Deze laatste brug te vernielen, ten einde zich daardoor een anderen weg naar de Meer te openen of liever om den eenigen, nog geschikten weg te behouden, was de taak, die voor de belegerden een heilige plicht werd. Met dit doel namen dan ook op den negenden April nagenoeg honderd schepen van de prinselijke vloot van de Kaag koers naar de Fuik. De Haarlemmers dit ziende en op ontzet hopende, voeren zonder tijdverzuim met twaalf schepen en een waterschip naar den Hout, om de brug door te zeilen en te vernielen. Dit waterschip was wel een log gevaarte van honderdacht voet lang, maar ook daardoor ongeschikt om op een eng vaarwater te wenden. Met een sterken en gunstigen noordoostenwind voer het echter met volle zeilen en eene zoo volle vaart op de brug aan, dat het er onbewegelijk in bleef vastzitten. Het tweede, een karveelschip, geraakte ongelukkig aan den grond, en de bemanning geen kans ziende de schepen te herkrijgen, verliet deze. Intusschen waren tweehonderd soldaten buiten de Leidsche Waterpoort getrokken, om den vijand in den Hout aan te vallen. Maar, wel verre, dat zich daar de onlangs behaalde overwinning vernieuwde, moesten zij voor de overmacht terugwijken. Nu sprong de bemanning van het water- en karveelschip overboord, en aan sommigen gelukte het nog, met eene schuit aan land te worden gezet. De overigen ziende, dat de schepen verlaten werden en de stevige brug niet week, trokken vechtenderhand, met een verlies van zeven hunner, stadwaarts terug. De vloot van den prins intusschen bij de Fuik liggende, schermutselde met de vijandelijke Amsterdammers; doch de felle noordoostenwind en het grof geschut aan de Fuikschans le Goleta maakten, dat er niet rechtstreeks gevochten werd. Tegen het invallen der schemering zeilde de vloot dan ook naar de Ton en het Spijkerboor, waar zij echter nog een paar malen verontrust werd, terwijl er ook nog dienzelfden avond een klein gevecht aan den Zomerweg plaats had.
Onophoudelijk waren de Spanjaarden voortgegaan met het opwerpen eener linie van schansen, strekkende over of liever van het Spaarne bij den Haarlemmerhout tot aan de Fuik. Hier verhief [5]zich het fort Stella tegenover dat van Salvator, welke beide door de sterkte Corredon bestreken konden worden. Verder Sol en Luna, benevens andere. Maar in allen gevalle was het waarheid, dat op den tienden April eenige boden uit de Schalkwijkerpoort naar de prinselijke schepen gezonden, gedrongen waren, terug te keeren, dewijl er reeds toen niemand meer buiten de stad kon, zonder groot gevaar van in ’s vijands handen te vallen.
Dat was voor de belegerden eene donkere, onheilspellende stip aan den gezichteinder hunner hoop.—»Wij zijn ingesloten!« die maar klonk somber in de ooren der verdedigers. »Verderf dreigt ons!« dat was er de echo van, die weder door andere echo’s werd nagebauwd. Doch uit bijna aller mond klonken ook de woorden: »Den moed verdubbeld en vereenigd met list!«
Twee dagen later waren de schepen van den prins te Heemstede. De Haarlemmers meenende, dat er eenig volk aan land zou worden gezet, trokken ter hunner hulp met een vendel soldaten buiten de Zijlpoort. Vijfhonderd man begaven zich buiten de Leidsche Waterpoort en een paar honderd, aangevoerd door hopman Vader en Steenbach, buiten de Schalkwijkerpoort. De schepen naderden evenwel niet en de vijand te gelijker tijd onstuimig aanvallende, moest men terugkeeren, hetgeen met zooveel overijling plaats had, dat de beide Duitsche hoplieden door de musketten hunner eigene soldaten gewond werden. Inmiddels hadden aan de Kruispoort een achttal Spanjaarden de ongerijmde stoutheid om met twee vaandels op het bolwerk te komen en uit te roepen: »victoria! victoria! de stad is ons!« Het spreekt echter schier van zelve, dat zij nog spoediger teruggedreven werden, terwijl een hunner aan den voet der borstwering over de kling werd gejaagd.
»List met moed!« was de algemeene leus. Hierop werd reeds twee dagen later het zegel gedrukt, daar er dien nacht en den volgenden, midden door het vijandelijk leger, zes boden van den prins door de Zijlpoort binnen de stad kwamen en de tijding brachten, dat zijne excellentie allen mogelijken bijstand zou verleenen. Drie dier boden keerden weder dwars door het leger terug.
Die eerste hulp bestond in het aankomen van eenige nieuwe troepen met buskruit. Hunne aanvoerders waren de beroemde commissaris Jeronimo Tseraarts, de Waalsche hoplieden Rosoni en Dotin, een Fransch edelman Bordet, en een uit Henegouwen ontvlucht edelman, Malignai genaamd, die èn wegens hunne bekende verdiensten èn wegens het gevaarlijke van hunnen tocht, met dubbele geestdrift welkom werden geheeten. De andere hulp, daags daarna, bestond in het aan land zetten van twee duizend [6]van ’s prinsen schepelingen, op den hoek van de Vijfhuizen (sinds lang met Nieuwerkerk en andere plaatsen, behalve de Vijfhuizerhoek, in de Meer verdwenen) met het doel om den vijand aan te grijpen. De Haarlemmers vernamen echter deze tijding te laat om er gebruik van te kunnen maken. Maar in den nacht van Zaterdag op Zondag den negentienden van Grasmaand toonde de hopman der Schotten, Beaufort, dat hij in moed voor geen der Haarlemmers behoefde te wijken. Met eenige Schotten en burgers, allen in witte hemden gekleed (hetgeen men camisade of hemd-tocht noemde) de Schalkwijker- en Spaarnwouderpoort uitgetrokken, liep hij gansch Rustenburg af, versloeg een half vendel Spanjaarden, veroverde vier standaarden en bracht evenzooveel gevangenen, onder welke zich een edelman van ’s-Hertogenbosch bevond, binnen de stad. Wel poogden des anderen daags de vijanden aan de Fuik, zoowel te water als te land, Rustenburg te hernemen; doch zij werden op de vlucht geslagen. Onder het geschut van deze schans was het, dat de koeien der belegerden buiten de Spaarnwouder- en Schalkwijkerpoort veilig gingen weiden, en hoewel de Spaanschen er dikwijls eene onderneming tegen waagden, kwam het in handen krijgen van eenige ervan hun gewoonlijk duur te staan.
Evenals in het begin der maand elf gevangen vijanden buiten de Schalkwijkerpoort werden gehangen en men eene vrouw verdronk, zoo eindigden ook de in de schans Rustenburg gevangen genomenen hun leven door den strop. Het was eene gedurige worsteling tegen worsteling, wraak tegen wraak. Het kleine gevecht van den tweeentwintigsten April op de Meer leidde evenmin tot eenigen uitslag, als twee dagen later de uittocht van eenige soldeniers naar het Spijkerboorgat, en daags daarna een poging van den vijand om zich weder van Rustenburg meester te maken. Aan beide zijden sneuvelden soldaten; doch de stip aan den gezichteinder bleef even donker. Het is waar, acht dagen te voren was een waaghals uit de stad, midden door ’s vijands leger en onder een kogelregen, naar de vloot gegaan. Drie dagen later hadden vier anderen bijna hetzelfde gewaagd en waren weder behouden teruggekeerd. Ook waren op Zaterdag daaraanvolgende vierentwintig burgers met eenig buskruit binnen de stad gekomen, en vier hunner andermaal teruggezonden. Doch bij dat alles zweefden dreigende gevaren boven het hoofd der vermetelen, en de levensmiddelen en krijgsbehoeften, op die wijze binnengevoerd, waren ontoereikend voor de behoeften. Groot was bijgevolg de blijdschap, toen men vier dagen voor het einde der maand [7]twee met buskruit geladene schuiten binnen de stad zag komen, te meer, wijl zij met ongelooflijke moeite en zwaren arbeid over velden en door sloten waren aangevoerd en de musketten der loerende vijanden hen onophoudelijk met den dood hadden bedreigd. Doch daarentegen ging de zon van Woensdag daaraanvolgende, voor een huisgezin binnen Haarlem treurig onder.
Het was ongeveer vier ure in den middag, toen eenige hoplieden in het wachthuis aan de St.-Janspoort bijeen zaten. Sommigen waren officieren van de Haarlemmer schutters; dat zag men aan hunne olijfbruine mutsen, aan de lange stootdegens, die aan bandelieren hingen, niet onaardig met rozenrood gestreept. De Spanjaarden hadden dien ganschen dag nog geen enkel schot gedaan, en schenen dit ook niet voornemens. Men zat er dus tamelijk gerust bijeen, en velen waren er bij, die dezen dag de wacht niet hadden, doch zich enkel naar het wachthuis hadden begeven om met hunne makkers een weinig te kouten; want de vriendschap, welke er tot dusverre onder hoplieden van zoozeer afwijkende karakters van alle tongen en natiën bestaan had, was zeer opmerkelijk. Ofschoon de meesten, die daar in het wachthuis bijeenzaten, kloeke mannen waren, alleszins geschikt om de kracht der slagen en stompen van dien tijd te breken, liep Lancelot van Brederode wel het meest in het oog. Zijn hoog, glad voorhoofd en het mannelijk schoon van zijn gelaat, vereenigd met het voorrecht van sterkte en vlugheid, boden een schitterend geheel aan van al de uiterlijke hoedanigheden, waarmede wij ons de oude helden voorstellen, en waarbij zijn ruwe toon bijzonder afstak; doch het was eene gulle, hartelijke ruwheid, die bij zijne krijgsmakkers meer ingang vond dan fijne hoftaal. De meesten toch, die men daar bijeenzag, waren even ruw en ongenadig, waar zij haatten, maar ook trouw, waar zij lief hadden,—driftig van aard, maar warm van hart, onverbiddelijk voor hunne vijanden, maar oprecht voor hunne vrienden, en er lag iets treffends in die gulle mededeelingen tusschen personen, die meerendeels geene betrekking tot elkander hadden, dan dat zij voor ééne zaak streden—voor de vrijheid van Haarlem en Nederland.
—»Die heeft mijn kloeke briefdrager voor ’t vuur van de hel weggehaald,« zeide Lancelot van Brederode, toen hij eene der flesschen Malvezij opende, welke zijn knecht Alewijn de Jager over het gebroken land in de stad gevoerd en zoo even, op last van zijn heer, in het wachthuis had gebracht. »Al ziet hij er [8]uit als een schaapskop, ’t is toch een kerel van vuur en staal, die niet één, maar drie man staat. Komaan mijne heeren Bordet en Malignai! ’t is nu niet à la santé de notre bon seigneur Joncre Willem, ’t is nu op uw salut, dat wij eene teug willen proeven. Proeven, zeg ik, want het zijn de dagen van pasteien en vette kapoenen niet meer, en wij zullen niet doen als de broeder van den Rijngraaf, die zich aan de Malvezij te barste dronk;—die dagen zijn voorbij, nadat duc D’Alf de Haarlemmer geuzen is komen bestoken. Salut, mijne heeren van Bergen en Henegouwen! want de Spanjaard heeft het slecht op u verzien!«
—»Zeer slecht, mijnheere!« zeide Bordet, terwijl hij het aangebodene glas in de hand nam en een dreigenden blik naar den kant van het Huis Ter Kleef sloeg, »maar niet slechter dan ik op hem. Toen ik hoorde, hoe de heer Van Dolhain, bij zijne vergeefsche poging tot ontzet van Bergen, den boeren in handen gevallen was, en met een jachtmes van een hunner er vier versloeg, toen riep ik uit: »jammer, dat die vier geen Spanjaarden waren.«
—»Voor ieder viertal, dat ik om hals kan brengen, wil ik een jaar levens missen,« zeide Malignai, insgelijks het glas opnemende, »maar ik zou vergeten, u bescheid te doen, mijnheere Brederode! Onze vriendschap en trouw in Haarlem; de dood aan de Spanjaards, zooals don Juan het in Tunis den Turken doet! een lang leven voor al de geuzen en ketters!«
—»Die dronk is goed,« zeide Vardeur, »maar ik zal er ook eens een instellen:« »Leve duc D’Alf!«—En nu lachte hij zoo krassend met een vloek vergezeld, dat zijn ironische dronk niet eens behoefde verklaard te worden door het slot: »dat wil zeggen—op het rad, van nu af totdat satan hem den penning tien betaalt.«
—»Pardieu! dat is een krachtige dronk,« zeide Bordet, »maar daar monsieur duc D’Alf er al zooveel om hals heeft gebracht, zouden de havikken en gieren wel bij zijn lijk treuren. Laten wij liever, als mannen van eer, hem den penning tien betalen.«
—»In Londen heb ik al gehoord, dat duc D’Alf een beruchte gelddief is,« zeide Summado, »de Engelsche kooplui in Vlaanderen, wier geld hij verbeurd heeft verklaard en in zijn zak heeft gestoken, weten er ook van te spreken; maar, mijnheer Brederode, wat is toch eigenlijk die tiende penning, of Alcavala, zooals wij, Engelschen, zouden zeggen?«
—»Dat zou een lang relaas wezen,« was het antwoord, »maar ik wil het u in ’t kort zeggen: wat vertrapping van vrijheid en [9]conscientie niet vermocht, dat deed de tiende penning. Wij hadden onze portie gal en hyzop lang gedronken; want wij Hollanders zijn een vat van lijdzaamheid en geduld; maar dat vat raakte vol; één droppel deed het vocht van bitterheid overloopen, en die droppel was de penning tien. Nu weet ge genoeg! Maar gij spraakt daar van de Turken, mijnheer Malignai. Aan het opbreken van ’t beleg van Malta hebben wij het te danken, dat de koning tot elken prijs in ons land de ketters wil uitroeien. Doch dat gaat zoo vlot niet; zij komen als de paddestoelen voor den dag, en de meesten zijn voor den Spanjaard vergiftig ook.«
—»De nacht van St.-Bartholomeus heeft hen in mijn Frankrijk ook nog niet uitgeroeid,« zeide Bordet. »Sancerre bijvoorbeeld heeft er eenige honderden, en ofschoon de gouverneur van Berry, La Châtre, het hardnekkig belegert, kost het hem menigen kop. Dat beleg heeft al veel overeenkomst met dat Haarlem: beiden houden zich wakker en duren al bijna evenlang. Wij willen er eens op drinken, krijgsmakkers, dat de vijand van beiden moge aftrekken met bebloeden kop, of dat de belegerden sterven als mannen van eer!«
—»Waarom niet?« hervatte Brederode, andermaal zijn glas vullende: »dat men ook in Sancerre den belegeraar versla, zooals de vrijbuiter ’t Hoen het de speerruiters deed,—zooals de Haarlemmers het den Spanjaard deden in ’t Bosch.«
—»Zes maanden soldij had ik willen missen,« zeide Bordet, »zoo ik bij dien uitval had mogen zijn. De glorie van dien dag klinkt door tot in mijn land. Jammer maar, dat in plaats van dien Spanjaard Venavides, don Frederik zelf niet in het net is geraakt. Die Venavides moet een man van eer zijn.«
—»Grooter jammer,« hervatte Brederode, »dat de buit zoo door de vingers is gedropen; ik ben zoo min bang voor goede sier als dronken Claasjen—ik durf ook den buit wel aan, zooals bij ’t Vlie, maar men moet den tijd aanzien, en bedenken, dat wij zoo wat gelijk zijn aan rotten in den klem. Waarom met ’t goud en zilver de soldij van pionniers en busschieters niet vermeerd? Of is zes stuivers per dag voor de delvers geen schraal loon, en hebben de busschieters wel meer dan acht gulden in de maand, schoon ze voor vrij wat heeter oven staan te gapen?«
—»Voor een deel is er toch profijt van getrokken,« merkte Matthijszen aan. »Willem Duks en zijne drie gezellen hebben van den magistraat reeds zesendertig pond gehad, tot vereering, omdat ze met gevaar naar de schepen van den prins zijn geweest; en aan de vierenvijftig burgers, die ’t geschut in de vest hebben [10]gesleept, zal ook vereering worden gedaan. Aan mijnheer Ripperda en anderen zijn zilveren wijnkannen geschonken; bij ’t kwade vergete men ’t goede niet.«
Op dat oogenblik werd het gesprek eenigszins afgebroken door de komst van hopman Vader, aan wien velen als uit één mond naar den welstand zijner vrouw vroegen. Na het droevig ongeval namelijk met Maria van Schoten, was hare zuster Magdalena wonderdadig aan den dood ontsnapt, en het scheen, alsof de Vliegen van Namen het op die woning in de Zoetestraat hadden gemunt. Een paar dagen geleden toch was door de ijzeren tralie van het huis een zware kogel in het woonvertrek en op het bed van Magdalena gevlogen en was vervolgens, in zijn loop gebroken zijnde, in de kamer gesmoord, zonder noemenswaardige schade aan te richten.
—»Zij is wel, God lof!« antwoordde Vader, »voor zooveel zij het wezen kan na den jammerlijken dood van Maria. God heeft ons wonderbaar voor nieuwen rouw bewaard: de kogel hangt al met eene ijzeren keten aan de tralie, ten toon; dat is uit dankbaarheid en tot heugenis.«
Allen wenschten den oprechten Duitscher hartelijk geluk met de zonderlinge bewaring zijner vrouw, en vervolgens bracht men het gesprek weder op het groote onderwerp—de gelukkige en roemrijke herwinning van de Fuik—waarbij gansch Haarlem zooveel belang had. Hetzij echter, dat aan den Schotschen luitenant Cuningham, die zich door de vernieling der kat zoo verdienstelijk had gemaakt, dit herhaald gesprek begon te vervelen, hetzij hij dit voordeel eenigszins aan zijn landgenoot Beaufort misgunde, hij zeide althans:
—»Bij St.-George! zwijg toch van die Fuik en Rustenburg: het is al Rustenburg en Fuik wat men hoort. Ware ik van het begin af hier geweest, ik had dat ding, wat gij Fuik noemt, wel met vuurduivels bezet, dan zou ons de pas langs de Meer niet zijn afgesneden. Maar wat zegt gij ervan, vriend Summado! zouden ze in Engeland en Schotland tegenwoordig ook over Fuiken redeneeren?«
—»Ik denk het wel niet,« antwoordde de Brit. »Na het steekspel van Greenwich is alles in een marmottenslaap overgegaan. De hertog van Norfolk denkt er niet meer aan om met Maria van Schotland te trouwen. Hij is tot asch verteerd. Hertog François vrijt niet hard om de hand van de schoone Elizabeth. Bij St.-George!—en ik heb meer recht om er bij te zweren, dan gij,—alles is pover en dood; en ziedaar de reden waarom wij binnen de wacht van de St.-Janspoort te Haarlem zitten.« [11]
—»En,« voegde Cuningham er bij, »ieder uur gereed zijn, om tegen de invoerders van de Alcavale te vechten, alsof wij die verduivelde schatting moesten betalen. Maar het begint er niet beter voor ons uit te zien. Het kon wel gebeuren, dat ik geen 97 jaar zal worden, zooals mylord van Pawlet, en dat ik de aardige kermissen en de lieve Schotsche dansmeisjes niet meer zien zal.«
—»Welnu, gij hebt er uw deel van gehad;—de dood ziet in Schotland en Engeland even bleek als in Haarlem. Als hij komt, denk ik, dat gij wel, evenals ik, hem staan zult. Ik ten minste ben niet bang voor hem. Maar hoe of onze vriend Beaufort het op Rustenburg maakt?«
—»De Rust zal er hem wel niet doen roesten, denk ik. Doch kijk onze Waal eens: »hij schiet vuur uit zijn neus,« zooals de dichter zegt.«
De Waal, dien Cuningham bedoelde, was kapitein Vimi, een kort, ineengedrongen man met donkerkleurige gelaatstint en koolzwarte haren. Hij was bedaard, voorzichtig en ervaren, doch uiterst gezet op strenge krijgstucht, en zijne drift was onbeperkt, wanneer een zijner soldaten die overtrad.
—»Ik kom hier, kameraden!« sprak hij, »om u te waarschuwen. Gij herinnert u den moord van den eersten Maart. Welnu, de booswichten zijn ontdekt en ik heb hen doen vatten. Zij moeten gestraft worden.«
—»Wie zijn het?« vroegen eenigen als uit een mond.
—»Mecchels, dien ik verdacht hield en Vervan. In het kwartier bij den snijder, waar zij thans zijn, komen dezen middag drie hunner makkers en dwingen de vrouw beteren mondkost af, dan zij geven kan. De leerjongen komt op last van den snijder mijne hulp inroepen. Ik begeef er mij heen en, in een aangrenzend vertrek luisterende, hoor ik het rumoer. Zij waren dronken, en ik hoor Vervan met een zwaren vloek tot Mecchels zeggen: »Snijd haar den hals af, zooals gij het aan die oude tooverheks deedt,« en het antwoord volgt: »grijpt gij ze dan maar weer bij den strot.« Nu hoor ik bedreigingen, hulpgeschreeuw en—stuif het vertrek binnen, waar drie der deugnieten de vrouw van den snijder willen mishandelen. Aanstonds laten zij af; en ik heb hen doen opsluiten. Maar geen halfuur geleden, of een tiental belhamels, even dronken als zij, hebben mij onstuimig hunne loslating geëischt, en mij den dood gezworen zoo ik het wagen durf, een hunner makkers te doen straffen.«
—»Straf, zoo waarachtig als wij leven,« zeide de Waalsche [12]hopman Dotin, die niet minder gestreng was dan Vimi »de twee booswichten vooral verdienen den strop.«
—»Dat is het voorspel van grooter kwaad,« zeide Pellikaen. »Eene vinnige straf zou de aanleiding kunnen wezen tot dolle muiterij. Gewis, als zich het zwarte spook van oproer laat zien, dan zal het jammer zijn zonder einde.« En wanneer Pellikaen niet in het bijzijn van zoovelen ware geweest, zou hij het donkerst tafereel van zijne zwaarmoedigheid en angstige voorgevoelens hebben opgehangen.
—»Wat spreekt gij aldus?« zeide Vimi. »Straf is een breidel, en ik zweer het, zij zullen hunne straf niet ontgaan.«
—»Waar zou het heen, lieten wij ons gezag niet gelden?« sprak Dotin. »Mecchels bovenal is het aanstekendst als de pest: laat hem vrij—gedaan is ’t met ons gezag.«
—»Maar uw gansche vendel,« hernam Pellikaen, »is wild en losbandig. Wat zult gij doen, wanneer hunne weerbarstigheid zich niet meer beteugelen laat?«
—»Niemand kent dat vendel beter dan ik,« antwoordde Vimi, »het is als een wild en koppig paard, dat met de kinketting moet geprangd worden. Het is een rauwe hoop van opgeraapte Luikerwalen; maar hoe weerbarstig ze zijn, ik vrees hen niet, op mijne eer! al stond man voor man tegen mij op, de booswichten zullen de koord niet ontgaan.«
—»En ik zal u rugsteunen, kameraad!« sprak Dotin.
—»Daarom kwam ik hier,« zeide Vimi; »ik heb u mijn plan gezegd en gij allen moet mij op handslag beloven, dat gij ieder sein tot rebellie straffen en strenge tucht zult handhaven.«
—»Gewis, dat beloof ik, dat zweer ik,« riepen de meeste hoplieden als uit een mond.
—»Een woord,« liet Matthijszen hooren, en aller oogen waren op hem gericht, »hoe grimmig de tronies mogen wezen, een onvergeeflijk stuk moet gestraft worden; en of het Haarlemmer, Duitscher of Waal zij, ik zal den toom niet in slappe hand houden. Maar laat ons niet verzuimen met mijnheere Ripperda te spreken: dit is onze allereerste en schuldige plicht.«
—»Wel gezegd!« riepen allen; want ieder had eerbied voor de geestkracht en den moed van Ripperda, en bovenal Matthijszen, hoezeer hij nog dagelijks van de moeder zijner Maria de bittere woorden moest hooren, dat Ripperda de schuld was van Van Schagen’s dood en dat die moord hem eeuwig op het geweten zou branden.
De gesprekken namen thans eene andere wending; Pellikaen [13]en Matthijszen hadden het wachthuis verlaten en wandelden nu voor hetzelve in de frissche lentelucht heen en weer.
—»Weet gij niet,« vroeg Matthijszen, »of onze kloeke scherpschutter Hasselaar spoedig terugkeeren zal. Gisteren ging de spraak, dat hij den vijand in handen was gevallen.«
—»Daarvan kan niemand iets weten, zoo Ripperda het niet weet,« viel Matthijszen hem in de rede. »Maar in Leiden zal hem het hart wel sterk naar zijne magen in Haarlem trekken, en hij heeft courage genoeg om een stouten stap te doen.«
—»Dat heeft hij; maar ik droomde van nacht, dat hij bij het Huis Berkenrode gevangen is genomen, en ik vrees, dat mijn droom ook zal uitkomen.«
—»Altijd vol bekommering en lichtgeloovigheid!« hernam Matthijszen; »dat zijn twee kwalen, waaraan ge getrouwd zijt. Wanneer zult ge toch dien ballast eens van u afwerpen?«
—»Het is geene bekommering zonder grond,« hervatte Pellikaen; »of heb ik den dood van onzen vriend Vlasman niet vooruit gevoeld? En niet lang meer, vriend, of het zal ook met ons gedaan wezen.«
—»Welnu, als dat Gods wil is voor het welzijn van onze stad—ik vrees den dood niet.«
—»En wat zal het met onze stad dan worden? De donkere dagen naderen meer en meer, en alsof dat nog niet genoeg was—nog worden we bedreigd door verraad. Of zou ik niet weten, dat de magistraat groote suspicie heeft op mr. Quirijn Dirksz en Lambrecht Jacobsz? Maar....gij zit in de vroedschap en moogt er dus niet van reppen.«
—»Ik weet, dat er suspicie bestaat,« hernam Matthijszen. »Maar zijn de twee bewakers niet met hun lijf borg, dat er bij meester Quirijn niemand toegelaten wordt?«
—»Wat zou die scherpe bewaking?« zeide Pellikaen. »Gisterenavond nog was er groote oploop voor de deur. Men wil Marritje, zijne dochter, hebben zien ingaan bij Stompwijk. Er worden lagen onder onze voeten gelegd.«
—»Die wij zullen weten te verijdelen,« sprak Matthijszen op vasten toon. »Weg met alle vrees! Laat ons geene musschen en spreeuwen wezen, die zich verschuilen als de storm opsteekt, maar laat ons arenden zijn, die te hooger opvliegen, hoe harder de wind blaast. De tijd is te kostbaar, om dien met praatjes over losse geruchten te verbeuzelen; en wat er van aan is, dat zullen Ripperda en Van der Laan wel uit den weg ruimen. Over wat anders gesproken: tegen den avond zou ik in [14]den Hout een paar posten zien te lichten: vraag aan Ripperda, of gij er mee op uit moogt. Dit zou u afleiding bezorgen.«
—»Dat waagstuk zal wel geene vrucht dragen,« zeide Pellikaen, »er staan nu Spanjaards op post, en die slapen niet. Maar ik ben bereid, al was het maar enkel om u te toonen, dat ik geen zwaar hart zonder courage ben.«
—»Dat hebt ge den laatsten van Louwmaand getoond,« zeide Matthijszen, »en als ’t beleg nog van langen duur moet wezen, dan hoop ik, dat gij ’t nog dikwijls toonen zult. O, Pellikaen!« en hij sloeg hem hartelijk op den schouder, »dag op dag voel ik den lust aangroeien om nog eens zoo’n dag als de vijf en twintigste Maart te beleven. Zie, leven en sterven voor het vaderland, is mijn leus: maar kon ik zoo een dag voor mijn leven koopen, ik gaf het graag ten beste....«
—»Kijk—daar komt onze Eenoog,« zeide Pellikaen, »wat gaat hij driftig.«
—»Hij komt op ons aan,« sprak Matthijszen. Werkelijk naderde hen de onbekende, en de beide officieren vluchtig groetende, vroeg hij haastig: »Hebt gij Van Duivenvoorde niet gezien? Ik vond hem niet in de Smedestraat, en Ripperda verlangt hem te spreken.«
—»Hij is zooeven hier geweest, maar daarop naar den Pijntoren gegaan,« zeide Matthijszen.
—»Dan vind ik hem misschien daar,« was het antwoord, en even vluchtig, doch beleefdelijk groetende, snelde hij weer aanstonds voort.
—»Een raadselachtig man!« zeide Pellikaen, »maar ik begrijp het al: ik heb gehoord, dat Van Duivenvoorde den Spanjaard Venavides in de gevangenis heeft gesproken, en dat aan don Frederik diens uitwisseling voor zijne vrouw zal worden voorgeslagen.«
—»Gij hoort altijd meer dan een ander,« merkte Matthijszen aan; »maar, dat is mij bekend, dat Venavides een edel en dapper man is.«
—»Onze Eenoog meet althans zijn lof zeer uit,« hernam Pellikaen; »maar zie eens, wat stapt hij driftig aan! Hoe rad is hij weer ter been, na de hevige krankheid, die hem aangreep, daags na den grooten uitval in den Hout. Hij houdt zich weer vol ijver met zijne duiven bezig, naar ik hoor, en hij zal zeker wel met dien voorslag naar het leger gaan? Of zult gij het soms doen? Maar ik zou wel durven wedden, dat het vergeefsche moeite zal wezen.« [15]
—»Ik zal eene andere taak op mij nemen,« zeide Matthijszen, »er moet noodig een bode naar de schepen van den prins afgaan; dat is een gevaarlijk werk geworden; maar ik heb Ripperda mijne dienst aangeboden, en met Gods hulp hoop ik, dat het werk mij gelukken zal.«
—»En wanneer zal dit zijn?«
—»Overmorgen, geloof ik.«
Nog spraken zij er eene poos over, en zooals altijd zag Pellikaen er bezwaar in, en noemde het een waagstuk, ofschoon hij zelf niet geaarzeld zou hebben, dat waagstuk te ondernemen. Matthijszen daarentegen wist ieder bezwaar uit den weg te ruimen, en zoo al pratende keerden zij weder naar het wachthuis terug, geenszins vermoedende, dat voor Matthijszen de dag zoo noodlottig zou zijn, en dat aan ieder voornemen van dien moedigen verdediger nog denzelfden dag een slagboom zou worden gesteld.
Tamelijk gerust waren de hoplieden daar bijeen. Enkelen zaten te troeven of pikuet te spelen. Anderen spraken over godsdienstige verschilpunten. Lancelot van Brederode gewaagde over zijn gesneuvelden luitenant Brazeman, over de onthalzing van Jan van Blois van Treslong, een bloedverwant zijner vrouw, door Alva; hij verhaalde van zijne tochten als bevelhebber van de Geuzenvloot, of vertelde de gebeurtenis van Polyxena, de dochter van den graaf Van Mansfeld—hoe zij, bij Hendrik van Brederode, op het Huis te Vianen logeerende, door Palemedes van Chalon was geschaakt geworden. Nu en dan ging de bierkan rond; de buitenlandsche hoplieden koutten over hun vaderland, of brachten eene teug aan hunne veraf zijnde bloedverwanten en vrienden: men dronk op de spoedige en behoudene terugkomst van den vaandrig Hasselaar; men bracht menigen dronk aan de wakkere vrouwen van Kenau’s vendel, sprak over vroegere en nog te doene uitvallen, over de mijnen en vooral over de tegenmijnen; want—niet verre van het wachthuis waren de delvers rusteloos bezig met graven en wroeten in den schoot der aarde.
Wel heerscht op de wallen, op de halvemaan schijnbare stilte; wel laten de mortieren of musketten zich niet hooren: geen krijgsgeschreeuw weergalmt er; geene stormladders worden beklommen; vriend en vijand schijnen de wapenen te hebben neergelegd.
Schijn. Verwissel het daglicht voor de schemering: betreedt de tegenmijnen! daar ziet gij leven, beweging; een bedrijvig tooneel. [16]Daar loert, daar ondermijnt men; daar is de spade van den delver onverpoosd werkzaam om zich een doortocht te banen; daar dragen donkere gestalten de voorwerpen aan, die weldra ontvlamd, een daverenden slag zullen doen hooren; die eensklaps, eer gij het vermoedt, den grond zullen doen sidderen, en vriend of vijand vernielen. Dan zal die stilte vervangen worden door gewoel.
Het was ongeveer zeven ure, toen kapitein Vimi, uit de wapenplaats eener verdedigingsmijn in het wachthuis terugkeerende, aan zijne makkers te kennen gaf, dat er spoedig eene ontploffing zou gehoord worden.
—»Wij hebben onder den bedekten weg den vijand ontmoet,« sprak hij; »onze pionniers hebben op een vijandelijken mijntak gestooten; ik heb hen doen terugtrekken.«
—»Bij Ripperda! dan staat de Spanjaard op glad ijs,« riepen eenigen tegelijk, »dan wordt het nacht voor hem.«
—»Vervolgens hebben wij nabij den gang des vijands eene kleine dampmijn geladen en onzen mijntak, zoo goed en zoo spoedig als de omstandigheden dit toelieten, versperd en opgestopt: de Spanjaard denkt, dat wij hem den voortgang willen beletten, maar zal spoedig den dood vinden.«
Zoo was het. De vijand naderde om den hinderpaal te vernielen. De verdedigers waren inmiddels op de gezegde wijze aan het werk gegaan. Zij hadden, onder aanvoering van hopman Dotin, eene met kruit gevulde kist aangevoerd, en niet zoodra waren de Spanjaards in genoegzamen getale bezig om zich een weg te banen, of onder een dreunenden slag sprong de mijn vaneen—en don Frederik telde vijftig zijner beste krijgslieden minder.
—»Vivent les Gueux!« klonk het bijna ter zelfder tijd, en het gerucht dezer nederlaag verspreidde zich weldra door gansch Haarlem; jong en oud stroomde naar de wallen, vele krijgslieden sprongen op de borstweringen, en de luide kreten der belegerden lieten zich tot in de vijandelijke schansen hooren, waar men even spoedig van de noodlottige gebeurtenis onderricht was.
—»Vuur uit de slangstukken!« beval men daar, »wraak over den dood dezer dapperen! wraak op de rebellen!«
—»Weest achtzaam!« beval Ripperda, die in een oogenblik naar den wal was gesneld; »van de borstweringen af. Terug, mannen van Haarlem!«
IJlings werd de vermaning opgevolgd; en gelukkig, dat men achter de borstweringen en schanskorven terugtrok; want geen vijf minuten waren verloopen, of de slangstukken gaven vuur. [17]Maar het scheen besloten, dat de Spanjaarden niet geheel ongewroken zouden blijven. Gerrit van Schagen, een bloedverwant van Christoffel, werd bij de eerste losbarsting door een kogel in de borst getroffen. Het oogenblik zijner wonde was dat van zijn dood: maar ter zelfder tijd zonk ook Matthijszen onder den uitroep: »dat geld mijn leven!« op den grond neer; want met Pellikaen en een paar anderen zich achter Van Schagen bevindende, werd hij door het ijzer in den linkerarm getroffen.
Een kreet van schrik en smart liet zich hooren; want toen Ripperda en Pellikaen toesnelden, gudste het bloed uit de wonde en men zag met ontzetting, dat de arm even boven den elleboog, bijna geheel van het ligchaam was afgerukt.
—»Meester Florisz—te hulp!« riep Ripperda; doch ter gelijker tijd toesnellende, poogde hij den eersten bloedstroom te stelpen.
—»Hulp, mannen, staat bij!« riepen Pellikaen en anderen, die inmiddels evenals Ripperda, door het stevig omwinden van doeken, het bloedverlies trachten tegen te gaan.
—»Dat geldt zijn leven« sprak Pellikaen, »geene redding zal hier doenlijk zijn.«
—»Meester Florisz? Meester Claasz! gezwind of het is te laat,« riep men hier en daar.
En terwijl eenigen Van Schagen te hulp snelden, hielden anderen zich met Matthijszen bezig; maar vooral getuigde Ripperda’s krachtdadige bijstand van zijne innige belangstelling in den braven verdediger.
Binnen weinige minuten had er op dat gedeelte der stad een levendig, maar aandoenlijk tooneel plaats. Oud en jong, mannen, vrouwen en kinderen snelden aan; want in een oogenblik had zich de droevige gebeurtenis door de naastbijgelegene wijken verspreid.
—»Wie is er dood?« riepen sommigen, die nog niet wisten, wie er getroffen waren.
—»Steekt de handen uit en staat bij!« spraken anderen, die naar hunne huizen vlogen om eene draagbaar of windsels te halen.
—»Terug—terug!« lieten eenige gewapende burgers hooren, »de kogels vliegen over ons hoofd!«
—»Daar komt meester Florisz!« klonk het opeens, toen men den heelmeester door de menigte zag heendringen.
—»Hij is al dood! ’t Is al met Van Schagen gedaan!« zeiden een paar vrouwen, die weder terugdrongen, tot schreiens toe aangedaan. Het is Matthijszoon, die in de vroedschap is,« hoorde men. »Jezus Maria—ze zeggen, het is met hem gedaan.« [18]
—»Och, lieve Heer!« klaagde men, »moest het hem zóó vergaan? En dat op dezen dag! na zooveel wakker verweers; hoe dikwijls is hij den vijand met kloekheid te lijf geweest.«
—»Toen hij viel, greep hij nog met de hand naar zijn goed rapier,« sprak een ander, »wat het een man vol courage was.«
Inmiddels gaven de slangstukken onverpoosd vuur. De meeste hoplieden waren uit het wachthuis toegeschoten, en op Ripperda’s bevel, deden zij de menigte zooveel mogelijk uiteengaan. Toen mr. Florisz en de andere chirurgijn, Jan Claasz, kwamen, droegen de burgers den heer Van Schagen reeds van de plaats des ongeluks af, en zijn eerste woord was: »hij is dood!«
Dit was zoo; Van Schagen had, na de bekomene wonde, geen minuut meer geleefd; Matthijszen daarentegen gaf door een gesmoord en smartelijk gesteen te kennen, dat hij nog leefde. Ook hij werd door eenige burgers weggedragen en Ripperda, benevens andere officieren, vergezelden den stervenden held. Reeds waren de bloedverwanten en vrienden van Van Schagen insgelijks op het gerucht toegesneld, en bij iedere schrede, die men vorderde, hoorde men uitboezemingen van diepe smart, deelneming en schrik. Niemand had dien dag zulk eene ramp voorzien; te grooter was dus de algemeene verslagenheid. Maar terwijl die bloedverwanten tot het lijk doordrongen, terwijl de een er de handen samenwrong, de andere half wezenloos den trein volgde, legden tevens ook de meeste der aanwezigen toch de grootste deelneming voor Matthijszen aan den dag, en tot aan zijne woning toe, vergezelde hem eene menigte van allerlei rang en stand, vol deernis over den vermoedelijken dood van een even rechtschapen vroedschapslid, als moedigen verdediger der wallen.
—»Wat zal het zijn, meester Florisz?« vroeg Ripperda, toen men den zwaargewonde in zijne woning had gebracht, »wat denkt gij over zijn toestand, die mij diep in ’t gemoed grijpt.«
Mr. Florisz schudde met het hoofd, en toen Ripperda zijne vraag had herhaald, antwoordde hij fluisterend:
—»De dood, mijnheere! de dood! voor zulk eene kwetsuur is geene heeling. Mogelijk nog eenige dagen levens, maar—het einde de dood.«
—»Haarlem!—Maria—Ripperda!« dit waren de eenige woorden, welke nu en dan flauw of met een dof gekreun over de stervende lippen kwamen; en terwijl de heelmeester het verband legde, vreesde men ieder oogenblik, dat de levensdraad reeds afgesneden werd.
—»Haarlem! gij vraagt offers waarbij het hart bloedt,« sprak [19]Ripperda, met diep en edel gevoel, »maar iedere ramp zal ons sterker doen worden; tegenspoed is de smeltkroes, waarin de mensch wordt gezuiverd; uit den nacht van tegenspoed zal het licht der vrijheid opgaan.«
—»’k Heb het voorzien,« zeide Pellikaen. »De stormwind groeit aan; de wolk boven de stad wordt donkerder. Haarlem zal niet het kerkhof van den Spanjaard—het zal zijn eigen graf zijn.«
Zoo sprak Ripperda, zoo sprak Pellikaen. Hoeveel verschil, hoeveel tegenstelling in beider karakters. Ripperda, de vaste rots, maar toch de rots, waaruit eene rijke, frissche bron springt, alsof de hand van Mozes die had aangeraakt. Pellikaen, de treurwilg met pal staanden tronk, maar neerhangende, beweeglijke takken. En toch hierin aan elkander gelijk, dat beiden den storm tarten en niet ontworteld worden door het geweld van den stroom. [20]
Reeds vier dagen waren verloopen, en nog altijd had Matthijszen’s worsteling tusschen leven en dood voortgeduurd. Koortsen hadden dat lichaam aangegrepen, en hare kracht vereenigde zich met de pijnen der wonde om hem te ondermijnen. Maar de zesde dag was daar en—de koorts keerde niet terug. Meester Florisz had opnieuw het verband gelegd, en nadat de daardoor ontstane afmatting weder eenigszins tot rust was overgegaan, gaf de heelmeester te kennen, dat er slechts dan hoop op zijn behoud was, wanneer de koorts geheel achterbleef.
En wie was het, wien meester Florisz deze hoop toefluisterde? Was het niet de geschokte, zwaar bekampte Maria, die dag aan dag, uur aan uur aan de sponde van den geliefde gezeten, aan eene Maria in den hemel zoo menige vurige bede voor zijne redding had opgedragen? Gelijk de wind den kelk eener bloem doet buigen, zoo zat zij daar, door droefheid nedergedrukt met de lijkkleur op hare wangen en waande elk oogenblik de hand des doods te zien. Wel bewogen zich Matthijszen’s blauwe lippen bij den aanval en voortgang der koorts; maar ze bewogen zich niet, om Maria slechts het ééne woord toe te fluisteren: »Maria!«
—»Of ik slechts dat ééne woord hooren mocht!« sprak zij dan in zichzelve, »dat zou mij een schat van heil wezen. Maar, helaas! mijner heugt hem niet meer; mijn beeld is hem ontnomen, mogelijk voor altijd.«
Als op donsen schoenen, waardoor zelfs het geringste geruisch vermeden werd, naderde nu de eene dan de andere vriend den lijder. Gisteren was het Ripperda; en het was een treffend tooneel, toen de kloeke Fries daar stond bij het bed van een held, [21]die reeds zooveel gevaar had getrotseerd. Aandoenlijk was het, wanneer in dat mannelijk oog een traan van medegevoel opwelde, terwijl beider mond stom bleef. Gisteren ook was het burgemeester Van der Laan. En ook deze schaamde zich den traan in zijn oog niet; want dan is de traan eene echte parel, wanneer hij uit een gemoed komt, dat kracht genoeg heeft om den last der tegenheden te dragen en zich door geene schrikbeelden te laten ontzetten. En had hij, die daar bewusteloos tusschen leven en dood zweefde, niet evenzeer de moeilijkheden van het stadsbestuur helpen uit den weg ruimen, als voor Haarlem’s vrijheid het rapier aangegrepen? Maar hij zag noch Ripperda, noch Van der Laan: en al had hij besef gehad van hunne deelnemende tegenwoordigheid, dan nog zou hij de matte hand niet naar hen uitgestrekt, hun geen afgebroken klank hebben kunnen toevoegen. Dan weder was het Kenau, die aan het ziekbed verscheen; en dat vooral was een grootsch tooneel. Die vrouw, zoo moedig, zoo stout, van den wal gesneld naar eenen doodelijk gewonde. Haar het oog te zien slaan op hem aan wiens zijde zij even dapper den vijand had afgekeerd, en in dat oog thans niets anders te lezen dan alles, wat de vrouw als medelijdend, als teeder, als gevoelvol zoo beminnelijk doet zijn. Haar schier den adem te zien inhouden, opdat niets den lijder zou kunnen hinderen. Maar onder dat tooneel, opeens het gebulder van ’t geschut te hooren, als eene tegenstelling met de stilte binnen het lijdensvertrek! Dan te zien, hoe die kalmte, die rust op haar gelaat op eens overging in fierheid, hoe de schijnbaar sluimerende moed weer opeens uit haar oog straalde—dat was grootsch, dat was schoon.
Maar op dien zesden dag, toen geen nieuwe aanval der koorts zich deed gevoelen, toen ook scheen de bewustheid van den lijder terug te keeren. Behalve meester Florisz, die tweemaal daags een nieuw verband legde, genoot Matthijszen de gedurige verzorging van Johannes, den broeder-heremiet der St.-Augustijns-orde. Martinus van Herenthals, de gardiaan van dat klooster, in de Achterstraat, noemde broeder Johannes een der bekwaamsten en hulpvaardigsten van het gansche convent. Inderdaad! hoeveel achting en eerbied de Alexianen—aldus naar hunnen patroon Alexius geheeten—over het algemeen verdienden; hoe verre zij boven zooveel nuttelooze kloosterlingen van dien tijd, over het algemeen uitblonken, was broeder Johannes de meest geschikte van allen om de op de orde rustende verplichting, de oppassing van zieken en gekwetsten, te vervullen. Men verbeelde zich [22]iemand met een minzaam beschaafd voorkomen en fijne trekken, terwijl de eerder bleeke dan blozende tint iets innemends aan zijn gelaat gaf. In zijne cuculla of opene kap met mouwen, donkerzwart en het teeken van voortdurenden rouw, zag hij er bovendien belangwekkend uit; doch eerst dan, wanneer men zijne liefdevolle handelingen gadesloeg en zijne gesprekken hoorde, eerst dan kon men begrijpen, dat de Augustijner-broeders uit de Achterstraat waarachtigen eerbied verdienden en hun klooster wel de uitzondering waard was, dat het keizerlijk plakkaat, tot afschaffing van alle kloostergiften, zich niet tot deze orde uitstrekte.
—»Juffer!« zeide hij tot Maria, toen hij gezien had, dat Matthijszen een weinig sluimerde, en toen beiden binnen een aangrenzend vertrek waren gegaan, »de heilige maagd zij gedankt: er is een kleine straal van hoop.«
—»Ik ducht, dat het zoet bedrog is, waarde vader!« antwoordde zij; »hebt gij niet opgemerkt de twijfelmoedigheid van meester Florisz? en alleen dan was er hope, sprak hij, wanneer de koorts gansch achterwege bleef.«
—»Dankbaarheid past ons zelfs voor de geringste hoop,« hernam Johannes, »één straal kan een licht worden, en één zaadje, in goeden grond, gedijt tot een boom.«
—»Och! of ge kennis droegt aan zijn gemoed, zoo als ik, waarde vader! gij zoudt met mij bidden tot de heilige moeder Gods. Zoo wakker van hart; zoo ijverig in ’t vervullen van zijn plicht, en zoozeer strevende naar de vrijheid van Haarlem! Helaas! hoe dat het mijner moeder van ’t hart mag, hem te verwijten, wat zoo gruwzaam mijn vader trof.«
—»Meet dit uwe moeder niet toe met de volheid van uwe droefheid. Hare grief toch was bovenmate en als ons gemoed nieuwe aanleiding vindt tot rouw, dan is het soms gelijk aan eene vlam, die door olie gevoed wordt.«
—»Ja, het was een deerlijk lot, dat mijn vader trof; maar toch voel ik geen wrevel tegen mijnheere Ripperda. Zoo hij buiten macht en rede gegaan is, dan zal hij ’t Hem moeten verantwoorden, die de onvervalschte maat en schaal in de hand heeft.«
—»Oorbaar en verstandig gesproken. Laat ons niet treden in het gericht over onzen broeder. Één leeft er, aan wien dit toekomt. Maar.... bedrieg ik mij niet? hoor ik daar niet uw naam?«
Terwijl Johannes dit zeide, hield hij den wijsvinger op den mond, en ijlde onhoorbaar naar den lijder. [23]
—»Maria!«—liet zich daar eene stem hooren, en het was de stem van Matthijszen, die nu te gelijker tijd een matten, flauwen blik op den broeder sloeg.
IJlings was ook Maria het bed genaderd. Zij sidderde aan al hare leden, toen de zachte toon van het woord Maria in hare ziel drong: en toch voelde zij zich zoo gelukkig, als had een engel haar naam genoemd.
—»Hendrik!« lispelde zij, of liever, die naam scheen op een golvend donsvedertje den geliefde tegemoet te ruischen. En Hendrik scheen het te hooren; want zijn doffe blik nam de richting naar Maria, en zachtkens bewoog zich zijne rechterhand, die zich misschien naar haar uitgestrekt zou hebben, wanneer zij er de kracht toe gehad had.
—»God lof!« dankte Maria stil, »hij leeft, hij heeft mij gehoord; dank heilige moeder Gods! dat is een straal in den nacht.«
Maar Johannes wenkte haar, dat zij het bed ongemerkt moest verlaten, uit vrees, dat het gezicht op de geliefde den lijder vermoeien zou. Maria gehoorzaamde dankbaar, en de bleekte op haar gelaat scheen vervangen te worden door een licht rood.
—»Dank, heilige maagd Maria!« bad het vrome meisje, terwijl zij eerbiedig eene knie boog voor dat aandoenlijk beeld van moederliefde en moedersmart, dat op eene tafel in den hoek van het vertrek stond; en in haar prijzen wij het, omdat zij niet knielde voor het beeld, maar omdat zij, met al de volheid harer ziel knielde voor de moeder van den Verlosser, en omdat zij dit deed met zooveel erkentenis voor niets dan voor eene vluchtige, flauwe schemering in een donkeren nacht.
De wenk van broeder Johannes getuigde evenzeer van zijne zorg als voorzichtigheid; want zóó doodelijk zwak was de lijder, dat hij niet eens Maria’s verwijdering bespeurde.
Maar langzamerhand begon Matthijszen de voorspelling van meester Florisz, dat er geen balsem voor hem was, oogenschijnlijk te logenstraffen. Niet alleen, dat hij zijne vrienden weer herkende, hij sprak ook met hen. Hij sprak met Ripperda, met Van der Laan, met Kenau!—Pellikaen zat uren aan zijne legerstede en Maria met hare moeder was den meesten tijd bij hem, terwijl voor de eerste zich een hemel van zaligheid ontsloten had.
Maar hoe meer zijne beterschap toenam, hoe vuriger zijn verlangen werd om alles te weten, wat de veste betrof: die wensch vertoonde zich met geestdrift op zijn verbleekt gelaat; en zoo ooit dan bewees hij thans met hoeveel liefde hij voor het heil van [24]Haarlem vervuld was, en wat vuur van moed er in die matte borst woonde.
—»Hoe is het u, vriend?« vroeg Pellikaen, toen deze opnieuw aan zijn bed verscheen, nadat broeder Johannes en Maria hem gezegd hadden, hoe begeerig Matthijszen weer naar zijne komst verlangde.
—»Mijne beterschap wast aan,« antwoordde hij, »maar niets pijnt mij zoozeer, dan dat ik niet zijn mag op de vest.«
—»Wees geduldig,« zeide Pellikaen, »hebt gij uw plicht wel ooit verzuimd? En al had de dood u weggenomen, gij hadt genoeg gedaan voor de verdediging der stad.«
—»Spaar daar de woorden van,« hernam Matthijszen. »Wie mag zich beroemen, genoeg te hebben gedaan, eer het groote doel is bereikt—de vrijheid der stad, de vrijheid van Holland?«
Pellikaen zeide niets, en hij bedwong zelfs den zucht, die bij de vrees voor Haarlem’s vrijheid in zijn gemoed oprees.
—»Maar zeg mij,« ging Matthijszen voort, »heeft de muiterij van de Walen nog meer euvels gebrouwd? En is luitenant Paris in de plaats gekozen van den wakkeren Margottin? Is Hasselaar nog niet in de stad? en is er nog geen duivenpost aangekomen?«
Maar alvorens het antwoord op deze vragen neder te schrijven, is het noodig met een enkel woord het gebeurde, sedert de laatste mijnontploffing, mede te deelen.
Daags nadat Matthijszen gewond was geworden; waren eenige posten de Schalkwijkerpoort uitgetrokken, en dat hunne gevaarvolle taak gelukt was, bleek aan een sein van eene vuurbaak, welke de schepelingen bij de vloot des prinsen hadden opgericht. Op dit en een ander sein was daags daarna Margottin de vijanden in den Hout aangevallen; doch reeds bij het eerste schot der Spaansche musketten was hij gesneuveld, en het door hem aangevoerde vendel daarop onverwijld binnen Haarlem teruggetrokken.
Het moeilijke, om het eene of andere binnen te voeren, nam van dag tot dag toe. Dit bleek op den eersten van Bloeimaand, toen eenige moedige gasten acht centenaars buskruit in de stad wilden brengen; want de Spanjaarden op de twee schuiten, waarin het geladen was, aanvallende, maakten er zich niet alleen meester van, maar het was bovendien nog een geluk, dat de geleiders hun leven door de vlucht behielden. Geen wonder dus, [25]dat het verschiet voor de belegerden donkerder en donkerder werd, en dat burgemeester Van der Laan met zijne ambtsbroeders al meer en meer op maatregelen bedacht werd. Vooreerst werden er, schoon Haarlem het recht der munt niet had, eenige zilveren stukken geslagen, waarop de zinspreuk: »Vincit vim virtus« (de dapperheid heeft het geweld overwonnen) in een lauwerkrans aan de eene zijde te lezen stond, terwijl aan de andere de vier zilveren starren, met het krijgszwaard onder het kruis, als wapen der stad prijkten. Deze werden boven de waarde in omloop gebracht, met belofte, dit te eeniger tijd te zullen vergoeden. Voorts werd er door den proviandmeester, Jan Pietersz Deijman, en eenige leden der vroedschap, huiszoeking gedaan. Dit had evenzeer bij arm als rijk plaats; doch de lijsten van opschrijving der levensmiddelen gaven reeds toen de droevige zekerheid, dat de voorraad niet groot was. Toen bepaalde men den prijs van een pond boter van slechte kwaliteit op vier- en van een hoenderei op een halven stuiver.
Maar een nog grooter kwaad scheen het hoofd op te steken. Vimi en Tseraarts, door Ripperda gemachtigd, hadden in den nacht van den vierden Mei den schuldige aan den vroeger gepleegden moord door den strop laten straffen; en gelijk men gevreesd had, hieven nu hunne makkers kreten van oproer aan. Voor het oogenblik op Vimi zelven hunne drift niet kunnende koelen, vielen zij Dotin en Tseraarts aan, en hen met de musketten op de borst dreigende, eischten zij te weten, wie de straf ten uitvoer gelegd had. Door de invrijheidstelling echter van den medeplichtige, wiens misdaad nog niet rechtstreeks bewezen was, werd de storm nog gestild. Maar in die stilte zag men den voorbode van heviger storm; en de gevolgen staafden dit.
Twee dagen daarna hadden de Spanjaarden aan de Fuik zeven runderen van de belegerden geschoten, dewijl ze dichter dan gewoonlijk in de nabijheid hunner werken waren komen weiden, en ofschoon er drie soldaten bij om het leven kwamen, poogden zij des anderen daags uit den Hout er andermaal een aanval op te doen; dit werd hun echter door een uitval der belegerden belet, terwijl men tevens betere voorzorgen nam, omdat het verlies van dit vee aan de Haarlemmers een te gevoeligen slag toebracht.
Inmiddels zwegen de vijandelijke slangstukken niet. Daags voor Pinksteren sloegen, achtereen, vier kogels door den toren van de St.-Bavo’s kerk heen; en men zegt, dat dit aan de noordwestzijde, vlak door het uurwerk en juist op het getal elf plaats had. Ook zegt men, dat op dien dag de Spanjaards het geschut op den [26]predikstoel richtten, en dat toen de kogel geschoten werd, welke men in de kerk achter en bezijden dien stoel in den muur nog altijd aan den vreemdeling toont. In weerwil echter van de hevige losbarstingen, was na den dood van Gerrit van Schagen verder niemand getroffen geworden.
In den daarop volgenden nacht trokken eenige met drie duifjes voorziene boden, onder het geleide van een dertig soldaten naar de prinselijke vloot en bereikten hun doel. Maar bij dit alles was aan geen invoer van levensmiddelen te denken. Wel ontbrak het niet aan vermetelen, die, in eene lichte linnen kleeding, zich zakjes aan den hals bonden, een paar zinkroeren aan den riem hechtten en zich over het met slooten doorsneden land, tusschen de schildwachten door, een weg baanden, of er meer dan een om het leven brachten; doch weldra had zich de Spanjaard gelijke verrejagers—zijnde een spietsvormig geweer, van onder plat en met eene houten druif voorzien—aangeschaft; en er, zich eveneens als zij van bedienende, om over plassen en slooten te springen, werden sommige der waaghalzen achtervolgd en gevangen genomen: ook was de hoeveelheid meel of buskruit, welke op die wijze binnen de stad kwam, al zeer gering.
—»Onze wakkere Hasselaar is nog niet terug,« antwoordde Pellikaen, »en ik vrees, wij zien hem niet meer; want voorzeker, hij is in ’s vijands hand gevallen, en voor zulken is geen pardon.«
—»Waartoe u leed geschept door iets, waarvan de zekerheid faalt?« zeide Matthijszen, »’t is een koene rustige knaap, die niet vervaard is voor een klein gerucht.«
—»’t Is geene bangheid zonder grond,« zeide Pellikaen, »hoor, wat de Spanjaard gisterenavond weer heeft uitgericht: na een schot van de kat wordt bij de Kruispoort een bebloed hoofd uit de schansen geworpen; de busschieter Cornelisz tilt het op van den grond, en nu leest men op een blad perkament, dat er aan vastgehecht was, deze woorden: »Dit is het hoofd van kapitein Anthonius Oliviers, den schilder, die Bergen aan de Franschen verraden heeft.« Jammer, dat zoo kloek een borst het bij de Diemerschans niet ontkomen is, « hernam Pellikaen, »’t was eertijds een welbelegen stuk van hem, om duc D’Alf als teekenaar van landkaarten en als spion te dienen. Duc D’Alf liet zich fraai van hem bekouten. Zonder opspraak of argwaan te baren, wist hij mooi te reppen en hoog op te geven van een [27]tal van vrienden, die hij binnen Bergen had, en dat deze tot verandering niet ongeneigd waren. Zoo gelukte het hem licht, de stad uit ’s vijands handen te spelen; maar hij heeft er bitter loon voor ontvangen, en wee, driemaal wee al degenen die, in Bergen geweest zijnde, den Spanjaard in de strik vallen; het zal hun even zoo of nog erger vergaan.«
—»Met moed gekampt, om dat lot te ontgaan,« zeide Matthijszen.
—»En zoo als ik duchtte, is het meester Quirijn Dircksz en Lambrecht Jacobs wedervaren,« ging Pellikaen voort, »zij zijn gisteren uit hun huis weggehaald en op last van den magistraat en van Ripperda naar den stadskelder gevoerd. Er moet zware suspicie op hen kleven, zoo er al geene overtuiging is van verraad.«
—»Wat gij rept!.... het is dan waarheid?« viel Matthijszen hem in de rede.
—»Gewis! en bovendien nog de dochter van Quirijn Dircksz. Zoo er dus feit is van verraderij, moet ook zij handdadig wezen, anders heb ik er geen begrip van.... Ja, de onweerswolken pakken zich opeen aan alle kanten; een dreunende donderslag zal het zijn.«
—»En was er geen oploop onder het volk?« vroeg Matthijszen.
—»Gelukkig, dat het volk er niet op verdacht is geweest; ook was de schemering al ingevallen; maar niet zoo ras waren zij in de kelder, of velen schoolden te hoop, en toen hoorde men algemeen: »de dood aan den verrader! ’t is nu ook een tijd van justitie.«
—»Voorwaar, nu schroom ik zoozeer als gij voor hun lot!« sprak Matthijszen. »Dat zijn zijne woorden van het jaar 1568: »nu is ’t een tijd van justitie!« Meester Quirijn Dircksz! nu ducht ik zeer voor u; want die woorden zijn dan nog in de ooren van ’t volk!.... en nu wrijft men u verraad aan!....«
Op dit oogenblik naderde broeder Johannes het bed en gaf aan Pellikaen een teeken, dat deze aanstonds begreep.
—»Maar het is nu genoeg gesproken,« zeide hij tot zijn vriend, »’t mocht u te zeer vermoeien, en tot nadeel zijn.«
—»Neen, neen, mijn beterschap neemt hand over hand toe; eilaas! dat het mij niet gegeven is, de hand weer aan het rapier te slaan.«
—»Wees geduldig,« zeide Pellikaen, »de Spanjaard is de veste nog niet ontweken.«
—»En is er nog geen duivenpost aangekomen?« vroeg hij. [28]
—»Nog niet; maar ik zal er u de tijding van brengen, wanneer het zoo zijn zal. Het ga u wel; ik moet voort naar den Pijntoren.«
—»Nog één woord, Pellikaen! hoe is het met de kwetsuur van Steenbach en Vader?«
—»Veel beter; zij hebben de hand al weer aan de kling.«
—»Ik benijd het hun; of ge wist, kompaan! hoe het mij smart, dat ik hier weerloos lig, terwijl gij allen den Spanjaard tegemoet gaat. Dat valt mij hard.«
—»Wees rustig en vol geduld,« zeide Pellikaen, maar zijn hart sprak: »toch vrees ik voor hem! zoomin als ik, zal hij de vrijheid onzer stad zien!« [29]
Daags na de gevangenneming van meester Quirijn Dircksz Talesius, op den tienden Mei, trachtte weder een vendel Spanjaards van de Fuik en Pittemans-schans een dertig stuks koeien in handen te krijgen; doch niettegenstaande zij ze reeds in hunne macht hadden, gelukte het aan de stoutheid van tien stedelingen, hun het vee weder te ontnemen, hetgeen drie dagen later van weerszijden herhaald werd. Dit, zoowel als het binnen de stad komen van een briefdragend duifje, Woensdag en Donderdag daaraanvolgende, bracht geene geringe blijdschap teweeg; want in weerwil der omsingeling, kon op deze wijze de briefwisseling met den prins levendig worden gehouden; en de raadselachtige Eenoog had zijne duiven zoo tilvast doen worden, dat zij aan de belegerde vest menige dienst zouden kunnen bewijzen.
Sedert eenige dagen waren er zware slagregens gevallen. Dit, zoowel als het gedurig graven van den vijand, was oorzaak, dat er bij de Kruispoort een gedeelte van een mijngang instortte, waardoor drie der belegerden gedood werden. Terwijl nu daags daarna, onder geleide van dertig soldaten, een post naar de vloot vertrok, kwam tot aller blijdschap Hasselaar weder binnen Haarlem, en het was, alsof de moed door de komst van dien jongen held nog verhoogd werd.
Maar ofschoon men op den zeventienden der maand de Fuikschans veroverde en des nachts bij Jan Pitterman’s huis, na het ombrengen van twee schildwachten, een kleinen buit behaalde, waren velen in bittere droefheid over eene plotselinge verandering van Matthijszen’s toestand.
Sinds drie dagen had zich de koorts weer met fellen aanval vernieuwd; ook had het losspringen van het verband op de wonde eenig bloedverlies en verzwakking tengevolge gehad. Maar toch zonk [30]hij niet weder in dien akeligen bewusteloozen toestand van de eerste dagen; zijn geest bleef helder, en hoewel meester Florisz hem het stilzwijgen opgelegd had, was zijne stem bij enkele woorden met Maria of broeder Johannes zoo helder, dat de lijder te dien opzichte zelfs niet door de minste ongesteldheid scheen aangetast.
Reeds tweemaal had zich Hasselaar aan zijne woning aangemeld, doch hoeveel warme vriendschap en achting de jonge vaandrig hem toedroeg, was hij op verzoek van den heelmeester nog niet bij hem toegelaten geworden.
Dat was een treurige omkeer, na de ontwaking uit een schijnbaren doodslaap—na een dagelijksch toenemend herstel gepaard met levendiger hoop en moed. Het was de vernieuwde aangreep van een heimelijken vijand, die door al de aderen rondsloop. En dat deze zich slechts in eene hinderlaag verborgen had gehouden, dat besefte Matthijszen thans levendiger dan iemand; dat was daarom te treffender, wijl hij gevoelde, dat die vijand bij vernieuwden aanval overwinnaar zou zijn.
—»Vrome vader!« zeide de zieke tot den Augustijner-broeder, die aan zijn bed zat, »eer Maria wederkomt, moet ik een woord tot u spreken. Alles zegt mij duidelijk, dat ik den dood heb te wachten. Hij is niet ver af.«
—»De mensch kan geen borg wezen voor het leven of den dood van een ander,« zeide Johannes, »maar toch valt het niet te loochenen, dat zulke voorspelling bedrieglijk kan zijn.«
—»Maar bij mij is ze niet bedrieglijk,« hernam Matthijszen, »mijn leven is opgeëischt, en de overgaaf van deze zwakke vest zal ik niet vermogen te ontgaan.«
—»Ik wijs u op broeder Lucas in het convent!« hernam de kloosterling; »ook hij werd gedrukt door een gelijk bezwaar; en de opwelling der doodsgedachte nam van dag tot dag toe; ook wij allen zagen zijn overlijden tegemoet; en zie, al langer dan een jaar is hij in volkomene gezondheid, zijn plicht aan de kranken doende en vervullende iedere taak, die hem is opgelegd.«
—»Uwe woorden mogen waar zijn, vrome vader; maar zoo iets is een zeldzaam geval. Wel is mijn geest helder en mijne stem niet flauw; maar ik voel, hoe de vijand van het leven omsluipt in mijn binnenste: tegen zijn aanval zal elke verdediging zonder kracht zijn.«
—»Ge moet rustig wezen en stilzwijgen, mijn zoon: dat spreken vermoeit u; en meester Florisz heeft het verboden.«
—»Er rust geen plicht op mij, om hem daarin ter wille te zijn; [31]ware het dus, ik zou hem niet weerstreven. Ik ben meester Florisz dank schuldig, dat hij mij tot hulpe is geweest, en ik ben het ook u, waarde vader! maar weerhoudt mij niet in het spreken; want weldra zal ik stil wezen, als het graf, dat mij wacht.«
Op dit oogenblik werd de deur der ziekenkamer zachtkens geopend; de gestalte der bejaarde huishoudster vertoonde zich en gaf aan broeder Johannes een wenk. Deze stond van zijne plaats op en naderde haar.
—»Eerwaarde vader!« fluisterde zij, »daar is weder de jonge borst Hasselaar; hij haakt met groote begeerte, om aan het bed te komen, en bidt er zoo ernstig om, dat het mij niet van ’t hart mag, hem te doen heengaan.«
—»Meester Florisz heeft het verboden, Griete! de kranke moet alleen wezen.«
—»Maar hij wil niet wijken,« hernam de huishoudster, »hij geeft er de hand op, dat zijn mond niets zal reppen, en dat de aanschouwing van mijn meester hem genoeg zal wezen.«
—»Vader! wat is er? Zeg het mij Griete!« liet zich de stem van Matthijszen hooren; want zoo fijn en scherp was zijn gehoor, dat de minste beweging hem niet ontsnapte. »Is de vaandrig er? Dat hij tot mij gelaten worde.«
—»Mijn zoon!« zeide nu Johannes, »wees gedachtig, dat de zorg voor uw welstand mijn plicht is. Het mag niet zijn.«
—»Neen, ik moet den braven borst zien en hooren,« sprak Matthijszen, »ieder, die tot mij komt, moet ik zien; want spoedig zullen allen aan mijn oog zijn onttrokken. Griete! wilt gij trouw wezen aan uw meester, totdat hij sterft?«
De oude dienstbode antwoordde met een snikkend ja!
—»Zoo sluit gij voor niemand, wie er aankomt, de deur; het gezicht en de spraak van mijne vrienden zullen mij troostelijk wezen, hoe bitter ook het afscheid mag zijn.«
—»’k Zal doen naar uw verlangen, mijn meester!« sprak Griete, en met tranen in de oogen begaf zich de oude sloof naar het voorhuis.
—»Als het dan uw uiterste begeerte is, zoo zwijg ik,« sprak Johannes, »en ik bid de heilige moeder Gods, dat het u niet tot nadeel zij.«
Bijna op hetzelfde oogenblik trad nu Hasselaar het vertrek binnen, en op zijn jeugdig gelaat las men innig leedgevoel, dat hij den ouderen krijgsmakker op deze plaats moest bezoeken. Maar aan dat leedgevoel paarde zich tevens eene soort van eerbied, dien de bescheiden jongeling van verdienste voorzeker altijd dan gevoelt, [32]wanneer de even verdienstelijke vriend van rijpere jaren een braaf, edel mensch is.
Hasselaar sprak niet, als dacht hij, dat de vriend sliep; maar te gretiger zocht zijn levendig oog om het gelaat te zien, waarop vaderlandsliefde en moed waren te lezen.
Matthijszen sprak dus het eerst—en die woorden hadden iets treffends, iets roerends.
—»’k Ben nog niet ingesluimerd, Hasselaar!« zeide hij, »schroom niet te spreken; ’t is mij groote vreugd, u nog eens te zien, eer ik de wereld verlaat.«
—»Wat droevige woorden gij daar spreekt,« was het antwoord. »Goddank, dat ik tot u mocht komen: het ware mij anders eene bittere grieve geweest. Ik hoop, dat uwe heeling aanstaande zij, en dat gij dra met uwen jongen vriend weer naar den wal streeft.«
—»Heb dank voor deze hoop,« zeide Matthijszen, »maar zij zal te leur worden gesteld. Ik zal den voet niet meer zetten op Haarlem’s vest; ik zal de hand niet meer aan het rapier slaan.«
—»Dat zijn sombere woorden, vreemd aan uw mond,« hernam de vaandrig, »zoo menige kogel heeft u verschoond; waarom zoudt ge dan ook niet kunnen ontslippen aan uwe krankheid?«
—»Neen, ik voel het; mijne polsslagen zijn geteld, en niet groot meer is het getal. Maar wat rep ik over mij zelven!—Wat het mij tot vreugd is, Hasselaar, dat ge zoo groot een gevaar ontgaan zijt! Laat het mij hooren uit uw eigen mond.«
—»Het heeft weinig te zeggen, mijn vriend! Laat er mij veeleer de woorden van sparen: zij mochten u vermoeien.«
—»Gansch niet, het zal mij niet hinderen. Veeleer zal het mij aftrekken van droevige gedachten over haar, die zoo teer aan mij verkleefd is.« En op veel zachter toon dan zijne eerste woorden, sprak hij den zoeten naam: »Maria!«
—»Welaan! als ’t u vergenoegen kan,« sprak Hasselaar, op zachten doch verstaanbaren toon, »de zaak is korter dan ge misschien denkt. ’t Is u bekend wat mij naar Leiden dreef; weldra vernam ik, dat de terugtocht met grooter gevaar verzeld was, maar toch trok mij ’t hart naar mijne bloedverwanten en vrienden in Haarlem: ook restte mij luttel teergelds, en ik had verkeerde rekening gemaakt op den dank van den predikant***, schoon mijne moeder hem eertijds meermalen ter sluik gehuisd en gastvrij bejegend had. Nu was Zijne Doorluchtigheid binnen Leiden en grootelijks om briefdragers verlegen, daar de zaak van te wichtige aangelegenheid was om haar toe te vertrouwen aan een duifje, [33]dat lichtelijk weer door de Spaansche musketten kon geschoten worden, en waardoor alles ware uitgelekt. Toen ik er de tijding van hoorde, bood ik ruiterlijk mijne dienst aan....«
—»Zooals ik van u verwachtte,» viel Matthijszen hem in de rede, »omdat ik weet, dat vrees voor gevaar u vreemd is.«
—»Meet mijn dienstaanbod niet te groot uit,« hernam de jongeling; »want hevig was het verlangen, dat mij terugdreef naar Haarlem. Maar hoor:
—»Hebt ge courage tot sterven, jonge borst?« vroeg mij Zijne Excellentie.
—»Ik vrees den dood niet, als hij tot nut kan zijn van Haarlem,« was mijn antwoord.
Toen stelde Zijne Doorluchtigheid mij brieven aan den magistraat, aan Ripperda en Tseraarts ter hand, en die brieven waren gekokerd in lood.
—»Zweer mij, jonkman!« sprak hij, »dat gij, betrapt wordende van den vijand, en in ’t uiterste gevaar zijnde, dezen koker in het water zult werpen.«
Ik toonde mij gewillig, maar het slot van de taak was forscher:
—»En zweer mij ook,« voegde Zijne Excellentie er bij, »dat gij u ’t leven zult benemen, eer de vijand u door pijn tot bekentenis dwingt, op wat plaats ’t gezonken lood schuilt.«
—»En ge deedt dat koene stuk?« vroeg Matthijszen; »gewis, de neef van eene Kenau Simons heeft dien eed gedaan.«
—»Waarom niet?« hervatte de vaandrig, »het was voor Haarlem. Gevangen wordende, had ik toch aan den strop moeten gelooven. Ik aanvaardde dan de boodschap onder belofte, onder eede, en—ik nam de reis aan. Eensdeels te voet, andersdeels zwemmende; nu eens beloerd, dan belaagd en achtervolgd, ben ik door ’s vijands wachten heengeslipt, en ik heb groote aanleiding tot dankbaarheid, dat ik ongedeerd binnen de stad ben gekomen.«
—»Voorwaar! die koene stap is grooter lof waard, dan men u ooit geven kan,« zeide Matthijszen, »brave vriend! of ge gevoelen mocht, wat vuur van geestdrift er in mij brandt.«
—»Als ’t gevaar had genepen, weet ik nog niet, hoe mijne zinnen zouden geweest zijn;« hernam Hasselaar; »maar ik geloof, dat ik houw en trouw zou geweest zijn aan mijn woord.«
—»Bij Ripperda! gij hadt geen seconde gedraald: ik ken u te wel,« sprak Matthijszen, de klamme hand uitstrekkende, om zachtkens de hand te drukken van zijn jongen vriend, »nog eens, uw moed was groot.« [34]
—»Men noemt zoo licht moed, wat niet dan eigenbelang of plicht is,« zeide Hasselaar; »de liefde voor mijne moeder en mijne moei dreef mij naar de stad, en het was mijn plicht bovendien. Of heb ik het vaandel en het musket niet aangegrepen voor Haarlem? Is het mijn plicht niet, dat vaandel op den wal te laten zien? Met mijn musket den vijand af te weren? Is het mijn plicht niet, iederen dag en ieder uur voor Haarlem in den dood te gaan? Ben ik bovendien, zooals gij zelf zegt, den neef van Kenau Simons niet?«
Op dat oogenblik was het, dat Maria met hare moeder aan de woning van den geliefde verscheen, en ofschoon beiden eene wijl met de oude Griete in het voorhuis vertoefden, had Matthijszen haar maar al te wel gehoord.
—»Maria!.... o, moeder Gods!« zeide hij zacht, de hand van Hasselaar warmer drukkende, »haar heb ik het droevig woord nog niet toegesproken, en toch moet het; want mijn levenseind is niet ver af.«
—»Och ik bid u, mijn zoon!« sprak de Augustijner-broeder Johannes, met een innig gevoel van deelnemende zorg, »stel u tot rust; want uw lichaam is te zwak tot weerstand van vermoeienis.« Te gelijker tijd de hand van den lijder, ter hoogte van den pols, in de zijne nemende, bemerkte Johannes met inwendige smart, dat de koorts andermaal in aantocht was.
—»Gewis, mijn vriend! de goede kloosterbroeder heeft recht,« zeide Hasselaar, »gij moet rust nemen, en ik wijk van uw bed, om u spoedig weder te zien.«
—»Heb dank voor uwe deelneming,« sprak Matthijszen, »maar toef niet te lang; want weldra zal het met mij gedaan wezen. Hasselaar!« voegde hij er bij, »zeg aan Ripperda, Van der Laan en Kenau, dat het mijne warme begeerte is, hen vandaag nog eens tot mij te zien.«
—»’k Zal doen naar uw verlangen,« sprak de jonkman; hem vervolgens andermaal zachtkens de hand drukkende; met den vurigen wensch tot eene beterschap, die niet vervuld zoude worden, verliet hij hem; en terwijl er een traan in zijn zacht oog blonk, zeide hij in zichzelven: »Eilaas! het graf toeft hem.«
In het voorhuis stonden nog Maria en Hadewij, als waren zij in tweestrijd om het ziekenvertrek binnen te treden. De blik, dien Maria op hem wierp, doorsneed hem de ziel; en de held, die gevaar noch dood vreesde, dankte den Hemel, dat Maria den moed niet scheen te hebben, hem te vragen: Hasselaar! wat denkt gij van hem? [35]
Met een diepbewogen gemoed ijlt Hasselaar de straat op, waar de een door den anderen kruist, of waar sommigen eene groep vormen en met gebaren en woorden over eene zaak van aangelegenheid spreken. Want het is de achttiende Mei; zooeven heeft de magistraat aan de burgers bekend gemaakt, dat, volgens opgave van den proviandmeester Deijman, het dagelijksch rantsoen voor ieder man op één, en voor vrouwen en kinderen op een half pond tarwebrood was gesteld,—dat sommige vrouwen zich met moutkoeken moesten behelpen, zoowel als zij, die aan het rantsoen niet genoeg hadden, daar er geen roggebrood meer voorhanden was; terwijl voorts de brouwers geen duurder bier mochten brouwen dan van een gulden de ton. Ripperda daarentegen had bevolen, dat de bastions uitgediept en de walgangen, zooveel als de omstandigheden dit toelieten, versmald zouden worden, ten einde met de aldus verkregene aarde de borstweringen zooveel mogelijk buitenwaarts te verbreeden. Deze maatregel was noodzakelijk; het ravelijn nam daardoor niet alleen twee vademen in dikte toe, maar men behoefde nu ook minder vrees te voelen voor den schadelijken invloed der kleine tegenmijnen op de eigene werken. Het was een treffend gezicht, weder honderden met onverwrikten moed aan dit werk de hand te zien slaan, honderden, aan wie zoo even nog het bericht in het oor had geklonken, dat de voorraad van levensmiddelen weldra zou uitgeput zijn.
En welk een contrast vormde dat gejoel van daarbuiten met de stilte binnen het ziekenvertrek.
Daar was meester Florisz weder verschenen, terwijl Maria met een strak en somber gelaat aan het hoofdeinde zat. Hij behoefde niet te bevestigen, wat broeder Johannes van het weder aannaderen der koorts had opgemerkt. Geen half uur was verloopen of men zag de duidelijken kenteekenen van de intrede. Die huivering vergezeld met huidkramp, dat zware en matte van het hoofd, die kille vingertoppen, dat loodblauwe van nagel en lip, die schijnbaar zwakke pols getuigden ervan,—en weldra oefende zij een zichtbaren invloed uit op den lijder.
—»’t Is onvergeeflijk,« zeide de heelmeester ontevreden, »dat men mijn raad niet stipt achtervolgd heeft; op zulk eene wijze is al mijne hulp ijdel en onnut; de koorts is geboren uit geweldige vermoeiing, of, zoo al niet, dan is zij er ten minste overmatig door verhaast.«
Nu schudde hij het hoofd, trad naar den lijder, voelde hem den pols, bezag hem ernstig, en trad vervolgens weer terug, terwijl hij andermaal het hoofd schudde. [36]
—»Zij gaat ras voort,« sprak hij gemelijk en verdrietig, »de huidkramp neemt toe, het hoofd heet, de wangen als vermiljoen, pols vol en hard, de oogen glinsterend en de slapen gloeiend; een halfuur nog—en de rauwheid is dáár.«
—»Gij dwaalt, meester!« zeide Matthijszen, met sneller ademhaling, en met de hand aan het hoofd, waar hij pijn gevoelde, »zoomin als gij de schuld zijt van een nieuwen aanval, zoomin ben ik het. Reeds lang voor den middag voelde ik, dat mij de koorts weer zou aantasten: en—ik heb mij niet vergist: zij zal nochtans de laatste wezen.«
En aan dat woord laatste gaf hij al den nadruk, dien hij er mede bedoelde, om Maria voor te bereiden. Dat woord moest haar uitlokken tot eene vraag, wijl het zooveel dubbelzinnigs behelsde; doch Maria hechtte er aanstonds de beteekenis aan, die haar angstig gemoed haar ingaf en, nadat meester Florisz weder vertrokken was, zeide zij met eene schroomvallige stem:
—»Hendrik! wat zin heeft uw woord?« Zij vatte de klamme hand van den zieke in de hare, en het was, alsof ook haar eene koortshuivering door de ziel ging.
—»Maria! het zal mijne laatste koorts zijn,« herhaalde hij, en hij behoefde er niets anders bij te voegen, daar de toon, waarop het uitgesproken werd, geene twijfeling overliet aangaande de zekerheid van den zin.
—»Hendrik! bij de heilige moeder Gods! wat spreekt gij?« zeide het meisje, »dat is een ijselijk woord van uwe lippen. Herroep dat, zoo ge niet wilt, dat ik reeds nu verzinke in de diepte van smart.«
—»Maria, of ik het herroepen mocht om uwentwille! maar dat vermag ik niet; want ik voel het, hier zal ons de band van liefde niet verbinden; dáár.... Maria! wel dáár....« Van de hand, die zij werktuigelijk in de hare geklemd had, verhief zich een der vingers naar omhoog, als wilde hij het verblijf aanwijzen, dat zijn mond niet genoemd had.
—»Hendrik! wat grieft, wat scheurt ge mij het hart vaneen; spreek zoo droevig niet! Dat zou te fel eene smart wezen na zoo frisch eene opluiking van hoop.«
—»Maria! laat uw hart niet verscheurd wezen. Wat zal ik u vleien met een zoet bedrog van beterschap?—Wees moedig zooals ik ben; hier is het de overgaaf van de zwakke vest; daar zal het de herwinning zijn.«
—»Moeder, moeder! hoort gij dat somber woord?« sprak Maria, terwijl zij Hadewij met zichtbaar zielswee aanstaarde. [37]
—»Maria! op aarde woont enkel leed: wij moeten het dragen,« zeide Hadewij, »en gelukkig is hij, dien het niet prangt in ’t gewisse, dat hij anderen leed heeft gedaan.«
Dat waren woorden, die diepe droefheid verrieden, maar droefheid in een gemoed, dat door de bitterste ramp gedrukt, minder aandoenlijk, minder gevoelig is geworden voor eene nieuwe ramp, omdat geene het zoo zwaar meer toeschijnt, dan het reeds geleden heeft,—omdat de scherpste hoeken eener andere smart in hare werking afstompen en dus die wonden niet meer kunnen toebrengen, welke zij in anderer boezem slaan; en wanneer zulk een gemoed door nieuw leed getroffen wordt, dan doen beelden van vroegeren kommer, opnieuw in treurige werkelijkheid verrezen, den alsem der bitterheid opwellen.
Zoo was het ook met Hadewij. In plaats dan, dat Maria’s hart een straal van vertroosting opving, werd zij nog dieper neergedrukt, en in haar oog sprong nu een traan, die langs hare bleeke wang op het klamme laken vloeide. Dat was een somber, dat was een diep-treurig oogenblik, nog vermeerderd door den zonneschijn, welke door de kleine in lood gevatte vensterruiten in de kamer drong, daar de zware gordijn voor het raam geene vrije speling aan dat licht toeliet, eene phantastische gedaante op de sponde vormde, schier volkomen gelijk aan het beeld, dat wij ons van den dood voorstellen.—
—»Och, moeder! zie mij niet zoo donker aan,« bad Maria; »doe die sombere gedachten van hem wijken. Hendrik!—gij hebt dat woord immers niet gesproken? Gij zult beter worden, niet waar?«
—»Maria!« zeide Matthijszen, »mijn geest is helder; maar de nevel zal weldra komen; ontroof mijn moed niet door uwe droefheid. Laat mij bidden, Maria! voor u, die nablijft, opdat het u wel ga: laat mij bidden, Maria! voor uwe moeder. Dat ook zij mij de hand toereike!«
—»O God! het knelt mij zoo zwaar,« nokte zij, en meer dan een traan vloeide op het bed; »weg met die holle gestalte, ik ben er schuw van,« en smeekend zag zij naar den Augustijner-broeder, en wees op het phantastische voorwerp, dat zich daar nog altijd op de legerstede vertoonde. Broeder Johannes begreep haar, en zich naar de gordijn begevende, deed hij, door eene beweging aan het koord, het akelige beeld vluchten. Maar schoon dat beeld vlood, bleef echter het wezen van den dood rondom het bed waren.
—»Er is geene opluiking van hoop meer,« prevelde meester [38]Florisz, toen hij andermaal met artsenijen terug was gekomen. »Verdraaiing van de oogen,—de appels onbeweeglijk, benauwende hik, bevende pols,—de koking is voorbij, geene opluiking van hoop meer.«
Meester Florisz zag juist. Na de rauwheid, zooals men in die dagen het tijdperk van de hitte en koude noemde, was van lieverlede de hitte tot een zekeren graad geklommen; en het niet vermeerderen der verschijnselen, sinds het tijdperk der toeneming, bewees, dat de koorts op hare hoogte was gekomen. Ongewoon snel hadden zich echter nu de laatste verschijnselen opgedaan, waarvan meester Florisz sprak; en ieder wist dat deze gevaarlijk waren.
Hadewij had voor een oogenblik de hand van den lijder aangegrepen, wiens onleschbare dorst, in weerwil van het onverpoosd drinken, niet kon gestild worden. Op eens trok zij hare hand terug, en half hoorbaar kwamen nu de woorden van hare lippen: »Mijn echtgenoot gemoord!.... en nu ook hij naar het graf. Christus, mijn Heer, kan dat Uw wil zijn?«
Eenige minuten daarna scheen Matthijszen voor een oogenblik te sluimeren, en toch was het nog de laatste sluimering niet. Bad hij wellicht? Het kon zijn; want zijn levenswandel was die van den held en christen geweest. Maar dat zag men zichtbaar, dat de vrome kloosterbroeder zich kruiste en voor het heil van den kranke zijn gebed opzond;—dat Maria voor hetzelfde aandoenlijk beeld, waar zij vroeger voor dankte, ook thans geknield, warm, vurig bad;—en in dat oogenblik van droefheid, van stilte, van aanbidding, hoorde men gerucht in het voorhuis:—eenige seconden nog en—binnen het ziekenvertrek kwamen Ripperda, Van der Laan, Kenau en Van Duivenvoorde.
Hasselaar had niet verzuimd, het verzoek van zijn vriend te vervullen; geen hunner had geaarzeld, zich voor eene wijl van zijn gewichtigen post als het ware los te scheuren, om nog eenmaal bij den stervende te zijn.
Nu scheen het, dat Matthijszen niet gesluimerd had; dat hij slechts Maria had willen sparen voor nog dieper indrukken van leed; want niet zoodra was Ripperda het bed genaderd, of zijn matte blik nam een levendiger gloed aan, en op de zachte vraag: »hoe is het u, brave vriend?« antwoordde hij met duidelijke stem:
—»Heb dank, mijn heere! dat gij mijn wensch hebt vervuld. En zie ik niet Kenau Simons en Van Duivenvoorde?«
—»Zij vergezellen mij,« sprak Ripperda, »en dat zou ook geschied wezen uit eigen beweging, zonder uw verzoek.« [39]
—»Maar ik vreesde niettemin,« sprak Kenau, »dat vreemder bijzijn u tot hinder zou strekken.«
—»Gansch niet,« sprak Matthijszen, »’t Is mij zeer troostelijk en tot groote vreugd, bij het bitter besef, dat ik de vrijheid van Haarlem niet overleven zal. O! of gij voelen mocht, hoe fel het mij smart, dat ik in duisternis wegzink, eer voor Haarlem dat helder licht aanbreekt!«
—»Heilige maagd!« sprak Hadewij in zichzelve, »dat gaat hem dieper aan ’t hart, dan het lot van mijn kind; en dat spreekt hij tot den moorder van mijn echtgenoot, dien ik daar aanschouw voor mijne oogen. Maar die moorder zal niet heengaan uit dit vertrek, eer ik wraak over hem uitgesproken heb....« En de blik, dien Hadewij op Ripperda sloeg, was de blik van scherpe, bittere zielesmart.
—»Gij hebt meer gedaan, dan uw plicht van u eischte!« zeide Ripperda; »zoo de dood uw leven opvraagt, dat God nog verhoede, dan moogt gij de overgave doen, rustig voor u zelven, en onbekommerd, dat een ander u iets verwijt.«
—»’t Faalt mij niet aan moed tot den dood,« hernam Matthijszen, »maar ’t grieft mij, dat ik uit het midden van gevaar word weggerukt. Op die smart, op die teleurstelling had ik niet gerekend.«
—»De held is ook op smarten en teleurstellingen gewapend,« zeide Kenau, want ze volgen elkander als de golven van de zee. Standvastig ons lot te dragen, is de grootste wijsheid, en het geloof in eene betere wereld te herleven, de rijkste hoop.«
—»Ja, zoo mag Kenau Simons spreken,« zeide Matthijszen, »bij wie mijn moed, mijne kracht wegzinkt in ’t niet. Maar Maria beklemt mij. De donkere dagen zijn voor Haarlem gekomen, en ik zal haar, die mij zoo lief is, in die donkerheid niet tot verdediging kunnen zijn.«
—»En is Wigbolt Ripperda, is burgemeester Van der Laan, is Kenau Simons er dan niet meer?« vroeg de heldin, uit wier oog thans een moed straalde, als had de natuur haar tot macht en bevelvoering gekenmerkt.
—»Die woorden verlichten mij,« hernam Matthijszen. »Vergeef mij, zoo ik u miskende, moedige vrouw. Kenau Simons! mijn heere Ripperda! belooft gij mij dus, dat gij Maria tot bescherming zijn zult? Dat gij ook hare moeder verdedigen zult tegen geweld?«
—»Dat beloof ik u,« antwoordde Kenau. »Leg uwe hand in de mijne.« [40]
Matthijszen deed het, en nu bracht Kenau zijne hand aan haar hart. »Gij voelt dat hart kloppen,« sprak zij, »het is het hart eener vrouw, waarin de Hemel een diep gevoel heeft gelegd: aan dat hart zal uwe Maria moederlijke bescherming vinden, wanneer dit zijn moest. En hier voelt gij het gevest van mijn rapier; dat is het rapier, aangegrepen door eene zwakke vrouw, die nochtans sterk kan zijn. Ook met dit rapier wil ik haar verdedigen, wanneer de taal eener vrouw dit niet vermag: ik zal voor haar waken, dag en nacht; gij kunt dus gerust zijn; want Kenau Simons belooft het u plechtig voor het aanschijn van God.«
—»Ook op mijne eer,« sprak Ripperda en zijne hand strekte zich reeds uit, om die van den zieke te drukken en eene dure belofte uit te spreken. Doch eensklaps, als door eene slang gestoken, verhief Hadewij zich met eene schrikbarende gemoedsbeweging van haren stoel; met de hoogste uitdrukking van bitterheid en snerpend wee bracht zij hare rechterhand op Ripperda’s mond, en toen met een gelaat, dat onbeweeglijk bleef als het marmeren hoofd van Medusa, riep zij op somberen toon uit:
—»Geene belofte uit uw mond. Uwe hulp zou mij tot straf wezen.—Gij hebt mijn echtgenoot vermoord, en moogt zelf toezien als de kreet van wraak zal opgaan tegen u.«
Ontzettend klonken die woorden aan de sponde van eenen stervende, in de ruimte van een vertrek, dat weldra met floers behangen zou zijn;—en zij klonken te schriller, omdat geene van gramschap sidderende lippen ze uitspraken, maar omdat zij geperst werden uit de diepte van onheelbare smart.
—»Mijn kind!—Maria!« zeide zij nu, het meisje hartstochtelijk aan haar hart drukkende, »uw Hendrik sterft; hij zal u dus niet beveiligen tegen geweld, maar zweer mij, zweer mij het hier, dat gij al de hulp zult afwijzen, die de moorder uws vaders u ooit mocht aanbieden....«
—»Moeder.... wat gij mij fel de ziel verscheurt!....« klaagde Maria, »deze woorden in dit uur.... ik sidder; dat kan, dat vermag ik niet.... O, wees niet onvergeeflijk! heb mededoogen; Ripperda is de moorder mijns vaders niet.«
En Maria wilde zich uit haars moeders armen losrukken, om naar de legerstede van den geliefde te snellen, maar Hadewij hield haar vaster omkneld; haar boezem hijgde, en de blik, dien zij op Haarlem’s verdediger wierp, scheen te zeggen: »Zijt gij zijn moordenaar niet? wie is het dan?«
Ripperda stond daar, niet ontroerd, niet verschrikt over een bitter verwijt, dat alleen de nieuwe oprijting eener felle wonde [41]hem kon toeduwen; maar hij stond daar, bewogen, getroffen over een tooneel aan het bed van den lijder, wiens laatste polsslagen klopten.
—»Vrouw!« sprak hij met de armen op de borst over elkander geslagen, »dat verwijt, zoo schamper en zonder grond, vergeef ik aan uwe bittere smart. De ziel van Ripperda is vrij van alle schuld aan zijn lot. Wat de bevelvoerder van Haarlem deed—hier is het de plaats niet om er zich over te verantwoorden. Maar weet,« voegde hij er bij, »dat die bevelhebber een Fries is; de tijd zal hem rechtvaardigen; hij deed zijn plicht in de oogen van den prins, en—hij kan zich verantwoorden voor God.«
Maar nog raakten deze woorden slechts de oppervlakte van Hadewij’s gemoed. Nieuwe smart kwam op hare lippen en zij wilde nieuwe woorden van bitterheid spreken; doch de Augustijner-broeder hield haar terug.
—»Laat rustig en vreedzaam sterven, op wien de hand van den dood drukt,« zeide hij tot haar, »haten wij niet, wie ons in leed brachten, opdat wij kinderen mogen zijn van onzen Vader in den Hemel. God beproefde zelfs zijne heiligen door tegenspoed en droefheid; wees dus rustig en gelaten; dat smeek ik u bij de heilige moeder Gods, die het hart verlicht en beveiligt.« En terwijl de brave kloosterling deze woorden sprak, scheen een straal van heilige kalmte op zijn voorhoofd te schitteren; het was, alsof die woorden van de lippen eens engels der liefde ruischten.
—»Och! of ge kampen mocht tegen de droefheid uwer ziel!« sprak Van Duivenvoorde. »Het lot der dagen, die wij beleven, prangt ook zwaar op mijn hart; maar ik leg mijn leed in de hand van God, vol vertrouwen dat het wezen zal tot mijn heil.«
En de taal van Johannes, doelende op Christus’ zachtmoedige vergevensgezindheid bij smadelijke miskenning, maar vooral ook de taal van Van Duivenvoorde vond weerklank in Hadewij’s ziel. Daar stond toch een man tegenover haar, die door den storm van het lot bestreden werd, tegen wien de golven van het leed aanklotsten. Bedacht Hadewij dit? Vergeleek zij slechts vluchtig hare ramp met die van Van Duivenvoorde? Of oefende diens edel, minzaam en kalm gelaat—dat gelaat, waarop geen zweem van leed, van weedom zichtbaar was, een plotselingen invloed op haar uit? Hadewij zag hem eenige seconden strak aan, wierp toen een blik op Ripperda, een blik op Maria en de sponde, en waggelde vervolgens langzaam naar een aangrenzend vertrek, doch niet zonder deze laatste woorden te doen hooren: [42]»Heilige God! hij deed Van Schagen in een afgrond storten, en op dezen kleefde geene schuld....«
Maar terwijl Van Duivenvoorde en de Augustijner-broeder haar in dat aangrenzend vertrek volgden, en Maria, op de bede van den geliefde bij hem bleef, had er daar een even aandoenlijk als verheven tooneel plaats.
—»Och, mijn heere!« zeide Matthijszen, en men merkte op, dat zijne stem flauwer werd, »vergeef het aan de smart, die uit haar sprak, en doe mij de belofte, waarin zij u weerstreefde. Maria! gij wilt dit immers? Gij wilt die hulp niet terugwijzen?....«
—»Hendrik!.... mijn hart wraakt hem niet,« antwoordde zij snikkend, »maar wie kan mij tot hulpe wezen dan God?«
—»De mensch kan het middel zijn tot betooning van Gods bijstand,« sprak Ripperda, met waardigheid, »en zoo ik dit werktuig ware, geen gemoed dan het mijne, zal vuriger streven naar de rust en den troost van uw hart.«
—»Heb dank!« zeide Matthijszen, terwijl hij zachtkens Maria’s hand drukte, ten teeken, dat er een gewicht van zijne borst was gewenteld, »maar nog deze wensch,« ging hij voort, »Haarlem’s donkere dagen zijn reeds gekomen; en mijn hart zegt mij, dat de moed op zware proef zal worden gesteld; velen zullen wankelen in het uiterst uur; maar gij, Ripperda, gij Van der Laan! belooft mij, eer ik voor Haarlem sterf, dat gij, in dat uiterst uur pal staan zult voor den roem en het heil mijner stad: te lichter zal mij dan de dood zijn.«
Zoo men gezien had, hoe de lijder, bij deze bede, zich inspande om meer uitdrukking, meer verheffing aan zijne stem te geven; zoo men gezien had, hoe toen een laatste maar levendiger gloed in die brekende oogen flikkerde, hoe de matte hand zich krachtiger bewoog, als wilde zij zich om een rapier klemmen, dan zou men uitgeroepen hebben: »wee den lafaard, die zich thans geen held gevoelt.«
Maar na die bede was het, dat ook al de geestdrift, al de moed, al de onbezwekenheid van eenen Ripperda zich met sprekende trekken op het stout gelaat teekenden. »Licht valt het, te sterven te midden der overwinning,« sprak hij, »zwaarder valt een dood als deze.« Statig en eerbiedwekkend hief hij vervolgens de rechterhand, die op het bed rustte, naar omhoog, en op helderen en toch zachten, op plechtigen toon sprak hij toen: »Ik zweer bij God en den prins, mijnen heer, aan het doodbed van een braaf en wakker man, dat ik moedig en opbeurend bij de [43]bangheid zal zijn, en ongeschokt bij ’t gevaar. Hoe het donkerder moge worden voor Haarlem, het zal niet donker worden in mijne ziel. Ik zal onwrikbaar staan op den wal en binnen de stad:—zoo ik met mijn leven Haarlem’s heil en vrijheid kan koopen, ik zal niet aarzelen met de teruggaaf van een leven, dat mij slechts geschonken werd als leengoed. En zoo u dit tot troost zijn kan—hoor het dan in uwe laatste ure: »Wiens standvastigheid moge wankelen, ik zweer het, met Gods hulp wankelt de mijne nooit.«
Na het uitspreken dezer woorden, ook door Kenau en Van der Laan gedeeltelijk bevestigd, zag Matthijszen, hoe de hand van Haarlem’s bevelhebber zich in die van Haarlem’s burgemeester en heldin sloot, als een verbond—vernieuwd aan het krankbed van eenen stervende, wiens leven, evenals het hunne, aan den godsdienst en de vrijheid gewijd was. Het was een aandoenlijk, een treffend gezicht—die vrouw en die mannen, met al het fiere, al het groote hunner ziel op het gelaat, aan de legerstede van een held, om wiens lippen reeds de dood zweefde, doch wiers geest nog zoo helder en levendig werkzaam was voor het heil van zijn vaderland. En naast hen de teedere Maria, beurtelings met het oog naar de hemel, of naar hen, of naar den stervende gericht, wel door weedom bestreden; maar toch geschraagd door hetgeen zij hoorde, door hetgeen zij zag. Den stervende, met al zwakker en flauwer wordende stem te hooren stamelen: »o, mijn Heiland! dat Haarlem vrij moge zijn! Ripperda! Van der Laan! Kenau!« vervolgens op nog zachter maar ook teederder toon, dat lieflijke woord: »Maria!« bij herhaling van zijne lippen te hooren, en dan weder eene korte, doodsche stilte.... dit alles was een indrukwekkend, een roerend tooneel, dat niet licht uit de ziel verloren zou gaan. Het was de levensuitgang van een held,—een plechtig verbondsoffer bij een offer des doods,—de eed van helden aan den rand van een graf. [44]
Ook Pellikaen had Matthijszen nog een laatste woord gebracht; ook burgemeester Stuiver en Hasselaar hadden in den geest van Ripperda tot hem gesproken, een laatst vaarwel van hem gehoord,—en in den laten avond van dienzelfden dag was hij ingesluimerd in den langen slaap.
Dienzelfden dag had men ook in de tent van don Frederik eenige Spaansche ridders en aanvoerders, met eene sombere tint op de bruine aangezichten, woorden van bitter leedgevoel hooren uitspreken. Tegen den avond toch had Vimi eene mijn doen springen, waarbij verscheidene vijanden om het leven waren gekomen; en het zelden missend geweer van Hasselaar had een ander offer geveld:—Bartholomeo Compocassio van Pisaure was door den vaandrig getroffen. Frederik gevoelde maar al te zeer den bitteren slag van dit verlies, dewijl Compocassio algemeen vermaard was als bouwkundige, doorleerd wiskunstenaar en zeer ervaren in de belegeringstaktiek. Hij moest erkennen, dat de koning den dood van dien Italiaan bijzonder, maar toch minder zou gevoelen dan hij, aangezien de belegeringsoperatiën er uiterst door benadeeld konden worden. Maar sedert een paar dagen was er versterking in het leger aangekomen en dit vergoedde eenigszins het verlies; want het was eene versterking van vijf duizend man; het waren twee regimenten uit Italië, onder bevel van Lopes de Figueroa, het regiment van St.-Philippus geheeten, het andere onder bevel van Lopes de Acuna, het regiment van St.-Jacob genoemd. Er waren vier vendels ruiterij bij, en duizend Bourgondiërs, die in den Hout gelegerd werden, stonden onder de aanvoering van den baron Chevraux. De Acuna, die het beleid over den heertocht had gehad, was als wakker krijgsman beroemd; de troepen hadden op de reis veel ontbering en vermoeienis [45]uitgestaan, vooral door een aanhoudenden regen van nagenoeg vier weken, gedurende welken tijd de Acuna zich nooit met zijne vilten hoofd- en scheenplaten had willen dekken, om aan zijne soldaten door gehardheid het beste voorbeeld te geven. Duizend musketiers, met Louis Gajetan aan het hoofd, waren dus vooruitgezonden, ten einde den hertog aangaande de komst der overigen gerust te stellen, die dan ook eenige dagen daarna plaats had.
De een en twintigste Mei kostte aan negen belegerden en eene heldin van Kenau, die aarde naar den wal droegen, het leven. Doch men wreekte dit des avonds door een uitval in den Hout, dewijl men toen twee Spanjaards doodschoot en er een gevangen in de stad bracht. Met dien gevangene had echter iets plaats, dat den edelmoedigen, ridderlijken geest van Ripperda doet uitblinken. Een dag later namelijk, nadat de vijanden op de runderen der belegerden aangevallen waren, doch met verlies van twee ruiters hadden moeten terugwijken, had Ripperda vernomen, dat een vijandelijk hopman aan het gevaar blootstond van opgelicht te worden, wanneer men buiten de Schalkwijkerpoort uitviel. Aanstonds liet hij den gevangene bij zich komen, gaf hem twee der onlangs geslagene halve Haarlemsche daalders,—eene noodmunt van zestien stuivers—en een tarwebrood; met de boodschap aan den hopman, dat men hem zou overvallen, eer hij dit brood had genuttigd. Met dat brood en dat geld werd de gevangene teruggezonden; en dit mocht inderdaad een zeldzaam geluk heeten, daar wraak en weerwraak bijna de algemeene leuzen waren. Het eischt geen betoog, dat de hopman nu voor zijne veiligheid waakte, en den Haarlemmer in zijn hart grootmoedig noemde, doch men wist nu tevens in het Spaansche leger, dat de Haarlemmers nog geen broodsgebrek hadden, en dat zij, door het slaan van noodmunten, te kennen wilden geven, nog geenszins tot de overgave der stad besloten te zijn.
De vrees van sommigen, dat de belegeraar de stad met vuurkogels zou beschieten, werd verwezenlijkt. Het was de dag, dat het lijk van Matthijszen ter aarde werd gebracht. Veel grooter dan bij een der vroeger gesneuvelden, was de toeloop van de ingezetenen bij deze treurige plechtigheid. Ieder wist in welke betrekking Matthijszen tot de familie van den ongelukkigen Van Schagen stond; hoe hij herhaalde malen bij den storm of den uitval, zich als een held had gekweten, en hoe hij ook altijd voor de belangen der stad had geijverd. De andere verdedigers waren spoedig aan hunne wonden gestorven; Matthijszen was nog [46]lange dagen door de hevigste smarten gefolterd geworden; doch zelfs te midden van dat lijden, nog stervend, was zijne ziel vervuld met de gedachte aan Haarlem’s heil en vrijheid. Talrijk waren de vrienden en verdedigers, die zijne lijkbaar volgden, en zelfs in het oog van menigen hopman zag men een traan glinsteren, bij de gedachte aan het verlies van den wakkeren man. Maar opeens, terwijl de trein langzaam en treurig grafwaarts ging, terwijl in iedere straat een kort of lang gesprek over hem plaats had, en er menige stille bede voor de rust van den gesneuvelden held over de lippen kwam, opeens hoorde men een schot, en gierden er een paar gloeiende kogels door de lucht. Algemeene schrik en verwarring maakten zich van de gemoederen meester, en dit groeide niet weinig aan, toen zich kort daarop bij den hoek der Stoofsteeg in de Koningstraat de kreten van: »brand!« lieten hooren. Het kwam aan de Haarlemmers echter zonderling voor, dat er niet meer dan acht dier kogels werden geschoten; vandaar, dat het spoedig gelukte, den brand meester te worden, en vervolgens nam men de noodige zorg om zich zooveel mogelijk tegen deze nieuwe verwoesting te wapenen, terwijl de vijand het waarschijnlijk niet bij deze eerste proef zou laten berusten.
Den Spanjaarden was het sinds lang een doorn in het oog geweest, dat kapitein Beaufort de schans Rustenburg nog in zijne macht had. Het was daarom dat zij, veertien dagen na de gevangenneming van Quirijn Dirksz, des namiddags uit de Fuik er op aantrokken en een gevecht begonnen. De aanval was onstuimig. Reeds hadden zij de loopschans ter zijde en aan den overkant in hunne macht, toen Boreel, Tseraarts en Rosoni met eenige soldaten uit de stad te hulp snelden en niet minder forsch op hen aanvielen. Oogenblikkelijk sneuvelde de Spaansche aanvoerder Sanchio de Lodoigna, benevens een paar officieren en zeven soldaten. Dit was het sein tot de vlucht naar hunne schansen: daar deze echter in schuiten plaats had, werden er nog ten minste veertig vijanden zwaar gekwetst. Terwijl dit plaats greep, naderde de vaandrig Jan Dirkszoon Schatter met eenig buskruit, om het onder de verdedigers rond te deelen; doch het ongeluk wilde, dat dit kruit vuur vatte, waardoor Tseraarts, met nog eenige anderen, deerlijk gebrand en buiten gevecht werden gesteld. Dit ongeluk werd nochtans verzoet door een buit van ruim tweehonderd gouden kronen, bestaande in eene gouden keten om den hals van Sanchio de Lodoigna, waaruit bleek, dat deze Spanjaard ridder was geweest der orde van Calatrava. Zegepralend trok men binnen Haarlem terug, en van de Rustenburger [47]Schans bleef voorts het Hollandsche vaandel wapperen, dat den Spanjaard reeds zoolang een onverdraaglijk gezicht geweest was.
Wel verre nochtans, dat deze vernieuwde nederlaag den vijand afschrikte, kwamen eenige musketiers en haakschutters daags daarna van alle kanten aanstormen om de koeien van de stad af en naar hunne schans te verjagen. Reeds hadden zij er zeven in hunne macht, doch Hasselaar, Michiel en Vardeur vielen zoo koen op hen aan, dat zij niet alleen den buit moesten laten varen, maar met een verlies van zeven dooden terugtrokken, terwijl hen schimpend de kreten naklonken: »zeven Spanjolen voor zeven koeien! drinkt gij de melk, wij drinken uw bloed; vivent les Gueux!«
En zoo, na verschillende gevechten en handelingen van minder of meerder belang, komen wij aan eene grootere gebeurtenis. Meer en meer poogde de vijand den geringsten toevoer te beletten; de galeien op de Meer werden meer en meer versterkt; zelfs had men tachtig, vroeger gevangene geuzen, gedwongen, er als roeiers op te dienen. Het gebrek aan kruit begon van dag tot dag toe te nemen; bijna was het laatste verschoten, en—om nieuwen voorraad te krijgen, moest er een vermetele stap gedaan worden. De daartoe bestemde avond van den vijf en twintigsten Mei, de avond, die in veler gemoed angst en zorg zou brengen, was gekomen. Die avond was donker, doch in het sterrenbeeld van Cassiopeia zag men duidelijker dan ooit het luchtverschijnsel, dat reeds zooveel maanden als onbeweeglijk aan den hemel had gestaan. Het was eene nieuwe, tot dien tijd toe, onbekende ster, waarover zelfs de beroemde sterrenkundige, Gemma, geene verklaring kon geven, toen Alva hem bij zich ontbood. Zij, die den St.-Bartholomeusmoord ontsnapt waren, vergeleken het bij de ster van Jezus, en men voerde Karel IX tegemoet: »Vrees, tweede Herodes! de ramp, die u deze ster verkondigt!« De Engelschen pasten het luchtverschijnsel toe op den dood en de vergoding van Maria Stuart. De Nederlanders merkten het aan voor eene goddelijke waarschuwing tegen Alva, en talloos waren de bijgeloovige indrukken, welke het algemeen teweegbracht. Ook dezen avond hielden sommigen het voor een teeken, dat de onderneming slecht zou afloopen, terwijl anderen juist het tegendeel dachten.
Het kon ongeveer elf ure zijn, toen Ripperda met de manschappen van het gele vendel, en vele anderen aan de Schalkwijkerpoort geschaard stond en gereed was, uit te trekken. Tot [48]nog toe was hij niet in persoon bij eenigen uitval geweest. Wel had hij die telkens beraamd en belegd; doch de groote zaak, die op hem als gouverneur rustte, verbood streng zijne tegenwoordigheid bij ieder gevecht buiten de stad, waartoe het overigens niet aan moedige en ervarene aanvoerders ontbrak. Thans echter stond Ripperda aan het hoofd; want bij deze allerbelangrijkste onderneming werd zijne tegenwoordigheid dringend vereischt. De officieren en soldaten schenen er fier en trotsch op, dat hij in hun midden stond;—doch aan de hoplieden alleen was het doel van deze nachtelijke onderneming bekend.
—»Kruit moeten wij hebben, maar wij zullen moorden ook,« sprak Vardeur, »en daarom gaat Vardeur mee. ’t Is een donkere nacht, maar toch licht genoeg, om de schobbejakken te kelen. Wee den Spanjool, die in mijne handen valt; van nacht ben ik eens recht belust naar Spaansch bloed.«
Hij wilde meer zeggen, toen juist aller gelaat zich naar den toren van de St.-Bavo’s-kerk wendde:—want op eens zag men aan den laatsten omgang eene kleine vuurbaak, of eigenlijk eene fakkel verschijnen, waardoor de toren voor een gedeelte het schijnbaar voorkomen aannam, alsof hij in lichte-laaie stond.
—»Daar hebt ge den vuurduivel!« sprak Lancelot van Brederode, »de scheepssoldeniers hebben niet te schromen, dat zij hem niet in ’t vizier zullen krijgen. Men zou hem kunnen aanschouwen van den Moorddam af.«
—»Leven de geuzen!« riep Vardeur, zich met moeite bedwingende om zijne forsche stem ver beneden den gewonen toon te houden; »’t is tijd, om de bulhonden te muilbanden.« En de hand aan het gevest van zijn rapier slaande, toonde hij de drift, die in hem brandde, om op de Spanjaarden los te gaan.
—»Stilte!« gebood Ripperda! »Als de fakkel daalt, zal dit het sein wezen, en—ik ga u voor.«
—»Stilte!« fluisterde men nu van het eene gelid tot het andere, terwijl de onderscheidene aanvoerders hunne plaatsen aan de flanken of in het midden der gelederen hernamen.
—»Brave burgers en soldeniers!« sprak nu Ripperda tot die manschappen, welke het dichtst bij de Schalkwijkerpoort stonden geschaard. »Deze onderneming is van overgroot gewicht. Na den middag is eene duif van de vloot in de stad gekomen met de tijding, dat men ons nieuwen voorraad van kruit schaffen zal. Gij weet, wij zijn van links en rechts omsingeld; geen klein waagstuk is het, dwars door den Spanjaard heen te breken; maar de soldeniers van de schepen hebben er den moed toe, en gij [49]allen moed om hen te ondersteunen. Dat stuk geschiedt dezen nacht; vandaar het licht aan den toren, en weldra zal de fakkel het sein wezen tot den uitval op de schansen. Voorzichtigheid en wakkerheid zij onze leus, en bedenkt—ondersteuning aan de scheepssoldaten moet de hoofdzaak zijn.«
—»Voor Haarlem! voor Ripperda! de dood aan den Spanjaard!« zou het geklonken hebben, wanneer het bevel tot stilte niet ware gegeven; doch thans kwam het half hoorbaar op veler lippen; en het kostte den krijgslieden moeite, hun vurigen aard te bedwingen. Eene korte poos nog en—de stilte van den nacht zou vervangen wezen door een oorverdoovend alarm.
Nog een paar minuten stonden de musketiers en haakschutters in de donkerheid van den nacht. Zoo zij de brandende lonten hunner geweren niet bedekt hadden gehouden, zou men in die talrijke menigte, op eenigen afstand gezien, ontelbare glimwormen gewaand hebben, die in eene lange maar bepaalde ruimte, gedurende eenige oogenblikken hun rustpunt hielden. Maar al die gestalten, van welke op eene korte verwijdering, niets te bespeuren is, staren schier onverpoosd op het licht aan den toren en—op eens daalt de fakkel als eene dunne vuurzuil, eenige voeten naar beneden, rijst echter weder ijlings en in dezelfde gedaante naar omhoog en—de Schalkwijkerpoort wordt ontsloten.
Gedurende eenige minuten trekt de dichte kolom in stilte voort; maar een weinig later is de stem van Ripperda het sein tot een algemeen rumoer:
—»Trompetters, blaast! Tamboers, roert de trom!« beveelt hij, en nauwelijks is dat bevel gegeven, of de luide tonen der trompetten vereenigen zich met het dof geroffel der trommels en het weergalmend geschreeuw: »Vivent les Gueux! voor Haarlem, voor Holland!« Te dier tijd liep de Schalkwijkerweg langs het Spaarne tot aan de Jan Pittemans-schans. Daar verwijderde zich deze van het Spaarne links af, en liep alzoo voort tot in de Haarlemmermeer. Met voorbedacht daverend krijgsgewoel trok men alzoo eene poos buiten de Schalkwijkerpoort voort; doch eenige schreden voorbij de hoogte gekomen, waar men tegenwoordig de buitenplaats Meerlust aantreft, laat zich opeens een krachtig halt uit den mond van Ripperda hooren, en de kolom houdt stand.
—»Voor Haarlem! voor Holland!« zegt hij nu en—al de hoplieden verstaan er den zin van. Spoedig wordt vervolgens de geheele schaar in drie afdeelingen gesplitst. De eerste, door hem zelven aangevoerd, trekt over het weiland op het fort Stella aan; de tweede, met Lancelot van Brederode aan het hoofd, snelt in [50]schuinsche richting, ter rechterzijde, naar de sterkte Corredon, terwijl de laatste, aangevoerd door Van Duivenvoorde en den Franschen edelman Bordet, nog eenige schreden ver den weg naar Zuidschalkwijk achtervolgt, om weldra dwars over den tegenwoordigen Romolenpolder de schans Salvator aan te vallen.
—»Spanje, Spanje!« galmt het weldra uit de schans Stella, en weinige seconden zijn verloopen, of men verneemt uit die schans de losbarsting der slangstukken.
—»Wij zijn gehoord!« zegt Boreel, die zich bij Ripperda bevindt.
—»Door den vijand ja, maar nog niet door het volk van den prins,« antwoordt Ripperda, »vergeefs is het stuk, zoo zij niet in aantocht zijn op de stad.«
—»Ik ducht, dat zij de zaak niet zullen beleggen, wegens de donkerheid,« sprak Pellikaen, altijd hinderpalen vreezende, waar een ander, minder moedig dan hij, die niet zag.
—»Wie revelt van donkerheid?« sprak Ripperda, onder het voorwaarts gaan. »Onvergeeflijk voor eeuwig, indien men zoo wichtig een voornemen niet uitvoert. Voor de donkerheid zal het torenlicht de baak zijn.«
—»Hoort!« riep Boreel, »is dat de geuzenmarsch niet?«
—»Neen! ’t Is de marsch van den Spanjaard uit de schans Corredon,« zeide Pellikaen. Doch toen men oplettender wilde luisteren, lieten zich uit meer dan eene schans tegelijk weder de slangstukken hooren, en dit duurde een paar minuten onverpoosd voort.
—»Trompetters, blaast! tamboers, roert de trom!« gebood Ripperda, en bijna te gelijkertijd weergalmden de schelle en doffe tonen van het geuzen- en prinsenlied over het Spiering- en Haarlemmermeer, terwijl de daverende muziek nu en dan overstemd werd door den donder van het geschut.
—»Aanval, verrassing, overrompeling!« waren de algemeene vermoedens in de linie der schansen, welke de vijanden van de Fuik af tot aan het Spaarne tegenover den Haarlemmerhout hadden aangelegd; hen in dit vermoeden te brengen, was Ripperda’s leus, toen hij uittrok, en vooral hen in dit vermoeden te versterken, terwijl hij in drie afdeelingen schijnbaar den aanval op de drie voornaamste schansen wilde doen. Vandaar dat wijd en zijd weerklonken geraas als van een onweder bij nacht. Dat is misleiding, Spanjaards! Men zal u in die schansen niet overrompelen; de bemanning der schepen voert buskruit naar de stad aan; maar de kans, om dat waagstuk te zien gelukken, zou hopeloos [51]zijn, wanneer het niet door moed en beleid van de Haarlemmers ondersteund wierd.
Een oogenblik houdt het geraas op, en—naar de zijde van Ripperda worden nu duidelijk de tonen van den geuzenmarsch overgevoerd.
—»Dat zijn zij, en al dichtbij,« roept Ripperda, »de stormmarsch! voorwaarts!«
Met versnelden marsch rukt men op de Stella aan, en het komt Ripperda voor, alsof hij reeds het gewoel van een gevecht hoort, dat door Van Duivenvoorde aan het fort Salvator gevoerd wordt.
—»Spanje, Spanje!« klonk het intusschen van de linkerzijde en voor het front; en nu zag men op verschillende afstanden kleine vuurvonken, die zich met snelheid bewogen en heen en weer schenen te dansen.
—»Dat zijn Spaansche musketiers!« riep Vardeur, die de achterhoede uitmaakte.—»Spaansch bloed, Spaansche buit, soldeniers!«
—»Het zijn hier geene groene moffen!« liet een der soldaten hooren, »en wat baat ons de buit, als er geen mondkost meer is....«
—»Zwijg, kerel!« riep Vardeur, »als er geen mondkost meer is, dan slaan wij de tanden in den Spanjaard. Scherpt ze dus maar en snoert den mond.«
Nauwelijks had hij dit gezegd, of een musketkogel floot rakelings voorbij zijn hoofd; en terwijl hij onwillekeurig eene dier bewegingen maakte, welke in dergelijk geval den mensch ingeboren zijn, ofschoon zij meest altijd te laat plaats hebben, vloekte hij tevens op den onzichtbaren vijand, welke hem bijna getroffen had.
—»Vuur!« hoorde men nu duidelijk uit de schans Stella, en de vonken schenen zich te vermeerderen. Dit was ook werkelijk het geval; doch die vonken waren niet slechts de brandende lonten van Spaansche musketiers, maar ook van het scheepsvolk, dat zoowel in een paar booten als over land reeds gedeeltelijk tot op dat punt was doorgedrongen, terwijl eenigen, wien dit niet gelukt was, dichter bij de Meer met de Spanjaarden handgemeen waren.
—»Voor ’t vaderland, valt aan!« liet Ripperda hooren. »Met eenige manschappen links!« beval hij aan Boreel en Pellikaen. »Vuur, haakschutters! houdt het op de schans aan. Trompetters, blaast!«
Terwijl deze bevelen opgevolgd worden, trekt Ripperda aan het hoofd der overigen regelrecht op eene breede sloot aan, waar [52]de manschappen van de vloot reeds in een gevecht zijn gewikkeld en niet voorwaarts durven, wanende, dat de hen tegemoet trekkende Haarlemmers vijanden zijn.
—»Vivent les Gueux!« is de roep van links en van rechts; want niet alleen de uitvallers, maar ook de Spanjaarden doen dien kreet weergalmen, daar zij thans het plan der onderneming doorgrond hebben en begrijpen, dat zij het volk van den prins in nog grooter verwarring moeten brengen.
—»Mannen van Haarlem! van Ripperda!« roepen velen uit een mond, ten einde de schepelingen van hunne tegenwoordigheid te verwittigen, doch het geschut uit de naastbijgelegen schansen, zoowel als het donderend geschreeuw der vijanden zelven, belet, dat men de waarschuwingskreten hoort of genoeg onderscheiden kan, van welken kant zij komen, om met zekerheid voorwaarts te gaan. Te meer worden zij daarvan teruggehouden, toen een paar met kruitzakken beladene manschappen op eenige schreden afstands van den dichteren drom, eensklaps gewond nedervallen en uitroepen: »Terug! ’t zijn Spanjaards, die ons te lijf vallen.«
Schier op hetzelfde tijdstip gieren nu ook de kogels der schepelingen op het volk van Ripperda aan, en gelukkig, dat de duisternis het juiste treffen belet, daar anders menige vriend de onschuldige oorzaak van den dood zijns vriends ware geweest.
Groot is de verwarring, die er binnen weinige oogenblikken van rondom plaats grijpt. Hier de krachtige bevelen van Ripperda, die echter vruchteloos zijn, daar de schepelingen ze niet hooren of er geen vertrouwen instellen. Daar het gevloek van Vardeur, die zijne woede niet kan koelen. Ginds dat oorverscheurend geschreeuw van »Espana!« en »Vivent les Gueux!« uit den mond der vijanden, om de verwarring te vermeerderen. Van de linkerzijde het gedonder der slangstukken uit de schansen, zonder dat een kogel treft. Van Haarlem insgelijks schot op schot van de wallen bij de Kruis- en Janspoorten, om de belegeraars te misleiden. Onder het midden van hen, die het buskruit naar de stad willen voeren, het onophoudelijk geroep: »Sta bij, Ripperda! staat bij, mannen van Haarlem!« terwijl nu en dan een hunner door een kogel getroffen, neervalt, of een dof geplas in het water doet hooren en er, zonder de hulp van zijne makkers, weldra een akeligen dood vindt. Vergeefs de vuurbaak aan den toren; vergeefs het onverpoosd geschreeuw, dat de schepelingen den weg naar de Schalkwijker- en Leidsche waterpoort zouden voortzetten. Zij meenen, alom door vijanden omringd te zijn, en—de meesten deinzen weder naar de schepen terug. Maar het jammerlijkst [53]van alles is, dat zij hier en daar de kruitzakken in het water werpen, eensdeels, opdat ze den Spanjaard niet in handen zouden komen, anderdeels, opdat men minder belemmerd den terugtocht naar de Meer zou kunnen aannemen.
Dat is teleurstellend en noodlottig voor Haarlem. Het gebrek aan leeftocht is niet zoo verschrikkelijk als het vooruitzicht, dat de verdedigers weldra de schoten hunner vijanden niet meer zullen kunnen beantwoorden,—dat zij, tot hun verderf geene mijnen meer zullen doen springen,—dat de musketiers en haakschutters op de vest den Spanjaard niet meer door het gekapt lood zullen doen vallen.
Die gedachte vervult geheel en al de ziel van Ripperda. Hij hoort en ziet aan de golvende beweging der lichtvonken, dat nog verscheidene mannen van de prinselijke vloot zich den weg naar de stad trachten te banen, en—zijn besluit is genomen.
—»Nu of nooit!« roept hij uit, »wij moeten hun van nabij doen weten, dat wij mannen van Haarlem zijn.«
Zonder hun antwoord af te wachten, verdwijnt hij in de duisternis en werpt zich met zijn rapier tusschen de tanden geklemd, in het water. Dit water is minder breed dan diep; doch Ripperda schroomt den dood niet. Zoo hij nog maar een gedeelte van het buskruit binnen Haarlem kan voeren, dan heeft hij gedaan, wat hij kon, al moest hij zelf er het leven bij laten.
—»Valt aan!« roept hij reeds te water zijnde, nog Boreel toe; doch geen tien voeten is hij van den kant verwijderd, of een kogel suist naar zijn hoofd.
—»Ik ben Ripperda!« roept hij overluid—opdat het volk van de schepen niet op hem zou vuren, maar terwijl hij het uitroept, voelt hij zich door een kogel in den rechterschouder getroffen, en zijn hoofd zinkt onder water. Aanstonds haalt hij het echter weer boven, en zijne wonde niet achtende, roep hij andermaal nog luider: »Ik ben Ripperda!«
—»Gij zijt een Spaansche hond!« dondert hem eene schorre stem toe, en terwijl hij aan den overkant op het half verdronken en met slootjes en kleine grachten doorsneden land den voet zet, verheft zich eene hand met een verre-jager gewapend, om hem op het hoofd te treffen. Ripperda weet nochtans, door snel naar de linkerzijde te springen, den slag te ontduiken, en zijn rapier in de hand nemende en het boven zijn hoofd zwaaiende, voegt hij de zwarte gestalte krachtig toe: »Ik ben Ripperda! dat zweer ik bij den prins.«
—»Leven de Geuzen!« is nu het antwoord, »maar wat baat [54]het? De helft van ’t kruit is al naar den duivel. Holla, makkers! niet op den loop.«
—»Waar is uw aanvoerder?« vraagt Ripperda.
—»Dood!« antwoordt men kortaf, terwijl een drietal anderen insgelijks te voorschijn springen en er een verward geschreeuw van onderscheidene stemmen gehoord wordt.
—»Geen tijd gespild!« zegt Ripperda; »voort, naar de stad!—Daar is geen kruit meer.«
—»Voort, voort!« laat het zich nu onder de nog achtergeblevene schepelingen hooren; »’t zijn de mannen van Haarlem, daar ginds, ’t Is de Spanjaard niet.«
—»Voor Haarlem!« weergalmt het. In een oogenblik weten nu allen, dat hun tocht daar ginds door het volk uit de stad gedekt wordt; en in plaats van naar de Meer terug te keeren, slepen en sleuren zij de kruitzakken nu weder voort; uit nog twee schuiten is de vracht niet in het water geworpen, en deze wordt nu met gezamenlijke kracht over de slooten en het gebroken land voortgezeuld, terwijl nu en dan eenige kogels hen over het hoofd snorren.
Intusschen heeft Ripperda, uit wiens wonde het bloed vloeit, weder op dezelfde wijze den overkant der vaart bereikt, waar Boreel en Vardeur handgemeen zijn met de Spanjaarden.
—»Staat bij!« roept hij, »kruit was het doel van den tocht! Wat wij redden kunnen, mag niet verloren gaan.« En terwijl eenigen met het reeds in handen bekomene naar de stad trekken, is men gezamenlijk bezig om het overige te ontladen. Dat is eene gevaarlijke taak, en de kogels snorren links en rechts. Ten laatste echter heeft Ripperda de zekerheid, dat er niets meer te redden is—dat hij zijn plicht heeft gedaan.
—»Terug!« roept hij, »trompetters, den aftocht!« IJlings wordt aan dit bevel gehoorzaamd, en de trompetten blazen het schelle sein voor Van Duivenvoorde en Brederode, om insgelijks terug te trekken. Vardeur alleen schijnt te aarzelen, om zonder dat hij eenige Spanjaards om hals heeft gebracht, het bevel op te volgen; weldra evenwel volgt hij vloekend de overigen, en—de uitvallers trekken naar de stad terug, zonder dat zij worden nagezet.
Zoo zou dan de onderneming ten eenenmale vruchteloos geweest zijn, als Ripperda door zijn krachtdadig besluit de overige, reeds tot de vlucht gereed zijnde schepelingen, niet teruggehouden had. Ook zou men niet binnen de stad komen, zonder dat hij nog een blijk gegeven had van zijn ridderlijk gemoed. [55]
Een geruim eind weegs voortgegaan zijnde, laat zich opeens aan den anderen kant van het water een klagend geroep om hulp hooren. De nacht is nog even donker: men ziet dus niets; maar het hulpgeschreeuw groeit aan, en nu onderscheidt men, dat het in de Spaansche taal wordt gedaan.
—»’t Zijn Spanjaards, die in den modder steken!« roept Vardeur, »laat de honden smoren.«
—»’t Kan volk van de schepen wezen,« zegt Ripperda, »maar wie ook, wij moeten hun helpen; het is aan de overzij.« Na de noodige bevelen gegeven te hebben, om onverwijld met het overige kruit naar de stad te trekken, zwemt hij andermaal het water over en Vardeur, met sommige zijner manschappen volgen hem na.
—»Heilige moeder Gods! sta mij bij,« klinkt het dof en in het Spaansch; en nog een tiental schreden verder gegaan zijnde, wordt hetzelfde hulpgeroep uit meer dan een mond herhaald. Ripperda met eenige der soldaten zien, eenigszins links af, eene tamelijk diepe slijksloot, waaruit vier Spanjaarden—die er tot aan den hals waren ingezonken bij het achtervolgen van de eerste schepelingen naar de stad—zich te vergeefs pogen te redden.
—»Wie zijt gij?« schreeuwt hun Vardeur toe, terwijl hij reeds zijn rapier uitstrekt, om hen van kant te maken.
Geen antwoord; want, gelijk zij later verklaarden, hadden zij besloten, zich liever in den modder te smoren, dan den Geuzen in handen te vallen.
Doch eer nog Vardeur zijne vraag geheel geëindigd heeft, beveelt Ripperda krachtig: »Vriend of vijand, staat hen bij!«
—»Eerder hale mij satan, eer ik een Spanjaard red,« spreekt Vardeur, en zoo blakend was sommiger haat in die dagen tegen alles, wat onder Alva stond, dat de soldaten aarzelen, Ripperda te gehoorzamen, voor wien ieder evenveel eerbied heeft als ontzag.
—»Staat bij,« herhaalt Ripperda, bijna dreigend, »ik beveel het.« En op deze woorden maken een viertal met halve pieken gewapende soldeniers zich gereed, hunnen vijanden hulp te bieden; maar tegelijkertijd laat nu ook eene stem dier vijanden hooren:
—»Vreest niet, makkers! Hier is Ripperda.« In een oogenblik zijn de Spanjaarden door behulp der pieken uit de sloot getrokken; en nauwelijks staan zij daar in den donker tot aan den hals met slijk bedekt, of dezelfde Spanjaard vraagt luid: »Wie uwer is Ripperda?«
—»Hier hebt gij hem,« antwoordt hij zelf.
—»Ik ben die capitan,« herneemt de geredde, »dien gij gewaarschuwd [56]hebt, te zullen oplichten. Ik heb het niet afgewacht; want ik begreep, in uwe handen te zullen vallen. Ik heb uwe edelmoedigheid geroemd, en heb er thans op nieuw het blijk van. Wij hadden gezworen, liever ons zelven te dooden, dan in ’s vijands handen te vallen; maar toen ik hoorde, dat gij, mijnheer, ons wildet bijstaan, kwamen wij terug van dat voornemen. Ik stel mij gerust in handen van een zoo ridderlijk bevelhebber als gij.«—
Na deze woorden maakte Ripperda’s volk zich reeds gereed, hen krijgsgevangen te nemen; toen de Fries op nog korter, maar niet minder fieren toon antwoordde: »Gij zijt vrij, señor!—en ook uwe makkers zijn vrij. Keer naar uwe schansen terug.«
—»Hel en dood! dat gedoog ik niet,« sprak Vardeur, bij zichzelven, en terwijl hij zijn rapier van woede in de vuist klemde, zeide hij, Ripperda naderende: »Mijn heere! zoudt gij die rakkers en schelmen vrijlaten? Valt een onzer in hunne klauwen—dien wacht de strop....«
—»Ik ben Ripperda,« viel deze op forschen toon in: »hem, dien ik bevecht, dood of neem ik gevangen, zoo ik het kan; maar hij, dien ik red, vriend of vijand, is vrij. Ga Spanjaard, en gij soldeniers, voorwaarts! naar de stad!«
—»Viva Ripperda!« liet de Spaansche capitan hooren, terwijl hij zich echter met de zijnen zoo snel mogelijk verwijderde. Zoo spoedig als het kon, trok ook Ripperda over het gebroken land naar de stad, zich weinig bekommerende over de verbittering van Vardeur, wiens ruw en wraakzuchtig gemoed onvatbaar was voor het ridderlijke en grootmoedige van Ripperda.
Het mocht den capitan en zijne drie soldaten echter niet gelukken, de hun geschonkene vrijheid te behouden. Onder het naar Haarlem terugtrekkend krijgsvolk van Lancelot van Brederode vallende, voerden deze hen gevangen binnen de stad. Van de uitvallers werden slechts vijf manschappen gemist; doch de schepelingen verklaarden, dat het getal hunner dooden wel twintig bedroeg, zonder te weten, hoeveel er onder den terugtocht naar de Meer nog gesneuveld of gevangen genomen waren.
Volgens berekening echter zou het binnengevoerde kruit de verdediging weer veertien dagen kunnen rekken—doch de hoop, om een dergelijken invoer te vernieuwen, zou wel voor altijd vervlogen zijn. Donkerder en donkerder ook werden de wolken, die zich boven Haarlem hadden samengepakt; en zij, die in het schijnbaar onbeweeglijk luchtverschijnsel niets dan onheil zagen, kregen er niet weinig voedsel door voor hun bijgeloof. [57]
Met verlies van drie hunner hadden de Spanjaarden daags daarna weder een vergeefschen uitval op de runderen gedaan; daarentegen had een landman, wien de vijand eene koe ontnomen had, de stoutheid om geheel alleen zich in den Hout te wagen en met een fraai Andalusiesch paard terug te keeren, dat hem ruimschoots zijn verlies vergoedde.
Maar de Woensdag van den zeven en twintigsten van Bloeimaand moest voor Haarlem een dag zijn, die veel roem bezoedelen—die met eene zwarte kool zou worden aangeschreven.
Het was een verrukkelijke lentedag. Men verplaatse zich voor een oogenblik op dien duintop, waar de weg buiten de Zijlpoort, langs de Brouwersvaart, heenvoert. Men beklimme den Witten blink, die zijn blank en luisterrijk hoofd reeds van de tijden der Caninefaten zoo statig verhief en wiens roem evenzeer door den God van Arcadië als de schoone Najaden bezongen werd.
Misschien, lezer, zaagt ge van die hoogte wel eens op Schoten, op Bloemendaal; op dien Aardenhout, of dat Zandvoort, dat uit de golven der trotsche Noordzee schijnt te duiken. Maar gij zaagt dat panorama nooit op zoo schoon een lentedag als op dien van den zeven en twintigsten Mei des jaars 1573.
Zie! In den vroegen ochtend werden de wolken met kleuren afgezet en smolten goud en purper schitterend ineen, terwijl de veldbloempjes aan den blink haar geurig morgenoffer toewademden. Maar de zon is reeds hooger aan het azuurgewelf. De dag schijnt nog schooner te worden. Het is, als wreekt zich de natuur over de verwoesting, welke de Spanjaard van rondom heeft aangericht; want het smaragdgroen van het veld en het purper, dat door de [58]twijgen van het geboomte blinkt, vertoonde zich nooit zoo prachtig als thans; het is, alsof de vogelen nooit schooner zongen in de schaduwrijke takken, waaruit de donder van het geschut hen reeds zoo dikwijls verjoeg.
Maar in Haarlem? Het is, alsof dat reusachtig duingevaarte er breede, donkere slagschaduwen op werpt. Binnen die benarde muren ontdekt uw oog een contrast met de verwijderde omstreken. Dáár lispelt een frisch koeltje, hier woedt de orkaan,—dáár ruischt een beekje en slingert zich door eene vallei van bloemen,—hier schuimt en bruist een stroom, die den stevigsten dam doet bezwijken; dáár wordt eene zachte vonk in de ziel gelegd,—hier blaakt een vuurberg, en gloeiende lava wordt uit de randen en kloven geperst; dáár is het majestueuze stilte,—hier een huiveringwekkend rumoer.
In Haarlem slinken de korenhoopen tot schier te tellen korrels; weldra zal er geen kruimel broods meer zijn. De armen! hoe verheugd zijn ze, als de winter, die hun geen brood gaf, door de lente vervangen wordt; op die lente volgt de zomer, die de korenaren doet rijpen—die hun brood schenkt. Maar laat het daarginds lente en zomer zijn—in Haarlem bloeit geen enkel bloempje; in Haarlem golft de korenaar niet: een monster, de naderende honger, grijnst hen aan. Zie die woeste Walen! de plunderzucht vlamt in hun oog; reeds heffen zij oproerige kreten aan; eene wrijving, eene botsing en—de losbarsting zal vreeselijk zijn.
Nog grooter, nog scherper is de tegenstelling in de gevangenis, waar sinds bijna drie weken Quirijn Dirksz zich een akelig lot spelt. In die gevangenis schiet de Meizon geen enkelen straal; geen lommerrijk geboomte weeft er een groenen hemel boven zijn hoofd; geen tapijt van bloemen ligt er uitgespreid voor zijne voeten. En voor wien is de lente weldadiger dan voor den grijsaard; een jeugdige trek komt op zijn gelaat, als zij spruitjes en bladeren schept; waggelend strompelt hij naar buiten, om een nieuw leven in te drinken, en hij keert krachtig terug. Maar Quirijn Dirksz is door winter en nacht omringd; niets dan zwarte wolken pakken zich dichter en dichter boven zijn hoofd; hij hoort niets dan het geklots der baren, het loeien van den Novemberstorm; één schok slechts en—die storm, die golven doen hem vergaan!
Gescheiden van zijne dochter, doch met meester Lambrecht Jacobs van Roosveld in denzelfden kelder, hadden beiden van den dag hunner gevangenneming af zich meer dan eens in bittere klachten over hun toestand uitgelaten. Maar bij het telkens kariger [59]wordend voedsel, dat zich natuurlijk ook tot hen uitstrekte, werden die klachten al bitterder, en wanneer Talesius’ ziel niet vol ware geweest van gloeienden godsdienstzin, dan zouden de sombere kerkermuren meer dan eens getuige zijn geweest van zijne verwenschingen.
—»Christus, mijn Heiland! moet ik hier gedoemd wezen, tot den hongerdood?« sprak Talesius, toen het reeds lang middag geweest was en men hun den ganschen dag nog geen voedsel gebracht had. »Is dat het loon voor mijn streven naar de reinheid Uwer Kerk? Is dat mijne vergelding, omdat ik de schoonheid van Uw huis heb bemind en de woonplaats van Uwe heerlijkheid?«
—»Het wordt mij zeer kwellend, dat onverpoosde reppen over de Kerk,« sprak Roosveld, »vraag veeleer, of er brood is.«
—»Als de stad geen brood meer heeft,« hernam Talesius, »dan rest er nog in mijn huis; maar zóó ver reikt de hand der bitterheid, dat men mijne vrouw niet toelaat, mij te voeden met wat het mijne is. En van waar anders dat haastig gebrek, dan door het getal soldeniers, die, in spijt der hardnekkigheid, toch zwichten moeten voor de macht van hunnen koning en heer?«
—»’t Is niet zwaar te gissen, dat het mijn en dijn weldra woorden zullen wezen zonder klank, zoo zij het al niet zijn,« sprak Roosveld. »De gang van uwe vrouw naar dezen kelder zou haar dood wezen, zoo zij althans mondkost bij zich had. Ik zie niets dan nog donkerder nacht voor ons te gemoet. Eéne zaak evenwel zou ons mogelijk nog tot profijt kunnen wezen.«
—»Hoe moet ik dat verstaan?« vroeg Talesius.
—»In dezen zin,« was het antwoord; »afwerping van ons geloof en overgang tot de leer van den man Luther....«
—»Booswicht!.... dat in eeuwigheid niet!« riep Talesius, en op ’s grijsaards gelaat kwam het donker vuur der verachting met een heiligen gloed van eerbied voor de leer zijner vaderen. »Wee den afvallige van het waarachtig en eenig geloof,« ging hij voort, »zoo gewis als Christus leeft, zoo zullen al dezulken vervloekt zijn.«
—»Zoo dacht ook ik er over,« zeide Roosveld, »in de dagen, toen wij Adriaansz, den factoor van Trouw moet Blijken, en andere ketters met pijnbank en strop konden straffen; ja, nog lange daarna liet ik mij bedotten door zulke gedachten. Maar ik heb ze wederroepen, omdat ze gelijk zijn aan een dorren rotsgrond; gij ziet nu in, wat leed zij ons hebben gebracht.«
—»Vloek en schande over hem, die aldus spreekt,« zeide Talesius. [60]
—»Dien vloek en die schande zal ik wel torsen,« hernam Roosveld, »en ik zeg het luide: zoo men mij de vrijheid, op zulke conditiën geven wil, dan zweer ik de kerkleer van Rome, hoe onfeilbaar gij haar moogt noemen, gansch af.«
—»Christus, mijn Heiland!« riep Talesius, terwijl eene koortsachtige huivering door zijne ziel ging, »tref mij niet in deze ure met den toorn, dien Gij op hem werpen zult. Gij, wiens tempel ik steeds getracht heb zuiver te bewaren. Gij weet het, dat de felste pijn mij niet een woord zou doen herroepen van de zalige leer, die nooit vergaan zal,—dat ze mij geen steen zal doen afbreken van de Kerk, die sedert eeuwen vaststaat en waartegen geen geweld iets vermogen zal.«
In de hem omringende duisternis hief hij eerst de handen biddend naar boven, bracht vervolgens het zilveren kruisje, dat op zijne borst hing, aan de lippen, en zeide toen op half hoorbaren toon: »Jezus, mijn Heer! is dit heilig kruis niet het teeken Uwer Goddelijke berusting, van Uw bitteren doodstrijd en het wichtig offer, dat gij ons gebracht hebt? Geprezen zij Uw naam in alle eeuwigheid!«
Ja, dat heilig kruis is een zoo heerlijk, een zoo treffend zinnebeeld van lijden en zelfopoffering; het oefent zulk een heiligen invloed uit op den weedom der ziel en het waarschuwt zoo krachtig, zoo luide tegen de nietigheid onzer verlangens; maar het hart, waarop het al dien invloed doet gelden, moet godvruchtig, moet rein zijn als de dauw des hemels; het moet vol zijn van die godsvrucht, die even verdraagzaam is als de waarachtige wijsbegeerte; het moet vreemd zijn van het bijgeloof, dat slechts onverdraagzaamheid en dweepziekte teelt. En in de borst van Talesius blaakte steeds het vuur der onverdraagzaamheid met vernielenden gloed. Evenals door opborreling, door koking, het overvloeien der lava ontstaat, zoo werd zijn gloeiende ijver eene dweepende geestdrift, die als een ongebreideld paard voortrende, om ten laatste het bedrogen slachtoffer van zichzelven te worden.
—»Het moeit mij, dat ge van ’s Heeren kruis geen grooter geduld leert,« zeide Roosveld bitter. »Belijd het even ruiterlijk als ik; gij hebt er berouw van in uw gewisse, dat gij deze stad door kwade praktijk onder ’s konings macht hebt willen brengen. Nu wordt het u bang in ’t gemoed, en gij weet niet, waar gij ruste zult zoeken, omdat de rust niet te vinden is. Hoort ge dien storm niet, meester Dircksz? Hoort ge die donderslagen niet?«
—»Laat af met die onzinnige godslasterlijke taal,« zeide [61]Talesius. »Bijster slecht kent gij mijn gemoed, zoo gij er berouw in waant over eene zaak, die mij enkel grieft omdat zij niet gelukt is. Kon ik de stad, waarvoor ik gedurig wakende was, nog in deze ure onder ’s konings macht brengen, ik zou het werk volvoeren. Berouw!.... ja, het rouwt mij fel, dat ik Haarlem niet uit de hand van den ketter gescheurd heb, toen mij nog de volle macht was. Het rouwt mij, dat Haarlem zijn waarachtig geloof en wettigen heer is afgevallen, dat het in de geschiedrol van den godsdienst voor eeuwig zal geschandvlekt staan.«
—»Gij zijt in droevige dwaling; gij misleidt u zelven,« sprak Roosveld. »Helaas! dat ik naar uwe vervloekte woorden ooit het oor heb geneigd. Ik ontwaak uit mijn slaap; ik ben wakker geworden om mijne schuld te erkennen; ik ben een verrader; maar tienvoud grooter verrader zijt gij. Uwe slechte praktijken en kwade zonden hebben mij in ’t verderf gesleurd.«
En in dien donkeren kerker trokken zich de handen van Roosveld krampachtig samen, evenals wilde hij zich wreken op de grijze kruin, die onder zijn bereik stond; maar die vuisten raakten zijn eigen hoofd aan, uit berouw over de dwaasheid, dat hij nog olie had laten uitstorten in de vlam van zijn eigen gemoed.
Onder die taal van schuldbesef, verbittering en onverzettelijkheid begon de dag ten avond te neigen. Buiten Haarlem’s wallen was die dag verrukkend schoon geweest, maar nog heerlijker die avond. De zon zou weldra haar afscheid nemen en het scheen, alsof door de achtbare stilte van rondom de aarde een dankoffer bracht aan het licht, dat haar den ganschen dag zoo weldadig beschenen had. Maar buiten die vest het leven in al zijne zachtheid! binnen Haarlem de dood in al zijne wreedheid. De tegenstelling was groot.
Verscheidene schepelingen, soldaten en burgers waren in den laatsten nacht en vroeger gevangengenomen. Ook was een doopsgezinde van Amsterdam, Jan Smit geheeten, den Spanjaard in handen gevallen; maar daar hij hardnekkig weigerde, tegen de Haarlemmers als roeier te dienen, was hij naar het Huis Ter Kleef gezonden. De avond begon te naderen; de slangstukken, die zich twintigmaal hadden laten hooren, zwegen. Maar op eens vertoont zich daar voor het oog der belegerden een ontzettend schouwspel. Eenige schreden achter de eerste vijandelijke batterij, buiten de Kruispoort, ziet men eene vervaarlijke galg: eene korte poos later hangen er verscheidene der ongelukkige gevangenen aan, sommigen bij het hoofd, anderen aan de voeten, terwijl het gegil der overigen, die geboeid op den achtergrond staan, duidelijk te kennen geeft, dat [62]hun binnen weinige seconden een zelfde lot wacht. Een oogenblik, maar ook slechts een oogenblik staren zij, die zich op den wal en de halvemaan bevinden, deze strafoefening aan, en plotselijk, als moest aller afschuw zich te gelijker tijd lucht geven, laten zich uit één mond de kreten hooren: »wraak wraak!«
—»De dood aan de verraders,« schreeuwt en tiert men, snelt naar de gevangenis, opent met geweld den hoofdingang, en dondert vervolgens op de deuren der kelders en kamers. Op den tweeden der maand was er door de Zijlpoort een vijftienjarige knaap met acht pond buskruit binnengekomen, voorgevende, door de Leidsche regeering gezonden te zijn. Eenige dagen later bekende hij evenwel, dat verraad zijn doel was geweest, zoodat hij tot geeseling en brandmerk werd veroordeeld. Thans echter zou zijn lot erger zijn. Ook bevond zich in ’t gevangenhuis nog een monnik, de vrouw van een Waalschen soldaat, benevens vijf soldaten die men in den Hout of in den voorlaatsten nacht gevangen had genomen; behalve deze, Talesius met zijne dochter Marritje, Roosveld en Van Groeneven, welke laatste tot geeseling en verbanning veroordeeld was. In een vrij goed vertrek, waar vroeger eenige oude wapenrustingen hadden gelegen, bevond zich ook nog Venavides, voortdurend onzeker van zijn lot, daar Frederik geweigerd had, hem tegen Magdalena van Duivenvoorde in te wisselen.
Aan al die gevangenen werd nu de dood gezworen, om den Spanjaard geene wreedheid schuldig te blijven.
Welk een toestand voor Talesius en Roosveld, op de deur van wier gevangenis het meeste geweld werd gedaan. Reeds van ver hadden zij den storm hooren naderen, en nu vernamen zij dat ijzingwekkend geschreeuw van: »dood! wraak!« op weinige schreden, in de gang van het gevangenhuis, van nabij.
—»Dat geldt mij!« sprak Roosveld, »’t volk schreeuwt om brood, en in ons vleesch zullen zij de tanden slaan.«
—»Christus, mijn Heiland! sta mij bij!« bad Talesius, luid en wanhopig, »gij hebt Petrus uit de gevangenis geleid; red ook mij, die voor de zuiverheid waakte van uwe Kerk.«
—»Vloek over uwen kop, dat ik uwe snoodheid deelachtig ben geweest,« sprak Roosveld; en in een oogenblik van verbittering hem met de hand bij de borst grijpende, riep hij op schrillen toon: »booze verrader! gij zult het volk toeschreeuwen, dat gij verleid en in dit leed hebt gebracht!«
—»Heilige moeder Gods, behoed mij!« riep Talesius, terwijl [63]een dreunende slag de deur deed kraken, en de planken ten halve uit de naven wrong.
—»Hier zit de moorder van Adriaansz!« klonk het, »’t is nu ook een tijd van justitie!«
—»De strop voor de verraders!« schreeuwden anderen, en een nieuwe slag op de deur deed eene der planken wijken, waardoor men nu de woestelingen zien kon. Maar van hen zag Talesius niets. Ginds uit den linkerhoek verscheen voor hem een vreeswekkende wraakengel; deze hield eene met bloed bevlekte rol in de hand, en met bloedige, vurige letters las Talesius op die rol de namen van zoovelen, die hij, door zijn onverdraagzamen godsdienstijver, door zijn hardnekkig karakter in leed had gestort. Maar in donkerrooden gloed las hij den naam van Hendrik Adriaansz, en aan het benedengedeelte der rol vonkelde het woord: »verrader van Haarlem.«
—»Christus! ga niet met mij in ’t gericht!« sprak Talesius, terwijl de ingang tot zijne gevangenis wordt verbrijzeld en het volk naar binnen dringt.
—»Naar den wal met de verraders!« klinkt het; te gelijker tijd grijpen eenige ruwe gespierde vuisten Talesius en Roosveld aan, en alle wederstand zou vruchteloos geweest zijn. Maar Roosveld opent den mond en wil eene laatste poging aanwenden, om zijn leven te redden.
—»Gij vordert mijn dood,« zegt hij, »en ik heb hem verdiend, maar van alle kwaads, dat ik deed, is Quirijn Dircksz de schuld; hij heeft mij bedrogen; ik zweer een geloof af, dat hij tot een geloof van den booze maakte. Mannen van Haarlem! voert mij niet in den dood!«
—»’t Euvel, dat gij gebrouwd hebt, komt op uw kop,« schreeuwt men hem echter toe, »loos profijt zou ’t ons wezen, als ge de kap om den tuin hingt. Ge zijt een verrader als hij.«
—»Zoo waar als God leeft, ben ik vrij van verraad; Quirijn Dircksz draagt al de schuld.«
—»Als ik verraad dreef, dan heeft hij er deel aan,« zegt deze, »maar ik streefde naar niets dan naar de vrijheid en den welstand der stad. Mannen van Haarlem! ’t zal u bang wezen in den oordeelsdag, als gij de hand aan mijn grijs hoofd slaat.«
—»Dat niet; maar wij zullen de hand aan uw nek slaan,« sprak de brouwersknecht Heinsz, met een woesten oogopslag, »voort, naar den wal; de strik is gereed.«
Onder het onophoudelijk getier van menschen, in wier borst de Spaansche wreedheid op eens een helsch vuur heeft ontstoken, [64]drijft men de twee rampzaligen voort. Doch nauwelijks is men, de Zijlstraat uit, op de markt gekomen, waar reeds Van Groeneven en de andere gevangenen gebracht zijn, of daar grijpt een tooneel plaats, zoo roerend en vol schrik, dat geen schilder het in één tafereel zou kunnen schetsen, zonder een deel van den groep te doen verloren gaan. Nauwelijks heeft Talesiu’s vrouw het opzet der burgers vernomen, of als eene krankzinnige ijlt zij naar de markt, waar de bagijn Ursula, hare dochter, reeds voor de menigte op de knieën is gevallen en om genade bidt. Onder smartgejammer dringt zij door den hoop heen en omvat hare dochter; maar op datzelfde oogenblik verschijnen Talesius en Roosveld, en krampachtig klemmen moeder en dochter zich aan den sidderenden grijsaard vast.
—»Doodt mij, maar niet hem,« riep zij wanhopig, »Moorders! laat af; beef voor de wrake Gods! Quirinus, klem u aan mij—ik laat u niet van mij losscheuren. Weg!—eerloos is het, te moorden tegen hem, op wien men overmacht heeft. Groote God! sta mij bij.«
Maar hare radelooze woorden worden overschreeuwd.
—»Laat af!« klinkt het echter op eens met nadruk. »Laat af, mannen van Haarlem!« Te gelijker tijd verschijnt burgemeester Van der Laan onder den onstuimigen hoop, terwijl Van Vliet, schout Van Dordt en anderen van de magistraat zich bij en nevens hem bevinden. Eene wijl staren de meest verbitterden den man aan, dien zij zooveel liefde en eerbied toedragen; een oogenblik verstomt het getier op hunne lippen, en van dat oogenblik maakt Van der Laan gebruik.
—»Dappere verdedigers!« spreekt hij, »maakt u niet schuldig aan moord, of, zoo waar als God leeft, voor altijd verliest gij uw roem. Dat zou een te gruwelijk en onvergeeflijk stuk wezen. Bedenkt het! bloedstorting buiten gerecht of oorlog zal zwaar te verantwoorden zijn.«
Eene lange rede ware even dwaas als vruchteloos geweest; want reeds waren er ettelijken onder den hoop, die bij zijne laatste woorden uitroepen: »Hun bloed kome op onzen kop! wij zullen ’t boeten—niet gij.«
—»In eeuwigheid zal het niet te verantwoorden wezen, noch door u, noch door mij,« herneemt Van der Laan. »Wee, die de hand uitstrekt tot moord!«
Nauwelijks heeft Van der Laan dit gezegd, of eenigen willen aflaten; doch tegelijk springt iemand met een rapier in de eene en een musket in de andere hand, op hem aan: in zijne oogen [65]brandt een donker vuur; de aderen van aangezicht en voorhoofd zijn als blauwe koorden opgezwollen en iedere gelaatstrek drukt verbittering en wraakzucht in den hoogsten graad uit. Zoo iemand, dan staafde hij het gezegde, dat een achtbaar gelaat des booswichts wrevel opwekt.
—»Wat kalt gij van moord?« schreeuwde hij. »’k Zal verdoemd wezen, als aan die schavuiten geen recht wordt gedaan. Naar de vest en zie de wreedheid van den Spanjaard. Tsa, mannen, wie gereed is, toeve niet! oog om oog, tand om tand.«
—»Heere Christus! genade,« roept Talesius’ vrouw, »heilige moeder Gods, ontferm u zijner. Moorders! laffe moorders! wat heeft hij gedaan? Zoo gij uw honger wilt boeten, slaat dan de tanden in mijn vleesch. Zijn dood zal eeuwig branden op uwe ziel.«
—»Mijn vader!« roept Ursula, »om den wil der heilige maagd, wees moedig en sterk in het eenig geloof aan onzen Heere Jezus! Streef naar den dood, zoo als gij geleefd hebt—hou en trouw aan de leer, die tot zaligheid voert.«
—»Snoer den mond, kloosterheks,« schreeuwen een paar der hevigst verbitterden de vrome non toe, wier boezem onder den weerstand tegen de woestelingen reeds ten halve ontbloot is en de zichtbare sporen draagt van den kamp, om zich vast te klemmen aan haren vader.
—»De dood aan ’t verradersgebroed!« klinkt het op den hoek van de Smedestraat, die men inslaat, om door de Kruisstraat de Kruispoort te bereiken.
—»De strop aan de moorders van mijn vader!« roept een der zonen van Hendrik Adriaansz, den factoor der Rederijkkamer, vroeger op eene zoo onvergeeflijke wijze door Talesius, Roosveld en Van Groeneven ter dood gebracht. Nauwelijks hebben de mannen en vrouwen, die als eene aanstortende zee volgen, de akelig bleeke gestalte van dien zoon aanschouwd, of van links en rechts en uit het midden des volks groeit het geschreeuw aan, evenals de zee nog in woede toeneemt, wanneer de storm uit eene andere streek op haar aangiert,—en luid klinkt het nu van alle kanten: »de dood aan de moorders van Adriaansz.«
Geene genade, Talesius! de koord wacht u! De glans der zon, die zoo heerlijk de schepping heeft beschenen, verguldt reeds den toren van St.-Bavo’skerk. Maar uwe naar den hemel gerichte blikken zien in de met goud omboorde wolkjes niets dan opeengehoopte dampen, als de rampspoeden van eene ten onder gebrachte stad. In dat zacht geruisch van den avondwind hoort gij niets [66]dan het schor gehuil van den storm. Dit oogenblik is verschrikkelijk! Van alle kanten niets dan bittere verwijtingen wegens vroegere handelingen van geloofshaat, wegens dwang gevolgd door pogingen tot verraad in verband met den Spanjaard. Geen zweem meer van de vroegere eerbiedige vrees, die hij als rechter in de schepenbank inboezemde, of wanneer hij als burgemeester met achtbaarheid en nadruk zijne bevelen gaf. Geen mededoogen met eene vrouw, die aan hem vastgeklemd, de lucht met hare wanhoopsklachten vervult:—niets dan hoon en ruwe bespotting tegen de maagdelijke Ursula, die hem door tranen en gebeden smeekt, de martelkroon te dragen voor Rome’s geloof, en die zich aan zijn hals laat voortsleuren. En wie nadert daar, om in Talesius’ vollen beker nog een droppel alsem te storten? Het is Hasselaar; ook in zijn oog ziet men bitterheid. De vaandrig dringt zich door de menigte, nadert hem en ziet hem wrevelmoedig aan.
—»Meester Quirijn Dircksz!« roept hij hem toe, en Talesius wendt het verwrongen aangezicht naar den jongeling, »meester Dircksz! nu is ’t een andere tijd dan toen ge mijn vader te dooden zocht door naschrijving aan den schout van Kampen. Heugt u die booze rank nog, waarvan gij geene vrucht hebt geoogst? ’t Is nu óók een tijd van justitie.«
Dat was geene logen. Talesius had Dirk Hasselaar, den vader, wegens diens godsdienstige begrippen van het leven willen berooven: doch de schout van Kampen was edelmoedig genoeg, hem te waarschuwen, en Dirk Hasselaar sneuvelde vervolgens onder graaf Lodewijk in den slag van Jemmingen, waar hij door een Spaansch ruiter doorstoken werd. Maar de edelmoedigheid van den schout van Kampen wischte de daad van Talesius niet uit. De herinnering welde op in het gemoed van den zoon en—het bittere verwijt was geuit. Doch wij vergeven het den jongen held, omdat hij er te gelijker tijd berouw over gevoelde en omdat in lateren leeftijd de gulhartige bekentenis van dat berouw meer dan eens over zijne lippen kwam.
—»Hasselaar! dat was laag,« zegt hij in zich zelven, »Quirijn Dircksz moet gered worden. Naar Ripperda. Naar den wal Hasselaar! Dáár is uwe plaats.«
IJlings verlaat hij den dollen hoop; een edeler vuur dan ooit brandt in zijn oogen en, als voortgezweept, snelt hij met het musket naar den wal.
—»Kenau Simonsz!« roept hij zijne moei toe, terwijl hij naar zijn adem hijgt. »Waar is Ripperda? de woestaards gaan voort! Zij hebben den oudburgemeester en al de gevangenen uit [67]de kelders gehaald; de strop wacht hun. Er is geen band of orde meer.«
—»Hoe!« roept Kenau, »is Ripperda er dan niet? En gaat niemand hen te keer?«
—»Zij dreigen zelfs burgemeester Van der Laan en Stuiver met den dood; de storm zal niet te stillen zijn.«
—»Ripperda is gewond!« roept Maria van der Laan, die op dit oogenblik insgelijks naar Kenau toesnelt, »het volk neigt naar niemand het oor.«
—»Ripperda gewond? Dan gaat Kenau Simonsz hen te keer,« roept zij met vuur, »misschien heeft het schuim van volk nog ontzag voor eene vrouw. Brechta Proosten! neem mijne plaats in op de vest.« En met haar rapier in de hand, wil zij den wal verlaten, terwijl het vuur van moed, dat in hare oogen schittert, nog verlevendigd wordt door de vlam der verontwaardiging.
—»Om Godswil, waag u niet!« roepen Henrica van Vliet en Geertruida van Brederode als uit een mond. »De vrouw van Quirijn Dircksz en Ursula worden bij de haren rondgesleept; ’t volk is verblind door de wraak!«
—»Als het schip ten gronde dreigt te gaan, moet het roer te vaster worden omklemd,« roept Kenau. »Naar mij zullen de woestelingen hooren. Al moest ik sterven—ik ga hen te keer.«
Niets is in staat, de fiere aanvoerster terug te houden, nu zij weet, dat Ripperda gewond is en dat het gemeen ongebreideld voortholt. Maar te midden van het getier, dat van de Smedestraat wordt overgevoerd, naderen eenige mannen van het gele vendel de vest, en deelen in haast mede, dat Ripperda midden onder den dollen hoop is, en dat het hem gelukken zal, hen tot bedaren te brengen.
—»Goddank!« roept nu Hasselaar tot zijne moei. »Blijf dus op den wal! Wel heeft Brederode het bevel, maar Ripperda verlaat zich ook op u.«
—»Op dan, vrouwen van Haarlem!« roept Kenau, »waken ook wij voor de vest!«
Nauwelijks had Hasselaar de woedende menigte verlaten of de verbittering schijnt zich nog meer lucht te geven.
—»Waar is de Spanjaard?« klonk het, »al heeft hij riddertuig om den hals, hij moet aan den strop.«
Opeens ontstaat er grootere beweging onder den hoop, evenals weinige droppels water het vloeiende, opborrelende metaal met geweld [68]uit den smeltketel doen springen. De menigte bevindt zich op dat oogenblik vlak voor het huis van den hopman der galei—van Gerrit de Jong, in de Smeestraat.
—»Daar is de Spanjool!« laat zich uit sommiger mond hooren.
—»Naar de vest met den don!« is de weerklank op dit geroep. Doch men heeft zich bedrogen.
—»Ripperda!« fluistert de een. »Ripperda!« roept een ander, en binnen een paar seconden hoort men de stem van Haarlem’s bevelhebber zelven. »Ja, daar is Ripperda!«
Velen had het reeds bevreemd, dat hij niet eerder was gekomen. Doch al spoedig sloeg die bevreemding tot de hoogste bewondering over, toen men hoorde, dat hij gewond was. Teruggekeerd van den noodlottigen uitval in den voorlaatsten nacht, gevoelde hij des morgens hevige pijn in den rechterschouder. Eerst toen liet hij zich aan de bekomene kwetsuur gelegen liggen, bij de gedachte, dat de kogel in het vleesch was blijven zitten. Zonder er een woord over te spreken, had hij zich, na op Brederode het bevel te hebben overgedragen, persoonlijk naar meester Florisz begeven en dezen ernstig doen beloven er aan niemand van te zullen reppen. Het niet rond, maar scherphoekig lood werd uit de wonde gehaald; en in weerwil der hevige pijn, in weerwil zelfs van een aanval van koorts, bezocht Ripperda de wallen en onderhield zich als altijd met de verdedigers. Maar op het oogenblik, toen de burgers in de kelders waren gedrongen, toen Boreel, hopman Gerrit van der Laan en Cornelis Mattheusz Schatter naar zijn huis snelden,.... toen werd aan Ripperda, onder eene hevige koorts, het verband gelegd. Toen kon het gebeurde niet meer geheim blijven. Nauwelijks hoort hij, wat er plaats grijpt, of snel rukt hij zich uit de hand van meester Florisz los, doet zijne wapenrusting aan en ijlt met drift uit zijn huis.
—»Ja, daar is Ripperda!« roept hij, en dringt met al zijne geestkracht in het midden van den dichten hoop.
—»Houdt op, mannen van Haarlem; staat Ripperda te woord,« zegt hij, »eischt gij recht? Wilt gij wraak? Wendt u dan tot mij.«
—»Wraak—niets dan wraak; dat is recht,« roepen er een paar tegelijk, »en wreken zullen wij ons door den strop.«
—»Maar wat wilt gij met die gevangenen?« vraagt hij ernstig doch bedaard.
—»Dat zijn de schelmen, door wie wij onze wraak op den Spaanschen beul zullen koelen.«
—»Dat zult gij niet, zoolang mijn gezag geldt,« zegt Ripperda [69]met nadruk, »of zoo een booswicht met eene toorts uw huis in vlam zette, zoudt gij u dan wreken op de toorts? Wie mannen van eer zijn, staan Ripperda te woord.«
—»Dat ben ik—dat zijn wij!« laten verscheidene stemmen tegelijk hooren.
—»En wie van u beloofde mij gehoorzaamheid, toen ik in den Doele tot de burgers van Haarlem sprak?« laat hij er ijlings op volgen. Doch slechts twee stemmen gaven het antwoord: »Wij!«
—»En die belofte zoudt ge nu met den voet trappen, door laag geweld?« spreekt hij; »voor altijd uw roem en eer verliezen, die door heel Holland weerklinkt? Bedenkt, dat met de eer alles verloren is. Kent uw plicht, mannen van Haarlem! Gehoorzaamheid aan Ripperda, die borg voor u staat bij den prins!«
—»Voor Ripperda willen wij in den dood!« roept men, »maar wraak op deze schelmen; ’t zijn de verraders van onze stad.«
—»Dan zullen zij gestraft worden naar wet en recht!« herneemt de bevelhebber, »maar slaat de hand niet als moordenaars aan hen; want dat zweer ik bij God en den prins—streng zal hij gestraft worden, die zijn rapier tot een moordstaal misbruikt!«
—»Het is geen moord; het is bloed voor bloed!« roept er een, »daarom dragen wij het rapier.«
—»Vervloekt is het rapier, dat zich tegen wet en gezag keert,« zegt Ripperda, »schande en verderf voor Haarlem, als men zóó het recht met den voet zou verschoppen. De wreedheid van den vijand geeft u geen recht, om uwe wraak te koelen op gevangenen, die in de macht der justitie zijn, en over wie de wet uitspraak zal doen.«
Ripperda’s laatste woorden bleven niet zonder indruk, en Talesius hiervan gebruik makende, zeide luide tot hem:
—»Zoo waar als Christus leeft, zult gij Hem mijn dood verantwoorden. Al wat ik deed, was tot Haarlems welzijn; er kleeft geene schuld op mijn ziel.«
—»Nog eens, mannen van Haarlem! laat de hand van hen af!« zeide Ripperda krachtig. »Eischt eene andere, maar edele wraak; dan zal Ripperda u rugsteunen en in den dood voor u gaan.«
Voor een oogenblik schijnt de storm te bedaren; want van mond tot mond verspreidt zich nu ook, dat de bevelhebber gevaarlijk gewond is en dat hij dit verzwegen heeft om in de harten der burgers geen enkel vonkje van hun moed uit te blusschen. Maar nauwelijks hoort Heinsz het gemompel, om naar de gevangenis terug te gaan, of hij roept op dof dreigenden toon: [70]
—»Weg met Ripperda, die verraders in vrijheid stelt!« Tegelijk nadert hij den Fries met een dier stoute gebaren, welke bij een oproer zoo geducht zijn en hem grimmig aanziende, schreeuwt hij donderend:
—»Naar de galg met het gespuis! verdoemd, wie ’t weerstreeft!«
—»Ik weerstreef het, laffe moorder, die recht en plicht schendt!« roept Ripperda, en ziende, dat een paar anderen Heinsz willen ondersteunen, laat hij er met al den nadruk van zijn bevelhebbersrang op volgen: »Op voor Ripperda! grijpt den rebel!«
Zijn broeder Asinga en Horenmaker willen zich op die woorden van Heinsz meester maken; doch deze als een aangeschoten wilde stier op den Fries aanspringende, onder den uitroep »hel en dood!« wil hem een slag met zijn musket toebrengen. Maar nu schiet opeens al het overwicht van den bevelhebber, al de moed van den ongeschokten held met vuurstralen uit Ripperda’s oogen. Nu is hij niet enkel de warme vaderlander, die in den Doele ’s volks zin voor vrijheid te meer deed ontbranden; nu is hij niet enkel de dappere verdediger, die in den storm op de wallen den vijand afsloeg; nu is hij ook de koene bevelhebber, die den storm van het oproer te keer gaat,—die weet, dat er oogenblikken zijn, waarin willekeur en geweld door volkomene schrikinboezeming alleen kunnen beteugeld worden,—dat daar, waar balsem niet baat, het mes van den wondheeler soms heilzaam is.
—»Sterve, wie mij aanrandt!« zegt hij, en terwijl hij den woesteling met de eene hand het zware musket ontrukt, brengt de andere hand met het platte van het rapier hem een zoo forschen slag op het hoofd toe, dat Heinsz een kreet van gramschap en pijn uitstoot en bedwelmd op den grond stort.
—»Dat is doodslag aan de burgers van Haarlem!« roepen twee anderen, grijpen Ripperda bij den arm en willen hem zijn wapen ontwringen. Tot nog toe had de Fries rustig op zijne plaats gestaan; maar nu men hem zijne kling wil ontnemen, springt hij eene schrede voorwaarts, werpt met een schok één der bespringers voor zijne voeten, doet den anderen, door een breeden houw op den arm, insgelijks neervallen en laat, dreigend, aan de overigen het zwaard in de oogen blinken.
—»Terug tot orde en plicht!« roept hij, met een vuur van verontwaardiging en edelen toorn op het gelaat, »toont u weer de brave burgers en helden van Haarlem, die slechts den vijand te keer gaan—geen laffe moorders. Gehoorzaamheid aan Ripperda, of vreest zijne straf!« [71]
En nu dalen een paar armen, die zich tegen hem willen opheffen, neder; een paar gebalde vuisten ontsluiten zich; want de edele gramschap van den dapperen Fries boezemt hun ontzag in. Nu eens zien zij den geduchten Heinsz aan, die als levenloos op den grond ligt, terwijl de tweede aanrander, als eene half vertrapte slang voor Ripperda’s voeten kruipt; dan weder staren zij op den bevelhebber, die geen voet terugdeinst, maar rustig en onversaagd elken aanval schijnt af te wachten, en van sommigen laat zich de uitroep hooren: »Terug naar de gevangenis met de verraders! Gehoorzaamheid aan Ripperda!«
—»Wraak op den Spanjaard, niet op dezen!« laten anderen hooren; en werkelijk gaan nu de meesten naar de gevangenis terug. Zulk een krachtdadig te keer gaan van oproer en schennis hadden zij niet verwacht: Ripperda’s beleid en ridderlijke onverschrokkenheid, misschien de vrees voor eene gelijke straf, schijnen hen ontwapend te hebben; de woede schijnt te bedaren; het is, alsof men terug wil keeren tot gehoorzaamheid en plicht, en met de woorden: »hij heeft recht!« gaan de meesten weder langzaam naar de gevangenis.
Maar hetgeen wij daar schetsten, was niet ongelijk aan eene aardbeving. Opeens toch opende zich de grond; men voelde schokken, die van angst deden sidderen; de onderaardsche kolk spuwde vlam en rook; de zon werd verdonkerd; dof geraas klonk; vernieling dreigde in ’t rond. Een oogenblik daarna—de schokken verflauwden; de vlammen namen af, men zag geene rookwolken meer; er heerscht een oogenblik rust.... Maar het is de rust van den dood. Opeens dreunt het meer dan ooit; nieuwe kolken openen zich; de gansche omtrek staat in gloed; de reeds losgewrikte steenen worden geheel van hunne voetstukken gerukt, en zij, voor wie reeds de hoop begon te lichten, zijn plotseling bedolven in een graf van puin.
De meesten, niet allen keerden terug; want zoo gloeiend was de verbittering over de wreedheid van den Spanjaard, dat sommigen nog aarzelen, in weerwil van Ripperda’s koene handelwijze, dat sommigen nog woorden van geweld en oproer doen hooren. Dat ziet de bevelhebber van de stad, en—hij begrijpt, dat het smeulend vuur nog niet gebluscht is.
—»Wat schuilt gij nog te hoop, mannen?« zegt hij op ronden toon, waarvan de gramschap geweken is. »Of zou het te verantwoorden zijn voor God en den prins, wanneer gij de handvesten [72]en wetten der stad aldus had geschonden? Streng zou de straffe geweest zijn, en weg ware uw roem, die nu door heel het vaderland weerklinkt. Op, mannen van Haarlem! naar de vest; denkt aan den storm op den wal, aan den uitval in het Bosch! Op, voor Ripperda! voor de vrijheid en ’t vaderland!«
En in nog menig wraakzuchtig brandend oog neemt de gloed af; nog vele oproerige rimpels verdwijnen; en aan sommiger mond ontsnapt de uitroep: »Voor Ripperda! Ripperda heeft gelijk! Hun dood zou ons geen profijt, maar wel nadeel doen! Naar de vest!«
Op het oogenblik echter, dat velen op het punt zijn naar de vest terug te keeren, verneemt men, op het einde van de kleine Krocht afkomende, een onstuimig geraas en geschreeuw. Eenige Walen, die reeds den ganschen dag uit hoofde eener te geringe toedeeling van spijs en drank, oproerige woorden hebben doen hooren, naderen den dichten hoop en schreeuwen: »Verraad, verraad! men heeft ons aan den Spanjaard verkocht.«
—»Weg met het Spaansch gebroed!« laten anderen hooren: »aan de galg met de verraders!«
—»Leest, mannen, leest!« roept een lange, holoogige Waal, met vermagerde trekken en wilde, over het aangezicht slingerende haren. »Leest dat geschrift. Stompwijk is zoo flus tot den vijand overgegaan.«
Dat was waarheid. Stompwijk, het rumoer en den opstand ziende, begreep maar al te zeer, dat het dringend tijd was, zich voor de woede van het volk uit de voeten te maken, daar het, bij den dood van Talesius en Roosveld, niet onbekend zou blijven, hoe hij medeplichtig was aan het ontworpen plan. Maar alvorens hij naar het Spaansche leger overliep, moest hij zich nog wreken op hen, die hij wegens vroegere gebeurtenissen haatte, en die hij reeds gedeeltelijk bij de Haarlemmers verdacht had gemaakt. In der haast schreef hij op een blad papier dat ook anderen, die hunne straf misschien ontgaan zouden, aan het verraad schuldig waren, en wel bepaaldelijk: de predikant van de gasthuiskerk; Jasper; Reijer Roothoofd—gewezen oud-pastoor van Spaarnwoude—en doctor Elsen. Het geschrift, met de namen van dit viertal gaf hij aan een Waal, wel wetende, dat deze niet lezen kon, en met den last, om het aan zijne woning te brengen. De Waal echter argwaan opvattende, liet het geschrift aan zijne makkers lezen, waardoor het binnen weinige oogenblikken verspreid en alle twijfeling aan de verraderlijke handelwijze van Stompwijk geweken was.
Maar op eens schuilden er nu ook in de oogen van het volk [73]vele verraders in de stad, en Talesius en Roosveld waren er de hoofden van. Deze wilden stad en burgerij in handen van den Spanjaard brengen en hen even barbaarsch doen sterven als de ongelukkigen, die daar aan de galg hingen. Het geschrift gaat van hand tot hand, en van velen hoort men den gelijktijdigen uitroep:
—»Wij zijn omringd van verraad! Naar de galg! naar de galg!«
—»In de gevangenis met Elsen en zijne schavuiten!« roept de een.
—»Naar Roothoofd!« roept een ander, »hun huis onder den voet!«
—»Eerst executie aan deze! De belhamels het eerst!«—schreeuwen mannen en vrouwen, terwijl een woest gedruisch de lucht vervult. Men keert weer naar de Smeestraat terug; op nieuw sleurt men de gevangenen, die zich reeds gered waanden, voort.
—»Heilige moeder Gods! wees mij nabij!« roept de vrouw van Talesius, en weer slingert zij zich om den hals van haren ongelukkigen man, terwijl zij met haar oog Ripperda en den onzichtbaren draad zoekt, waaraan hare hoop en wanhoop over een afgrond hangen.
—»Weg met Ripperda; hun bloed kome op onzen kop!« tieren de verbolgensten, toen Ripperda, met zijn rapier in de vuist, zich als een dam voor het volk plaatst.
—»Moordt dan eerst Ripperda, eer ge plicht en eer schendt!« roept de koene Fries. »Zoolang ik kan, ga ik geweld en moord te keer.«
Ontzagwekkend klinkt zijne stem; maar het oproer versmoort ze. Evenals op zee de eene luchtstroom den anderen doet ontstaan—de eene golf de andere in beweging brengt, zoo stuwt de een den anderen met steeds klimmenden aandrang voort. En toch schijnt de aanpersende stroom den dam, die door een enkelen is opgeworpen, niet zoo aanstonds te kunnen doorbreken. Tweemaal heft Ripperda, als een muur pal staande, zijne kling op, en tweemaal valt een der razenden voor zijne voeten. Maar op eens hoort men uit den mond van Asinga en Horenmaker, die zich naast hem hebben gedrongen, een uitroep van schrik. Eene doodsche bleekheid komt op het gelaat van den aanvoerder van het gele vendel; het verband op zijne wonde is losgesprongen; het bloed vloeit van tusschen zijne kleeding over den pols en de vuist, die het zwaard omklemt.
—»Terug, mijn broeder! om Godswil, terug!« roept Asinga; en te gelijker tijd slaat ook Horenmaker de beide armen om [74]zijn heer heen. Nog wil Ripperda zich losrukken om de muiters te keeren en onwrikbaar vast te staan. Maar de wrevel op zijn aangezicht wordt donkerder, en het bloed uit zijn arm vloeit sterker. Asinga ziet, dat het volk, door al de drift van den hartstocht verhit, zijn leven niet ontzien zal, en met hulp van Horenmaker en eenige mannen van het gele vendel, ontrukken zij den Fries aan den aandrang des gewelds.
—»Weg met Ripperda, hij is geen burger van de stad!« schreeuwen sommigen.
—»Aan den strop met de verraders! Voort naar de vest!« tiert men. En nu den dam hen niet meer tegenhoudt, stuift het vergramde volk onder een afgrijselijk geschreeuw voorwaarts. Vergeefs, dat burgemeester Van der Laan, Stuiver, Kies en Van Vliet nog eene laatste krachtige poging aanwenden; vergeefs dat zij, met gevaar van hun leven, de verbitterden willen bedaren; elk hunner woorden schijnt nog eene heviger vlaag van woede te zullen doen uitbarsten.
—»Waar zijn de mannen van ’t gele vendel? Op voor Ripperda!« roept deze, »nu of nooit!«
En hoe verzwakt door bloedverlies wegens het losgesprongen verband, flikkert de moed meer dan ooit uit zijne oogen en kleurt zijn wangen weer met een licht rood.
—»Nu of nooit!« herhaalt hij. »Asinga, Van Duivenvoorde! Op met de mannen van ’t gele vendel! Met de kling het geweld te keer!«
—»Met lijf en ziel!« zegt de Fransche edelman Bordet; want Van Duivenvoorde gaat met den Eenoog het volk te keer, dat zich nu ook van Venavides wil meester maken. »Voor onze eer en voor Haarlem! De wapenen tegen ’t geweld!«
—»Bij God en den prins!« zegt Ripperda. »Liever wil ik sterven dan Haarlem’s roem zien vertrapt. Voort, Asinga; verzamel eenigen van ’t gele vendel, en ga naar den wal; die zullen mij hou en trouw zijn tot in den dood!«
Te gelijker tijd snelt hij zelf met Horenmaker, Bordet en anderen de Moerinnesteeg in. Opeens toch verspreidde het gerucht zich, dat men Talesius en Roosveld bij de St.-Janspoort om het leven zou brengen, terwijl voor de overige ongelukkigen de galg ter hoogte van de Kruispoort stond opgericht. Op dat oogenblik echter ijlen Van der Laan, Stuiver en Van Vliet op Ripperda toe.
—»Om ’s Hemels wil, mijn heere Ripperda!« zegt de eerste op ernstigen, dringenden toon, »ga hen niet met de wapenen te keer, [75]of de ramp zal nog deerlijker wezen. Al de Walen zijn het eens met hen; het zal bloedstorting zijn zonder end.«
—»Ik vrees hen niet,« antwoordt Ripperda, »ik ben de bevelhebber der stad, in naam van den prins.«
—»Ook ik vrees den dood niet, voor Haarlem’s heil,« hervat Van der Laan. »Maar een gevecht van burgers tegen burgers zal heel de stad in vuur en vlam zetten, en toch zal men aan het gruwelijk stuk de hand leggen.«
—»Gij moogt niet gaan,« zegt Van Vliet, »ik smeek het u af. Gij zijt te noodig voor Haarlem, dan dat doodslag uw deel wezen zou.«
—»Gij deedt meer dan gij kondt,« spreekt Stuiver, »de menigte is verblind door wraak, en ziet niet, in wat borst zij ’t rapier stoot. Laat die wraak uitwoeden; te grooter zal het berouw zijn!«
Met warmte drukt Van der Laan hem de hand, en allen smeeken hem zoo vriendschappelijk, dat hij oogenblikkelijk het verband mocht laten vernieuwen, totdat Ripperda eindelijk toegeeft en met dit doel een der nabij gelegene huizen binnentreedt. Ondertusschen is de opschudding algemeen; schot op schot wordt gehoord, vermengd met gevloek en getier. Eenige Walen hebben strooien beelden gemaakt van nonnen en priesters; in het gezicht van den Spanjaard slaan en doorsteken zij die beelden onder weergalmend geschreeuw van wraak. De Spanjaarden steken hunne stormhoeden op staken, en in het leger gaat een hoonend geschater op, wanneer de Walen hunne musketten op die stormhoeden afschieten, denkende, dat het vijanden zijn. De lucht weergalmt van het spoorloos geraas; en het gespuis dreigt ieder met den dood, die het verhinderen wil, met de wraakuitoefening voort te gaan.
Nauwelijks is een nieuw verband op Ripperda’s wonde gelegd, of Asinga snelt met een twintigtal soldaten van het gele vendel uit de Cicilia-steeg hem tegemoet.
—»De wraak moet uitwoeden,« zegt hij tot zijn broeder. »Al de Walen zijn tot weerstand gereed.«
—»Die ellendigen!« roept Ripperda. »Verwenscht zij het uur, waarop de Waalsche soldeniers in deze vest kwamen. Ware ik liever gestorven, dan had ik deze dag van schennis niet aanschouwd! Maar,« roept hij opeens met dubbele geestdrift en moed, »meer dan ooit de wallen bewaakt! Stompwijk is naar den vijand overgegaan: meer dan ooit gewaakt voor de verdediging der stad!«
—»Al de posten zijn Goddank bezet!« spreekt Asinga.
—»Maar ik wil er mij persoonlijk van overtuigen en met [76]eigene oogen zien, of in dit hachelijk oogenblik geene maatregelen tot verdediging verzuimd worden. Voort, naar de wallen! onze laatste ademtocht zij aan Haarlem’s behoud gewijd!«
Ondertusschen laat zich op den duur schot op schot hooren. Dat geknal, schoon reeds sedert bijna zes maanden van dag tot dag herhaald, heeft thans iets akeligs. Niet zonder reden; het bolwerk bij de Janspoort tot aan de Kruispoort leverde een huiveringwekkend tooneel op. Reeds waren de vijf soldaten benevens de Waalin en de knaap opgehangen; doch ijselijker werd het schouwspel, toen men de hand sloeg aan mannen, die nog kort geleden tot Haarlem’s achtbaren magistraat hadden behoord, die aanzienlijke en gewichtige ambten bekleed hadden en wegens rang en stand in de maatschappij zoover verheven waren boven degenen, die hen thans onder schimp en hoon, het leven benamen.
Tot het laatst toe zwijgend op het gevloek van ’t volk, dat hij verraderlijk het rapier tegen zijne stad had gevoerd, was Van Groeneven reeds de eeuwigheid ingegaan. Hetzelfde lot wacht nu Roosveld en Talesius.
Wel rijst bij den laatsten telkens de twijfel in de ziel op, of hij in het oog der menschen niet zwaar heeft misdaan; wel roept hij de vervlogene jaren en de jongste dagen terug; wel ziet hij de bleeke schimmen van Adriaansz en anderen, de rol waarop in bloedige letters het woord: »verrader van Haarlem,« vlamt. Maar telkens ook schijnt dit alles zich weer in damp op te lossen; hij merkt het slechts aan als het spel eener angstige verbeelding bij het naderen van een onwaardigen dood. Neen! geene schuld kleeft op zijne ziel; er kan geene schuld op kleven. Zijn godsdienst is te heilig, te vlekkeloos, om tot misdrijf te voeren; die godsdienst heeft hij altijd warm, vurig vereerd, beschermd, gehandhaafd in al zijn verheven zin, in al zijne reinheid. Adriaansz was een snoodaard, die Christus lasterde en de heilige waarachtige leer schond. Dirk Hasselaar, en zooveel anderen waren ketters en verguizers van den tempel Gods. Filips van Spanje was zijn heer; en streefde deze niet naar de glorie, om Gode behagelijk te zijn? Versmaadde die niet een standbeeld op de aarde voor eene plaats in den Hemel? Strafte die het lichaam niet, om de ziel te redden?—Kon hij dus meer, om naar de inspraak van zijn gemoed te handelen, dan door de poging om het verdwaalde Haarlem weer onder het gezag van zijn koning en heer te brengen, die de rots, de steunpilaar van Rome was?—»Neen! er kleeft geene schuld op mijne ziel,« sprak hij dan; »wat ik deed, was tot eer van den godsdienst, tot welzijn dezer stad.« [77]
—»Snoer den mond, verrader!« schreeuwde men hem toe, »wij ruiken uwe trekken; gij hadt allen wel op de palei willen brengen, die niet bogen voor ’t crucifix. Maar ’t is uit met uwe booze ranken; ’t is nu óók een tijd van justitie.«
—»Genade, mannen broeders!« bad Roosveld, »wat ik deed, was in weerspraak met mijn gemoed; Quirijn Dircksz’ woorden hebben mij geblinddoekt; hebt medelijden met mij, en ik zal u dingen zeggen van wichtig profijt.«
—»Hij wil biechten,« riep een der woestelingen met een kouden, spottenden lach, »welnu, de monnik is nog niet opgeknoopt; die zal wel absolutie geven voor een zevenstuiversstuk.«
Een ruw gelach op deze woorden scheen te getuigen van sommiger bijval over deze bespotting. Maar dat hoongelach was in scherpe tegenstelling met de smart en de wanhoop van Talesius’ vrouw: met geweld had men haar van hem afgerukt, doch zij hield niet op met de vruchtelooze pogingen, om zich opnieuw aan hem vast te klemmen.
—»Christus, mijn Heer!« kermde zij, »voorkom dezen gruwel.—Snoode moorders! laat af met dit bloedgericht: laat mij los, laat mij los.—Hij strekt mij de hand toe—voor het laatst. Moeder Gods! laat mij die hand nog eens omklemmen! Quirinus! uwe ziel is vrij van schuld.... Christus! doe ook mij sterven: voor mij is geen leven meer....«
Onverpoosd zijn hare inspanningen om zich los te wringen; zij is aan eene half verbrijzelde boot gelijk, die tusschen ruwe ijsschotsen geklemd, door het geweld van den stroom nu eens eene kleinere dan eene grootere speling krijgt, doch altijd tusschen de ijsklompen gekneld blijft, om ten laatste geheel te worden verbrijzeld.
—»Al lang genoeg gewacht! zij hebben ’t biechten toch niet in den zin,« klinkt het nu. »De dood aan de moorders van Adriaansz! de dood aan de verraders!«—
—»Spaart mijn leven, mannen broeders!« smeekt Roosveld nog eenmaal; »al mijn have en goed zal het uwe wezen; ik zal de religie van Rome afzweren, en mijn mond zal u vernoemen, wie de verraders der stad zijn.«
—»Wat baat ons uw have of goed, als wij van gebrek zullen vergaan?« schreeuwt men hem toe.
—»Gij zult er de eer niet van hebben, als een ketter in den dood te gaan,« roepen anderen.
—»En uwe snoode makkers kennen wij al,« laat er een hooren, die den strop in de vuist houdt, »morgen hangen zij naast u, of wij bewaren hen tot mondkost als de honger ons drijft.« [78]
Onder deze laatste woorden, die met het stormachtig geschreeuw der overigen vergezeld gaan, wordt de doodelijke strik om Roosveld’s hals geslingerd en sleurt men hem de ladder op, den spot drijvende met de smeekingen en beloften, door doodsangst uit zijn gemoed geperst.
Talesius intusschen slaat andermaal een blik op de menigte rondom de galg en op de walgangen. Zijn dood is dan onherroepelijk besloten: dat leest hij op de aangezichten van het gespuis: dat hoort hij in het weergalmend geschreeuw; dat ziet hij aan de slachtoffers, reeds opgesleurd naar het moordhout.—Reeds nadert er een met den strop in de vuist, en op dat oogenblik stoot zijne wanhopige vrouw een zoo luiden gil uit, dat zijne ziel er door verscheurd wordt.—Ook de van hem afgerukte Ursula ziet het beslissend oogenblik dáár, en ofschoon zij zich den weg tot haren grijzen vader niet meer banen kan, roept zij met eene, als door hooger geestdrift bezielde stem: »mijn vader! streef moedig naar den dood voor Christus! de Hemel is geopend en de Heiland zit aan Gods rechterhand. Vader, ik zal uwe uitvaart vieren: ik zal bidden voor uwe onschuldige ziel.«
—»Al de vigilies en zielmissen zullen hem niet uit de hel houden,« schreeuwt haar iemand toe; »Quirijn Dircksz is een verrader en al de verraders gaan in het eeuwige vuur.«
—»De strop! de dood!« klinkt het wild; doch nog vóór dat de koord om ’s grijsaards hals wordt geworpen, opent deze voor het laatst den mond en spreekt luide: »Dat zeg ik u, voor Gods troon! Ik sterf gerust in mijn plicht en in een geloof, dat waarachtig is: gij moogt beven, boosdoeners; want in den Hemel zal er streng gericht over u zijn. Ik zal u dagen voor Christus’ rechterstoel.«....
—»Sterve de moorder van Adriaansz! de verrader, van de stad!« klinkt het nu onstuimiger; de oogen branden; twee ruwe vuisten vatten hem aan; op eens wordt de grijsaard aan het schandhout geslingerd, en nog eens en voor het laatst hoort men den uitroep van zijne lippen: »Christus! ontvang mijne schuldvrije ziel!«
Nauwelijks hangt de ongelukkige, of de zielssmart zijner vrouw slaat tot wanhoop, tot razernij over. Terwijl Ursula eensklaps onder de galg, met weedom de oogen naar den hemel heft en snikkende bidt, dat zij evenzoo zalig mocht sterven als haar vader, rukt de moeder zich uit het volk los; met al de kracht der krankzinnigheid slaat zij de handen in hun aangezicht, rijt en scheurt zich de kleederen aan flarden en geeft hare smart, in zinnelooze [79]woorden van verwijt en verbittering, lucht. Nu vreest, nu siddert zij niet meer; zij is verblind van wanhoop. Maar de menigte hoort in hare woorden niet den razenden weedom eener vrouw; zij hoort er slechts klanken in, die te meer verbitteren en de wraak aanblazen.
—»De dood aan al het gebroed!« galmt het wild; en als komt bij allen eensklaps een zelfde besluit op, grijpen een tiental woestaards de moeder en Ursula met duivelsche wreedheid aan.
—»Gesmoord dat gespuis!« schreeuwt de eene.
—»Zij zijn dol!« tiert een schippersgezel. »Hun de voeten gespoeld!«
Nu sleurt men de twee rampzaligen, die de lucht van haar gegil doen weergalmen, van den walgang naar de aangrenzende Bakenessergracht, waarover toen, langs de vest, en dus rechtuit, eene brug liep, ter hoogte waar thans het wed in de Jansstraat begint, en niemand is er, die het opzet weerstreeft. Ook zou iedere poging daartoe vruchteloos zijn geweest. Menschen, in een geringen stand van de maatschappij geboren en opgevoed, hebben naar vulkanen gelijkende hartstochten, wanneer hun band verbroken wordt. Dan toch is iedere vonk van edelmoedigheid uitgebluscht, ieder zaadje van vergevensgezindheid verstikt, dan vorderen zij altijd eene bloedige wraak.
Nauwelijks is men, ter hoogte van het tegenwoordige wed, aan de Bakenessergracht gekomen, of moeder en dochter worden door de woedendsten aangegrepen en in het water geworpen. Geene woorden van vertwijfeling, geen verscheurend gegil, geen radeloos handenwringen kan de menigte van deze dubbelen moord terughouden. Onder schimpend getier, hoon en godslasterlijk gevloek worden de ongelukkigen versmoord en—binnen weinige seconden is een huisgezin vernietigd, waartegen de haat des volks reeds zoolang heeft gesmeuld.
En na dit alles heeft nog de storm niet uitgewoed. Stompwijk heeft nieuwe slachtoffers aangewezen, en de verbittering slaat zelfs geloof aan de woorden van een booswicht, wanneer zij er voedsel voor hare vlam in vindt. De predikant van de Gasthuiskerk, doctor Elsen, Jasper en Reijer Roothoofd zijn dan ook verraders; men vraagt niet naar bewijzen; het woord verrader is genoeg, om naar hunne huizen te snellen en hen, zoo al niet te dooden, dan toch gevangen te nemen. Wet en orde zijn toch eenmaal aangerand en verscheurd; wat zal de dolzinnigen verder terughouden in hunne vaart? [80]
Toen de menigte voor de woning van hopman De Jong, in de Smeestraat, verder voorttrok, heerschte er in en bij het raadhuis niet weinig gewoel. Men zocht ook den Spanjaard Venavides in handen te krijgen.
—»Waar is de Spaansche hond?« schreeuwt men elkander toe; »als de schelm ’t ontgaan is, steken wij het raadhuis in brand.«
—»’t Is een dag van executie!« roepen anderen, »zuiveren wij de stad van al ’t gebroed.«
—»Toomt uw moedwil en wrevel op dezen Spanjaard,« zegt Van Duivenvoorde, die geen middel onbeproefd laat om het volk met al de zachtheid van zijn karakter tot bedaren te brengen. »Hij is zijne gevangenis niet ontgaan, maar er is borg voor zijne veiligheid gesteld.«
—»Dat raakt ons niet,« roept men. »’t Is een Spanjaard, die onze broeders vermoordt; ’t is een vijand van de stad, wij vorderen zijn lijf en zijn leven....«
—»Bij den rechtvaardigen God,« herneemt Van Duivenvoorde, »hoort één woord uit mijn mond: de dood van dezen vijand zou gansch Haarlem in dieper leed storten. Eed- en woordbreuk jegens hem zal het doodsein wezen voor allen, die in ’s vijands macht zijn....«
—»Die don kan onze broeders niet redden,« roept men, »toch vinden allen den dood door den strop: van zijn leven hebben wij geen profijt.«
—»Naar de galg met den Spanjool!« hoort men, en van de liefde en toegenegenheid, welken men Van Duivenvoorde steeds toedroeg, schijnt geen zweem meer te bestaan. Men schijnt er niet aan te denken, hoe in het leger des vijands—zooals men toen nog meende—zijne vrouw nog altijd tusschen leven en dood zweeft, en al had Van Duivenvoorde hun dit thans willen herinneren, dan nog zou het misschien even vruchteloos zijn geweest.
—»Beukt op de deuren en sloten!« tiert men, de zware musketkolven dreigend omhoog zwaaiende, en in verschillende richtingen door elkander rennende, »al de hoeken doorzocht! geen pardon voor den Spanjaard.«
Met aangezichten, waarop een donker vuur gloeit, stormt nu een zestal den steenen trap op, die naar het vertrek van Venavides leidt; doch nog hebben zij slechts weinige schreden gedaan of zij zien zich door een man in hunne vaart gestuit. Onverschrokken snelt hij op hen aan, en toch is het geduchte slagzwaard, dat hij in de manhafte vuist geklemd houdt, niet opgeheven. Men [81]verbeelde zich een leeuw, die door zes tijgers dreigt besprongen te worden en die hij met al zijne meerderheid als koning der dieren, te gemoet treedt, niet om zelf den aanval te doen, maar om het oogenblik af te wachten, dat zich die vijanden brullend op hem werpen; dan eerst zal hij hun zijne klauwen doen gevoelen.
—»Wien zoekt gij—wat wilt gij?« vraagt hij op beslisten toon.
—»Den don!« antwoordt een hunner, »hier moeten wij wezen; hier is de verblijfplaats van den schelm!«
—»Daar hebt gij hem!« herneemt hij, »wilt gij ook hem den dood der schande doen sterven?«
—»Gij zijt het niet, dien wij zoeken,« is het antwoord, en luide ontsnapt, met eene soort van verbazing, de uitroep aan hun mond: »Gij zijt de Eenoog, u zoeken wij niet. Den Spanjool!«
—»Gij zoekt den moord,« spreekt de onbekende; want niemand anders dan deze was het, »maar ik ben het, die borg bleef voor zijn leven, en dat leven zal ik beschermen ten koste van het mijne.«
Iets dergelijks hadden de wraakzuchtigen niet verwacht. Twee hunner hadden in den storm van Louwmaand en in den gedenkwaardigen uitval van Lentemaand aan zijne zijde gevochten. Zij waren getuigen geweest van zijne onnavolgbare dapperheid; en ofschoon zij in dit oogenblik van verbittering zijn gevreesden arm niet duchtten, werden zij toch aangegrepen door een gevoel van heimelijk ontzag, dat zich met den eerbied paarde, dien men hem reeds toedroeg in de eerste dagen van het beleg. Wie was hij, die op de meesten een zoo zonderbaren invloed uitoefende? Het was geene liefde, geene genegenheid, zooals men anders voor Van der Laan en Duivenvoorde gevoelde; het was geen schuldige eerbied, zooals men Ripperda toedroeg, het was een meer gedwongene eerbied, maar toch een zoodanige, die vermogen scheen uit te oefenen, waar de liefde voor Van der Laan en het ontzag voor Ripperda het doel misten. Desniettemin was thans de zucht om de wreedheid van den Spanjaard te vergelden, zoo hevig, dat twee hunner in weerwil van zijne woorden zich gereed maakten om door te dringen, uitroepende: »Wij eischen den don, niet uw leven.«
—»Zoo waar als ik leef,« hernam nu de onbekende, zonder nog het tweesnijdend zwaard op te heffen, »zoo gij u den weg naar zijn verblijf anders dan over mijn lijk baant! Met dit rapier verdedig ik zijn leven tot mijn laatsten droppel bloeds. Sterven kan ik, maar mijn woord van eer breken nooit. Kiest! ik ben Venavides of ik ben de Eenoog.« [82]
—»Uw dood geeft ons geen baat,« zegt nu een hunner.
—»Hij spreekt recht,« liet een ander hooren, »dat woord van borg moet ongeschonden blijven.«
—»Dat dan de don in de hel brande, zonder dat wij hem den dood aandoen,« zeide een derde; en, als vereenigden zich allen met dezen wensch, zoo klonk het nu uit hun mond: »van hier, mannen! naar de Schachelstraat!«
Inderdaad was nu in een oogenblik het raadhuis verlaten, hetzij dan uit eerbied voor den vreemde, hetzij uit vrees voor diens geduchte kling, en nauwelijks had de menigte zich verwijderd, of het raadhuis werd door eenige manschappen bezet, ten einde eene tweede aanranding desnoods met gewapende macht te wederstaan.
In de woning van doctor Elsen had dan ook al spoedig eene aandoenlijke gebeurtenis plaats. Nauwelijks had Boreel vernomen, hoe Stompwijk zijn overgang naar den vijand nog misdadiger had gemaakt door zijne wraakgierige poging om anderen in leed te dompelen, of zijn besluit om den ongelukkigen doctor te redden, was genomen. Op eens stond de grijsaard, diens folterende vrees, zijne Anna hem levendig voor den geest, en al zou hij den vader slechts met verlies van zijn eigen leven hebben kunnen redden, dan zou hij geene minuut geaarzeld hebben. IJlings had hij zich naar de Schachelstraat begeven, en in Anna’s huis. Daar stond hij dan weder, waar hij sinds zooveel weken den voet niet gezet had; daar zag hij dan weder haar.... Maar al die beelden van herinnering waren thans vluchtig, of liever, zij werden door de donkere stormwolk, die reeds naderde, verdrongen, en met eene ernstige, doch zachte stem riep hij uit: »Anna! het geldt uw vader! ik kom u tot hulpe zijn.«
—»Symon!« riep het meisje, zenuwachtig de armen aan hem vastslaande, »heilige Maria! wat zal het mij zijn...?«
—»Bedaar, Anna! ik wil uw redder wezen. Waar is uw vader?«
—»O God! hij ligt daar.... benauwd door schrik over het rumoer.... Hij schijnt van ’t leven beroofd.«
—»Hij moet voort uit dit huis, geen tijd valt te spillen,« sprak Boreel, en met weinige woorden deelde hij haar mede, wat er plaats greep, en wat de gevolgen zouden kunnen zijn.
—»Groote God! dat zal zijn dood wezen,« riep Anna, de handen wringende en beurtelings een smeekenden blik naar omhoog en op den geliefde werpende; »Symon! dat zal de deerlijke vervulling wezen van uwe vroegere voorspelling....«
—»Geen vertraag, Anna! beveiligen wij uw vader voor [83]het gespuis; hij moet uit deze woning worden gebracht....«
Dit zeggende, trad Boreel naar het vertrek, waar de doctor, door de dienstmaagd en twee geburen bijgestaan in een bewusteloozen toestand verkeerde, terwijl het zweet op zijn voorhoofd parelde, en er tusschen zijn gelaat en dat van een doode geen onderscheid zichtbaar was.
—»Uit dit huis moet hij onvertraagd!« sprak Boreel en met al het vuur van zijn edel gemoed, met al den spoed, waartoe het gevaar drong, trachtte hij de vrouw van den schrijnwerker, die aan de linkerzijde van des doctors huis woonde, te bewegen, den vader eene schuilplaats te verleenen, totdat de woede der menigte zou bedaard zijn. Maar, als verschrikt, sprong deze eene halve schrede terug en terwijl zij het teeken des kruises maakte, riep zij uit: »De Heere beware mij voor zoo een gevaar! de rabauwen zouden hem vinden en mij doodslaan.«
—»Heilige moeder Gods!« riep de andere, »streeft het volk naar dit huis, dan moet ik van hier, of geldt het ook mij?«
Zonder naar de verdere woorden van Boreel te luisteren, vloden beiden met angstige gebaren uit het vertrek naar het voorhuis; het was, als dreef een booze geest haar plotseling uit de woning, waar zij nog een oogenblik te voren eenige deelneming betoond hadden, als niet vermoedende, dat dit met gevaar vergezeld was.
—»Rampzaligen!« sprak Boreel, »maar wees moedig! Anna! ik blijf bij u.«
—»Mijn vader!« kermde Anna, »ik heb het voorzien, in wat ramp gij zult storten. Het zal uw leven gelden; ik hoor reeds het getier. Symon! wat wilt gij doen tegen dit geweld?«
Met korte woorden deelde Boreel haar een plotseling genomen besluit mede, waarvan de uitvoering nabij was; want reeds hoorde men duidelijk het geschreeuw der menigte: »naar de Schachelstraat!—daar woont ook een Spanjool!«—en weldra rinkinkten de geweerkolven vlak voor de woning van den doctor.
Boreel had zich naar het voorhuis begeven, en in Anna’s ziel was eensklaps een plan tot rijpheid gekomen, voor welks uitvoering hare gloeiende ouderliefde de waarborg was. Wie haar ooit verweten had, dat haar gemoed te teeder, te lafhartig was om zich onder Kenau’s vendel te scharen, die zou gelogenstraft worden. Aan de angstige dienstmaagd bevolen hebbende, zich naar het bovengedeelte van het huis te begeven, had zij een rapier ter hand genomen, en naast haren bewusteloozen vader geknield, deed zij, met de oogen ten hemel, deze gelofte: »Heilige maagd [84]Maria, dat zweer ik plechtig, dat ik zijn leven verdedigen zal, tegen wie het aanrandt, dat men hem niet dooden zal dan ten koste van mijn bloed.«
Nauwelijks was deze gelofte gedaan, of zij hoorde een zwaren slag met den klopper op de deur toebrengen, maar ook te gelijker tijd den doffen uitroep: »Niet gewacht tot men opendoet!—beukt de deur stuk!«
Reeds maakten een paar handen zich gereed om al de zwaarte der musketkolven op de deur te doen nederkomen, toen Boreel, deze hevige aanranding niet afwachtende, eensklaps de deur opende en op mannelijken doch tevens kalmen toon de vraag deed: »Mannen van Haarlem! wat is uw wil?«
Verwonderd, hem te zien, die hen zoo menigmaal op de vest of bij eenigen uitval had aangevoerd, wierp de eene een donkeren blik op den anderen, doch als lazen zij wederkeerig op elkanders aangezichten reeds het antwoord, eer het uitgesproken was, riepen een paar tegelijk: »Den ouden schelm moeten wij hebben, die heult met den Spanjaard.«
—»Zijn oude nek moet aan den strop gelooven,« schreeuwde een ander, in wiens holle blikken een donker wraakvuur brandde, »wie zijt gij, die voor den verrader in de bres springt—Spanjaard of Geus?«
—»Vraag den vijand, wie ik ben,« sprak Boreel; »het zal hem nog wel heugen, dat ik een geuzenrapier voer,« en dit zeggende, sloeg hij met de hand op het gevest van zijn degen, zonder het wapen nog uit de scheede te halen.
—»De schelm Stompwijk droeg ook een geuzenrapier,« liet dezelfde stem hooren, »wij zijn omringd van verraad. Aan ’t licht met den Spaanschgezinde, of wij vallen in huis.«
—»Een blijk, dat de meester van dit huis verraad heeft gepleegd,« sprak Boreel, »en bij den prins en Ripperda! ik stel hem zonder vertraag in uwe hand.«
—»Hier!« schreeuwden verscheidenen tegelijk, en woest en driftig zwaaide een hunner het geschrift van Stompwijk boven zijn hoofd.
—»Wie is zoo deerlijk geblinddoekt, dat hij een verraderswoord gelooft?« sprak Boreel met nadruk en waardigheid. »Bij de zaligheid mijner ziel zweer ik, dat de booswicht van enkel haat brandt tegen dezen man.«
—»’t Is gelogen!« riep er een, »wij kennen de schobbejakken wel, die ons aan duc D’Alf verkoopen.«
—»Neen! hij heeft recht,« riep een ander, »kwalijk betrouwd, die op euvels bouwt.« [85]
—»Hier met den grijskop!« riep een kloekgebouwde schipper, en terwijl hij onder een vloek, met zijne musketkolf op den grond sloeg, scheen hij op het punt, de deur binnen te stormen.
Dit geluid trof ook het oor van Anna, toen zij daarbinnen de heilige maagd vurig en met eene van ouderliefde gloeiende ziel, om uitkomst smeekte; doch tevens herhaalden hare lippen de heilige belofte en terwijl zij het rapier vaster in de maagdelijke hand klemde, scheen zij eene cherub, die Gods altaar voor iedere bezoedeling bewaakte.
Veel heeft de man van moed en geestkracht gewonnen, wanneer te midden van opstand zich slechts ééne stem vóór hem verheft; en alles hangt er slechts van af, die stem tot zijn nut aan te wenden. Boreel had gehoord, hoe een enkele hem bijviel; op het gelaat van anderen hetzelfde bespeurende, en ongaarne tot den stap van geweld overgaande, riep hij nu op krachtigen toon: »Wie is er, mannen van Haarlem! die een verrader vertrouwt?«
—»Hij heeft recht,« lieten eenigen hooren.
—»In de gevangenis met hem; daar moet hij zich zuiveren,« sprak er een, en te gelijker tijd stemden de meesten met hem in.
—»Welnu,« sprak Boreel, »erge krankte heeft meester Elsen aangegrepen; maar dat zweer ik op mijne eer en bij Ripperda, dat heden of morgen aan uw eisch zal voldaan worden,—en ’t zal hem niet zwaar vallen, van zich af te werpen, wat hem een verrader heeft aangedicht.«
In den aanvang aarzelden sommigen der meest verbitterden om zich deze belofte te laten welgevallen; anderen, die ’s krijgsmans woord van eer meer op prijs wisten te stellen, hielden er zich mede tevreden; en onder een dof gemompel van den eenen, en luid gevloek van den anderen kant, verlieten de oproerlingen weldra de woning, waar moed en beleid verbittering en wraakgevoel hadden afgekeerd.
Op den hoek van den Anegang en de Warmoesstraat liet zich nu het rumoer hooren; doch de woning van doctor Elsen was verlaten; en met den uitroep: »Geen gevaar meer, Anna!« snelde Boreel naar het binnenvertrek terug, om beiden zijne hulp te betoonen.
—»Godlof!«—stamelde het meisje, terwijl zij gloeiende van dankbaarheid, hem met beide armen omstrengelde. »Godlof, Symon! en hoe zal ik u genoeg danken?—Dat was een bange stond;—maar gij hebt mijn vader gered.—Heb dank, heilige maagd! mijn gebed is verhoord.«
—»Ik had een heviger storm gevreesd,« sprak Boreel; en [86]hij, die zooeven moedig eene menigte losbandigen tegenging, voelde zich thans van aandoening geschokt bij de heilige tranen van dankbaarheid en ouderliefde, die van Anna’s wangen stroomden. In al zijne volheid trad nu weder het tooneel der smartelijke scheiding, de strijd tusschen liefde en krijgsmansgevoel, de bange krachtige worsteling van tegen elkander aandruischende machten voor zijn geest....
—»Maar ’t is tijd van handelen,« sprak hij in zich zelven, en terwijl hij Anna, in haar overstelpend gevoel, zachtkens uit zijne armen loswond, zeide hij: »Gij hebt mijn woord gehoord, Anna! dat moet heilig zijn; maar uw vader!.... nog is hij onbewust van zijn doen; er moet hulp worden geschaft.«
Nu naderde hij den doctor, die op eenige zachte kussens op den grond uitgestrekt lag, en wiens flauwe ademhaling alleen tot bewijs strekte, dat het leven dat zwakke lichaam nog niet verlaten had. Maar nog had hij zich niet ten halve tot hem gebogen, toen Anna zich bij de borst van den grijsaard op de knieën nederwierp en met zachte stem uitriep: »Heilige moeder Gods! ik dank u.« Vervolgens raakte hare zachte hand, met de lichtheid van een donsveder, de hand en het voorhoofd van haren vader aan, en de hoop straalde in haren blik, dat hij weder spoedig tot zijne bewustheid zou terugkeeren. Zoo menigmaal toch had zij hem uit een schijnbaren dood zien ontwaken; en zij zelve was dan de frissche dauwdrup voor het kwijnend, half verstorven blad geweest. Maar nu had zij het woord gehoord, dat Boreel aan de menigte had toegesproken!.... Haar vader naar de gevangenis!.... Hemel! dat woord was heilig, dat moest vervuld worden; maar hoe? Zij sidderde, terwijl zij beurtelings op Symon, op den vader blikte.
—»Het moet,« stamelde zij, »maar de Heer zal kracht geven naar kruis. Heilige Maria, dat smeek ik.«
—»Anna!« fluisterde Boreel haar toe, en uit zijne gebogen houding oprijzende, gaf hij haar een teeken, om zich met hem uit het vertrek te begeven. Te gelijker tijd verscheen nu weder de dienstmaagd, nog angstig als eene ree, die wel de honden niet meer achtervolgen, doch die zich nog niet veilig acht voor nieuw gevaar.
—»Stil!« zeide Boreel, den vinger aan zijn mond brengende, toen de dienstmaagd hare gemengde gewaarwordingen door uitroepingen aan den dag wilde leggen, »bij den Meester!.... wees niet meer bang.«
—»Ik moet nu voort,« sprak Boreel tot Anna, »ik vermag hier niet te toeven; want schoon de donkerheid invalt, nog [87]brengt de avond aan de stad geene rust aan. Ik hoor nog het leven in de verte en mogelijk kan ik ook anderen tot hulpe wezen in ’t gevaar. Beangst u nu verder niet al te zeer, Anna! Wat uw vader nog dreigen mag, zal wel afgedreven worden; ’k zal nu middel beramen wat te doen staat.«
—»Symon!« sprak het meisje. »Na de heilige maagd, is al mijn vertrouwen op u: ik zal u niet terughouden van uw plicht,—o, moogt gij ook anderen zoo groote weldaad bewijzen, als gij mij hebt gedaan. Symon! ik dank—ik dank u; de moeder Gods zij met u.... en ook met mij.«
Dat laatste sprak Anna veel zachter uit: maar des te warmer was de druk harer hand, toen de jonkman zich verwijderde, na de herhaling, dat hij op verdere middelen ten opzichte van haren vader peinzen zou.—Beiden gevoelden diep op dat oogenblik; want ook het verledene sprak luide op den bodem van hunne ziel, en toch werd er door Boreel, door Anna geen enkel woord van gerept. De beker van het tegenwoordige was te zeer met edik gevuld om er nog alsemdroppelen van vroegere dagen in te mengen; en—Boreel was niet naar de woning van de geliefde gesneld.—Hij was er heengedreven door plichtgevoel en de volle bewustheid, dat de man, op wien wraakzucht en haat zouden neerkomen, geen verrader was. Hij had het dreigend gevaar willen afkeeren van het huis, waar aan zijn edel hart eene grievende wonde geslagen was, en wij zagen in hoeverre zijn edel voornemen bekroond werd. [88]
Tot het aanbreken van den morgen had Ripperda zich op de vest vertoond. Ook Kenau met hare vrouwen had die geene minuut verlaten. Stompwijk toch zou den vijand, tot wien hij was overgeloopen, wel met de opschudding in de stad bekend maken; en Ripperda begreep maar al te zeer, dat een vijand de meeste kans heeft tot voordeel, wanneer hij aanvalt op eene door oproer verdeelde stad.
Geen aanval van den belegeraar had echter plaats gegrepen. Ripperda, door eene hevige koorts aangetast, had toen tegen den morgen aan Van Duivenvoorde zijne taak overgegeven en de vest verlaten; de vereenigde bede van Kenau en al de hoplieden had hem daaraan ten laatste gehoor doen geven.
—»Ik zal rust nemen,« zeide hij, toen Kenau niet afliet, »maar er zal geen tijd zijn tot rusten, de Spanjaard zal wraak nemen,—dat voorzie ik.«
Nauwelijks was hij te huis gekomen, of de afmatting, het bloedverlies, maar vooral zielesmart over het gebeurde grepen hem met vereende kracht aan. Waar echter een ander ware nedergezonken, bleef hij met ijzeren wil zich verheffen; hij vreesde, dat de rust hem zou doen bezwijken, waar hij moest staande blijven.
—»Haarlem! uw roem is bevlekt!« zeide hij, toen zijn broeder en Horenmaker hem smeekten, zich door de rust van den slaap te verkwikken, »en dat schokt mij tot in de ziel!—Asinga! dat is een tweede spooksel geweest, maar veel verschrikkelijker dan het eerste; och, dat de dag nooit gekomen ware, waarop mij de prins deze stad in handen gaf!«
Voor eenige oogenblikken viel hij in zijn leuningstoel neder, maar toen zijn hoofd op zijne borst dreigde te zinken, sprong hij [89]eensklaps op, en de hand aan zijne rapier slaande, riep hij uit: »Maar die vlek zal uitgewischt worden—dat zweer ik: vrij ben ik—vrij wil ik blijven tot heil van Haarlem en heel het vaderland.«
Geen halfuur was verloopen, of een luid gekerm en geschreeuw deed zich op straat voor zijne woning hooren, en hij onderscheidde de woorden: »Naar Ripperda!«
—»Rust nemen!....« zeide hij, »en de onrust begint reeds; maar ga zien, Horenmaker, wat het is.«
Deze gehoorzaamde, en kwam eenige minuten later weer terug.
—»Men wilde u spreken, heer!« zeide hij, »de losbandige Walen zijn van nacht in huis gedrongen bij de weduwvrouw Lijsbet Jans; zij is eene brouwster op de Bakenessergracht en licht halfdood in haar huis. Het gespuis heeft haar met geweld kast en kist doen openen en alles van haar geroofd. Hare vrienden en geburen klagen en schreeuwen over het schendig stuk, en—zij willen recht.«
—»Recht!« hernam Ripperda met spijtgevoel, »of ’t recht niet geschonden ware! Maar—wij zullen de slang den kop vertrappen. Ga terug, Horenmaker, en zeg uit naam van Ripperda, dat haar vergoeding zal gegeven worden, zoo waar als ik leef!«
—»Kon ik ook maar vergoeding geven, Asinga, voor het bloed, dat gisteren zoo schandelijk vergoten is; maar helaas, dat staat niet in mijn macht!« voegde hij er bij.
Spoedig kwam Horenmaker terug, en de verwijdering van het gerucht bevestigde zijne woorden, dat de menigte, met die belofte tevreden, afgetrokken was.
—»Maar de lange vreemdeling is daar, heer!« zeide Horenmaker, »hij wil u spreken—dringend en onverwijld.«
—»Ik giste zijne komst,« was het antwoord; »mijn broeder! laat mij met hem alleen.«
Nadat ook Asinga zich verwijderd had, trad weldra de aldus genoemde persoon driftig het vertrek binnen, en deze was de ons bekende Eenoog. De kleurlooze tint op zijn gelaat was door een blos vervangen, en de dweepachtige gloed in zijn bruin oog had plaats gemaakt voor de uitdrukking van verontwaardiging en verstoordheid. Nauwelijks groette hij den bevelhebber, maar haastig de deur sluitende en vervolgens naar het andere einde van het vertrek gaande, zeide hij bevend:
—»Ik had het van u verwacht, heer! maar zoo gij God vreest, zult gij den man vrijlaten, op wien geene schuld kleeft.«
—»Houd op, mijnheer!« antwoordde Ripperda fier, »de kroes is vol, en slechts weinige droppels van onbillijk verwijt [90]zouden hem doen overloopen. Heb ik uwen prediker gevangengenomen? Heb ik de hand aan hem gelegd?«
—»Genoeg, dat men hem uit zijn huis heeft gesleurd,« hernam de onbekende. »En wordt hij dezen morgen niet vrijgelaten, dan ga ik naar Zijne Excellentie, al staat er mijn leven bij op het spel. Zuiver is hij als het woord Gods, dat hij, naar de leer van mijnen grooten mr. Luther, verkondt.«
Een wrevelige trek kwam bij het noemen van den naam Luther op Ripperda’s gelaat.—De man toch, die op Genéve’s hoogeschool had geleerd—de strenge Calvinist, als hij was, kon in die dagen het niet onverschillig hooren, dat de leer van Luther voor zuiver, voor rein werd verklaard, minst van al, wanneer de groote Calvijn er rechtstreeks of zijdelings bij in de schaduw werd gesteld.—Of wie kent niet de woordenzifterij dier dagen, die zoovelen aan de schors deed hangen, in plaats van door te dringen tot de kern der zaken?—Wie weet het niet, dat de klove groot was tusschen Lutheraan en Calvinist,—den man, die aannam, wat niet bepaald streed met de Schrift en den man; die in de Schrift alleen zijn proefsteen vond, verwerpende wat de proef van dien steen niet kon doorstaan?—En nu begrijpt de lezer, waarom de onbekende Haarlem verlaten had. Ripperda, de Calvinist, had beeld en altaar, misgewaad en wijwater zonder verschooning uit den tempel geworpen. »Dat was overdrijving geweest,« had de Lutheraan hem gezegd; en de man, door den prins aan Ripperda aanbevolen, had woorden van verschil met hem gevoerd; de vreemde was uit de stad geweken, de prins had de kleine breuk geheeld; de gebeurtenis van daags te voren met den predikant van de Gasthuiskerk had de wonde weder opengerukt.
—»Ik vraag u,« herhaalde Ripperda, »heb ik de hand aan hem gelegd. Heb ik niet reeds vroeger zoo menigen mond getracht te sluiten, als men hem van ketterij hield verdacht? Ik heb den vrede bewaard waar ik kon, schoon ook ik menige dwaling zag in strijd met de Heilige Schrift. En nu valt ge mij aan: maar ik zeg het nog eenmaal—de beker is vol, en het is een beker vol azijn.«
—»Maar wie waren het, die den vromen prediker kwaad te laste legden?« vroeg de man, wiens gestalte nog in lengte scheen toe te nemen, driftig, »wie anders dan zij, die als Farizeërs, hun eigen bedorven geloof willen toetsen aan de Schrift? Wie anders dan boozen, als Stompwijk, in hun gemoed naar den Spanjaard neigende? Gods wraak zal over de stad komen, zoo de man in banden blijft, die put uit de reine bron des Evangelies, tot eere van God!« [91]
—»Dank het aan mijne geschokte ziel, dat uwe blinde taal mijn toorn niet opwekt,« zeide Ripperda met nadruk. »Wat wilt gij van mij? Dat ik de golven afkeer—dat ik rotsen verzet? Zoo de leer van dezen uwen grooten mr. Luther dit vermag, ga dan naar den prins: vraag hem, om de taak over te nemen, die op mijne schouders rust; stel u aan ’t hoofd van deze vest, en zie dan, of gij het onmogelijke doen kunt: ik, Ripperda, kan het niet.«
—»Ik heb eerbied voor uwe koenheid,« was het antwoord, »maar heb ik mijn leven niet willen opofferen, om den gevangen Spanjaard te redden, voor wien ik borg stond? Ik ben zwak, in vergelijking van uw moed en wil; en toch heb ik het schuim van volk doen wijken, toen men om zijn dood schreeuwde: maar men heeft mij gezegd, dat gij u niet verzet hebt tegen het geweld aan den vromen man gepleegd, en vloek over hen, die de hand naar hem hebben uitgestrekt.«
—»Neen, dat zegt men niet,« sprak Ripperda met edele verontwaardiging. »Dat is weer die duivel van wantrouwen, die in de ziel huist, en aan het goede den bodem inslaat. Waarom hebt gij uwen prediker niet beschermd? Waarom hebt gij het dolle gespuis niet van hem afgekeerd? Of ben ik almachtig, dat ik het onmogelijke zou kunnen? Leg de hand op mijne borst; daar kookt, daar bruist het, maar ik acht mijne wonde niet bij de wonde in mijne ziel. Doch dit ééne woord nog: ik heb geene schuld aan het schendig stuk, zoo waar als ik een Fries ben. Wat wilt gij meer?«
Maar in plaats van te antwoorden, sloeg de man, op wien de Fries een doorborend oog richtte, den blik naar den grond.
Ripperda’s wonde, diens stoute, onwrikbare moed te midden van den opstand, diens krachtige ronde taal,—alles trof hem diep en deed hem op eens zijn ongelijk erkennen.
—»Vergeef mij, Ripperda!« sprak hij, »ik heb u miskend, en ik gevoel berouw. Maar bij al wat heilig is—de man, die mijne ziel heeft verlicht voor de reine leer—die man is onschuldig, en ik smeek u, stel nog dezen dag hem in vrijheid.«
—»Dat zal wel waarachtig wezen, ook zonder dat gij het smeekt,« antwoordde Ripperda. »Men wil, dat ik ruste.... en mijne taak is verdubbeld. Bij Unico, den stamvader van mijn geslacht! nog dezen dag zal de verguizing van orde en wet hersteld worden;—dat zweer ik bij God en den prins.«
De vreemdeling wilde spreken, toen er aan de deur werd geklopt. [92]Ripperda opende haar, en luitenant Horenmaker meldde de komst aan van Boreel.
—»Ik ben te spreken voor hem,« zeide Ripperda, »dat is de rust, die men van mij wil....!«
—»Nieuw oproer—nieuw geweld?« vroeg hij, toen Boreel insgelijks driftig binnentrad; »of roept gij mij naar den wal?«
—»Uwe hulp, heer, onverwijld, of het is met haar gedaan,« antwoordde Boreel. »Dat is een tooneel, waarbij het hart breekt. Gij weet het gebeurde van gisteren. Nadat ik het huis had verlaten, is de dolle hoop teruggekeerd. Doof voor Anna’s gekerm, hebben zij den ouden man naar de gevangenis gesleurd. Men heeft haar mishandeld en teruggestooten; want ook zij drong de gevangenis in; zij wilde haren vader niet verlaten; met moeite is het mij gelukt, haar naar huis te doen gaan; doch hare wanhoop kent geene grenzen; zoo gij mij niet krachtig steunt, heer, dan besterft zij het, en God weet, of het met den grijsaard niet reeds aan een eind is.«
—»Ook dit!« riep Ripperda, wien het vuur uit de oogen sprong, »maar wat is heilig voor woestaards, die door lage wraak zijn verblind? Horenmaker!« beval hij ijlings, »laat terstond mijn paard voorbrengen;—wij zullen zien, of men ook nu mijn gezag verschopt.«
Terwijl deze het bevel liet opvolgen, gespte Ripperda zijn rapier vast; en aan den moed en vasten wil, die uit zijn oog straalden, zou men geenszins den man in hem vermoed hebben, in wiens aderen het vuur der afmatting en der koorts brandde. Niet lang duurde het, of het getrappel van zijn paard liet zich hooren.
—»Gij gaat met mij, heer?« vroeg hij aan den onbekende, wiens wrevel werd opgewekt, omdat Ripperda eerder gezind scheen, den roomschgezinden dr. Elsen in vrijheid te stellen, dan den predikant, dien de vreemde bijna als een heilige vereerde.
—»Als het de vrijheid geldt van den vromen man, ja,« was het antwoord.
—»Ook hem!« hernam Ripperda en vervolgens Boreel, Asinga en Horenmaker gelastende, hem te volgen, verliet hij het huis. Nauwelijks hoorde Onno, het paard, de stem van zijn heer, of het stak de ooren op en hief de edele manen overeind. Even vrij als zich de Fries noemde, had ook nog nooit Onno een gareel gedragen, en bewonderde men in den Fries den moed en de onverschrokkenheid van den held,—in het paard bewonderde men de ijzeren gespierdheid der fijne schenkels en de kracht van de breede borst. [93]
—»Verzamel,« zeide hij tot zijn broeder, »de mannen van het gele vendel, en als men tegenstand biedt, op dan voor Ripperda!«
Doch nog was hij de Warmoesstraat niet ten einde gereden, toen een der schutters, die de wacht op den toren der Groote Kerk had, hem met drift te gemoet snelde.
—»Men zendt mij tot u, heer!« sprak hij; »al de schepen van den prins zetten met volle zeilen op de stad aan; maar de Spaansche vloot gaat er op los.«
—»Heeft men dat gezien?« vroeg Ripperda, »het zou niet voor het eerst zijn, dat men zich op den toren vergist. Hoeveel wachters zijn er?«
—»Vijf, heer!«
—»Terug dan naar uw post; zie scherp uit, en breng mij onverwijld nieuwe kondschap.«
De wachter ijlde terug. Op de markt waren reeds verscheidene menschen op de been, en reeds baande een tweede torenwachter zich den weg door hen, om het bericht van den eersten te bevestigen.
—»Ik zelf moet er heen!« sprak hij. Nu gaf hij aan een bediende, die hem gevolgd was, zijn paard over, sprak eenige woorden met Horenmaker, gaf aan Asinga een bericht ter overbrenging aan burgemeester Van der Laan en snelde vervolgens in eigen persoon naar den toren. Na vluchtig de wachters ondervraagd te hebben, sloeg hij den blik naar de geuzenvloot. Holland, te zeer overtuigd, hoe Haarlem den hoeksteen van de vrijheid wilde leggen, was niet ondankbaar geweest. Zoo had Dordrecht twintig, Rotterdam vijftien schepen uitgerust. Delft had er dertien—Gorcum en Schiedam te zamen zestien geleverd,—de kleinere steden naar evenredigheid van hun vermogen. Hoewel nu deze vloot van meer dan honderd zeilen slechts uit smalschepen bestond, ten deele overdekt, ten deele open, en noch in geschut, noch in stevigheid van bouw bij die van Bossu te vergelijken was, had zij toch, sedert den zevenden April op de Meer gekomen, den vijand meermalen afbreuk gedaan, en thans was het doel harer aannadering om de stad van proviand te voorzien.
—»Het is zoo!« sprak Ripperda, »maar ik geloof, dat Bossu terugwendt?«
—»Nu, hij houdt af, heer!« was het antwoord, »zoo fluks was het anders:—maar de smalschepen maken spoed.«
—»Gezwind naar de vest bij de Janspoort!« beval Ripperda een hunner, »daar vindt gij den vaandrig Hasselaar; zeg hem, dat ik hem terstond hier verwacht.«
De wachter haastte zich te gehoorzamen. Het bericht, dat [94]Ripperda naar den toren was gegaan, bracht intusschen aanstonds honderden menschen bijeen, en zij, die gisteren kreten van opschudding aanhieven, krioelden nu verslagen door elkander. Toen Hasselaar aankwam, wilden sommigen insgelijks naar den toren, doch eenige schutters, die op last van Horenmaker beneden post hadden gevat, beletteden dit.
—»Wat ziet gij, Hasselaar?« vroeg Ripperda, toen zich de vaandrig met zijn valkenblik voor een der kijkgaten plaatste. Deze bevestigde, wat Ripperda had gezien.
—»Ik begrijp het,« sprak de bevelhebber, »Zijne Excellentie zal ons toevoer zenden, en wellicht is de duif geschoten, die er ons bericht van moest brengen.«
—»De vloot van Bossu stelt zich weer in beweging,« zeide Hasselaar. »De manschap op onze galeien schijnt niet sterk in getal.«
—»De grootste macht van Batenburg houdt zeker het leger te Sassenheim bezet....« sprak Ripperda.
—»Bossu verdeelt zijne vloot in tweeën,« riep Hasselaar, »er wordt nog meer zeil bijgezet; men gaat de smalschepen in de flank en het front tegemoet; hoor, mijnheer! het volk van Bossu steekt de trompet: men roffelt de trom.«
—»En toch zetten de galeien van den admiraal Brand het op de stad aan,« sprak Ripperda.
—»Met volle vaart, heer!« voegde Hasselaar er bij, »zij hebben half wind....«
Bij dat laatste woord hoorde men opeens een schot, dat uit de galei van den admiraal Bossu viel. Geen tien seconden verliepen er, of verscheidene Spaansche schepen gaven de volle laag, en de donder der losbranding weerklonk door gansch Haarlem. In al de straten stroomden de inwoners meer en meer te zamen; want weldra had zich het gerucht verspreid, dat er een hevig gevecht op de Meer plaats greep. Onophoudelijk klonken nu de schoten, en Ripperda tuurde onbeweeglijk naar de vloot.
—»De Spaanschen vallen met geweld aan,« zeide hij, »maar de rook trekt over de Meer; wat ziet gij, Hasselaar?«
—»Maar al te veel, heer! de galeien van den admiraal en den baron deinzen af; de Spaanschen geven hun de volle laag; en zoo ze minder diepgang hadden, zouden zij hen al aan boord hebben geklampt. Ik ben niet zwaartillend als Pellikaen, maar ik geloof, dat het slecht voor ons zal afloopen.«
—»Ik geloof het met u, Hasselaar!« zeide Ripperda. »Maar een onvergeeflijk stuk voor den admiraal Brand, dat hij [95]nu reeds wijkt. Dan heeft hij zijn plan kwaad belegd....«
—»Al zijne schepen wenden ’t roer en brassen af naar de Kaag,« sprak Hasselaar.
—»Dan is de hoop op toevoer weg,« zeide Ripperda, »maar moed gehouden! Ik verlaat den toren, Hasselaar! ik heb mijn besluit genomen. Blijf gij hier en zend mij binnen een kwartier bericht uwer bevinding met een der wachters naar het stadhuis.«
Met een voornemen, zoo snel gevormd als aan Ripperda’s karakter eigen was, snelde hij den toren af. Bij het openen van de trapdeur wilden ettelijke lieden naar boven dringen; doch op het gezicht van den bevelhebber, dat eene nog vastberadener uitdrukking had aangenomen, deinsden zij terug.
—»Niemand den toren op—dat beveel ik!« zegt Ripperda tot de menigte, »maar hoort en roept het van mond tot mond: »De vloot van den prins wordt vernield! Geen toevoer komt in de stad!«, dat is de straf van God voor uw kwaad!«
En opeens kwam er eene wolk van diepe verslagenheid op zoo menig gelaat, waarop gisteren niets dan wraak was te lezen. De onverpoosde losbranding van het scheepsgeschut vermeerderde nog den indruk der woorden, en uit menigen mond vernam men den uitroep: »Ja, wij hebben straffe verdiend! dat is de vinger van God!«
Nauwelijks had Ripperda bemerkt, dat hij doel treffen zou, of hij bestijgt Onno. Na zijn luitenant een paar woorden te hebben toegefluisterd, geeft hij zijn paard de sporen, en draaft door de menigte, die eerbiedig ter zijde week, naar het stadhuis. Door die menigte volgt hem weldra de onbekende met Boreel, en meer dan ooit schijnt ook opeens het ontzag voor den eersten onder het volk toegenomen. Op het stadhuis bevindt zich de gansche regeering: met ongeduld verbeidt men er de komst van Ripperda, en met korte doch krachtige woorden, deelt deze hun de zaak mede.
—»Ook ik twijfel niet, of onze vloot heeft de neerlaag,« zeide burgemeester Van der Laan, »maar dat wij niet zijn als het volk; dat wij daarom de hoop niet verliezen. Dubbel gewaakt voor de veiligheid en de belangen der stad.«
—»Nog dit uur,« hernam Ripperda met levendigheid en nadruk, »reken ik op de medewerking van den magistraat. Maar eerst zullen wij zien, wat de vrees vermag, nog dit uur, terwijl de donder van het scheepsgeschut aan ’t volk in de ooren klinkt. Gissingen over den afloop van het gevecht baten niets; de tijd zal dit spoedig leeren; hier krachtig de handen ineen; de gevangenen [96]in vrijheid gesteld, en de kwaadgezinden tot gehoorzaamheid gebracht.«
Na eene korte beraadslaging kwam Ripperda met de regeering overeen, dat hij alleen handelen zou. Dientengevolge gaf hij last, de kelders te ontsluiten en de gevangenen vrij te laten. Hij zelf zette zich te paard en bleef nabij de Zijlstraat, om elken tegenstand van het volk gewapenderhand met het gele vendel af te keeren. Maar hetgeen hij verwacht had gebeurde. Niemand verzette zich tegen de vrijlating; reeds zag men den predikant van de Gasthuiskerk, door Steenbach en den onbekende eerbiedig vergezeld, alsook de andere gevangenen onverhinderd naar hunne woning terugkeeren. Op datzelfde oogenblik drong een der torenwachters tot Ripperda door en fluisterend deelde hij mede, dat zoowel de Spaansche als de prinselijke vloot bijna uit het gezicht was, en dat er niet te twijfelen viel aan de neerlaag van de laatste. Nauwelijks was de torenwachter weer vertrokken of eenigen uit het volk naderden met bedrukt gelaat Ripperda, en een hunner vroeg op deemoedigen toon: »Is het waar, heer, dat de schepen, die mondkost aanvoerden, in den grond worden geboord?«
—»Dat heb ik u immers gezegd?« antwoordde Ripperda, »of wordt mijn woord niet meer geloofd?«
—»Laat mij door!« klonk het te gelijker tijd, en door de menigte drong nu eene andere menigte, waaronder een man was, die zwaar gewond scheen.
—»Ik zal sterven, heer!« riep hij. »De slag, dien gij mij gisteren gaaft, zal mij ’t leven kosten, maar eerst moet ge ’t mij vergeven, dat mijne booze drift u heeft aangerand. Ik was verblind door de wraak: ik heb diep berouw.«
—«Berouw is te laat,« zeide Ripperda, op een hoogen en strengen toon, »opstand tegen de wet, geweld en moord kunnen niet door berouw alleen worden geboet. Het bloed, dat gij gestort hebt, roept bij God om wraak. Wie is er onder u, die het schendig stuk kan herroepen—die de bloedvlek afwasschen kan?«
—»De Walen hebben ons opgehitst, heer!« riep een ander.
—»Ja, van de Waalsche soldeniers is het kwade stuk uitgegaan,« riep een brouwersknecht; »vervloekt zij het uur, dat die oproermakers binnen de stad bracht.«
—»Maar wij hebben ’t volvoerd,« sprak een schippersgezel, »wij hebben geluisterd naar kwade raad en boozen hartstocht: wij hebben straf verdiend.«
—»Stilte! ik beveel het,« sprak Ripperda tot den aangroeienden [97]hoop. »Ik herhaal het u: de vloot, die mondkost aanbracht, wordt vernield. Dat is de straf van God. Ik ben het die aan Zijne Excellentie verantwoording moet doen van het booze feit. Wij zijn ingesloten van rondom: de prins zal de hand aftrekken van Haarlem, dat opgestaan is tegen het wettig gezag. Wilt gij dus, dat ik de stad verlate? Wilt gij u een ander bevelhebber in mijne plaats kiezen, zoo geve God, dat hij u uit steenen brood scheppe, en dat hij wakkerder pal sta voor de vrijheid van uwe vest.«
Evenals de wind, die den boom schudt, in elk blad eene afzonderlijke wereld beweegt, zoo ook heeft ieder enkel wezen zijn bijzonder gevoel, door wat oorzaak de menigte in beweging worde gebracht. Hierbij kwam het berouw, na het uitwoeden der wraak. De vernieling der vloot—zooals men vreesde—gaf niet weinig voedsel aan dat berouw, en Ripperda’s taal greep de wonde tot op het been aan. Levendiger dan ooit kwam de herinnering van zijne wapenfeiten op, het bewustzijn van zijn moed, dapperheid, ijzeren wil; het was, als zag men het bloed vloeien uit zijne wonde; en die wonde had hij bekomen, door op gevaar van zijn leven, kruit te voeren in de benarde vest. Geen slaap had hem verkwikt na zooveel afmatting; en toch zat hij daar fier en ongedeerd te paard, als een held, die met frissche kracht na verkwikkende sluimering den vijand tegemoet snelt. Neen, die Ripperda zou de stad verlaten!.... »Neen!« was de plotselinge opwelling in aller gemoed, »dat in eeuwigheid niet!«
—»Neen, heer! dat hebt gij niet gezegd!« sprak een burger op welsprekenden toon. »Ik was niet bij het geweld; maar ik zeg het uit den mond van allen: liever den honger met u, dan brood zonder u; verderf over de stad, zoo gij ons verliet; de zwaarste straf over de schuldigen; maar deze straffe niet!«
—»Neen, heer Ripperda!« riep een ander, »eerder sterven wij aan uwe voeten, dan dat gij ons verlaten zoudt. Geen ander dan Ripperda! met u in den dood!«
—»Pardon, heer!« liet op doffen toon de man hooren, dien de bevelhebber daags te voren nedergeslagen had, »pardon, en laat daarna mijn kop van mijn romp slaan; ik heb het verdiend; ik ben een lage schurk geweest.«
—»Zie ons berouw, heer!« sprak een ander, zich op de knieën werpende en door velen nagevolgd wordende, »wij stellen lijf en leven in uwe hand; want wij zijn het leven niet meer waard; straf ons, en hoe zwaar ook—wij zweren u gehoorzaamheid voor altoos.« [98]
—»Staat op!« zeide Ripperda, zich afwendende, »niet voor mij geknield, maar voor God! Verzoen den Almachtige, Dien gij hebt vertoornd; ik verlang niets dan gehoorzaamheid aan wet en recht. Wie waarachtig berouw heeft over het kwaad, kome in den Doele en doe er den eed van trouw. Ik zal de vest niet verlaten, maar waken voor u allen dag en nacht; ik zal den storm, die de stad dreigt, met Gods hulp zoeken af te keeren, en meer dan ooit zij de leus van u allen: voor het vaderland: voor de vrijheid! Gij hebt mij gehoord, mannen van Haarlem! Binnen een uur in den Doele! daar zal Ripperda zijn!«
—»Leve de bevelhebber onzer stad! Leve Ripperda!« klonk het nu uit honderden monden; »gehoorzaamheid aan hem, of de dood!«
Onder deze en dergelijke uitroepingen wendde de Fries de teugels, en na met Asinga en Horenmaker gesproken te hebben, gaf hij zijn paard de sporen en galoppeerde voort.
Intusschen had het scherp oog van den vaandrig de vloot uit het gezicht verloren. Doch het doffe geschutvuur, dat zich nog uit de verte hooren deed, bewees, dat Bossu nog niet opgehouden had, de schepen van den prins op hunnen tocht naar de Kaag te achtervolgen. Op de wallen was men waakzaam, en gereed den vijand af te wachten, maar overal heerschte drukte en gewoel, geestdrift, verslagenheid, spanning.
—»De vloot van den prins heeft de neerlaag! Zij bracht proviand naar de stad, en nu zullen wij van honger vergaan,« hoorde men hier.
—»Naar den Doele, naar Ripperda!« riepen de meesten daar, »hij zal ons bijstaan in den nood! Sterve wie hem geene gehoorzaamheid belooft!«
—»Meester Elsen is een lijk!« liet zich weer in een ander gedeelte der stad hooren. »Zijne dochter besterft het ook: de gevangenis heeft het hem gedaan!«
Dat was inderdaad het geval. Veilig was de doctor te huis gekomen; doch opeens had eene beroerte, tengevolge van afwisselende vrees en schrik, een einde aan zijn leven gemaakt. De ouderlievende Anna had zich in wanhoop aan het levenlooze lichaam vastgeklemd, en Boreel’s pogingen waren niet in staat, om haar van hem af te scheuren. Haar ontzettend gegil deed eene menigte volk voor het huis te zamen stroomen, en men hoorde niets dan hare radelooze uitroepingen: »Ik moet met hem sterven! Ik laat hem niet los! God! neem ook mij het leven af!«
Geen wonder, dat deze gebeurtenis hen, die er de schuld van [99]waren en die wezenlijk berouw gevoelden, nog te meer aangreep.
—»Ook dat hebben wij op ons geweten!« riepen sommigen; »God heeft de schepen, die ons brood brachten, doen vergaan, en nog zwaarder straffe wacht ons.«
—»Naar burgemeester Van der Laan—naar Stuiver! ook aan hen hebben wij ons vergrepen!« zeiden eenigen. »Naar Kies en Van Vliet, wij moeten boete doen voor het booze stuk.«
Velen gingen dan ook naar de woningen van den magistraat of naar het stadhuis en smeekten om vergiffenis. Deze sprak in den geest van Ripperda, en spoorde de menigte te meer aan om zich naar den Doele te begeven. Daar voerde de bevelhebber nog met meer nadruk het woord, greep hen nog dieper in het gemoed, deed hen plechtig beloven, dat zij door dubbele blijken van moed en volharding het gebeurde zouden uitwisschen, en nadat menige ruwe borst, geroerd, er den eed van gehoorzaamheid had gedaan, klonken nog krachtiger dan te voren de kreten: »Leve de brave Ripperda! Met hem de vrijheid of de dood!«
Nog verscheidene malen werd door Ripperda en anderen de toren beklommen. Tegen den avond zag men de Spaansche vloot terugstevenen. Wel vermoedden allen, dat onze schepen groot verlies hadden geleden, doch men wist niet, in hoeverre of niets bepaalds. De meesten waren naar de Kaag gevlucht, sommigen naar de Oude Wetering; doch de laatsten werden door Boshuizen, den luitenant van Bossu, achtervolgd; spoedig was een der vaartuigen overzeild, en een en twintig vielen er in zijne macht. Bijna al de manschap sprong over boord en trachtte zwemmend den naburigen oever te bereiken. De nederlaag der onzen was bijna algemeen. De schepen, na deze overwinning teruggekeerd, vielen vervolgens de schansen aan tot over het Spaarne bij den Hout; te land, door Romero bijgestaan, werden de belegerden genoodzaakt, er vier te verlaten, hare bezetting—ongeveer twee honderd man—wierp zich in de vijfde schans. Ook deze echter werd na een hardnekkig gevecht genoodzaakt, zich, op behoud van goed en leven der bezetting, over te geven, terwijl Bossu zich van het geschut dier schans, in drie metalen stukjes bestaande, meester maakte.
Toen de avond inviel, gaven dan ook de vijandelijke schepen door aanhoudende schoten, door trompetgeschal en een dof tromgeroffel hunne overwinning te kennen. Bij de Fuik, bij de forten Rammekens, Cruninghen, de Geytter en rondom gansch Haarlem werden vreugdevuren aangelegd om de stedelingen hunne nederlaag te doen gevoelen, en hun als het ware toe te roepen, dat [100]de hardnekkige stad nu spoedig het hoofd in den schoot zou moeten leggen.
Ofschoon het niet bewezen is, dat de admiraal M. Brand later tot den vijand overging, bleek uit zijne overijlde vlucht thans maar al te zeer, dat zijn beleid uiterst gering was geweest. Schoon sommigen hem verdedigden door op de grootere macht van Bossu te wijzen, moest zijne bekende dolle drift al de schuld van de nederlaag dragen. De verslagenheid binnen Haarlem was groot; want de vijand had zich geducht gewroken over de gebeurtenis van den vijf en twintigsten Maart. De stip aan den gezichteinder werd voor de belegerden al donkerder en donkerder; doch door Ripperda’s moed en kracht voelden de meesten zich een hart onder den riem steken, en den vijand klonk het antwoord tegemoet: »Vandaag gij, morgen wij! nog hebt ge Haarlem niet!«
Weinig baatte het intusschen, dat de bisschop Van der Mathe, en andere uitgewekenen der stad don Frederik smeekten, voortaan geene gevangenen meer in het gezicht der belegerden op te hangen, wijl dan een gelijk lot misschien aan de Roomschgezinden binnen Haarlem te wachten stond. Den eersten Juni namelijk werden elf gevangenen op gelijke wijze door de Spanjaarden om het leven gebracht. Doch de weerwraak was thans edeler; daags daarna vielen ettelijke haakschutters in den Hout uit, en alleen eene tiendubbele overmacht dwong hen, onverrichter zake terug te keeren.
Niet weinig verwonderd waren de belegerden, toen zij Woensdag daaraanvolgende eene zonderlinge figuur ontwaarden op de kat, waarvan de schot Cuningham vroeger de kruin afgeschoten had. Men verbeelde zich een toestel, bestaande uit een driehoekigen bak, uit dikke voor het klein geweervuur ondoordringbare planken samengesteld, opgeheschen aan vier hooge masten, die stevig in den grond waren geplant, zoodat dit toestel nu de kruin der kat verving. Die bak was aan de achterzijde open en van weerskanten met schietgaten voorzien, terwijl er verscheidene musketiers post op hadden gevat, ten einde de walverdedigers afbreuk te doen en in de stad te schieten. Dezelfde Schot was evenwel oorzaak, dat de vijand op die wijze niet meer dan twee schoten in de stad zond.
—»Vuur!« beval hij, nadat hij aan een paar valken eene goede richting had laten geven; en reeds bij het vijfde schot werd een der touwen, waarmede men het stormhuisje op en neder wond, doorschoten. Oogenblikkelijk kantelde nu het zonderling gevaarte, en eenige Spanjaarden tuimelden er uit. [101]
—»Zij breken hals en beenen,« riepen de Schotten, »de Spanjool verstaat er zich niet op, om als eene kat, gaaf op de pooten te land te komen.«
—»Kijk! daar slingert de bak, als een gehangen dief, die door den wind wordt geschud,« riep een ander. Werkelijk was de toestand van de musketiers, die zich thans nog in het wiegelend stormhuisje bevonden, even zonderling als onaangenaam. Spoedig echter lieten zij zich langs de masten naar omlaag glijden, doch niet zonder dat eenigen hunner nog door de dubbelhaken en serpentijnbuksen getroffen werden, terwijl de lust, om de belegerden aldus te bestoken, hun spoedig benomen werd.
Ofschoon eenige dagen geleden de burger Wielmaker en twee anderen de stoute, gevaarvolle taak op zich namen om zich met eenige duiven naar den prins te begeven, was er tot nog toe geen antwoord gekomen. Sommigen vreesden, dat Wielmaker gevangen was genomen of dat de Spanjaarden weer een duif geschoten hadden. In den vroegen morgen echter van den 8en Juni, terwijl velen hunne verontwaardiging lucht gaven, dat een Haarlemmer schipper aan de Fuik tot den vijand was overgeloopen, klonk opeens uit verscheidene monden het gelijktijdig geroep:
—»Een duif! een briefdrager naar de stad!«
De vogel klapwiekte eene geruime poos in de lucht, als zocht hij naar het beschermende dak, doch vervolgens daalde hij boven de woning van den onbekende neder.
Spoedig vernam men nu, dat er een brief van Batenburg was gekomen; deze gaf er zijne verwondering in te kennen, op de twee vroeger afgezondene brieven nog geen antwoord te hebben ontvangen. Voorts meldde hij, dat de prins weldra de stad zou trachten te ontzetten; dat men op het laatst van Mei eene poging gedaan had, om den hertog van Medina Celi op te lichten, terwijl deze de baden te Spa gebruikte; dat echter deze onderneming mislukt was, doch dat men niet zou aflaten, alles te beproeven in het belang van de ingeslotene stad.
—»Luttel troost,« riepen de hulptroepen, »men belooft alles goeds en er volgt niets dan kwaad.«
—»Wij moeten het schrift zien,« sprak een ander, »of denkt de magistraat, dat wij onnoozel genoeg zijn, ons te laten verblinden? Het is een tijd van benauwing. Men spijst ons met wind van brieven, die anders luiden, dan ons diets wordt gemaakt.«
Twee dagen later werden er dan ook, om den vrede te bewaren en alle wantrouwen weg te nemen, uit de beide schutterijen zestien personen benoemd met het recht om al de brieven, welke in de [102]stad kwamen, of er uit verzonden werden, te lezen en den inhoud aan de belegerden mede te deelen. De namen van vijftien hunner worden aangetroffen, en onder deze vindt men Pellikaen, benevens den proviandmeester Jan Pieterszoon Deijman. Daags te voren had men ook eene volkstelling gedaan, en het aantal mannen, vrouwen en kinderen 20770 bevonden, onder welke 1836 weerbare burgers en 3071 soldaten van verschillenden landaard. Een groot aantal voorzeker in eene van rondom ingeslotene stad, waar de levensmiddelen van dag tot dag slonken, waar men reeds drie dagen te voren de burgers op moutkoeken en de krijgslieden op tarwebrood gerantsoeneerd had, en waar de honger reeds een akelig lot begon te voorspellen.
Naarmate de runderen verminderden, moesten ook de uitdeelingen van brood grooter worden, waardoor de voorraad van graan zichtbaar afnam, en echter namen de burgers den schijn aan, alsof ze nog rijken voorraad hadden. Want toen op den dag der volkstelling de vijand hun schimpend toeriep, dat zij brood noch bier meer hadden, waagden een paar vermetelen zich buiten de Zijlpoort, lieten er eenig brood en bier in handen van de Spanjaarden en riepen toen schimpend terug: »Ziedaar een ontbijt, Spanjolen! wij hebben grooter voorraad dan gij, en wilt gij er meer van, haalt het dan binnen de vest.«
Intusschen gingen aanval en wederstand onophoudelijk voort.
Op den tienden Juni werden de fabrikant Pieter Jansz en zekere Symon Score benevens twee kinderen door het vijandelijk geschut gedood. Ook sprong er nog eene vijandelijke mijn, die echter in plaats van schade aan te richten, oorzaak was, dat de belegerden, te midden van den rook, eene andere mijn bemachtigden.
Nadat des anderen daags Georgius l’Estannier, deken van Geervliet, met eenige andere uitgewekenen tevergeefs verzocht hadden, een gesprek met de belegerden te houden, trachtten, in den vroegen morgen van den volgenden dag, de vijanden uit den Hout de laatste koeien der stedelingen te lichten.
—»Op, mannen van Haarlem!« beval Ripperda, »op, uit de vest, eer men ons den laatsten mondkost ontneemt!«
—»De dood aan den Spanjaard!« klonk het, en zoo forsch was de aanval, dat in weinige oogenblikken acht vijanden neergesabeld en de overigen met verlies van een der onzen op de vlucht werden gejaagd. Met verdubbelde macht keerden echter de vijanden des namiddags terug; reeds hadden zij zes der koeien in hunne macht, toen hun deze door eenige haakschutters ontnomen werden, waarna de Spanjaards, hun doel andermaal mislukt [103]ziende, de koeien doodschoten en dus eene wraak oefenden, die voor de belegerden grievend was.
Doch prangender werd de nood. Reeds begon de stad niet ongelijk te worden aan een zeedijk, die, bij storm en hooggaanden vloed, evenzeer in zijn grondslagen onderwield als aan zijne kruin verzwakt wordt en toch kracht genoeg schijnt te hebben om den golfslag te trotseeren. Maar evenals de landlieden intusschen middelen beramen om kruin en glooiing door steen of aarde te versterken, evenzoo beraadslaagden de verdedigers der stad om het gevaar af te keeren.
Reeds in den vroegen ochtend van Dinsdag den zestienden Juni waren de voornaamste officieren en regeeringspersonen benevens de vaandrig Hasselaar in den Doele vergaderd, en ook Kenau vermeerderde door hare tegenwoordigheid het achtbare en krijgshaftige van dezen kring.
Meer dan ooit waren de oogen op Ripperda gevestigd; want de bleekheid, nog op zijn gelaat zichtbaar, deed zijne oogen te meer schitteren, zijn treffenden ernst te meer uitkomen. De krachtige handhaving van zijn bevelhebberschap, te midden van het oproer, had aller eerbied nog verhoogd; met te grooter verwachting hingen allen aan zijne lippen, te meer, daar de vaandrig Hasselaar naast hem stond.
—»Misschien, dat het sommigen uwer verwondert, den jongen Hasselaar hier te zien,« begon hij, op dien klaren en ongekunstelden toon, welke door het hart tot het verstand dringt. »Maar ik vraag het u af met rondheid; is iemand uwer er tegen, dat hij voortaan bij iedere vergadering zij? Hoe jong in jaren—hij is oud in moed,—en zijn tocht van Leiden heeft daar de kroon opgezet. Mijne lofspraak zal hem niet deren; want bij hoogheid van moed voegt hij nederigheid van hart. Ik wensch dus, dat hij spreke als gij allen, en dat wij in den jongeling den rijpen man zien....«
Vragend rustte Ripperda’s oog op de vergadering; Hasselaar sloeg het zijne neder, en geestdriftvol en als eene stem, was het antwoord:
—»Zoo zij het! Leve de dappere vaandrig!«
—»Dat verheugt mij,« hernam Ripperda, »en nu, mijne heeren en wapenbroeders! dat wij spreken en besluiten, en daarna handelen, zooals het mannen voegt. Ofschoon wij allen er op rekenen moeten, dat deze wallen ons graf kunnen worden, zoo zult gij allen wel liever een graf delven voor onze vijanden. Gelijk een koning, die zijn troon niet kan verdedigen, geen troon waard [104]is, zoo ook is geen bevelhebber eener stad dat vertrouwen waard, wanneer hij niet ieder middel ter verdediging aangrijpt. Hoe hooger de zee gaat, hoe vaster de stuurman het roer omklemt; ook hier wast het water van dag tot dag, en het dreigt reeds tot aan de lippen te komen: het geschrift van den prins bevestigt ons dit.«
Nu legde hij den brief open, die een uur geleden door een duif was aangebracht geworden.
—»Thans weet ik, wat jonker Sonoij wil,« ging hij voort, »begeerig naar vroeger verijdelden roem, is hij den tweeden dezer maand des nachts uit Waterland getrokken. Met vijf vendels, vele delvers en achttien zeilen, begaf hij zich van Schellingwoude naar den Diemerdijk. Met gering verlies van volk en in ’t gezicht van den vijand, heeft hij dien ingenomen, doorgestoken, en er in zes schansen post gevat, drie aan den Amsterdamschen, drie aan den Muiderkant. Maar wat baat hem de dijk, als hij de Diemermeer niet in zijne macht heeft? Zonder vertraag hebben de Amsterdammers er vijf galeien met ettelijke kleine schepen op gebracht. Wel zijn de Westfriezen met grooter macht op de Meer gekomen; wel heeft de Hoornsche galei, die men spottend eene wortelschuit noemde, de nieuwe groote galei van Amsterdam genomen en veel gevangenen in Hoorn gebracht, maar het groote doel, om den vijand allen toevoer af te snijden, is geenszins gelukt en gelukken zal het nooit, zoolang de Diemermeer niet gansch in de macht is van de onzen.«
—»Ik vat niet,« sprak Lancelot van Brederode, »dat Sonoij, de galeien van den Moorddam niet wakker en onstuimig aanklampt. Maar wat zeg ik? Ken ik dan het bootsvolk niet? Sonoij’s roem te water staat bijster laag aangeschreven, en onwil van de rauwe gasten zal wel geen mindere hinderpaal zijn.«
—»Men geeft ons hoop,« hernam Ripperda, »maar ik zie er die niet in. Aan moed schijnt het nochtans niet te ontbreken. Wie zal Batenburg den verdienden lof niet geven? De vijand Valdez mocht zich te Ouderkerk nestelen—Batenburg heeft er zich weinig over bekreund. Wakker is hij doorgedrongen. Hij heeft verleden Donderdag de vijf vendels, die hem van Amsterdam wilden verdrijven, overvallen; den schijn aannemende van te willen vluchten, heeft hij hen van voren en van achter zóó aangegrepen, dat er maar tien den dood zijn ontsnapt. Een moedig Romeinsch feit; maar ’t zou voor Amsterdam eerst dan een ring in den neus zijn, als het de Diemermeer niet vrij had. Zoolang men de Vecht niet sluit,—zoolang men geene bezetting op het [105]Huis Gruntestein legt, zoolang is het bezit van Ouderkerk voor Batenburg zonder nut. Aan den Spanjaard rondom onze stad moet de toevoer worden afgesneden; dit kan ons redmiddel wezen, en met klem van taal moet dit aan Zijne Excellentie voor oogen worden gesteld.«
—»Daar komt alles op aan,« zeide Jeronimo Tseraarts; en het was ook het gevoelen van allen, die met aandacht naar Ripperda’s woorden hadden geluisterd.
—»Maar hoe zal er schrift aan den prins worden gezonden?« zeide Lancelot van Brederode. »Vervloekt zij het uur, toen aan het volk beloofd werd, hen inzage te geven van ieder schrift. De ellendige Stompwijk, dien ik met hart en ziel aan het rad wensch, heeft er velen aangestoken en verleid, om naar den Spanjaard over te gaan: elke zaak zal aan den bloedhond verkraaid worden, en zoo hij ook hiervan de lucht krijgt, zal alles verloren spel zijn.«
—»Eenmaal is aan het volk dat woord gegeven,« zeide burgemeester Van der Laan, »en elk woord moet ongekreukt blijven. Doch geen nood! Wat, bij schrifte, geen geheim kan zijn voor het volk, worde bij monde gedaan. De taak is vol gevaar; maar het moet. Ik zelf wil die op mij nemen, en met Zijne Excellentie spreken over datgene, wat ons redmiddel kan zijn.«
—»Heb mijn dank, edel heer, voor dezen wil,« zeide Ripperda, »en uwe woorden zijn de mijne: dat een onzer den prins spreke, wordt dringend vereischt. Vorder dit het eerst van mij, en ik ben terstond bereid; maar u, edel hoofd van de burgerij, moet ik smeeken uw leven te bewaren; want dat weet gij allen—wie het waagstuk op zich neemt, diens levens is op den kant des teerlings gezet.«
Nauwelijks had Ripperda gesproken, of er had een verheven wedstrijd van helden plaats; de geestdrift op aller gelaat werd verhoogd, en de edelman Bordet het woord opnemende, zeide:
—»Niet gij, heer Ripperda! niet gij, heer Van der Laan! Toen ik voor deze stad het rapier aangreep, klopte tevens mijn hart voor hare belangen—dat betuig ik als man van eer. Maar toch ben ik vreemdeling; geene magen of vrienden zullen hier treuren over mijn dood. De Spanjaard heeft mij den dood gezworen, omdat ik Bergen hielp verrassen en tegen mijne belofte in ’s prinsen dienst ben gebleven; laat dan zijn wrok verdubbeld worden, omdat ik voor Haarlem zijn ondergang heb gezocht. Levend krijgt hij mij nooit in handen; dien eed heb ik sedert lang gedaan, en zal hem houden. Te eerder dus de kans, dat ik uwen [106]prins van Oranje spreke, en dat ik alzoo eene eerlijke poging doe tot ontzet van de stad.«
—»Gij zijt een man van eer!« sprak Brederode, »gave God, dat ieder Nederlander zoo vurig ontgloeid ware voor de belangen dezer stad. Maar nooit gedoog ik het, dat gij gaat. Sedert lang brandde ik van lust naar een wakker stuk tot verderf van den Spaanschen jakhals. De gelegenheid is nu daar; in het holle van den nacht verlaat ik de stad; ik ben een Geus, die aan water en vuur is gewoon, en al had ik tien levens te missen, liever zou ik ook tienmaal sterven, dan dat een Spanjaard mij levend in handen kreeg; op mij dus de taak, heer Ripperda! ik bid er u om.«
—»’k Ben bewust van uw moed, heer!« zeide de wakkere Boreel, »maar niet evenzeer van uw recht tot deze zaak. Ik ben om Haarlem mijne woonstad gaan verlaten; voor Haarlem ook ben ik ieder uur gereed te sterven. Onze rechten staan gelijk, en ik ben gewis, dat mijnheer Ripperda ook de mijne zal laten gelden.«
Ripperda’s oogen vonkelden van geestdrift over aller moed, en hij wilde spreken, toen Hasselaar op bescheiden toon om het woord vroeg.
—»Mijnheer!« zeide hij, »duid het aan mijne jonkheid niet ten kwade, zoo ik den bal missla. Toen ik van Leiden terugkwam, was mijne taak reeds niet zonder bezwaar, en dat het nu elf dagen geleden, aan den braven Wielmaker gelukt is, mag wel een geluk worden geheeten. Aan mijn vermaak voor de jacht heb ik het evenwel te danken, dat iedere weg buiten, mij zoo goed is bekend als binnen de stad. Met mijn musket, een verrejager en uw last aan Zijne Excellentie, ga ik op pad; mocht ik toch den Spanjool in handen vallen, welnu, eene eerlijke logen, neem ik op mijn geweten, zoo ik er ’t lijf door kan houden en de stad van dienst zijn. Is nochtans de strop niet te ontgaan, ik zal getroost wezen. Ik kan maar eens sterven; vrouw noch kind zal om mij krijten, en ik zal God bidden, dat hij mijne goede moeder in haar leed sterke! Allen, die ik hier zie, zijn mannen, veel dienstiger voor de belegerde stad, dan ik ben. Laat mij dus gaan, edel heer! dat bewijs van uw vertrouwen in zoo jong een borst, zal mij tot groote vreugd zijn, en zoo het waar is, dat ik een klein deel heb van den moed mijner moei, wees dan verzekerd, heer, dat dit deel er tienvoudig door wordt vergroot.«
—»Voorwaar, wakkere borst, uw aanbod verrast ons niet,« sprak Ripperda, »maar waar de wil en de moed zoo algemeen [107]zijn, vermag ik niet meer te zeggen: »Niet gij, maar gij zult het zijn.« Beslisse dus het lot, zoo gij allen daarin genoegen neemt.«
—»Neen, heer! geen lot zal beslissen,« liet Jeronimo Tseraarts hooren, »uit eerbied voor zooveel ijzeren wil en moed heb ik gezwegen, maar thans moet ik spreken. Herinner u slechts, wat ik zeide, toen ik binnen Haarlem kwam: »Zoo eene wichtige zaak persoonlijke mededeeling aan Zijne Excellentie vordert, dan zou de prins er gaarne mijnheer Houtin of mij mede zien belast.« Gij hebt daaraan toen uwe goedkeuring gehecht; het dunkt mij dus oorbaar, dat aan het verlangen Zijner Excellentie worde voldaan.«
—»Dit gevoelen is ook het mijne,« voegde Houtin er bij.
—»Gij hebt recht, heer Tseraarts, ik herinner het mij. Geen woord behoeft hier dus meer,« zeide Ripperda, de vergadering met goedkeuring overziende. »De begeerte van den prins zij geëerbiedigd; de zaak is beslist. Maar mijnheer Houtin ga dan met u, en een honderdtal mannen, die mij hun leven hebben aangeboden, zullen u vergezellen. Krijgsbroeders! gij hebt het gehoord, en—deze dag zal mij onvergetelijk zijn.«
Mocht aan allen, die zich zoo gaarne door deze zending zouden onderscheiden hebben, dit besluit minder aangenaam zijn—niemand verhief er zijne stem tegen, en allen drukten aan Tseraarts en Houtin hunnen wensch uit voor den gelukkigen uitslag der taak.
—»En nu, mijne vrienden, op wie het vaderland trotsch zijn mag,« hervatte Ripperda, »de zending aan Zijne Excellentie is in deze woorden vervat: Nog vreest ons de vijand; dat zagen wij gisteren; hij wilde stormen maar deinsde af, toen wij kloek als in Louwmaand hem te keer gingen. Maar de slag op de Meer is ons noodlottig geweest; wij zijn ingesloten van rondom, elke toevoer is afgesneden, de honger wordt een vreeselijk zwaard. Weldra zal het aanbod van den braven Wielmaker, om zijne paarden te slachten en uit te deelen tot spijs, aanvaard worden. Aan geen krachtigen uitval is meer te denken, zoolang ons kruit ontbreekt. De vest te verdedigen is meer dan ooit de hoofdzaak geworden en ik heb reeds het plan gemaakt tot het opwerpen van een nieuwen wal. Maar de kracht moet bezwijken, waar de mondkost ontbreekt. Kruit dus en brood, hulp tot ontzet, of afsnijding van den toevoer aan de Spanjaarden. Bezetting dus op het Huis te Gruntestein om dat doel te bereiken. Mislukt dit, dan behoort de poging op Nieuwersluis herhaald te worden. In den hoogsten nood worde de Lekdijk doorgestoken en aldus het Sticht onder [108]water gezet: dat is de laatste hoop, om den vijand te doen opbreken. Maar,« en hier nam Ripperda’s stem meer nadruk aan, »mocht ook alles mislukken,—geene redding mogelijk zijn, toch zal geene klacht ons ontglippen. Als kruit noch lood ons meer rest, zullen mannen en vrouwen enkel strijden met het rapier—strijden tegen den honger en den vijand. Zoo de honger ons aan schimmen doet gelijk wezen, zullen die schimmen den Spanjaard nog tot schrik zijn. Geene overgaaf! gestreden, totdat wij sterven voor het vaderland, voor de vrijheid!«
Ripperda zweeg. Er had eene korte, plechtige stilte plaats, alsof eene onzichtbare stem gesproken en allen met eerbied vervuld had. Een oogenblik—en die zelfde stem voegde er op nog plechtiger toon bij: »Spreekt, mannen, broeders! Spreekt met de hand op uwe borst. Wie is er onder u, die niet instemt met deze woorden?«
Niemand antwoordde; maar vervolgens stond burgemeester Van der Laan op, en het achtbaar hoofd tot hem richtende, zeide hij op indrukwekkenden toon:
—»Heer Ripperda! lees in het diepst onzer ziel, dat gij ons aller tolk zijt geweest. Wat gij gesproken hebt, als bevelhebber, spreek ook ik, als hoofd van de burgerij, steeds gedachtig den eed aan een te vroeg gestorven held. Mijne heeren Tseraarts en Houtin! God zij met u op uw gevaarvollen tocht. God geleide u veilig naar den prins, onzen heer.«
Na deze woorden stonden allen op. Tseraarts en Houtin kruisten hunne zwaarden. Rondom de tafel gegroept, kruisten de anderen die met hen, en allen vernieuwden den heiligen eed van onbezwekenheid en trouw. Vervolgens herhaalde ieder den wensch van burgemeester Van der Laan, met betrekking tot de gevaarlijke onderneming; daarna beraadslaagde men over de wijze hoe, en eindelijk snelden allen naar hunne posten op de vest, terwijl Ripperda zich naar de woning van den Eenoog begaf.
Sedert acht dagen was deze niet op den wal geweest; ook had men hem de godsdienstoefening der Lutherschen in de kapel van het St.-Jacobs-Gasthuis—ter plaatse waar thans het Roomsch-Katholiek wees- en armhuis is—niet zien bijwonen, hetgeen hij anders nooit verzuimde. Daarentegen had de predikant iederen dag hem bezocht en uren bij hem doorgebracht, doch juist toen Ripperda zijne woning op de Bakenessergracht bereikte, ging er de gardiaan van het Augustijner klooster, Martinus van Herenthals uit. Ripperda groette dien braven geestelijke, van wien de Eenoog hem altijd met achting en eerbied sprak, zonder [109]de zonderlinge betrekking tusschen hen slechts zijdelings op te helderen, en—vervolgens trad hij zelf het huis binnen.
In een langen tabbaard zat de onbekende; zijn gelaat was nog bleeker geworden, en verried de ongesteldheid des lichaams, welke toeneemt, wanneer de ziel wordt geschokt. Voor hem lagen eenige der voornaamste geestelijke liederen door dr. Mart. Luther, benevens een bijbel. Dit was eene Hollandsche vertaling van dien van Luther, door een ouderling van Emden, en zoo gebrekkig, dat men een paar jaar te voren in die stad het voorstel tot eene nieuwe vertaling gedaan had. Nochtans gebruikte men hem en veelal was er eene, veertien jaren vroeger door Guido de Brès te Rijssel vervaardigde Nederlandsche geloofsbelijdenis bij ingebonden. Dicht bij zijn stoel stond het verschrikkelijk tweesnijdend wapen, waarmede hij zooveel verwoesting onder den vijand had te weeg gebracht; overigens was er niets in het vertrek, dat de aandacht boeide; doch die bijbel, dat zwaard en de man zelf boeiden de aandacht reeds genoeg.
—»Wat brengt gij, heer?« vroeg hij, nadat Ripperda naar zijn welstand gevraagd had; en nu deelde deze het verhandelde in den Doele mede, met bijvoeging, dat Tseraarts en Houtin in een met kloeke roeiers bemand jacht zouden vertrekken, en dat zij een korf met duiven zouden medenemen.
—»Nog zijn al de duiven niet op de til terug,« was het antwoord; »er moeten er door den vijand geschoten of weggevlogen zijn. Ook zijn ze onrustig; zij schijnen de zwarte dagen te zien, die komen zullen; zij vreezen de terugkomst naar eene plaats, waar de engel van het verderf zal rondgaan.«
—»Dat kan zijn,« sprak Ripperda, »maar waartoe dat onheilspellend oog! Ik houd u voor een man van ijzer, en geen ijzer buigt immers, voordat de moker het met geweld treft?«
—»Al de mannen van ijzer zullen vergaan,« was het antwoord; dat wij vrij roepen: »Vergaan de vijanden! dat zij als kaf voor den wind door den storm van den krijg worden verstrooid. Zie, heer! de wapenen van die vijanden, flikkeren als eene donderwolk aan den betrokken hemel. De duisterheid zal zegevieren over het licht. Naar hooger plaats dus dan deze nietige aarde den blik gericht.«
—»Maar zoolang wij op deze aarde zijn,« sprak Ripperda, »moeten wij onzen arm niet laten verlammen door de gedachte aan eene donkere toekomst. God heeft ons allen een hart, bloed en kracht gegeven om tegen onze onderdrukkers te strijden; zoo die kracht verdwijnt, zoo ons hart verzwakt, bidden wij dan: [110]God! geef ons eene roemvolle overwinning of een roemvol graf.«
—»Roem, wereldsche roem!« hernam de andere, »wat is die? Deze booze wereld met al haar roem is slechts een pluimpje, dat door den wind wordt heen en weer gejaagd, en nooit tot rust komt. Maar sterven in het geloof aan den Zoon van God, zie daar, wat onze roem zijn moet. Door het geloof alleen worden wij gerechtvaardigd. Zie,« en hij wees op den bijbel, »iedere dag en uur worde dat boek aan ons geloof getoetst. Eenmaal heb ik het als mijn groote mr. Luther omhelsd. Ik ben er om vervolgd en met vloek om beladen; maar ik zal er in sterven, onverwrikt: zoo ik de wereld kon koopen met al hare schatten en haar roem, en ik moest een duimbreed terugwijken, »weg er mee,« zou ik uitroepen, »weg met alles, wat door mot en roest vergaat: het geloof alleen blijft; door het geloof alleen worden wij gerechtvaardigd.««
Ripperda’s gelaat werd min of meer bewolkt. Den bijbel toetsen aan ons geloof! dat was vermetelheid, dat was heiligschennis in het oog van hem, die geleerd had, zijn geloof en ieder gedeelte daarvan geheel en alleen aan den Bijbel te toetsen; dat wondde het hart van den Calvinist, vol van het besef, dat zij Gods woord weer in zijn geschondene eer en ontzag herstelden, en daarnaar de Christelijke zeden regelden en hervormden. Die wonde deed met al den eerbied en het ontzag jegens de groote mannen, welke voor hen zooveel groots te weeg gebracht hadden, tevens bitterheid opwellen. Maar Ripperda, zoo meesterlijk heerschappij voerende over zichzelven, bedwong die bitterheid. Het verwijt van die dagen tegen de Lutherschen: »uwe rechtvaardiging om niet, is een stokpaardje voor logen en bedrog,« kwam niet over zijne lippen. Zijn edel gemoed wilde den man niet grieven, dien hij, in weerwil van diens dweperij, groote achting toedroeg om zijne onvergelijkelijke dapperheid, met wiens afkomst en lotgevallen hij wel niet volkomen bekend was, doch van wien hij wist, dat er een venijnige adder aan zijn leven knaagde, en die hem zelven als den bevelhebber der stad hoogelijk vereerde.
—»Zonderling mensch!« sprak hij »als Christen te leven, om eenmaal zalig te sterven, dat wilde ik reeds in mijne jeugd; en nu wil ik door het geloof, met vast vertrouwen, de toekomst tegenzien. Op aarde zij het geweten onze gids—in den Hemel waakt God. Maar wat wilt gij? de toekomst u donkerder en donkerder voorstellen, het zwaard laten rusten, en alleen door het geloof strijden?....« [111]
—»Wat ik wil, heer? Ik wil bidden totdat ik sterf, en sterven zal ik, ofschoon één woord van mijn mond—het wegrukken van dezen band, die mijn oog bedekt, mij zou doen leven.—Wat ik wil? Op de snede van dat zwaard daar.... zit de dood. Daar zal ik mee strijden voor het geloof van mijn heer Luther, voor gerechtigheid, voor waarheid, tegen onderdrukking van vrijheid, valschheid op de lippen, onbarmhartig gezag; als een bliksem zal het hun tegemoet flikkeren; want aan Christelijk geloof voegt Christelijke heldenmoed. Maar, ach! waarom moet de vrijheid van geloof door zooveel bloed worden gekocht? het was toch niet onder het gekletter van staal en het rooken van bloed, dat de Zoon van God aan het menschdom liefde predikte. Liefde.... wat zeg ik? Niets dan haat woont er; niets dan haat en verachting viel ook mij ten deel; die haat en die verachting zullen mij volgen tot aan mijn dood; maar, zooals gij wèl zegt, heer Ripperda, in den Hemel waakt de Zoon van God, die enkel Liefde is.«
Hij vouwde de handen, hief met heilige geestdrift het oog naar boven, en scheen niet te denken, dat Ripperda zich in zijne tegenwoordigheid bevond. Met verwondering zag deze hem aan, en de vraag kwam op zijne lippen: »Christenheld, leg mij uw hart bloot; laat mij zien, wat worm daar knaagt, en bij mij zult gij liefde en vriendschap vinden.« Maar opeens trad de onbekende naar zijn zwaard, en met fonkelend oog het geduchte wapen op den bijbel leggende, riep hij uit: »Dit is het Evangelie van Christus! Het geloof zal niet vergaan!«.
—»En nu, heer!« zeide hij, »ga met mij naar mijne duiven.« Ripperda hem volgende, kwamen beiden op de achterplaats, waar de groote til er eene menigte van allerlei soort bevatte. Op zijne lokkende stem had er aanstonds groote beweging onder de gevederde dieren plaats en de meeste vlogen naar hem toe.
—»Maar hier woont de onschuld; deze dragen mij liefde toe,« zeide hij, »en dat ze niet meer allen terugkomen als vroeger, dat is geene ontrouw, geen verraad. Hoeveel wilt gij er, mijnheer?«
—»Veel behoeft niet,« sprak Ripperda, »want spoedig moet het lot van deze stad beslist worden. Een kleine korf van die, welke bijzonder tilvast zijn, zal genoeg wezen.«
—»Dus die te broeden zitten,« hernam de vreemde, »gij ziet, het getal is zeer groot; in den hoogsten nood, dien ik vooruit zie, kunnen ze tot spijze strekken; maar dan moeten ze uit mijn oog; de proviandmeester Deijman kome er dan de zieken en zwakken mee te hulp.«
—»Heb dank voor deze zorg,« zeide Ripperda aangedaan, [112]»maar God geve, dat het zoover niet kome! Gelukt de gevaarlijke tocht van Tseraarts, dan zal Zijne Excellentie de stad bijstaan; aan het behoud van Haarlem hangt de hoop van heel het vaderland; en bidden wil ik als gij, dat die hoop niet verga!«
—»Ja, gebeden!« zeide de vreemde, »gebeden dag en uur; maar ieder dier gebeden zal alleen verhoord worden aan gene zijde van het graf.«
Nog spraken beiden eene geruime poos; en toen de bevelhebber van Haarlem de woning verliet, gevoelde hij zich innig geroerd. [113]
Reeds in den vroegen morgen van den zeventienden Juni zag men op de vijandelijke kat een nieuw gevaarte. In plaats van de vier masten met touwen, werd er thans een stevige dennestam in den grond geheid: door middel eener soort van vijzels wond men nu een bak, aan den vorigen gelijk, omhoog, en men kon duidelijk zien, dat deze door de vijzels weer naar beneden kon worden gelaten. Aanstonds was de Schot Cuningham gereed om ook dit gevaarte te vernielen, doch zijne pogingen slaagden minder gelukkig op den stevigen dennestam.
Op den avond van dien dag volgde een donkere nacht. Onder begunstiging van de duisternis, en van een korf duiven voorzien, begaven zich Houtin en Tseraarts te Rustenburg scheep. Het jacht, waarmede zij vertrokken, was met honderd kloeke roeiers en musketiers bemand. Door een algemeen alarm van de belegerden om den vijand in den waan te brengen, dat men een uitval wilde doen, gelukte het aan het jacht om zich door de vloot van Bossu, ongezien, een weg te banen. Op verwijderden afstand althans zagen de stedelingen al spoedig eene vlam oprijzen, en dit was het afgesproken teeken, dat zij behouden in de Meer waren gekomen.
Ook kwam er reeds des anderen daags eene duif binnen de stad, met de tijding van Houtin, dat de prins zich in Leiden bevond: dat Batenburg Ouderkerk had moeten verlaten, dat echter de bevelhebber van Gorcum Adriaan Vijg met vijfhonderd uitgelezene manschappen van Schoonhoven naar Breukelen was gezonden, om de Vecht, boven den oorsprong van de beide vaarten, te sluiten; dat hij zich aldaar reeds verschanst en veertig soldaten op het Huis te Gruntestein gelegd had, waarna hem vijf vendels [114]Duitschers te scheep, met mondbehoefte en geschut gevolgd waren; hij eindigde met de verzekering, dat de prins de goede zaak zooveel zou bevorderen, als in zijn vermogen was.
—»Al die hulp zal in rook vergaan,« zeide Pellikaen in zich zelven: »hongersnood en moord zal ons lot zijn.«
En erg neep reeds de honger. Het was op dien dag, dat in het huis van Clement Corneliszen in ’t Gulden Vlies, het gebraden vleesch van een hond als eene lekkernij werd opgedischt; velen vonden reeds hun voedsel in paardenvleesch, en een moutkoek werd reeds ter waarde van zestien stuivers verkocht. Echter scheen de moed der burgers aan te groeien. Rijk en arm maakte dien dag een aanvang met het opwerpen van een nieuwen wal, strekkende van het St.-Margaretha-klooster tot aan de Janspoort, en het was, alsof men de akelige zerk zag vervaardigen voor een reusachtig graf.
Ook op den vier en twintigsten van Zomermaand kwam er andermaal eene duif binnen: doch de tijding was niet zeer bemoedigend. Niet zoodra toch was aan den vijand Batenburg’s doel ter ooren gekomen, of de proviandmeester van het Spaansche leger, Jean Baptista Taxis, die zich toen te Utrecht bevond, begaf zich naar Breukelen op marsch. Met twee vendels voetvolk, eene bende ruiterij van den burggraaf van Gent en eenige soldaten van het slot, viel hij onze Duitschers zoo onstuimig aan, dat zij het huis en de aangevangene schans verlieten, die oogenblikkelijk door Taxis vernield werden.
Wel ondernamen de ingezetenen van Buren het doorsteken van den Lekdijk, om daardoor het Sticht onder water te zetten, doch de heer Van Hierges, stadhouder van Gelderland, was hun in den weg en verzekerde zich van den dijk. Eéne hoop schoot er nu slechts over—het vervatten namelijk van den toeleg van Vijg op Nieuwersluis. Doch ofschoon de prins hulp beloofde, en men vruchteloos den toevoer van levensmiddelen naar het vijandelijk leger poogde te verhinderen, groeide binnen Haarlem het gebrek van dag tot dag aan en waren al de ruiterspaarden van den ritmeester Enkhuizen reeds geslacht. »Brood!« was de smartelijke bede van het kind tot de moeder; en zij vlijmde de moeder in de ziel; want zij had geen brood: zij had slechts tranen voor haar kind.
—»Daar hebt gij brood, muiters!« riep de Spanjaard des anderen daags, en een schot uit den driehoekigen bak trof bijna het hoofd van Cuningham. Doch juist had deze eene kartouw laten richten, en reeds met het achtste schot was de stevige stijl [115]ten halve vernield; het gevaarte daalde naar beneden, en van dat oogenblik af kon men zich weder veilig op den walgang vertoonen. Geen Spanjaard durfde meer het hoofd uit de loopgraaf steken; want al miste soms ook een schutter het doel, wanneer Hasselaar zijn musket richtte, was het met het leven van den vijand gedaan.
Vergeefs, dat in den laten avond van den volgenden Vrijdag zeshonderd soldaten, met witte hemden over hunne rustingen, buiten de Schalkwijkerpoort naar Rustenburg trokken, en dit ook den volgenden nacht, nadat er weder eene hulpbelofte van den prins was gekomen, met duizend man herhaalden, ten einde mondbehoeften op te sporen. IJdel hun besluit, dat zij liever door het staal dan door den honger wilden omkomen. Wel verschenen de prinselijke schepen op die twee dagen uit de Kaag in het gezicht der stad, en trachtten daardoor den moed der stedelingen levendig te houden: doch terwijl deze zich telkens moedig gereed maakten om de Fuikschans aan te grijpen, lieten de schepen zich telkens door de vloot van Bossu terugjagen en—er daagde geen ontzet.
Reeds hadden de vreemde troepen eenige burgers van het laatste, dat zij nog hadden, beroofd, toen er weder eene duif binnenkwam, met de tijding van spoedige hulp. Doch niemand durfde er meer op rekenen en—de hulpbenden eischten onstuimig een verdrag met den vijand.
Het was op dien morgen, dat Ripperda zich naar de Kruispoort begaf. Nauwelijks is hij op de markt, of hij ziet zich door eenige soldaten, mannen, vrouwen en kinderen omringd, en dof klinken hem de woorden tegemoet: »Verdrag, heer of brood! want wij moeten van honger vergaan!«
Tegelijk dringt eene vrouw met loshangende haren en vermagerd gelaat tot hem door, en op huilend biddenden toon roept zij uit:
—»’k Heb zeven kinders, die als raven om brood krassen. Niet langer kon ik hun noodgekrijt hooren, en ik wilde mij van ’t leven ontdoen. Men heeft mij met geweld weerstreefd in het booze stuk; maar ik zal niet aflaten; want hun geschrei valt mij harder dan de dood. Brood, heer Ripperda, of gij hebt mij vermoord.«
Ripperda had het gebeurde reeds vernomen, en diep bewogen, antwoordt hij: »Vrouw, mij rest niets meer; maar God spijst de raven, en hij zal het ook uwe kinderen doen: morgen misschien daagt ontzet.«
—»IJdele hoop,—anders niet!« sprak een mannelijk geraamte, [116]dat de honger welsprekend maakte. »Ook de toeleg op Nieuwersluis is in rook vergaan. De Spanjaard Valdez heeft alles in dien hoek bezet; als voorheen krijgen zij mondkost en wij vergaan van gebrek.«
—»Gij dwaalt, zoo gij meent, dat de vijand overvloed heeft,« antwoordt Ripperda. »Ik zeg u, dat hij fel geprangd is, en dat de pest onder hem woedt. Nog kan de toevoer hem afgesneden worden, onze hulp is nabij.«
—»Neen! gij moet spraak met den vijand houden!« roept de een.
—»De Spanjaard is gezind tot goed verdrag,« voegt een ander er bij, »daar heeft hij al driemaal blijk van gegeven. Beter een eerlijk akkoord dan de rauwe hongerdood!«
Inderdaad had zich reeds driemaal iemand uit het Spaansche leger aangemeld om voorslagen te doen. Maar Ripperda had hen afgewezen. Hij wilde van geen verdrag hooren. De Fries huiverde bij die gedachte; dan kwam al de valschheid der Spanjaarden hem in de zwartste verwen voor oogen; dan dacht hij niet meer aan hun moed, maar enkel aan hun tijgeraard; doch Ripperda was op alles gewapend. »Tijd winnen!« die leus van den bevelhebber eener belegerde stad, was vooral de zijne; in die bange oogenblikken besefte niemand zoozeer als hij het gewicht van list en beleid.
—»Geen verdrag!« zeide hij, op vasten toon, toen het geroep om brood onstuimiger werd. »Maar spijs zult gij hebben, nog dezen dag. Al de ruiterspaarden zijn reeds geslacht: ook de mijne op een na; en dat eene wilt gij niet. Maar ik schaf u spijs binnen een uur: iets rest er nog. Laat mij gaan; gij hebt het woord van Ripperda.«
Het woord spijs was vermogender dan het woord verdrag. Onder een hol gejuich begaf zich Ripperda naar het stadhuis, en met den magistraat gesproken hebbende, werd binnen weinige minuten de stadhuisklok geklept. Terwijl Ripperda zich naar de wallen begaf, vloeide voor het raadhuis de menigte te zamen, en Van der Laan trad te voorschijn. Aanstonds was het gejoel door stilte vervangen; en weldra sprak de edele burgemeester hen in dier voege aan:
—»De nood klimt hoog, mannen broeders; maar moed, en vertrouwen op God!—Meer dan eens hebben velen uwer hun leven gewaagd, te midden van den vijand; dankbaar staan uwe namen aangeschreven; het vaderland zal u eeren en beloonen. Ook de brave burger Wielmaker, deed dit herhaalde malen; [117]en de brave man deed nog meer. Eer hij met brieven naar Zijne Excellentie vertrok, bood hij den magistraat zijne paarden aan. »Dat zij geslacht worden en uitgedeeld, wanneer de honger nijpt,« sprak hij: en die dag is gekomen. Dat elk uwer met dankbaar gemoed zijn deel ontvange; en hoort het woord van den magistraat: zij, aan wie de uitdeeling is toevertrouwd, zullen met de strengste rechtvaardigheid handelen! dat hebben zij bezworen en de Almachtige heeft dien eed gehoord. Zoowel het deel als de spijs is gering, maar bedenkt, dat heel het vaderland op Haarlem het oog houdt gericht; na de dagen van bangheid en gebrek zullen dagen van rust en overvloed aanbreken; elk offer, dat gebracht wordt, zal zwaar wegen bij den landzaat en nakomeling, en wanneer wij voor Holland de vrijheid hebben bevochten, zal vreugde, geluk en roem ons aller deel zijn. Gij spreekt van verdrag met den vijand; maar dat was de taal van den honger, niet de taal van uw moedig hart; want gij weet het, verdrag met den vijand is de dood. Moed en volharding dus, mannen broeders! de taak van den prins is zwaarwichtig en eischt het hoogste beleid; maar geen middel zal hij onbeproefd laten tot ontzet; hij zal aantrekken tot onze hulp. En nu, weest den braven Wielmaker gedachtig; want aan u allen dacht hij. Volharding en moed! vertrouwen op God! voor het vaderland en de vrijheid!«
Op menig bleek gelaat kwam bij deze toespraak een blos van vreugde te voorschijn; handen klapten; mutsen zwierden in de hoogte, en uit één mond ging het geroep op: »leve de magistraat! Leve de brave Wielmaker! Geen verdrag met den Spanjaard! Overwinning of de dood!«
Nadat vervolgens door den stadsbode aan de menigte was bekend gemaakt, dat de uitdeeling aan de Hal zou plaats hebben, verliet de een na den anderen de markt, en binnen weinige oogenblikken hadden de meesten op de plaats der uitdeeling post gevat.
—»Ja, Jan Willemsz had altijd wat voor een ander over,« sprak de een, en men bedoelde Wielmaker, die aldus bij zijn voornaam genoemd werd.
—»Dat zou ik meenen,« zeide een ander, »goed van hart en vol courage—daar haalt er geen bij!«
—»Hij zal er zegen en overvloed voor hebben,« liet een derde hooren; en hoezeer men in het hart, allen, die als boden of posten, meer dan eens hun leven op het spel zetteden, hoogen lof toedroeg, was thans Jan Willemsz Wielmaker de man, die [118]allen overtrof. Geen scherper zwaard dan de honger; geen krachtiger prikkel tot moedige daden. Maar ook niets, dat de ziel zoo spoedig tot roekeloosheid en wanhoop of tot moedelooze plannen doet overslaan.
Aandoenlijk was het te zien, met hoeveel gretigheid ieder het geringe deel aangreep. De proviandmeester Deyman kende de behoefte van ieder huisgezin; want de geringe voorraad was nog kort te voren opgenomen; de portiën voor de walverdedigers en burgers waren bijna tot niets gekrompen; doch strenge rechtvaardigheid had bij dat alles plaats;—en nu er eene bijzondere portie paardenvleesch werd rondgedeeld—nu straalden vreugd en dankbaarheid uit menigen hollen blik.
—»Leve Jan Willemsz! dat God hem zegene!« sprak men.
—»Leve Ripperda en de magistraat!« riepen anderen. »Naar de Jansvest! steen en aarde voor den nieuwen wal!«
Sommiger honger was zoo groot, dat zij zich den tijd niet gunden om het in hun huis te koken, maar er rauw de tanden insloegen. En wij—het nageslacht dier moedige mannen uit den tachtigjarigen oorlog—kunnen aan onze tafels met de keurigste spijzen het ons niet voorstellen, dat paardenvleesch met graagte gegeten werd. Velen echter waren er die, nadat zij gegeten hadden, te meer door den honger werden gekweld. Anderen spraken met vuur van langgeledene maaltijden, waar overdadig was opgedischt; iedere plaats, waar men vroeger lekker ossenvleesch met wijn of bier genuttigd had, werd voor het geheugen teruggeroepen, doch het genot van toen moest voor den nu gedeeltelijk bevredigden honger verre wijken.
—»Ja, naar de Jansvest!« riepen de meesten. »De Spanjaard moet zien, dat het ons nog niet aan kracht ontbreekt. Geen verdrag! geen akkoord.«
Inderdaad werd er dien ganschen dag met ijver gewerkt aan den nieuwen wal van het St.-Margaretha-klooster tot aan de Janspoort. Honderden malen kwam de naam van Wielmaker nog over de lippen; maar—het ontzet van den prins daagde niet. Vergeefs bood men voor een zesponds roggebrood de in dien tijd zoo hooge som van tien gulden. Dringender en onstuimiger eischten de hulptroepen een akkoord met den vijand; doch Ripperda was doof voor elke bede, voor iederen eisch. Toen wendden zij zich tot den magistraat, en er werd dan ook op den eersten Juli met den vijand een gesprek aangeknoopt. Doch duidelijk blijkt het, dat dit alleen gedaan werd om de huurlingen tevreden te stellen, en dat Ripperda’s beleid er alleen op die voorwaarde aan den [119]magistraat vergunning toe gegeven had. Op dienzelfden dag werd er door de Schalkwijkerpoort een Waal binnengebracht, die uit eene der schansen was overgeloopen. Hij verklaarde, negentien jaar oud te zijn en bevestigde de woorden van Ripperda, dat het gebrek aan ammunitie en levensmiddelen in het leger van don Frederik even groot was als dat der belegerden. Intusschen trokken de vijanden daags daarna met al hun geschut naar de schansen, tegenover den Pijntoren en Ravestein en beukten die zoo geweldig, dat de beide torens benevens een gedeelte van het ravelijn omver werden geschoten. Ook gierde het ijzer dwars door eene menigte huizen; doch ofschoon er twee vlotten in de gracht werden aangevoerd, waarbij twintig vijanden het leven lieten, bleef de storm, dien men des nachts doen wilde, achterwege. Dat deze geen voortgang had, was wellicht mede toe te schrijven aan het overloopen van een Schot, die den Spanjaard had verhaald, dat de lijftocht voor de belegerden geen zes dagen meer zou strekken, en—de vroegere stormen waren zoo bloedig en vernielend geweest, dat de vijand voorzeker vreezen moest, die te herhalen.
Maar nu brak de ochtend van den derden Juli aan. Schitterend verguldde de zon den toren van de St.-Bavo’s-kerk en voorspelde een luisterrijk schoonen dag. Maar haar glans en inkarnaat zouden in scherpe tegenstelling zijn met de bleeke schimmen, die zich naar de vesten voortsleepten. Voor Haarlem zou het zachte hemelsblauw in dikke kruitwolken gehuld zijn, en de heete zon zou, ongezien, op de uitgevaste lichamen branden.
Evenals altijd waren de wachthuizen bij de Kruis- en Janspoort, alsook iedere post met verdedigers bezet. Maar aandoenlijk was het, die bleeke en uitgehongerde krijgslieden in de vale schemering van den ochtend op hunne posten te zien staan,—hen de magere hand aan hun rapier of halve piek te zien vastklemmen, telkens wanneer zij een verdacht gerucht hoorden. Als een hunner nu en dan zijne lont vernieuwde en aanblies, dan werd er een vluchtig roode gloed op zijn ingevallen aangezicht geworpen, en het was, alsof men dan den geest van een afgestorvene de walpuinen van Haarlem als een graf zag bewaken, waarin zijn lichaam reeds aan de vertering ten prooi was.
Even buiten het wachthuis, aan den Pijntoren, gingen Hasselaar en Pellikaen naast elkander den walgang op en neder; de vaandrig hield de hand aan den standaard, dien hij zoo dikwijls op den wal had geplant en die nog nooit doorschoten was geworden. [120]
—»Hebt ge lang geslapen, mijn vriend?« vroeg Hasselaar, »wat mij belangt, ik heb geen oog gesloten.«
—»Zoowat een uur, naar ik gis;« antwoordde Pellikaen, »een droom maakte mij wakker: ik zag enkel bloed, en henkers, die mannen en vrouwen bij de haren grepen en de hoofden afsloegen. Het was gruwzaam, Hasselaar! en men zegge niet, dat de slaap den honger verdrijft: het is, alsof de zenuwen mijner maag met spelden worden geprikt.«
—»Zoo is ’t ook bij mij,« sprak de vaandrig, »en opeens voel ik dan soms eene machteloosheid, die ik niet kan tegengaan. Maar het moet, Pellikaen! het moet.«
—»En toch hadt gij gisteren nog een stukje vleesch,« hernam de andere. »Hasselaar!« ging hij voort, vleiend de hand op diens schouder leggende, »gij hebt nog vleesch; deel met mij, Hasselaar! dan deel ik met u mijn wijn.«
—»Gij weet,« zeide Hasselaar, »dat de lange vreemdeling zijne portie deelt met den Spanjaard Venavides, omdat hij dien zijn woord gaf, voor hem te zullen zorgen. Ik zou ook met u deelen; maar ’t is God bekend, dat ik niets meer heb,« voegde hij er bij, met de linkerhand op zijne borst slaande; »mijne moei heeft gisteren het laatste pond verdeeld onder die vrouw met zeven kinderen, en gij hadt het moeten zien, Pellikaen, hoe de onnoozele schapen er gretig de tanden insloegen, en hoe zij droevig jankten, toen het leste door de holle keel ging. ’t Sneed mij door de ziel; maar God loone er mijne moei voor. Zij en Guurtje denken meer aan anderen, dan aan zichzelven en mijne moei zou niet aarzelen, geen enkelen korrel meer te gebruiken, zoo zij er de zekerheid voor koopen kon, dat Haarlem’s moed niet wankelen zou.«
—»Het einde zal droevig wezen en deerlijk,« hernam Pellikaen; »Matthijszen en Vlasman! gelukkig zijt gij in het donker graf, dat ge Haarlem’s kommer en ondergang niet aanschouwt. De roem der gesneuvelden zal grooter wezen dan van hen, die nog de hand slaan aan het rapier.«
—»Wat revelt gij als een, wien geen moed meer rest,« zeide Hasselaar. »Och, of wij allen zijn mochten, als mijnheer Bordet. Hij is een Franschman met een Nederlandsch hart, onverwrikt als Ripperda, standvastig als burgemeester Van der Laan en Stuiver. Gisterenavond nog hoorde ik hem zeggen, dat aan een wakker man zooveel zwaars niet overkomen kan, dat hem vergunnen zou om aan den moed den scheidbrief te geven. En ik ben gewis, dat zijn hart evenals zijn mond spreekt; och! [121]of wij allen courage genoeg mochten hebben, om te sterven met het rapier in de vuist.«
—»Daartoe zou de wil eensluidend moeten wezen, en ik ducht, dat het niet zoo zijn zal,« sprak Pellikaen. »Schoon wij thans met den Spanjaard hebben gesproken om tijd te winnen en het volk in rust te doen blijven, zoo blijkt het klaar genoeg, naar wat kant de groote hoop neigt.«
—»Ja, eilaas! het is minder zwaar, gevangenkelders op te beuken en weerloozen naar de galg te slepen, dan met het zwaard in de hand te vallen,«—zeide Hasselaar; »dat dacht ik reeds, toen ik de laagheid beging, Quirijn Dircksz dat bitter verwijt te doen. Maar ik zweer, Pellikaen! dat ik zal uitwisschen, wat mijne losse jeugd toen misdeed.«
Pellikaen wilde spreken, toen zich in het wachthuis opeens een verward geschreeuw hooren liet. Aanstonds snelden beiden er heen, en nu zag men een tooneel, dat levendiger van den honger getuigde dan de uitvoerigste schildering. Een der Waalsche soldaten had een slapenden Schot een stuk moutkoek ontnomen. Wakker wordende en met het ontwaken tevens de prikkeling van den honger gevoelende, tastte hij driftig naar dit armzalig overschot van den vorigen dag—en hij vond het niet.
Wanneer een gierigaard, bij het ontwaken, zijne ijzeren kist opengebroken en zijn schat geroofd ziet, kan hij geene wanhopiger of radeloozer kreten aanheffen. Schoon zonder moed, zou hij zich ongewapend op de roovers werpen, en zich wonde op wonde laten toebrengen, om aan de dieven den schat weer te ontrukken. Eveneens was het met den Schot: doch gelijk de dieven meestal niet te vinden zijn, zoo ontbrak hij ook hier.
—»Mijn mondkost is mij ontstolen,« riep de Schotsche soldaat, met angstige en wilde gebaren;—»vervloekt de lage dief, die het heeft....« Onder dezen uitroep fonkelden zijne blikken nu op den een dan op den ander, als wilde hij er allen mee doorboren, om den dader te ontdekken.
—»Waarom hebt ge dan geslapen?« riep een zijner makkers hem toe; en er lag iets kouds in deze vraag; »als ik iemand wist, die brood had, en ik moest hem vermoorden om het te krijgen, ik deed het, zoo de heiligen mij niet bewaarden.—Gij zijt een dwaas.«
—»Die van ’s avonds nog overhoudt tot den naasten dag, heeft geen honger,« riep een ander.
—»Gij kalt, zotskap!« riep hem een makker toe, »gij hebt gedroomd; maar droomen is bedrog,—dat ziet gij.« [122]
—»Ik zweer het—ik zweer het,« riep de Schot, terwijl hij nog eenmaal wanhopig in zijn zak tastte, »een stuk moutkoek, zoo groot als de helft van mijne hand. Geef het terug; ik sterf van honger: geef het terug.«
—»Daar hebt gij het,« schreeuwde een Waal op den achtergrond van het wachthuis staande, en hij slingerde over de hoofden zijner makkers den Schot een voorwerp toe, dat voor diens voeten nederviel.... IJlings bukte deze en strekte de hand uit met geene mindere drift, dan een hazenwindhond, die op een uit de struiken opspringenden haas aanschiet. Maar men stelle zich de plotselinge gramschap van den Schot voor, toen deze in plaats van het ontstolene eene rat aangreep, welke men een paar uren te voren in het wachthuis had doodgeslagen.
—»Hel en dood!« roept hij uit; en evenals een hongerige tijger, dien men een steen in plaats van een stuk vleesch voorwerpt, springt hij op den ellendigen krijgsmakker aan die met zijn gemis zulk een ontmenschten schimp drijft,—»lage dief! gij hebt mij bestolen; terug, zeg ik, geef mij terug, wat het mijne is.« Tegelijk vat hij den Waal bij den strot, en deze, op zulk een aanval niet genoeg verdacht, heeft den noodigen tijd niet om te voorkomen, dat de hand zijne keel omklemt. Reeds laat hij het dof geluid hooren van iemand, wien de adem wordt toegewrongen; doch nu schieten Hasselaar en Pellikaen met eenige soldaten den bedreigde ter hulp, en het gelukt hun, niet zonder moeite, den Waal aan de gramschap van den Schot te onttrekken. Op datzelfde oogenblik komt ook hopman Vimi te voorschijn, en nadat deze van het gebeurde onderricht is, beveelt hij met zijne gewone dreigende stem, allen verderen twist te staken. Maar op eens slaat nu de woede van den Schot tot bittere zielssmart over. Weder gaat hij naar de plaats, waar het ongedierte is neergeslingerd, en het met den voet eenige schreden verschoppende, om er al zijn afschuw voor aan den dag te leggen, barst hij bijna huilend los: »Zoo waar als God leeft, zal hij, die de dief is, hier het eerst de tanden inslaan.«
Eene koortsachtige rilling schijnt bij deze woorden de meeste soldaten aan te grijpen. Allen wenden de blikken naar het walgelijk voorwerp, en in die blikken schijnt men te lezen, dat zij liever van honger zouden vergaan, dan zulk voedsel gebruiken,—en toch heeft de toon van den Schot iets zoo voorspellends en ernstigs, dat zij nog te meer huiveren bij het ijselijk denkbeeld, hoe hij waarheid kon hebben gesproken.
Op roerenden en droevigen toon wil nu de Schot nog eene [123]laatste poging aanwenden om het geroofde stuk moutkoek, dat echter reeds lang verslonden was, terug te bekomen, toen zich eene losbranding uit het vijandelijk geschut hooren laat.
—»Op, mannen van Haarlem! in ’t geweer!« klinkt het ijlings; en zij, die zich nog in de wachthuizen bevinden, snellen naar de schier in puin gevallen vesten.
—»Voor Haarlem, voor de vrijheid! Vivent les Gueux!« weergalmt het langs al de platgebeukte muren! en de meesten zweren den Spanjaard den dood, wanneer hij den storm mocht wagen. Zoo ooit, dan was het thans een treurig, maar verheven schouwspel tevens, zooveel holoogige en uitgevaste mannen naar de vesten te zien snellen. Hoezeer toch op menig aangezicht, waarover vroeger alle aandoeningen plachten voorbij te gaan, als dunne wolkjes over een lentehemel, thans diepe sporen van leed zichtbaar waren, zoo schitterde toch uit veler hollen blik een nog vuriger gloed; er waren er zelfs, op wier gelaat te lezen stond, dat al de kracht van groote zielen tot hooger trap van werkzaamheid was opgevoerd. Wanneer op dien dag een uitval kans tot redding had aangeboden, dan waren de meeste gelederen naar buiten gestort, evenals een stroom, die schuimend uit zijne onderaardsche holen te voorschijn springt.
—»Vuur!« weergalmt het onverpoosd uit al de schansen der vijanden, en de gansche omtrek dreunt van den nagebootsten donder. Maar vreest niet, Spanjaarden! dat de slangstukken der verdedigers andermaal uwe schansen zullen omwerpen. Het weinige kruit, dat hun nog rest, zal niet aldus verspild worden. Maar zie door den damp naar Haarlem’s verbrijzelde borstweringen: daar staan Ripperda, Kenau en zooveel anderen gereed, wanneer gij de bressen wilt indringen, gereed om voor Haarlem te sterven.
—»Vuur op de muitersstad!« klinkt het van links en rechts; en de grond schijnt te sidderen als bij eene aardbeving; want nog nooit gaven op Haarlem de slangstukken zoo onafgebroken vuur. Maar den storm, Spanjaard! den storm durft gij niet wagen. Gisteren toch zaagt gij de zwarte vlag op den toren geheschen, tot sein aan de vloot van het razend gebrek: en al te zeer gevoelt gij, wat gij van zulke helden, in zulk eenen toestand te vreezen hebt. Gij schijnt het te vermoeden, dat men slechts van verdrag sprak, om kostbaren tijd te winnen, om de wanhoop van eenigen in toom te houden. Gij durft die helden, aan geraamten gelijk, van nabij niet bespringen, want gij weet, dat die geraamten de zeis van den dood voeren. Daarom zendt gij slechts van ver uwe verwoesting. Maar dat geeft u geene lauweren; want [124]lauweren groenen slechts op eene steile, bijna ontoegankelijke rots, waar het leven als aan een draad over den afgrond hangt.
Ofschoon men ieder oogenblik een storm verwachtte, had die echter geene plaats; doch toen na den middag de slangstukken zwegen, waren er duizend en acht schoten gedaan. Verscheidene der naburige huizen lagen omvergeworpen en van de kruinen der ravelijnen was bijna niets meer zichtbaar. Waar men het oog wendde, zag men niets dan gruis en puin, maar te midden daarvan wapperden nog de vaandels van Ripperda en Kenau Hasselaar, de vaandels waarop de zinspreuk als te lezen stond: »de dapperheid kan niet verwonnen worden dan door dapperheid« en uit het holle maar heilige graf van Haarlem steeg nog, onverzwakt, de kreet op: »Voor het vaderland! Voor de vrijheid!« [125]
Ach! ’k hoor die uitgevaste leeuwen
Om luttel voedsel kermend schreeuwen.
Helmers.
Nadat men des anderen daags opnieuw de zwarte vlag op den toren had geheschen, verspreidde zich ongeveer een uur later door gansch Haarlem de tijding: »Er is schrift van den prins! van nacht komt er spijs en ontzet!«
—»Wat revelt gij, dwazen!« zeiden echter de moedeloozen, want ofschoon inderdaad een duifje deze tijding had aangebracht, was men reeds al te zeer aan teleurstelling gewoon, dan dat men er geloof aan zou slaan.
—»De hongerdood zal ons lot wezen,« riepen velen.
—»Eerlijk verdrag met den vijand is beter dan te sterven van gebrek,« lieten anderen hooren. En op het onstuimig aanhouden der huurlingen werd er weder met den vijand gesproken, doch met geene andere bedoeling en geen ander gevolg dan den eersten keer.
Vergeefs nochtans trokken des nachts de belegerden, met witte hemden over hunne rustingen, de stad uit; want ofschoon zij verscheidene uren lang op de aankomst der prinselijke schepen wachtten, vertoonde zich geen enkel vaartuig, en—hopeloos keerde men binnen de vest terug. Tegen den avond van den volgenden Zondag echter liet zich onverwachts het gerucht hooren: »Schepen van den prins! onze verlossers zijn in aantocht!«
—»De stad uit!« klonk het; »ter hulp!« Maar nog was men [126]geen vijftig schreden buiten de Schalkwijkerpoort, of van alle kanten verhief zich het geschreeuw: »De vijand bestormt den wal.«
—»Terug naar de vest!« geboden sommige hoplieden; de klokken klepten alarm; men stroomde naar de wallen. Het gerucht was geene logen; doch het was den Spanjaarden geen ernst, de stad te bestormen. Slechts wilden zij de bezetting door een loozen aanval pogen terug te houden, naar de schepen te snellen. Vreemd intusschen, dat de vijand op dezen dag slechts achtmaal losbrandde, daar men daags te voren nog driehonderd acht en vijftig schoten geteld had. Wilde hij geen verder kruit verspillen tegen eene stad, die hij reeds meer dan half in zijne macht waande? Was Frederik tot een verdrag geneigd, dat de Haarlemmer zonder huiveren of blozen kon aannemen? Had hij door verraad of list ontdekt, dat er ontzet zou aanrukken, en wilde hij dus zijne krachten sparen om grooter vernieling aan te richten? Hoe het zij, na 10,402 schoten tusschen Kruis- en Janspoort, en 400 van den Hout- en Meerkant, sedert de belegering had de laatste losbranding zich doen hooren: de Vliegen van Namen schenen voor altijd verstomd.
Na een pijnlijk doorgebrachten nacht, die geene hulp met zich voerde, brak de Maandag van den zesden Juli aan. Iederen dag poogde niet slechts de predikant Symonsz de belegerden door godsdienstige woorden moed en troost in te spreken; maar ook zij, die aan de oude leer getrouw waren gebleven, stroomden iederen dag, ook weer dezen morgen, naar de kerk aan het Begijnhof en andere kapellen. Roomsch en onroomsch toch waren in Mechelen, in Zutphen en Naarden door de Spanjaards omgebracht; roomsch en onroomsch vreesden en verachtten Alva; en wat stond Haarlem niet te wachten, dat sinds zeven maanden aan den vijand zooveel duizenden der beste soldaten had gekost?
—»Spijs! wij sterven van honger!«—riep intusschen eene wanhopige menigte door al de wijken der stad, terwijl in de kerken door Ripperda, Kenau en anderen vurige gebeden werden opgezonden.
—»Brood!—brood! of wij moeten allen vergaan!« was het dof en wanhopig gekerm. En het schouwspel hier en daar was hartroerend. Men verbeelde zich eenige mannen, vrouwen en kinderen met oogen, waarin reeds de dood met het half vernietigde leven kampt. Op de markt, in de Ramen, en op eene menigte andere plaatsen liggen schimmen gehurkt op den grond neder, en krabben en wroeten er met uitgeteerde vingers in, om er plant of kruit uit te rukken en het gretig te verslinden. Ginds wil [127]een andere hoop de geslotene hal in de Spekstraat binnenstormen, niet om er vleesch te zoeken, maar om wellicht nog eenige schenkels van de geslachte paarden van Wielmaker en anderen machtig te worden en er als honden aan te knagen. Een dof geschreeuw echter, op eenige schreden afstands, drijft hen weder huilend, als jakhalzen voort.
—»Spijs gevonden! mondkost daar!« galmt het, en zoo snel als de voeten het uitgemergelde lijf willen dragen, rent een zestal op eene andere menigte aan die tast, schopt en graaft in een hoop asch en vuilnis, waar men eene groene struik ontdekt heeft.
—»Terug! het is onze buit!« schreeuwt men, en terwijl de hongerigen met de eene hand de nieuwe aandringers afkeeren, wroeten zij met de andere in den walgelijken hoop; iedere wortel, dien men vindt, elke stronk, die men te voorschijn haalt, zinkt onvermaald in de holle maag, niet om die maag te voeden, maar om de leege ruimte te vullen.
—»Heere Christus! ik sterf....« gilt eene vrouw, die een paar minuten te voren een dier harde, onverteerbare voorwerpen verslonden heeft. »Mijne kinders! O heilige moeder Gods! geef hun brood!« Stuiptrekkend valt zij op den grond neder. Bij haar heeft de honger nog geene zinneloosheid, geene razernij doen ontstaan. Maar op de reeds langdurige folterende pijn in den omtrek der maag is plotselijke verzwakking, machteloosheid gevolgd. De prikkeling van haar zenuwgestel heeft stuiptrekkingen doen geboren worden; bij een vernieuwden aanval, dien haar krachteloos lichaam niet kon weerstaan, bezwijkt zij en wordt binnen weinige minuten, te midden eener haar omringende schaar, de prooi van den dood, die haar reeds zoolang bestormd heeft.
—»De hongerdood zal ook ons lot wezen!« roepen eenigen; en terwijl een paar geraamten het lijk van de straat wegnemen, slepen de anderen zich voort om elders hetzelfde walgelijk voedsel machtig te worden.
—»Zoo waar als God leeft, er is nog vleesch in de stad!« roept een zeventigjarige, in lompen gewikkelde grijsaard, die zich op eens uit de Peuzelaarsteeg bij een kleine schaar in de Frankestraat voegt. »Er is nog vleesch, zeg ik, mannen! en ons rest geen afgekloven been meer.«
—»Waar? waar?« schreeuwen allen tegelijk, »bij wien? In wat huis?«
—»Dat weet ik niet,« is het antwoord, »maar Jakob Loenis heeft voor twee en dertig stuivers eene koelever gekocht. Hij wil liet niet klappen, bij wien.« [128]
—»Naar zijn huis! hij moet het ons zeggen,« klinkt het. »Is er voor geld nog eten te krijgen, dan gaan wij op roof uit; dan beuken wij ’t lombardhuis op.«
—»Naar Jakob Loenis!« schreeuwde men, »hij moet klappen, wie hem de koelever heeft geschaft.« Watertandende, bij de gedachte aan zulk een voortreffelijk voedsel, sleepten de slachtoffers zich verder voort, terwijl nu en dan de uitputting sommigen dwong, eene korte poos uit te rusten, ten einde nieuwe, ingebeelde kracht te verzamelen.
Intusschen is eene andere menigte naar het wachthuis bij de Kruispoort getrokken, om aan de soldaten en dienstdoende burgers eenige kruimels brood of moutkoek af te smeeken. Nikolaas Bernaards en Vardeur hebben er de wacht; een, door beiden reeds ontworpen voornemen zal er binnen weinige oogenblikken onherroepelijk besloten worden.
—»Ja, kerels, deelt met hen,« roept Vardeur, »en vandaag schaf ik de andere spijs,—dat zweer ik. Uit de Spaansche klauwen zullen wij voedsel scheuren, en krijgen wij geen mondkost in onze macht, dan slaan wij de tanden in hun vleesch.«
—»Ook wij rukken uit!« roepen eenige soldaten, terwijl zij met de magere vuist op hun rapier slaan, »wij schaffen ons mondkost; wij vallen den Spanjaard als spoken te lijf.«
—»Maar wij hebben geen kruit meer,« zegt een der Walen, »de Spanjaard zal ons neerblazen als onweerbaar wild.«
—»Wat raast gij?« roept Vardeur, »rest ons dan geene kling, geene piek of musketkolf meer?.... Als eene zee storten wij op hen in, en verd.... zal ik wezen, als ik geen buit in de stad sleep. Maar wee den schelm, die er een woord van verkraait.«
—»Die zal niet van honger vergaan, dien zullen wij radbraken!« laat het zich hooren. En weldra is het besluit genomen, dat men, ten getale van twintig, gedurende den middag een uitval buiten de kleine Houtpoort zal doen. Zwaar woog wel bij sommigen en vooral bij Bernaards, de gedachte, dat men Ripperda’s bevel wederstreven en zich alzoo strafbaar zou maken; doch men hoopte daarentegen zijne gramschap te zullen ontwapenen, wanneer men eens zoo gelukkig mocht zijn, eenigen buit binnen de benarde veste te brengen, en—het besluit stond vast.
Terwijl des namiddags de predikant Sijmonsz in de St.-Bavo’skerk voor de saamgevloeide menigte optrad en misschien den bijbeltekst uit psalm negen en zestig behandelde: »verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel,«—trokken Vardeur [129]en Bernaards met de hunnen buiten de kleine Houtpoort. Nauwelijks ziet hen de vijand uit de eerste schans in den Hout, of op bevel van den capitan aldaar snellen een tiental ruiters met gevelde lansen hen tegemoet.
—»Voorwaarts!« beveelt Vardeur, »’t leven of de dood!« Zoo snel als de voeten het verzwakte lijf willen dragen, stormen de soldaten onverschrokken op de ruiters, en deze, van hunne meerderheid overtuigd, wederkeerig op de uitvallers aan.
—»Spanje! Spanje!« roepen de ruiters, en uit holle kelen galmt hun het antwoord toe: »Vivent les Gueux!«
—»Halt!« beveelt opeens Vardeur, toen de Spanjaarden nog ongeveer veertig schreden van hen verwijderd zijn; »laat hen naderen, en dan op ’t front en in de flank op hen aan, als de gieren op een lijk!«
Nauwelijks zijn hen de ruiters tot spieslengte genaderd of bijna te gelijker tijd storten twee der uitvallers gewond neder; doch nu springt Vardeur als een razende, uitgehongerde dog op den voorsten aan.
—»De dood!« roept hij hol en dof, en ofschoon de lans van den Spanjaard hem eene wonde in den linkerarm toebrengt, valt hij hem met zijn zwaard zoo geducht en onstuimig te lijf, dat de ruiter een paar seconden waggelt en vervolgens uit den zadel stort. Hetzelfde gelukt ook aan Bernaards, en twee der uitvallers zich ijlings van de twee paarden meester makende, snellen er in vliegenden galop mee naar de kleine Houtpoort.
—»Valt aan! slaat alles dood!« schreeuwt Vardeur, »sterven of buit!« En opnieuw wanhopig en woest een ruiter bespringende, worden de overigen van links en rechts, van voren en achter door de uitvallers omsingeld. Slechts de woede, slechts de razernij der vertwijfeling is tot zulk een aanval in staat. Tien ruiters tegen vijftien voetsoldaten; maar tien forschgespierde mannen tegen vijftien schimmen—het leven tegen den dood. Maar terwijl er daden zijn, die alleen door beleid en moed kunnen volvoerd worden, zoo zijn er ook, waarin alleen roekeloosheid of wanhoop de overwinning behalen kan. Hetzij zich aan de schans in den Hout geene meerdere ruiters bevonden; hetzij de vijanden een tiental hunner meer dan genoeg rekenden, om eene kleine, uitgeteerde schaar te verdelgen, men zag geene verdere Spanjaarden te voorschijn komen. Ook was hunne worsteling met Vardeur en de zijnen vreeselijk, maar kort.
—»Sterf, Spaansch gebroed!« schreeuwt hij, »de wilde Geuzen zijn nog niet dood!« [130]
—»De wolf durft den buffel wel aan!« zegt een Waal, die den linkervoet in den stijgbeugel van een der ruiters zet, en hem met razende verbittering bij den strot grijpt.
Het is een huiveringwekkend schouwspel. Hier wordt een der uitvallers door een ruiter doorstoken; hij spartelt onder de hoeven van het paard, dat, door een ruk aan de teugels, terugspringt, of brieschend op de achterbeenen steigert, terwijl een ander der wanhopigen den ruiter ten halve uit den zadel scheurt, en op die wijze eene hevige terugwerking en botsing ontstaan doet. Daar heeft er een de lans van een Spanjaard in de magere doch nog krachtige vuist gegrepen; met wild rollende oogen brengt zijne andere hand den vijand slag op slag toe; intusschen grijpt een zijner makkers denzelfden Spanjaard van achter aan en dringt hem het staal in den rug. Hopman Bernaards worstelt met een ruiter, dien hij reeds in de knie heeft getroffen; doch terwijl de kans een oogenblik weifelend schijnt, grijpt een zijner soldaten den Spanjaard bij den linkervoet; vervolgens rukt hij hem met eene kracht, die hij zelf niet waant te hebben, van het paard af, dat trappelend en hinnikend ruiter en aanvaller wondt. Maar niemands verbittering evenaart die van Vardeur. Zijn staal schijnt een gevleugelde bliksem; akelig brandend rollen zijne oogen. Geen zwaardslag komt neer, die niet met een schorren vloek vergezeld gaat. Zijne borst hijgt van afmatting; maar hij voelt die niet, zijne tanden knarsen; zijne lippen trillen; hij ademt niets dan wraak over de vijanden, die zijne krijgsbroeders uithongeren; hij heeft gezworen, dat hij buit meebrengen of sterven zal; dien eed wil hij volvoeren. Twee der ruiters zijn intusschen geweken, aan twee anderen gelukt het, eenige seconden later, zich insgelijks aan de woede der hongerigen te ontrukken; maar te eerder is nu ook het lot van het overige viertal beslist. Terwijl een hunner door Bernaards van zijn paard gerukt en doorstoken wordt, stormt Vardeur op een anderen aan, evenals een bulhond op de horens van den stier, en brengt hem een zoo doordringenden slag op het hoofd toe, dat deze wankelt en neerstort. Ook de twee anderen sneuvelen door de hand der Haarlemmers; doch op dat tijdstip verheft zich op eens het geroep: »Spanje! Spanje!«
—»Daar stuift ons een gansch vendel tegemoet,« roept Bernaards, »terug naar de vest!«
—»Leven de wilde Geuzen!« roepen de Haarlemmers, die zich van de paarden der ruiters meester maken; »naar de vest!«
Met achterlating van twee dooden, trekt Vardeur met de zijnen terug; en ofschoon de Spanjaarden in grooten getale aanstormen, [131]om zich op hen te werpen, zijn ze weldra binnen de vest in veiligheid, en schimpend klinkt den vijand naar het hoofd: »Wilt ge de paarden terug, haalt ze dan binnen de stad.«
—»Daar hebt ge nu brood!« roept Vardeur, het met bloed bedekt rapier boven zijn hoofd zwaaiende; »boet nu den razenden honger! vult nu de holle maag!«
—»Leve Bernaards! leve Vardeur met zijne kloeke soldeniers!« klinkt het, en zoo groot is de geestdrift der hongerigen, dat zij de mutsen en hoeden omhoog werpen, en aan verrukte krankzinnigen gelijk zijn.
—»Ruiterlijk gedeeld!« roept men, »en den mondkost gekookt.«
—»Daar is geen tijd toe; dat duurt te lang,« is het antwoord, »rauw in de maag.«
—»Schiet dood de paarden, en ieder zijn rantsoen,« roept men.
—»Het is mondkost voor de soldeniers!« laten eenige Walen hooren, die niet eens aan den uitval hebben deelgenomen, en eenigen hunner wilden zich reeds met een der paarden verwijderen.
—»Voor burgers en soldeniers!« schreeuwen mannen en vrouwen, »wij hebben altemaal deel aan den buit.«
—»Gij liegt het, gespuis! gij hebt er uw lijf niet om gewaagd,« voeren ettelijke soldaten hun tegemoet. Plotseling heerscht er een onstuimig getier met hevige worsteling vergezeld. De soldaat wil zijne rechten doen gelden als krijgsman en uitvaller; de burgers verwijten dezen, dat zij hem reeds maanden aan maanden hebben gevoed, en dat hij hen thans van honger wil doen vergaan. Schril zijn de kreten uit de holle borst; het is het klotsen der baren tegen het strand,—de storm, die uit verschillende holen losbarst. Vergeefs trachtte Vardeur de plotseling ontvlamde woede te bedaren; vergeefs, dat hij hun met bittere woorden van verontwaardiging den ondank over den wanhopigen uitval verwijt. Men scheurt en raast, vecht en worstelt als hongerige wolven om den buit, en Vardeur vervloekt het oogenblik, dat hij, over ’s volks ellende bewogen, aldus zijn leven en dat zijner makkers gewaagd heeft.—Maar te midden van dit tooneel verschijnt Ripperda, en—het is, alsof de storm voor een oogenblik gestild wordt.
—»Wat hebt gij gedaan?« roept hij op ontzagwekkenden toon; »waar zijn de schuldigen, die mijn bevel hebben weerstreefd?«
Dreigend en toornig rolt zijn oog nu naar den eenen, dan naar den anderen kant. Met dat oog doorzoekt hij de menigte [132]en vervolgens baant hij zich plotselijk door een dichten hoop den weg tot aan de plaats, waar Vardeur zich bevindt.
—»Onzinnige, wie gaf u last tot dat stuk?« roept Ripperda. »Gehoorzaamheid en plicht hebt gij vertrapt. Leg af uw rapier; ik beveel het.«
Vardeur had iets dergelijks voorzien, en zijn besluit genomen. Zij die meenden, dat zijn woeste aard zich in uitdrukkingen van wrevel en verbittering zou botvieren, zagen zich in hun gevoelen bedrogen,—zij kenden het menschelijk karakter niet in zijne schakeeringen.—Vardeur was oogenschijnlijk een rotsige, woeste grond; en echter lag er, schoon diep bedolven, hier en daar een edele steen in verspreid. Dat was blijkbaar, toen hij, door den kommer en het knagend leed der burgers bewogen, het dolle besluit nam om hun spijs te verschaffen. Maar hij gevoelde, dat hij eene strafbare daad had uitgevoerd, en, als krijgsman begreep hij, dat hij Ripperda’s gezag voor het oog der menigte moest handhaven.
—»Ziedaar mijn rapier!« was zijn antwoord, dat, zoo het nog bitterheid ademde, slechts veroorzaakt werd door een smartelijk gevoel; »ik heb schuld; en of ge ’t mij in de borst mocht stooten, er zou geen euvel aan begaan zijn; ik heb de krijgstucht verschopt.« Dit zeggende bood hij Ripperda zijn zwaard aan, dat van de punt tot aan het gevest de bloedige sporen droeg, hoe het op de Spaansche ruiters gewoed had; doch Ripperda, niet minder verwonderd, dan de hem omringenden, aarzelde het aan te nemen. Ook zijne gramschap scheen eensklaps gestild, en hij wilde zijne vorige vraag herhalen, toen hopman Bernaards, hem insgelijks zijne kling toereikende, op roerenden toon zeide: »heer Ripperda! ziedaar ook mijn rapier; de schuld, die op hem kleeft, hecht ook op mij; doch het is God bekend, dat wij niet met opzet onzen plicht hebben vergeten. Het broodgeschrei van vrouwen en kinderen spoorde ons aan; en schoon de krijgsraad het doodvonnis uitspreke—het menschelijk gevoel zal het ons niet aanrekenen tot schuld.«
—»Wat menschelijk gevoel wordt onverpoosder geschokt dan het mijne?« sprak Ripperda, meer smartelijk dan heftig. »Gij kent de zwaarte niet van de taak, die op mijne schouders ligt. Ziet nu om u heen; de honger twist om den buit, dien gij gekocht hebt met gevaar voor de reeds zoolang verdedigde vest.«
—»Vervloekt is het schuim van volk, voor wien ik het stuk bedreef,« sprak Vardeur, den donkeren blik wendende naar de plaats, waar eene menigte volks een der ruiterspaarden gedood [133]had en met wilde gebaren in het rauwe vleesch de tanden willende slaan, »dat zijn de ellendigen, die voor den middag, als wormen in ’t stof kropen; en nu razen zij als dollen, die hunne ketens hebben vertrapt.«
—»Zij lijden zwaar,« sprak Bernaards, »en schoon ik aan jammer en verschrikking gewoon ben, vlijmt het mij bitter door de ziel. In den naam van God, heer Ripperda! reken het ons niet aan als wederspannigheid; medelijden alleen deed ons de roekeloosheid begaan.«
—»Ja,« zeide Ripperda, »wie het dapperheid noemt, kent den zin niet van dit woord. Heb ik niet dag aan dag zoo menigen uitval beraamd? Zoo er nog profijt was te wachten, ik zelf zou niet aarzelen, het heetst gevaar in den mond te gaan; want mijn hart breekt bij de ellende; maar als razenden uit te vallen in strijd met krijgstucht en wettig gezag.... Bij God en den prins! dat gij nooit in de vest waart gekomen.«
—»Spreek niet aldus, heer!« hernam Bernaards, innig getroffen, »ik ben een Geus en heb nooit het gevaar geschroomd. Ik heb berouw, maar dit zweer ik, ik zal het uitwisschen door dapperheid en moed. Beveel—en ik alleen ga den dood tegemoet; ik smeek het u af, laat mij vergoeden wat ik misdaan heb; hopman Bernaards moet den bevelhebber Ripperda waardig zijn.«
—»En voor mij zal er zaligheid wezen hier noch daar,« sprak Vardeur, »zoo een stuk vol koenheid het dolle feit niet voor eeuwig vergeten doet. Beveel—en ik stuif in de tent van don Frederik, stoot hem den dolk in het lijf en ik leg zijn vervloekten kop u voor de voeten,«
—»Houd op met uwe onzinnige taal,« sprak Ripperda, »uit een hart, waarin zulke felle driften koken, moeten dampen oprijzen, die ’t hoofd bedwelmen; maar het is gebeurd; de vijand weet nu, dat de razernij in al de wijken rondgiert; hij weet nu, dat er de honger woedt, en hij spot reeds met de witte vaan op den toren. Eilaas! dien nood hebt gij hem kond gedaan, en schimpend roept hij, dat hij door gebrek zal verwinnen, wat onwinbaar was door kruit en rapier.«
Duidelijk was het op Ripperda’s gelaat te lezen, dat zijne ziel door bitter leedgevoel over den nood der burgers bestreden werd, en het berouw van Bernaards ontwapende zijne gramschap. Maar van een reeds door hem gevormd plan wilde nu ook zijne snelle beradenheid van karakter gebruik maken.
—»Welnu,« zeide hij tot Bernaards, »wisch het dolle stuk [134]dan uit door waarachtig moedbetoon. Kom binnen een uur bij mij, en gij zult de taak hooren, die ik u toevertrouw.«
—»Het moge zijn, wat het wil, heer!« sprak Bernaards, »ik ben terstond bereid.« Met vaste schreden verwijderde zich Ripperda naar zijne woning; en terwijl Brederode, Van Duivenvoorde, Van der Laan en anderen het volk allengs tot bedaren brachten, schreef hij een brief aan den prins.
Met korte doch krachtige woorden schetste hij hem den algemeenen nood, met de bede om tegen den avond van den volgenden dag eenige levensmiddelen aan de Ton, in den mond van het Spaarne en de Meer boven het Huis van Heemstede te zenden, aangezien het water tot aan de lippen gerezen was. Hij, die zich met de overbrenging van dit geschrift en vier duiven belastte, was niemand anders dan Nicolaas Bernaards. Met geestdrift nam de moedige Geus deze taak op leven en dood op zich; en de uitkomst toonde, dat het vermetele waagstuk hem evenzeer, als vroeger aan Jeronimo Tseraarts en Houtin, gelukt was. Ook hij ontkwam door het midden van Bossu’s vloot; hij staafde dus zijne woorden, dat hij den roekeloozen uitval door moed en beleid zou uitwisschen;—en al ware het slechts door dit enkele feit, zoo heeft Nicolaas Bernaards zich de herinnering van den nakomeling waardig gemaakt. [135]
O Nederlanders! Landgenooten!
Vergeet, vergeet gij ooit dat uur,
Het bloed, dat voor u heeft gevloten;
Dan zijt gij ’t uitschot der natuur:
Uw naam zij dan een vloek in de ooren;
Het slavenkroost, uit u geboren,
Kruipe als ’t gewormt’ dan op den grond;
Het hongre op uw gespleten graven
Gelijk een horde naakte slaven,
En vloek’ daar zijn geboortestond.
Helmers.
Reeds in den vroegen ochtend van den volgenden dag, waren op last van Ripperda de voornaamste officieren in den Doele bijeen. Maar behalve de ontbering, het gebrek, zoo zichtbaar op aller gelaat, las men op dat gelaat een stoutmoedig besluit, en honderden schimmen dwaalden op de straten en grachten om en bij den Doele en op het Gangolfsplein rond, om met dat besluit bekend te worden gemaakt.
—»Krijgsmakkers, broeders!« zoo begon Ripperda, op geroerden en toch vasten toon: »God, voor wiens Woord wij strijden, beproeft ons zwaar. Maar hoe zwaarder de strijd, hoe vaster het oog op God; ons leed gedragen als mannen! maar ook als mannen besloten, om nog banger lot te ontgaan. Gij weet het, wat gisteren de wanhoop deed, en uw gevoel zegt u, waarom ik de straf naliet. Maar bedaardheid en moed in den hoogsten nood [136]verrichten misschien nog meer dan de wanhoop. Het vuursein heeft ons doen zien, dat Bernaard’s gevaarvolle tocht als door een wonder is gelukt. Reeds dezen morgen, doch voorzeker van middag kan er antwoord zijn. Doch brengt ons de avond dit niet, dan is mijn besluit genomen. Dat dezen dag in ieder bedehuis een vurig gebed opga; dat onze moed zich verdubbele tot eene stoute, maar roemvolle daad! Dat wij allen dwars door het Spaansche leger ons een weg banen, en zóó vrouwen en kinderen van den hongerdood redden, of allen eervol sterven voor de vrijheid en den roem van het land.«
—»Ja, sterven of overwinnen als mannen van eer!« riep de Franschman Bordet met geestdrift, »en als wij vallen, brave Ripperda, zullen wij met den kreet van Ripperda in den dood gaan.«
—»Voorzeker, beter te sterven met het rapier in de vuist dan den hongerdood,« merkte Steenbach aan, »maar rest er dan geen ander middel of uitweg? De kans van verlies en winst staat meer dan vijftig tegen een. Op wat wijze kan het voornemen worden volvoerd? en....«
—»Hoor mij verder;« zeide Ripperda. »Wij vallen de Schalkwijkerpoort uit en zoeken ons een weg te banen naar de schepen van den prins. De sterksten slepen planken en ladders aan voor den tocht over het gebroken land. De schepen worden aan de overzijde van het Spaarne gebracht, en al de bruggen opgehaald, opdat wij tijd winnen, als de Spanjaard van ’t Huis Ter Kleef ons achtervolgt. Niet voordat de avond is gevallen, trekken wij uit, en moge dan ook de kans van te slagen vijftig tegen een zijn—’t vertrouwen op God zal ons sterken; ’t is voor de vrijheid en het vaderland!«
—»Maar wie weet of niet reeds morgen ontzet daagt,« hernam Steenbach. »Morgen misschien....«
—»En hebt gij voor twintig duizend monden dan nog brood tot morgen?« voer Lancelot van Brederode den Duitscher vrij hevig tegemoet. »Geef op dan, mijnheer! wij verdeelen het onder ’t volk, dat naar geraamten gelijkt, en gewis stelt dan heer Ripperda het koene stuk uit.«
—»Bedaard!« zeide Ripperda, toen Steenbach hierop zweeg. »Mocht de meerderheid tegen het voorstel zijn, het is alsdan mijn plan niet, het door te dringen; ook moet in elk geval het volk worden gehoord; dat heeft niet minder zijne stem dan wij.«
—»Voor het besluit!« klonk het nu uit den mond van verscheidene officieren tegelijk, en sommigen hunne zwaarden in de [137]hoogte stekende, voegden er bij: »wij volgen Ripperda tot in den dood!«
Ook Steenbach stemde nu met het voornemen in, ofschoon zijne lippen vluchtig eene wrevelige plooi aannamen; want in zijne ziel was hij tegen het voorstel, en hij vormde het plan om het te voorkomen.
Toen het ontwerp aan het volk werd medegedeeld, vond het bij verreweg de meerderheid bijval; ook de meeste leden der regeering vereenigden er zich mede en gedurende een geruimen tijd werden gezamenlijk de noodige middelen beraamd om er op de beste wijze in te slagen.
Tegen den middag nog geene duif gekomen zijnde, begonnen de belegerden zich tot den uittocht gereed te maken. Reeds droegen de burgers en soldaten ladders en planken, benevens andere voorwerpen aan, terwijl Ripperda alles overzag en de noodige bevelen uitdeelde. Doch terwijl reeds aan den eenen kant de meer gegoeden aan den behoeftigsten eenige kleedingstukken uitdeelden, waren ettelijke Walen en Schotten laaghartig genoeg om sommigen van dezen voorwerpen te berooven. Anderen dreven zelfs hunne onbeschaamdheid zooverre, dat zij met geweld het huis van den lombardier instormden, en aan goud, zilver en andere kostbaarheden voor meer dan dertig duizend gulden plunderden.
—»Lang genoeg gebrek verduurd!« riepen zij; »halen wij het hart op, als Haarlem ons achter den rug is.«
—»Geen geld moet er in de stad blijven!« schreeuwden anderen, »’t is toch maar buit voor den Spanjaard; liever vergaan wij onder den last, dan dat hij het in handen krijge.«
—»Geroofd, wat we vinden,« klonk het; »misschien is er nog wel mondkost hier of daar!« In de meening, al spoedig de stad te verlaten, vielen de huurlingen van de eene woning in de andere. Waar zwakke vrouwen of grijsaards weerstand boden om eenig kostbaar voorwerp te behouden, daar werden zij onder den voet geworpen; hebzucht gloeide in de holle blikken en gaf aan de bleeke gedaanten een nog akeliger voorkomen. Ook in de kerk van het St.-Jansklooster werden baldadigheden gepleegd, die Ripperda echter zooveel mogelijk tegenging. Zij, die hieraan geen deel namen, of zij, wier hebzucht reeds genoeg was voldaan, hielden zich bezig met de middelen voor hunnen uittocht. Hier zag men de bruggen over het Spaarne ophalen; daar werden de planken van de Visch- en Langebrug, welke te dien tijde in en uit elkander konden geschoven worden, weggenomen. Ook werden reeds al de schepen naar de overzijde van het Spaarne gebracht, [138]en verscheidene er van liet men zinken. Het was een onverpoosd gejoel van mannen, vrouwen en kinderen, nu op het punt, eene stad vaarwel te zeggen waar zij zooveel schrik- en treurtooneelen hadden aanschouwd, en die van nu af aan den Spanjaard zou behooren. Het was, alsof het hongerspook voor een oogenblik op de vlucht was gedreven bij het denkbeeld, hoe de uittocht geene plaats zou hebben, zonder eenige slachtoffers te kosten. Maar het besluit was Ripperda waardig; tienmaal banger toch zou hun lot wezen, wanneer de vijand binnen de stad trok; dan voorzeker zou de moord van Zutphen en Naarden er worden herhaald.
Inmiddels was het nu ongeveer zeven uur in den avond geworden, toen men van den kant van Leiden, hoog in de lucht, een voorwerp zag naderen. Zij, die het scherpst van gezicht waren, ontdekten al aanstonds, dat het eene duif was; doch wat noopte de gevlerkte bode, om gedurende een paar minuten boven Haarlem te klapwieken? Vreesde zij op de van levensmiddelen beroofde stad neer te strijken? Duchtte zij, dat wellicht de duivenslag ook haar geen voedsel meer zou aanbieden?—Nu eens daalde zij, fladderend, dan weer verhief zij zich of verdween achter eene kleine wolk, die door het purper der zon omboord werd. Ten laatste echter daalde zij al meer en meer; eindelijk in de richting boven de til gekomen, streek ze plotseling naar beneden, terwijl Hasselaar aan het tengere pootje, onder de vlerk het voorwerp ontwaarde, waarvan zij de overbrengster was. Met ongeduld haakte men naar het oogenblik, waarop de aangebrachte tijding zou worden bekendgemaakt, en weldra deelden Pellikaen, en de proviandmeester Deijman het volk mede, dat het een geschrift van den prins en tevens door hopman Nicolaas Bernaards onderteekend was. Het behelsde de bede van Zijne Excellentie dat men, na het doorstaan van zooveel knellende bezwaren, nog slechts een, uiterlijk twee dagen moed houden en geduld nemen zou, en dat hij dan met Gods hulp den vijand zou trachten te noodzaken, het beleg op te breken.
Verschillend was onder eene zoo talrijke en uitgehongerde menigte het gevoelen. Sommigen zeiden, dat men het opgevatte voornemen moest volvoeren, wijl men reeds zoo dikwijls tevergeefs op ontzet had gehoopt, en dat men ook thans wel weder zou teleurgesteld worden. Anderen, die in het doorbreken door den vijand een schier onuitvoerbaar waagstuk zagen, wilden liever het ontzet van den prins afwachten, en ook Ripperda en de regeering deelden, na het ontvangen geschrift, in dit laatste gevoelen. [139]
—»Hopen wij op God, mannen broeders!« sprak burgemeester Van der Laan. »Hij is eene krachtige hulp in benauwdheden. Hoog is de nood, maar ik ben verzekerd, dat Zijne Excellentie uitkomst zal geven. Mannelijk dan nog verduurd, wat reeds zoolang is doorstaan. Het doorbreken is een stout stuk, maar wordt de vijand gedwongen, onze vest te verlaten, te grooter zal voor Haarlem en Holland de roem zijn. Hopen wij op God en op den prins. Wij mogen thans bijna verwachten, dat overmorgen het ontzet daagt!«
Zóó trachtten ook Stuiver, Kies en Van Vliet de burgers nog hoop in te boezemen. Ripperda hield aan de krijgslieden voor oogen, dat hun vertrouwen op ontzet groot zijn moest; want dat alleen het bleek en vermagerd gelaat van Bernaards den prins tot bewijs zou strekken, hoe hoog de benauwdheid gestegen was, en dat hij gewis met allen spoed een talrijk leger tot ontzet zou doen aanrukken, zoo dat leger al niet door hem zelven werd aangevoerd. Maar vooral ook was het Kenau, die de schier uitgebluschte vonk van moed en volharding weer uit de asch deed opglimmen, die de wankelende geraamten weder eenige veerkracht gaf; en van de meeste der burgers en soldaten liet zich de uitroep hooren: »Laat ons op ontzet hopen; de prins drijft den Spanjaard op de vlucht!«
Niet weinig werd de aangewakkerde moed nog verlevendigd, toen, vroeg op den volgenden dag, andermaal eene duif binnenkwam. Het geschrift meldde nu stellig, dat de prins eene krachtdadige poging tot ontzet zou aanwenden; dat zijne vloot bij de Fuik een loos alarm zou maken; dat hij met zijne gansche legermacht in den Haarlemmerhout zou aanvallen om de Spanjaarden te overrompelen; dat een vuurpijl èn het teeken tot den aanval èn voor de bezetting het sein wezen zou, om, door een welbestuurden uitval, die onderneming te ondersteunen.
—»Leve de prins! voor het vaderland! voor de vrijheid!« klonk het bij deze tijding door gansch Haarlem.
—»Den honger verduurd!—Hulp is nabij! de dood aan den Spanjaard!«—ging het van mond tot mond; en oogenblikkelijk werden alle noodige maatregelen genomen om het beraamde plan bevorderlijk te zijn. Twee duizend burgers en soldaten werden bestemd om op het gewichtige oogenblik den uitval te doen; allen zouden witte hemden aantrekken om daardoor voor elkander kenbaar te zijn. Mannen, vrouwen en kinderen waren den ganschen dag rusteloos in de weer, en uit veler hollen blik flikkerde een straal van moed; menige ontvleeste hand sloot zich in die van den vriend [140]of krijgsmakker, en uit meer dan één mond liet zich hooren: »God is ons eene Toevlucht en sterkte, de Heere zal ons helpen in het aanbreken van den morgenstond.«
Reeds had de klok des namiddags vier slagen doen hooren, toen Hasselaar met Asinga, Boreel, Van Duivenvoorde, Lancelot van Brederode en andere hoplieden zich op het plat gebeukte ravelijn nabij de Kruispoort bevonden.
—»Zie,« zeide de vaandrig, zijn scherpen blik naar den kant van de Zijlpoort wendende, »daar komt een briefdrager aan.«
Allen sloegen plotseling de oogen naar dezelfde richting. In aller gemoed rees tegelijk de vrees op, voor den mogelijken aanvoer des berichts, dat het voorgenomen ontzet niet kon plaats hebben; want als na een valen nevel, die lang in den verduisterden dampkring heeft gehangen, hier en daar zich een blauwe tint vertoont, dan vreest men zoo licht, dat het liefelijk blauw weer door grauwe wolken zal overdekt worden.
—»Ik zie niets dan ’t witte vendel op den toren,« zeide Brederode, »de twee zwarte van de Spaarnwouderpoort zijn afgerukt; en God geve dat zij er niet meer op komen!«
—»Ook ik zie niets, mijn vriend,« zeide Boreel; »ik mag hopen, dat uw gezicht u bedriegt.«
—»Neen,« hernam Hasselaar, »schoon mij de honger beet heeft, is mijn oog nog vast. Zie!« vervolgde hij, in eene meer linksche richting met zijn vlaggestok wijzende, »ik wed, dat het een der hoogvliegers is, die Bernaards heeft meegenomen. Kijk! hij daalt; hij gaat verder af; daar komt hij weer dichterbij; ik zie het te wel.«
—»Wat hebt ge dan voor een arendsoog?« zeide Brederode, »zoo waarachtig als ik leef, ik zie niets.«
—»Dat mangelt aan u, heer!« sprak de vaandrig, »zoo fluks zult gij ’t wel zien; langzaam komt hij dichterbij; zie nu, zie! maar hij schijnt niet slagvast: hij vlerkt van den een na den anderen kant.«
—-»Ook ik zie hem.« liet Van Duivenvoorde hooren en gelijktijdig riepen allen hetzelfde.
—»Verhoede de Hemel, dat het een jobsbode of zwarte kraai zij,« sprak Pellikaen, terwijl reeds Asinga naar zijn broeder snelde om hem van de nadering eener duif kennis te geven.
—»Wat nu?« riep Hasselaar. »Daar rijst hij op eens! De Spanjaard schiet er op! Help! hij tuimelt naar omlaag: hij is in de vlerk geraakt.«—Werkelijk zag men nu de duif, die een paar seconden tevoren nog klapwiekte, in draaiende kringen nedervallen. Allen, die het zagen, lieten een onbedwongen kreet van [141]schrik en spijt hooren; want men had maar al te duidelijk gezien, dat de duif weer het slachtoffer was geworden van ’s vijands lood.
—»Eilaas, dat is verloren spel,« riep de een.
—»Nu is het voornemen aan den vijand verraden,« riep een ander; en de meesten gaven hun leedgevoel in spijtige en wrevelmoedige klanken lucht.
—»Geen moed verloren,« sprak Van Duivenvoorde, »of heugt het u niet meer, hoe daags nadat de vijand zes onzer koeien doodgeschoten had, twee hoogvliegers zonder brieven in de stad kwamen?«
Maar hoezeer de een den ander gerust poogde te stellen, bleef nochtans in aller gemoed de vrees, dat de Spanjaard met het voornemen van den prins kon bekend zijn geworden. Te meer werd die vrees opgewekt, toen een halfuur later eene der Duitsche schildwachten tot den vijand overgeloopen was, en hevig gloeide ieders verontwaardiging bij dit bericht. Maar noch het eene noch het andere was te herroepen; men kon alleen het welgelukken van het ontzet den Hemel afbidden, die Nederland reeds zoo dikwijls had bijgestaan.
Intusschen was ongeveer te drie ure de baron Van Batenburg met zijne legermacht van Sassenheim naar Noordwijkerhout opgetrokken. Met geestdrift en vuur zou zich de prins zelf aan het hoofd gesteld hebben, hadden niet de zustersteden en de ridderschap van Holland, wel wetende, hoeveel er in dit stormachtig en gevaarlijk tijdstip, voor geheel het vaderland, aan zijn leven hing, hem gesmeekt, dat leven niet te wagen; men wilde niet, dat in zoo loeienden storm de groote stuurman het roer zou verlaten. Ook wilde Batenburg door een kloek en grootsch bedrijf de op de Haarlemmermeer behaalde schande uitwisschen, en—hij trok voort naar Haarlem. Zijn leger bestond uit vier duizend man voetvolk.—Velen van dit getal waren vrijwillige burgers uit de steden Leiden, Rotterdam, Delft, en de later zoo vermaarde Oldenbarneveld, den prins te dier tijd met eigen paard als ruiter dienende, trok mede uit, hoewel sommigen willen, dat hij te Zoetermeer ongesteld werd. Zeshonderd ruiters werden door Gasper van der Noot, heer van Karlo aangevoerd: zeven veldslangstukken en halve serpentijnen maakten het geschut uit, en men voerde vierhonderd wagens met krijgs- en mondbehoeften voor de uitgehongerden mede, terwijl het leger, om de Spaansche verschansingen te veiliger te kunnen naderen, voorzien was van sterke, voor het musketvuur ondoordringbare planken.
Reeds lang heeft de avond zijn sluier over Haarlem uitgespreid. [142]Reeds heeft de klok twaalf slagen doen hooren, slagen even dof en hol als de honger zelf—en nog wordt er niets gehoord, wat aan de belegerden een ontzet voorspelt. Geene enkele star, niets dan het akelig bleeke licht van de onheilspellende komeet, vertoont zich in veler oogen als een verderflijk monster aan den hemel, het is donker als in veler ziel; maar niemand, die thans in den slaap vergoeding voor den honger wil zoeken. Jong en oud is in beweging; velen ook hebben den bijbel opgeslagen als de beste fakkel op den donkeren levensweg. Maar de meesten kruisen door Haarlem’s wijken of verdringen zich op de omvergeworpene wallen om den vuurpijl te zien opgaan; de eene borst klopt daar tegen de andere; met tranen in de oogen drukt menige moeder haren zoon aan den angstig jagenden boezem; van honderden lippen klinkt het afscheid; want de verdedigers staan in slagorde, met de magere vuist aan het rapier, om, op het bepaalde teeken, op den vijand aan te vallen.
—»Deze nacht brengt ons leven of dood;« zeide Van Duivenvoorde tot Lancelot van Brederode. »Zoo ik kom te vallen, mijn vriend!« en hij drukte hem mannelijk teeder de hand; »zoo het lot u mijne vrouw doet ontmoeten, zult gij haar mijn laatsten groet dan overbrengen? Haar zeggen, dat ik met haar naam op mijne lippen gevallen ben voor de vrijheid der stad? Zult gij haar dan troosten—helpen? Ik weet het, gij hebt mij dit reeds op handslag beloofd; maar mijn laatste uur is mogelijk nabij; want toen ik zooeven mijne kinderen in den slaap kuste, was het alsof hunne bleeke trekken mij zeiden: »Vader! het zal de doodsnacht voor u zijn.«
—»Laat af, mij de ziel nog meer te schokken;« sprak Brederode. »Sinds ik als Watergeus den Spanjaard bevocht, werd mijn gemoed al ruwer en met dikker schors bedekt, maar onder die schors is de kern niet verdwenen; die kern is mijn hart; dat hart werd zoo week, toen mijne vrouw mij, een uur geleden, om den hals hing, dat ik mij met geweld moest losrukken om niet te wankelen, nu er meer dan ooit kracht gevorderd wordt. Ziedaar mijne hand, vriend, en nu geen woord er meer van.«
De druk van die hand was zoo innig, zoo warm, die werd zoo vurig beantwoord, dat men niet dieper in het gemoed behoefde te dringen, om er te lezen, dat beide heldhaftige verdedigers zeer getroffen waren. Geene verdere woorden roerden dan ook deze snaar aan; men sprak weder over het al of niet gelukken van Batenburg’s tocht.
Verschillend en wijd uiteenloopend waren de gevoelens en gesprekken [143]daarover gedurende het dralend voorthinken van den nacht. Intusschen had de baron Van Batenburg met zijne troepen te Noordwijkerhout tot middernacht uitgerust. Na openbare gebeden was hij verder op weg getrokken naar het vijandelijke leger in den Haarlemmerhout. Zijne voorhoede bestond uit de eene helft der ruiters, op deze volgde het gros der burgers uit de verschillende steden, benevens het geschut en de beweeglijke borstweringen; voorts de Schotsche, Engelsche en Fransche soldaten met de ammunitiewagens en levensmiddelen, terwijl de achterhoede uit de andere helft van de ruiterij bestond.
Het was ongeveer één uur in den nacht geworden en—nog zag of hoorde men niets.
—»Het opzet is verkraaid,« riepen eenigen, »de Spanjaard trekt den baron tegemoet, en het zal ons geen baat geven.«
—»Vertrouwt op den Heer en weest moedig,« sprak Steenbach. »Hoog is de nood; maar deze nacht zal uitkomst geven: onze vijanden zullen verstrooid worden als het kaf voor den wind.«
—»Neen, onze verlossers blijven verre van ons,« zeide Pellikaen tot Michiel en den vaandrig Schatter. »Het zal zwarter nacht voor ons worden dan ooit.«
—»Banden des doods hebben ons omvangen,« sprak bij zich zelven de onbekende, die met zijn geducht tweesnijdend slagzwaard gewapend, gereed was, zijn leven duur te verkoopen, doch die een voorgevoel had van de mislukking; »banden der hel, strikken des doods wachten ons: rondom ons is de duisternis der natuur, wolken des hemels; de verlossers zijn er wel; maar de Heere antwoordt hun niet; de Heer zendt zijne pijlen uit en zal hen verstrooien; Haarlem zal ondergaan; het zwaard toeft ons.«
Maar met de witte kleeding over hunne rustingen stonden daar toch de soldaten en burgers, en het was, alsof men in dien nacht eene schaar van geesten uit het graf verrezen zag om vernieling aan te richten. Nog nooit waren zooveel verschillende hartstochten en aandoeningen op een en hetzelfde tijdstip werkzaam. De vroomheid, die hare stille beden deed opklimmen, stond naast de ruwe borst, die den vijand verderf en dood zwoer. Hier deed het uitgevaste lichaam de ziel geweld aan, om nog eene korte poos met het gebrek te kampen, op hoop, dat de verlossing nabij was; daar gaf de honger, die aan redding wanhoopte, zijn angst te kennen door menigen rauwen en hollen kreet. Ginds zag men het leven, omringd door den dood; de hoop naast de vrees, de duldelooze verwachting naast de slingeringen der onzekerheid. Nu eens meende men op verren afstand een ruischend gewoel te vernemen, [144]niet ongelijk aan het beuken van de baren op het strand: dan weder was het, als hoorde men een knallend musketvuur, dat door de echo’s wederhaald werd; maar op eens was alles weder stil als te voren, en het eene vermoeden werd door het andere vervangen.
—»Wat ruik ik,« zeide Hasselaar op eens, juist toen het halftwee sloeg »het is als eene brandlucht.«
—»Ik ruik het ook;« sprak Pellikaen, »verhoede God, dat een kwaadgezinde hand iets euvels sticht.«
—»Wat het zijn mag,« sprak Boreel, die zooeven van Anna Elsen teruggekeerd was; en de oogen naar alle richtingen wendende, trachtte hij te ontdekken, of hij wellicht uit de eene of andere woning eene vlam zag oprijzen, door vrees, wanhoop of boozen moedwil ontstoken.
—»Onderzoek wat het wezen mag,« beval Ripperda, »het is eene brandlucht, waarvan de oorsprong niet veraf zijn kan.«
Aanstonds snelden eenigen van de Houtstraat uit in onderscheidene richtingen door de stad. Van der Laan deed met den ganschen magistraat overal onderzoek, waar men eenig onheil vermoeden kon; doch nergens was eenig spoor van brand te ontdekken; zoo strafbaar toch woedden ook boosheid of wanhoop niet.
—»Neen! het is smook, die van den Houtkant aantrekt,« riepen eenigen tegelijk, »het is de Spanjaard, die het ons brouwt.«
Eensklaps rees er bij Ripperda een vermoeden op, dat maar al te zeer bewaarheid werd, ofschoon hij zich wel wachtte, er een zweem van te laten blijken. Ook wordt de stilte, die tot nu toe geheerscht had, plotseling door een algemeen rumoer van den Fuikkant vervangen. Dat waren de schepen van den prins, die ingevolge het ontvangen geschrift, hun loos alarm aanvingen. Nu eens had er op deze eene losbranding uit een enkelen vuurmond plaats, dan weder schenen al de slangstukken tegelijk zich te doen hooren, en inmiddels vermengde het geschater der krijgstrompetten zich met het dommelend tromgeroffel. Dat oorverdoovend geraas herinnerde aan de Haarlemmers den nacht, toen Jeronimo Tseraarts zich door het midden van Bossu’s vloot den weg baande; toen reeds werd den prins de tijding gebracht, dat de nood der belegerden van dag tot dag klom, en—sedert dien nacht waren reeds drie weken verloopen. Toen had men gebrek aan mondbehoeften, en sinds dien nacht was aan twintig duizend ingezetenen geene spijs meer gezonden. Snel dus aan, Batenburg, met uw leger! Laat den vuurpijl de lucht doorklieven! dan storten de schimmen van Haarlem zich op hunne vijanden, en terwijl zij [145]aan de eene zijde aangrijpen, vernielt gij hen aan de andere; dan wordt de Spaansche macht gekneusd, en—-de langbeproefde vest ontzet.
—»Ik bespeur niets,« zeide de Waalsche hopman Rosoni, die nabij de Zijlpoort post had gevat.
—»Ik zie niets, wat naar een vuurpijl gelijkt,« riep de ritmeester Enkhuizen, die zich tusschen de Leidsche Waterpoort en de Kleine Houtpoort geplaatst had.
—»Niets!« zeide op somberen toon de Franschman Bordet, »smook ruik ik, en« voegde hij er binnensmonds bij: »het ontzet zal niet dagen; de dood wacht ons, tenminste mij.«
—»Beklim den toren, Hasselaar!« beval Ripperda, »en zoodra gij of de wachters den pijl ziet, steekt gij uit den omgang een fakkellicht.«
IJlings verwijdert zich de vaandrig om aan het bevel te gehoorzamen, terwijl honderden zich tegelijk op ieder punt van den wal plaatsen, om Batenburg’s sein te ontdekken. Te vergeefs evenwel; niemand ziet den vuurpijl, en echter is het reeds twee uren in den morgenstond. Wel hoort men onverpoosd het alarm op de prinselijke schepen, maar niets kondigt den aanval der verlossers aan. Menig burger snelt van oogenblik tot oogenblik naar zijne woning, om er aan een grijzen vader of eene vrouw de tijding te brengen, dat er geene hulp daagt, en uit menigen mond stijgt dan de bede op: »Vader in den Hemel! hoor ons gebed; verberg U niet voor ons smeeken; wees onze redder in den bangen nood!«
Maar vergeefs, dat de belegerden waken en bidden; vergeefs, dat zij in de verheven wanhoop der dapperheid gereed staan om zich op den vijand te storten. Vergeefs, dat zich Ripperda overal bevindt, waar zijne tegenwoordigheid gevorderd wordt om de orde te onderhouden of dwaze stappen te voorkomen. Kon het oog door den donkeren nacht diep tot in het Haarlemmerhout dringen, men had er het talrijk Spaansch leger in slagorde gezien. Vijf duizend voetsoldaten en driehonderd ruiters hebben zich op een punt vereenigd; een groote hoeveelheid vochtig stroo is in brand gestoken; dikke wolken rook zullen daardoor den vuurpijl onzichtbaar maken. Maar al te zeer toch hebben èn de duif èn de Duitsche overlooper den vijand met het plan bekend gemaakt. Vijf duizend andere voetsoldaten en vijfhonderd ruiters onder Jean Baptist del Monte zijn westwaarts naar den duinkant gezonden; bij het eerste schot zullen deze dwars over den heerbaan aanrukken en de Batenburgers in de linkerflank aangrijpen. Zes regimenten van Montedoca, Liques, Capres, Fronsberger en Polwijler, [146]allen onder aanvoering van Romero, zijn gereed, Batenburg in de rechterflank aan te tasten. De overige Spanjaarden staan in slagorde binnen de legerwallen. Batenburg’s nederlaag zal ontzettend wezen; heel Holland zal er den rouwkreet over aanheffen.
Eenige minuten nog en—de St.-Bavo’sklok zal drie slagen doen hooren. Terug Batenburg! terug! want uw ondergang is nabij.
Maar reeds is hij tot aan het Manpad genaderd, waar eenmaal Witte van Haamstede de Vlaamsche overmacht kneusde en aan zijne landgenooten de onafhankelijkheid gaf. Batenburg houdt er stand en stelt zich in gereedheid. Maar.... opeens buldert het Spaansch geschut; van alle kanten stormt de overmacht op hem aan. Zijne ruitervoorhoede rent inmiddels voort in den Haarlemmerhout en—de vuurpijl gaat op. Maar door den rook kunnen de Haarlemmers het niet zien; de onzekerheid groeit er met iedere minuut; geen ontzet daagt.
—»Zoo waarachtig als ik leef,« zegt Lancelot van Brederode, »ik hoor de geuzentrompetten; Batenburg is in den Hout!«
—»Onze verlossers zijn in gevecht!« roepen mannen en vrouwen. »Hoort! dat is de geuzenmarsch! Rukt uit, soldeniers! redt gij ons van nacht niet, dan moeten wij allen vergaan.«
—»Uit de vest! uit de vest!« schreeuwt Vardeur, die, als een razende, met zijn rapier in de vuist, heen en weer rent, »slaat dood al de Spanjaards! nu, of het is te laat.«
—»Des doods wie dit waagt, zonder mijn bevel!« zegt Ripperda, »het kan valsch alarm zijn. Maar—de onzekerheid duurt te lang! Wie heeft lust, zijn leven te wagen en ons kondschap te brengen van waarheid of list?«
—»Wij!« roepen eenige der hoplieden en officieren als uit een mond; »die onzekerheid is banger dan de dood.«
Na een kort en krachtig beraad nemen de onbekende en de kapitein Dirk Matthz. Schatter met eenige burgers de taak op zich, om op verkenning uit te gaan. Op last van Ripperda begeeft zich Brederode met eenige soldaten in eene andere richting en met hetzelfde doel uit de stad, en met niets dan hunne rapieren gewapend, sluipen zij zoo snel mogelijk langs de buitenste aardverschansingen.
—»Ik ruik den damp te meer,« zegt intusschen Pellikaen. »Het plan is verraden! een uitval ware de dood.«
—»Ik hoor den geuzenmarsch niet meer,« zegt een ander; »zoo Batenburg in aantocht is, dan is hij nog ver af.«
—»Of reeds verslagen,« herneemt Pellikaen. [147]
Dit laatste was gedeeltelijk waarheid. Batenburg’s voorhoede was door de ontzaglijke nabij het stroo geschaarde macht van Spanjaarden gestuit. In een oogenblik zijn de heeren van Kloetingen, van Karlo en Balthazar van Zurk verslagen; de Spanjaard breekt door de slagorden, doet de ruiters, reeds door struiken en geboomte belemmerd, als kaf voor den wind verstuiven; en ruiters en voetvolk, verdeeld en verspreid, werpen zich, bij het Manpad, op hunne eigene krijgsbroeders, wier eenheid van gelederen nu ook in weinig minuten verbroken is. Ontzettend klinken kreten van: »vlucht, vlucht!« want van rechts en links en van voren wordt Batenburg door de Spanjaards besprongen. Hier woedt het zwaard, daar het geschut; de een verdringt den anderen, en de baron, door een aanstuwenden hoop achtervolgd, stort bij den overtocht eener brug in het water, om den dood te vinden. Te voet en te paard stuiven de Spanjaarden verdelgend op de vluchtenden in, en—binnen weinige oogenblikken zijn zevenhonderd soldaten en burgers uit verschillende steden van Nederland verslagen. Jeronimo Tseraarts, die zich bij den noodlottigen tocht bevindt, wordt zwaar gekwetst, doch het gelukt hem, de woede zijner vijanden binnen Leiden te ontkomen. De voerlieden der ammunitie en spijswagens, met hun gespan naar de richting van de Vogelenzang de vlucht genomen hebbende, valt de gansche buit, benevens negen vaandels en acht stukken geschut den vijand in handen; en wanneer de duisternis velen op het gebroken land niet behulpzaam geweest ware, dan zou de nederlaag nog grooter zijn geweest.
Vergeefs bleven de belegerden naar het sein van Batenburg, of naar kondschap van de uitgetrokkene kleine afdeelingen wachten. De spanning echter duurde niet lang; want zij, die ter verkenning waren uitgegaan, keerden spoedig terug en—zij droegen het lijk van den moedigen kapitein Schatter. Zij waren doorgegaan tot op de hoogte van het tegenwoordige Bellevue, waar toen eene laan liep tot aan het Dronkenhuisje—thans Eindenhout aan den Heerenweg. Aan den kant van het gewezen gasthuis over de Houtvaart aan den duinkant, waren zij door eenige vijanden aangevallen. Aanstonds was Schatter doodelijk in de borst getroffen geworden en—men had het alleen aan den moed van den Eenoog te danken, dat deze met het lijk en de overigen in de vest terugkeerde.
Behalve de smart over den gesneuvelden verdediger, kon hij nog daarenboven niets medebrengen, dan een bijna zeker geworden vermoeden aangaande Batenburg’s nederlaag. [148]
Wat er echter aan die zekerheid nog ontbrak, werd reeds vroeg in den morgen door een huiveringwekkend tooneel aangevuld.
Zwijgend hadden velen elkander de hand toegereikt en waren bedroefd teruggekeerd naar hunne woningen, om er opnieuw met het gebrek te worstelen en den dood van den braven Schatter mede te deelen. In of nabij de wachthuizen bevonden zich vele der verdedigers, die nedergeslagen hunne wapenen beschouwden en met schrik de hitte van den dag verbeidden. Met Asinga en anderen bevond zich Ripperda bij het wachthuis aan de Zijlpoort en ieder gaf er, naar zijn karakter, zijn bitter leedgevoel lucht, terwijl ook velen in doffe stompheid daar zaten en alle hoop schenen verloren te hebben.
—»Mort niet tegen God, mannen!« zeide Ripperda, tot sommige moedeloozen, »nog is uw leven niet verloren. Een uitval zou de dood zijn geweest; dankt veeleer, dat gij het leven nog hebt om het op eene andere wijze te kunnen redden. Ik zal er u het middel toe aanwijzen.«
Nauwelijks had hij dit gezegd, toen zich een geroep aan eene der schildwachten liet hooren.
—»Sergeant van de wacht!« klonk het dof. Deze begaf zich naar de schildwacht, en keerde vervolgens terug met de boodschap, dat er iemand van den vijand voor de poort stond en op smartelijken toon schreeuwde, om binnen de vest te worden gelaten.
Nadat Ripperda er toestemming toe gegeven had, werd hieraan voldaan; doch allen deinsden eensklaps huiverend van afschuw terug, toen men een slachtoffer van de onmenschelijkste wreedheid voor oogen zag, een jongmensch, geheel met bloed bemorst, en aan wien de Spanjaard neus en ooren had afgesneden.
—»Mijn God!« riep Ripperda, door eene rilling aangegrepen, »wat zie ik? Ongelukkige! wie zijt gij? Wat wilt gij?«
—»Ik ben een burger van Ter Goude,« antwoordde de verminkte, op pijnlijken en hartroerenden toon. »Ik trok vrijwillig uit tot uwe hulp; maar de meeste manschappen zijn bij het Manpad verslagen. Met vele anderen ben ik gevangengenomen; zoo heeft men mij nu mishandeld, en mij als een hond naar deze vest gejaagd, om u kondschap te doen van onze volle nederlaag.«
—»Dat schreeuwt bij God om wraak!« riepen de meesten als uit één mond.
—»Haalt meester Claasz! hij kome terstond,« sprak Ripperda, »de ongelukkige moet bijgestaan worden.«
—»En wat mij het bitterst valt,« hernam de verminkte, »is, dat ik de brenger van zooveel ramp zijn moet; met grooten moed [149]en hope trokken wij uit om deze vest bij te staan, maar alles is den vijand in handen gevallen, en geene hulp van menschen zal meer mogelijk zijn.«
—»Wij kunnen niets zonder den bijstand van God,« zeide Ripperda, »maar God zal ons niet verlaten, en schoon door honger geprangd, hebben wij nog hoop en moed.«
Weldra kwam meester Claasz. De beklagenswaardige bode werd door dezen bijgestaan; doch toen reeds de akelige bloedkleur verdwenen was, huiverde nog de ruwste soldaat bij den aanblik van zulk een misvormd gelaat; maar ook de tanden van zoovelen, die sedert lang geene spijs hadden vermaald, knarsten van verbittering op elkander, en menige mond kon den uitroep niet bedwingen: »Dat Gods wraak den Spanjaard treffe!«
Het verhaal van den ongelukkigen jonkman van Gouda kwam met het voren vermelde overeen; en nog vóór den middag bracht eene duif van den prins een geschrift aan, dat maar al te zeer de ontzettende nederlaag van Batenburg bevestigde.
Meer dan ooit achtte Ripperda eene vergadering van hoplieden en officieren der burgerij noodig. Deze had dan ook des namiddags in de Doele plaats, en—geen wonder, dat op veler gelaat eene wolk van moedeloosheid zichtbaar was.
—»Broeders in leven en dood!« zoo sprak Ripperda, allen aan. »Niet slechts Haarlem, heel Holland zal rouw dragen over de neerlaag van den baron. Dat verlies is groot, maar nog hebben wij niet alles verloren; want nog rest ons de Eer. Ik lees kommer en ellende op menig gelaat, en waarlijk niet ten onrechte. Bedenkt echter, dat de eenige hoop om die te lenigen, in de handhaving van onzen moed besloten is.«
—»Zie!« ging hij voort, en hij wees op den gebroken roemer, dien de prins hem als bevelhebber der stad had gegeven, met last om de plaats aan niemand te leveren, voordat hem de wederga, op het deel passende, vertoond werd, »dit is mijne vraagbaak; dat het ook heilig zij in het oog van u allen. Spreekt, zijt gij gezind als ik, om liever van honger te sterven, dan door een flauwhartig woord den moed van duizenden uit te blusschen? als ik gezind, om te overwinnen of te sterven met roem?«
Sommigen, die gekomen waren, om woorden van zwakheid of moedeloosheid te spreken, zwegen. Maar de Duitsche hopman Felttweifel het woord opnemende, zeide:
—»Het zal weinig baten, heer, dat wij gezind zijn, om van [150]honger te sterven; want ik zie geene kans om de soldeniers tevreden te stellen; zij zeggen, dat zij zich wel verkocht hebben om te vechten, maar niet om te sterven, als er kans tot leven is. Zij willen een verdrag met den vijand, en mij dunkt ook, heer, dat zij reeds genoeg geleden hebben. Wie kan nog langer den honger en het gebrek weerstaan?«
—»Er kan niet langer geleden worden,« voegde de hopman Bebekoth er bij, »de mensch is niet van ijzer of staal; wij moeten bezwijken onder zooveel ellende, en hopman Steenbach zegt, dat de Spanjaard tot een eerlijk verdrag is geneigd.«
Ook nog een paar anderen spraken in denzelfden geest, en weer wilde Ripperda het woord opnemen, toen ieders oogen gericht werden op eene brandende kaars, welke een bediende in de zaal bracht. Men zag, hoe de edelman Bordet haar met drift aannam en voor zich op de tafel plaatste, hoe hij vervolgens een verheven fonkelenden blik op de vergadering sloeg, en tegelijk den mond opende.
—»’t Is waar,« sprak hij met treffenden nadruk, »onze helpers zijn verslagen; maar nog wij niet. Weg met de taal van kleinmoedigheid en lafheid: geen ramp of kommer zoo groot, geene pijn zoo scherp, dat een wakker gemoed die niet verduren zou.«
Vervolgens de hand in de flikkerende vlam stekende, en haar aan derzelver verzengenden invloed overlatende, voegde hij er bij: »Ben ik niet een vrij man? Wat kan mij terughouden, dit lid te verbranden? Dat deed de Romein Scaevola; dat doet ook de Franschman Bordet; want schoon vreemdeling, voor Haarlem’s roem en heil klopt zijn hart. Geene lafhartigheid! leve Ripperda! moed en volharding; want dit zweer ik, nooit zal de Spaansche beul de hand aan mij slaan.«
Nog hield hij de hand in de vlam; geen woord van smart kwam over zijne lippen; geen enkele pijnlijke trek plooide zijn mond; veeleer scheen het den vurigen gloed zijner blikken nog te verhoogen, de heldenvlam in zijne ziel nog aan te wakkeren. Reeds verspreidde zich de brandwalm door het vertrek, toen de jonge Hasselaar te voorschijn springende, uitriep: »Genoeg, mijnheere Bordet! uw moed overtreft den onzen; bewaar die hand voor den Spanjaard!« En wanneer de vaandrig het kaarslicht niet weggenomen had, zou misschien Bordet het geteisterde deel, zonder eene klacht, tot asch hebben laten verteren.
—»Gij zijt een Romein!« sprak Ripperda, hem met geestdrift naderende: »Ja, ik weet het, uw hart klopt niet van [151]eigenbelang. Met zulke helden kan Haarlem niet vallen. Heer Bordet, gij hebt gesproken uit mijn gemoed. Ja, de man van waarachtigen moed kan alles verduren. Met onverzettelijken wil tart hij pijn, honger, dood!«
—»Geen verdrag met den Spaanschen beul!« spraken ook Van Duivenvoorde en Brederode, als uit één mond, »ons liever begraven onder de wallen, of gestorven met het zwaard in de vuist.«
Opeens wordt de deur der zaal opengerukt en treden burgemeester Van der Laan en Kenau Hasselaar binnen. Eene eerbiedige krijgsmansgroete van allen; de eerste treedt onmiddellijk naar Ripperda, en spreekt hem, het hoofd ontblootende, aldus aan:
—»Thans, heer Ripperda, moet het pleit worden beslist. Ik heb hier en ginds door de stad gekruist, en de meesten zijn gezind, zich een uittocht te banen; want de nood prangt hun zeer. Reeds dertig vrouwen en kinderen zijn door den honger bezweken en met ieder uur zal het getal der slachtoffers aangroeien. Gij, als bevelhebber, hebt het plan wellicht reeds voorgeslagen, en ik, als hoofd van de burgerij, kom het ondersteunen. Met vereenden wil en kracht de wankelmoedigen geschraagd.«
—»Een oogenblik vroeger,« antwoordde Ripperda, op Bordet wijzende, »en gij hadt niets meer behoeven te vragen. Nooit moet men kunnen zeggen, dat niet alles is gedaan, wat men kon.«
—»Ook mijn geheele vendel is tot den uittocht bereid,« sprak Kenau Hasselaar, beurtelings met verhevene rust en warme geestdrift; »maar, ik smeek, eene zaak ga voor alles,« voegde de vrouw er bij: »Geen oude van dagen, zwakke moeder of kind worde achtergelaten, of het vendel van Kenau houdt zich terug. Er is vrees onder de gemoederen, dat dit het plan mocht zijn, denkende, dat de vijand dezulken wel sparen zal. Maar wij kennen dien vijand. Niemand dus achtergelaten, dat bidde ik, of door al de wijken zouden wanhoop en radeloosheid groot zijn! Wee den lafaard, maar wee ook vrouw of man, dien het van ’t harte zou kunnen, onschuld en zwakheid aan de wreedheid over te geven; want bij den Hemel! dan liever den vijand in de vest gelaten, en huis aan huis van dezulken verdedigd, zoolang ik kan. Bezweer mij dus bij dit heilig boek—en hier haalde zij een bijbel te voorschijn—dat niemand aan zijn lot zal worden overgelaten; hoort mijne vurige bede in dezen kring: »Uittocht voor allen of uittocht voor niemand: van ijzer en staal zij de moed; maar week het gevoel van het hart.« [152]
—»Edele vrouw!« zeide Ripperda. »Niet anders is mijn besluit. De taak moge er zwaarder door worden; maar waarom zou ook Holland geene Winkelrieds hebben? Ook wij werpen ons, als hij, in ’s vijands gelederen; ook wij banen met onze lijken aan vrouwen en kinders een weg.«
Een oogenblik stonden nu Ripperda, Kenau en Van der Laan, met de oogen naar den Hemel, als baden zij dien om nieuwe kracht, na reeds zooveel schokken te hebben doorstaan. Vervolgens naderde Boreel Haarlem’s heldin afzonderlijk en zeide tot haar met geestdrift:
—»Kenau Simonsz, gij kent mijne Anna; gij weet, wat haar terughield, onder uw vendel te behooren. De man, aan wien haar volle hart hing, is van haar gegaan; ik moest hare smart over zijn dood eerbiedigen, en sprak niet meer over mijn vroegeren wensch. Greep zij dus bus noch rapier aan—zij deed daarentegen aan de zieken en gewonden, wat zij vermocht. Maar nu geldt het de groote taak—vrijheid of de dood. Bij den uittocht zal zij onder de gewapende vrouwen gerekend worden; dat is mijn wensch, en het zal ook de hare zijn. Sta dus toe, wakkere vrouw, dat zij van dit uur af onder uw vendel behoore; dat ook zij gewapend uittrekke op leven en dood. Sta mijne bede toe, zoo ga ik onverwijld tot haar.«
Bij Kenau vonden deze woorden bijval, en nauwelijks had zij het verzoek toegestaan, of men las eene verdubbelde geestdrift op Boreel’s gelaat. Vervolgens nam andermaal Ripperda het woord, om zijn plan tot den uittocht nader bloot te leggen. Zij, wier moed verflauwd was, brachten na het bovengeschetste geene tegenwerpingen meer in; want zij vreesden de billijke verontwaardiging van Bordet en Ripperda; zij gevoelden hunne minderheid, evenals de luipaard zijne minderheid tegenover den leeuw. Zij stemden vóór den uittocht; maar inwendig hadden zij het anders besloten. [153]
Wat reeks van wondren, nooit te melden!
Wat ongelijkbre heldendaan!
Neen, nooit kan ’t nageslacht vergelden
Al ’t geen ge, o stad! thans uit moet staan.
’k Zie hier meer dan Romeinsche grootheid,
In strijd met afgerichte snoodheid:
De geest van ’t kwaad bestrijdt het licht.
Ach, Haarlem! ’t voedsel is verslonden,
Geen aas wordt meer tot spijs gevonden,
En ’t uitgehongerd Haarlem zwicht.
Helmers.
De zon van Vrijdag den tienden Juli was nauwelijks opgegaan, toen Ripperda uitgeput, doch moedig als altijd, met zijn broeder Asinga aan het vensterraam zijner kamer zat,—of liever zich op een stoel had laten neervallen, om het laatste geschrift van den prins nog eens aandachtig te doorlezen.
—»Neen, Asinga!« zeide hij, na eene poos over den uittocht gesproken te hebben, »zonder zijn BEVEL in der eeuwigheid niet. Toen ik hem trouwe zwoer en gehoorzaamheid, besefte ik al het gewicht van dien eed. Van Unico, den stamvader van ons geslacht, tot op dezen dag, heeft geen Ripperda zich door ontrouw of lafheid besmet. Al stond gansch Haarlem gelijk een eenig man tegen mij op; al dwong men mij met het rapier op de borst, de stad den Spanjaard in handen te geven, ik zou uitroepen: [154]»Doorstoot deze borst, maar zonder ’s prinsen bevel geef ik haar nooit.«
—»En zoo dat bevel komt, mijn broeder!« sprak Asinga, »hoe zal het u dan wezen?«
—»Dan.... o, mijn God!.... dan.... ja, dan zal ik gehoorzamen,« hernam Ripperda. »Maar zwaar en bitter zal het mij vallen. Laat hij echter het lot der stad in mijne handen, dan besluit ik nimmer tot de overgaaf; dan laat ik de beslissing aan den magistraat en aan de bevolking zelve over; want altijd zal mijne stem wezen: »Liever de dood.« Heugt het u nog, Asinga! toen ik van Genèves hoogeschool wedergekeerd, den weg van Winsum naar Sneek met u opsloeg? Het was bij die Vlieterp: Met opgetogen zin deedt ge mij ’t verhaal van uwe minne voor jonkvrouw Kater, en heugt het u nog, wat ik toen sprak?«
—»Vraag niet of het mij heugt!« was het somber antwoord, »maar al te wel. Gij zeidet, dat uw hart met wee was vervuld over ’t lot van ons vaderland; dat gij het rapier tegen Spanje gingt voeren, en dat gij geen band van liefde zoudt knoopen, voordat het vaderland vrij was. Eilaas! had ik uw voetspoor gedrukt, mijn gemoed zou soms niet bitter bewogen zijn over het toekomstig lot van mijne vrouw en den jongen Focco; want gij weet het, Wigbold! naast haar is de kleine Focco al mijn levenszoet.«
—»Ik weet het, mijn broeder! Hoe dank ik dus God, Die mij sterk deed zijn in mijn besluit. Nu heb ik geen schroom, Asinga, dat teere banden mij zullen terughouden van mijn plicht. Nu kan ik sterven voor het vaderland, voor het vaderland alleen, en dat zal ik doen zonder vrees, als het Gods wil is. Och! of mijn sterven tot Holland’s heil en vrijheid mocht zijn!«
—»Mijn broeder!« zeide Asinga, het oog door het vensterraam slaande, »hoort gij dat geschreeuw om brood wel? De benauwdheid, de ellende van het volk klimt ten top.«
—»Ook dat weet ik, en mogelijk geen gemoed, dat er zoo bitter door bewogen wordt als het mijne. Ziedaar mijn ontbijt, Asinga! Lang heeft men mij gebeden, dat ik mij voeden zou met het laatste brood, en ’t is waar, het luttel deel, dat mij nog restte, was niets voor zoo velen. Maar gisteren heb ik weerstreefd; ik heb den lesten kruimel weggedeeld, en ook dit geef ik hun ten beste met geheel mijn hart.«
Het voorwerp, waarop Ripperda bij deze laatste woorden met de hand wees, bestond in een stuk paardenvleesch, dat nog veelal het voedsel van de aanzienlijken uitmaakte, doch slechts in geringe hoeveelheid voorhanden was. [155]
—»Daar zie ik Kenau,« sprak Asinga, »en de vaandrig vergezelt haar; zij schijnen herwaarts te komen.«
—»Zij is mij welkom, de moedige vrouw,« zeide Ripperda; »och! of allen haar in kloekheid van geest en hart gelijk waren!«
Een oogenblik daarna traden werkelijk Kenau en de jonge Hasselaar het vertrek van den bevelhebber binnen, en alleen Ripperda’s groete bewees de hooge achting, den eerbied en de vriendschap tevens, die hij Haarlem’s heldin toedroeg.
—»Eenige minuten later en gij hadt mij in uw huis gezien,« sprak Ripperda, haar een stoel aanbiedende; »maar wat zie ik, mijn vriend!« ging hij voort, zich tot Hasselaar wendende: »ik lees wrevel in uw oog;—wat is u weervaren?«
—»Gij gist wel, edele heer!« antwoordde de vaandrig, met de krampachtig geslotene vuist naar de richting van de Kruispoort wijzende, »ga naar den wal, en zie, wat de Spanjaard gedaan heeft. Een tal van bloedige hoofden heeft hij binnen de vest geworpen, en alsof mij ’t hart niet genoeg breekt bij dat schouwspel, zoo vertoonen zich op de kat de negen vendels, bij het Manpad veroverd. Dat gezicht is niet duldbaar voor een vaderlandsch gemoed. Laat mij uitrukken met eenige wakkere soldeniers! dat wij de geuzenvendels terugwinnen of er bij vergaan!«
Terwijl de achttienjarige held aldus sprak, fonkelde er een edel, manhaftig vuur in zijne blikken. Het bleeke zijner wangen werd door een lichten blos getemperd; zijne gebaren drukten eene treurige gemoedsbeweging uit;—want hij wist bijna met zekerheid, dat de bevelhebber zulk een uitval niet gedoogen zou.
—»Het valt hard,« sprak Ripperda, »dien hoon te verduren; maar het moet, Hasselaar! Geen dergelijke uitval kan ons baten! de laatste krachten blijven gespaard tot de groote en wichtige taak!«
—»Restte mij slechts kruit, hernam de vaandrig, »de standaards, die nu de victorie kraaien over het ongeoefend leger van den baron, zou ik van de kat mikken; eilaas! de honger pijnt mij zoo zwaar niet als dat ik, bij gemis van kruit, mijn goed geweer als een nutteloos wapen heb moeten wegwerpen. Heer Ripperda, dat grieft mij feller dan de dood!«
—»Verkrop ook dit,« hervatte Ripperda, »weinige uren nog, en het oogenblik is daar, dat de bovenmenschelijke kracht der wanhoop zich vertoonen zal. Zijt gij tot den uittocht gereed, Hasselaar? Kenau Simonsz! is ook uw wakker vendel geheel gewapend tot de groote taak?«
—»Ik heb mijne kling gewet,« antwoordde Hasselaar, »want [156]mijn musket, dat mij niet meer dienen kan, heb ik weggesloten, ik ben gereed.«
—»Mijne vendel,« antwoordde Kenau, »wacht slechts op uwe bevelen. Maar eerst zullen allen nog het woord van God aanhooren, en de laatste liefdemaaltijd des Heeren versterke onzen moed en ons vertrouwen op God.«
—»Ja,« zeide Ripperda, »eerst zullen wij ons allen voor God neerbuigen, en vurig bidden; want hoe zwak wij ook wezen mogen, wij zullen sterk worden, waar God met ons is.«
Vervolgens sprak men weer over den uittocht. Zeven vaandels haakschutters zouden als voorhoede eene opening door het leger van den Spanjaard beproeven; vrouwen, grijsaards en kinderen moesten hen volgen, en deze zouden door negen andere vendels, als achterhoede worden beschermd.
Nadat Kenau dus de nieuwe verzekering had, dat niemand zou worden achtergelaten, verliet zij Ripperda, en al spoedig heerschte er door al de wijken een bedrijvig en somber gewoel; want Haarlem was nu niet ongelijk aan eene groote kiel, die, op eene gevaarlijke bank verzeild, aan al de schepelingen den dood voorspelt.
Over plein en markt, over gracht en straat dwalen de hongerige schimmen. In de wijken, waar men vroeger het geklepper der weefgetouwen, het gesnor der spinnewielen en het vroolijk lied der arbeiders hoorde, vervult thans het dof gekerm van velen, om voedsel dat niet te vinden was, de lucht. Hier ziet men een paar vrienden of bekenden elkander de ontvleesde hand toesteken, en hoort men den uitroep van hunne lippen: »Moge de Heer ons genadig zijn!« Daar waggelt een grijsaard, die sedert lang zijn huis niet heeft verlaten, eenige schreden heen en weer, als wilde hij het nietig overschot zijner laatste krachten beproeven en zichzelven afvragen, of hij onder den gevaarvollen uittocht niet bezwijken zal. Wat verder zie men eene vrouw, wier levensjaren tot tachtig zijn geklommen, en wie slechts daarom de hongerdood heeft verschoond, omdat zij schier geen voedsel meer behoefde en in haar eigen bestaan voortleefde. Maar de ongelukkige had eene kleindochter zien bezwijken; want het waren de bloemen van jeugd en kracht die, als altijd, door dat spook der verschrikking het eerst geveld werden—en de grijze had het met geene mindere smart aanschouwd, dan die tot den honger gedoemde vader, welke, volgens het oud geschiedverhaal, in de gevangenis zijne zonen onder de stuiptrekkingen der woede en de kreten van wanhoop had zien vergaan, eer hij zelf eene prooi werd van het monster. In [157]enkele huisgezinnen, waar eene kraamvrouw of kranke is, zien vlammende blikken begeerig naar eene der duiven, die zij aan de zorg van den onbekende te danken hebben. Doch die kranken maken zich nu gereed om hunne woning te verlaten. Duizenden wankelen naar de Hoog- en Achterstraat—naar de St.-Antoniestraat en den Burgwal. Hier zijn het Van der Laan en Stuiver, Van Vliet en andere regeeringsleden, die de zwakken en vreesachtigen aanmoedigen. Op last van Ripperda en den burgemeester nemen eenige mannen van het gele vendel Hadewij en Maria van Schagen onder hunne hoede; ginds voegt zich Anna bij het vendel van Kenau of wisselt Brechta Proosten eenige woorden met de dochters van den burgemeester en andere juffers, die tot dat vendel behooren. Hare toespraak bemoedigt; toch kan aan velen de bangheid niet ontnomen worden; deze klimt, hoe meer het beslissend uur nadert. Verslagenheid treedt of strompelt voort aan de hand van meerdere hoop, meerdere veerkracht, en zoo ooit, dan is het thans noodig, dat de sterkere den zwakke schrage, dat het klimop zich hechte om den stam. Maar zoo ooit, dan is het ook thans, dat de ziel behoefte gevoelt naar eene frissche teug uit de Evangeliebron. Gedurende geheel het bange beleg vond de belijder der nieuwe leer zoowel als de getrouwe aan de oude leer, den toegang tot het bedehuis vrij; niet slechts Roomsch maar ook Onroomsch, die één vijand, éénen Alva bestreden, konden elken dag in die tempelgebouwen opgaan en God smeeken om verlossing uit de hand van hem, die Roomsch en Onroomsch verguisde en moordde. Ook thans zijn honderden derwaarts gestroomd, ofschoon geen klokgelui de zielen tot God had opgeroepen. In de St.-Bavo’skerk is wel de kleinste schaar, maar het was die schaar van hervormers, bij wie op den voorgrond stond godsdienstig zedelijke behoefte, geboren uit gevoel van schuld en dwaling, zich niet enkel uitstrekkende naar die verzekering van genade, maar ook naar de heiligheid en reinheid van wandel strevende. Onder die schaar zag men Ripperda, Kenau, Van Duivenvoorde en zooveel anderen, vol van dat bezielend beginsel, hervorming ook van den mensch, en thans voller dan ooit. Met eerbied zagen die helden op naar den vromen Sijmonsz, die het woord sprak, en dat woord was kort maar treffend.
—»Mijne ziel wacht op den Heer, meer dan de wachters op den morgen. Israël hope op den Heere; want bij den Heere is goedertierenheid, en bij hem is veel verlossing.«
En toen ook het gezang van dien 130en psalm ootmoedig langs de tempelwanden was opgestegen, toen heerschte er stilte, plechtstatige [158]stilte. En toen Sijmonsz gebeden had: »God! dat dit avondmaal des Heeren ons versterke in geloof en moed,« toen plaatsten zich allen aan de tafel, waarvoor de godsdienstzin dier dagen nog eenige kruimels brood had bewaard.
—»Broeders in leven en dood!« sprak vervolgens de leeraar, »dat is een treffend oogenblik. Wel zijn wij als schimmen om Jezus’ tafel gezeten, omringd door de schaduwen van den nacht, maar God is met ons! Ziet gij door dien nacht niet een helder morgenrood heenbreken? Dat is de morgen der verlossing;—want hoe zwak wij ook zijn mogen—de Heer is met ons. Neemt en eet dit; neemt en drinkt dit; het is Jezus, die zich voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zou verlossen van ongerechtigheid.«
Nu deelde hij het brood en den wijn, en sprak er den zegen over uit, waarna allen zachtkens het gebed dos Heeren baden, terwijl menige traan uit het oog op de wang vloeide. Inderdaad een treffend oogenblik. Was immer het nachtmaal den Christen het blijk der waarachtigheid van Jezus’ leer, de zekerheid van zijn kruis- en verzoendood, het bewijs zijner onveranderlijke liefde—thans was het dit vooral en—nog meer.
Ripperda en zooveel anderen waren verschenen voor het aangezicht van hunnen eeuwigen Rechter, die peilt tot in het diepst van de ziel; maar zij zaten ook voor het aangezicht van Hem, die enkel liefde is. Gelijk in Bethanië bij het graf van zijn vriend, zijn hart vol aandoening klopte, zoo zag Hij wellicht thans met welgevallen op hen neer. Zijn voorbeeld was hunne leidstar en gaf hun troost en moed. Hij ging hun voor op het doornig pad, en het was alsof zijne stem hun toeriep: »volgt mijn met bloed geteekend spoor; want onder die doornen groeien bloemen; op dat pad ontspringt de fontein der hoop!«
Lezer! eens zag ik het brood breken en den drinkbeker toereiken door een jeugdigen prediker, in wiens aderen eene verborgene kwaal rondsloop, om weldra de bloem van haren stengel te rukken. Het was een lieve lentedag. Roerend schoon wees hij op de ontluikende lente, en schilderde een aandoenlijk beeld van het leven, eene heerlijke ontwaking. Dat trof mij diep; want de lippen, die daar fluisterden van een herboren leven, zouden weldra verstomd zijn; hij, die daar sprak van een verfrisschend ontwaken, zou weldra in het graf worden gelegd. Hoeveel treffender dan het uur, toen die helden aan de tafel des Heeren waren gezeten, toen de schier onzichtbare bete broods de lippen aanraakte van hen, die zonder brood reeds zoolang en manmoedig gestreden hadden voor de vrijheid van het geloof, voor de vrijheid van het [159]land, en door wie aldus de grondslag gelegd werd van het gebouw, dat andere helden ter tinne toe zouden opvoeren. Woorden des levens kwamen van de lippen des leeraars, dien een rampzalige dood toefde. Een hooger gloed verwarmde de borst, die binnenkort niet meer kloppen en koud als ijs zijn zou; een helderder straal van hoop en moed drong in het hart dier mannen, die weldra in zwarten nacht zouden gehuld zijn. De levenszon van hen, die ’s Heeren verrijzenis herdachten, zou binnen weinig tijds ondergaan.... Maar voor hen ook zou het eenmaal een dag van verrijzenis zijn.... Dat waarborgde hun de godsdienst, alles, wat de Heer gedurende zijne omwandeling op aarde gesproken had.
Een laatst bemoedigend psalmgezang had geklonken; Sijmonsz had eene laatste bede opgezonden, en vervolgens tot allen de handen uitstrekkende, riep hij op aandoenlijken toon: »Broeders in leven en dood! de God van Israël zij met ons!«
Toen omhelsden honderden elkander; de broeder scheen den broeder voor den dood te wijden, stond op en zag het bedehuis nog eens rond, alsof hij het voor het laatst zag. Vervolgens sloegen zij de oogen naar den Hemel, alsof die Hemel over Haarlem alleen hing uitgespreid, en ten laatste verliet men de kerk met het doel om binnen weinige uren de vest te verlaten.
Maar—aan Ripperda’s gemoed zou een hevige schok toegebracht worden.
Alles was tot den uittocht gereed, toen zich het gerucht verspreidde, dat een Duitscher was overgeloopen en dat graaf Overstijn een brief in de stad had gezonden, inhoudende, dat don Frederik genade aanbood, zoo men de vest wilde overgeven.
In een oogenblik had men dus de zekerheid, dat het plan verraden was—en ook de zekerheid door wien.
—»Vergiffenis! genade!« klinkt het oogenblikkelijk onder de Duitschers; »graaf Overstijn is onze landsman, die nooit zijn woord schond.«
En nu biedt Steenbach den brief aan Ripperda aan; doch met geen bruisender toorn en bitterder smart tevens kan een man van eer, die zich gehoond en gelasterd ziet, het schandschrift, dat zijne eer aanrandt, vernietigen, dan Ripperda den brief voor aller oogen verscheurt en hem vervolgens met verachting onder den voet trapt.
—»Genade!« roept hij uit, terwijl zijne oogen als een bliksemstraal flikkeren. »Spaansche genade is de dood!«
—»Ook ik mistrouw den Spanjaard,« zegt Steenbach, »maar een Duitscher is hier borg voor die genade. Ik ken graaf Overstijn, [160]en het moet hem voorzeker berouwen, dat hij ooit in den dienst van Alva ging. Hij is een man, die liever sterven zou dan zijn woord breken. Maar,« voegt de huichelachtige baatzoeker er bij, »God kent mijn hart en weet, dat ik daarom niet tot overgaaf neig. Voor genade liever een roemvolle dood! God zal ons helpen te midden van vuur en zwaard.«
Die taal moest wel misleiden, te meer, daar hopman Steenbach zich gedurende het gansche beleg steeds manmoedig en dapper gedragen had. Maar de lage huurling wist maar al te wel, dat het meerendeel zijner soldeniers tot geen uittocht zou neigen, en hij kon derhalve gerust eene manhaftigheid en kloekheid voorwenden, waarvan hij niet voornemens was, de blijken te geven.
—»Neen, liever genade dan de dood!« klinkt het onder de Duitschers, »wij hebben ons lijf niet verkocht om ons te laten doodslaan, als wij ’t leven kunnen behouden. Graaf Overstijn is een man, die zijn woord niet schendt.«
—»Niet uitgerukt!« gaat het van mond tot mond door al de gelederen der Duitschers, »er is een eerlijk verdrag aan te gaan.«
—»Uit het gelid!« schreeuwen reeds eenigen, »wij laten ons niet kerven, als er pardon is te wachten.« Werkelijk treden eenige der lafaards uit hun gelid, terwijl gelaatstrekken en gebaren duidelijk toonen, dat zij evenmin door goede woorden als bedreigingen tot den gevaarvollen uittocht zullen overgaan.
—»Vervloekt en laf gespuis!« roept Vardeur, in wiens ruw, doch onverschrokken gemoed de vlam der woede meer dan ooit ontbrandt; »ellendige verraders, zonder moed, zonder eer—die slechts om geld dient, en uw rapier verkoopt voor de hoogste soldij. Vervloekt zal uw naam wezen, als men over de glorie van Haarlem rept. Ik zeg het, ik schreeuw het u toe in ’t aangezicht: gij zijt lafaards zonder eer!«
—»Gij liegt het, dolle Waal!« roepen eenige Duitschers; »hem te lijf, makkers! slaat hem dood!«
—»Ik ben niet bang voor zulke lafaards!« schreeuwt hun Vardeur toe, »wie zegt, dat ik gelogen heb, dien zal ik de hersenpan inslaan. Kom maar los op Vardeur, maar gij hebt er geen courage toe.«
Ook Lancelot van Brederode, Bordet en anderen kunnen hunne gloeiende, edele gramschap niet bedwingen. Maar Ripperda begrijpt, dat hij eene krachtige poging moet doen. Evenals een arend, die zijne vleugels uitspreidt, schijnt zijne mannelijke doch door behoefte en afmatting vermagerde gestalte, in grootte toe te nemen, en hij treedt voor het front van de Duitschers. [161]
—»Krijgsmakkers!« spreekt hij met allen nadruk. »Tot nog toe hebt gij u manhaftig als helden gedragen en alle gevaar getrotseerd. Zoudt gij u dan overgeven aan de genade van meineedigen? Wat anders zou dit wezen, dan u neer te buigen voor het Spaansch rapier? De Spanjaard aast op uw bloed en op uw geld. Zoudt gij dan uwe vrouwen prijsgeven aan den euvelmoed, uwe goederen tot buit, de burgers doen smoren in een bloedbad? De genade zal moord wezen, moord gelijk in Zutfen en Naarden. Ons behoud kan alleen door onwrikbaren moed gekocht worden; al is de hoop op redding niet groot, zoo is het toch beter, met het rapier in de vuist te sterven, dan, onder spot en hoon, de slachtoffers onzer beulen te zijn. Moed, krijgsmakkers! dwars door den vijand een weg gebaand; en onvergankelijke roem zal uw deel wezen. Moed, en vertrouwen op God! Ripperda gaat u voor!«
—»Leve Ripperda! Vivent les Gueux!« galmt het onder de officieren van Haarlem.
—»Voorwaarts door vuur en staal!« davert het uit den mond der Engelschen en Franschen.
—»Vrij of de dood!« klinkt het onder de Walen. »Nu of nooit!«
Menige degen wordt boven de hoofden gezwaaid; menige glinsterende piek verheft zich, en de vendels van Haarlem, van de Walen, Engelschen en Franschen zwieren in de lucht. Maar de Duitschers laten slechts de kreet van genade hooren. De Schotten vallen hen weldra bij, en onder het geroep: »wij rukken niet uit!« verdeelen zij zich; de een volgt den anderen en—met het geringe overschot is geen uittocht meer denkbaar.
Onduldbaar is de smart van Ripperda. Doch verontwaardiging, toorn, spijt, krachtig overredende taal, niets kan baten;—aan het besluit is een slagboom gesteld, en—allen keeren weer naar hunne woningen terug, of verspreiden zich in wanhoop door de stad.
IJdel echter was de hoop der Duitschers, dat Ripperda thans tot overgave zou besluiten.
—»Liever zag ik de stad door de vlammen vernielen,« sprak hij, »dan dat ik door één woord of gebaar tot overgaaf zou neigen; dat zweer ik bij God en bij de graven van mijn voorgeslacht!«
Geen wonder, dat na deze gebeurtenis de spanning der gemoederen groot was. Er grepen dien en den volgenden dag [162]eenige ongeregeldheden plaats; doch in weerwil van den hongersnood bleef Ripperda met de meesten onverpoosd de wallen bewaken, nog altijd in de hoop, dat er uitkomst zou dagen. In plaats van deze kwam nu echter een laatste brief van den prins aan Ripperda en den magistraat, waarin hij hun schreef, dat zij het lot der stad in handen van den Almachtige hadden te stellen.
Nauwelijks was de inhoud van dit geschrift bekend, of honderden bestormden Ripperda en den magistraat met den onstuimigen eisch om brood of overgave der vest.
—»Overgaaf!« antwoordde de Fries. »Op mijn last in eeuwigheid niet! Maar spijs zal ik u geven, mannen! binnen een halfuur aan de Janspoort—gij hebt het woord van Ripperda!«
—»Spijs!« herhalen nu velen verwonderd; doch Ripperda’s volle ernst en vaste toon houden hen terug, hunne vraag te vernieuwen. Op het voorbeeld van eenigen volgen dan ook weldra de anderen, en zoo snel als de uitgeputte krachten het toelaten, begeeft zich de menigte naar de aangewezene plaats.
Aan de Janspoort heeft thans Vardeur de wacht: van de bijna niet noemenswaardige portie brood voor ieder man is geen kruimel meer over, en toch wordt, in de hoop, er nog een kruimel te vinden, ook dat wachthuis door het volk omringd.
—»Gij hebt nog brood, soldeniers!« roept een der mannen, die zich aan een sterkeren schouder vasthoudt, ten einde niet op den grond neder te storten. »Deelt met ons om Godswil! wij harden ’t niet meer.«
—»Mondkost of de dood! Zóó is het geen leven meer!« schreeuwt een ander, en stuiptrekkend slaat hij een dreigenden blik om zich heen, als wil hij de anderen aansporen om zich met geweld van de waarheid te overtuigen.
—»Wat raast gij toch, kerels?« zegt Vardeur, die even woest tegen de vijand, als tegen het gebrek, dat allen aangrijpt, geen oogenblik zijn onstuimigen aard verloochent. »Brood, zegt gij, brood! Zie voor den satan! wat soort van brood wij hebben.« Onder deze woorden haalt hij een reep rauw hondenvleesch te voorschijn, dat blijkbaar gerookt is. »Brood!« herhaalt hij, »het is van een taaien hond. Wat denkt gij, jakhalzen, dat wij hoplieden nog in Abram’s schoot zitten? Dat vleesch eet Ripperda reeds; want al wat hij had, gaf hij u. Maar komt hier: gij zult nog wat anders aanschouwen; gij moet zien, wat mondkost de soldenier eet.« Te gelijker tijd duwt hij een paar hunner in het wachthuis, doch zij, die zooeven nog naar de reep vleesch watertandden, [163]staren thans beschaamd en zwijgend het huiveringwekkendst schouwspel aan.
Het is heet, brandend heet, en nochtans stijgen van een reusachtig vuur de vlammen omhoog. Een achttal soldaten zitten als geesten rondom den vuurhaard gegroept, en slaan ongeduldig de blikken in een grooten ketel, die boven de vlam hangt en waarin men een oogenblik te voren een reeds half verdroogde ossenhuid heeft geworpen. Twee waren zij er machtig geworden, en het lot had beslist, wien, nadat zij gekookt waren, de eerste ten deel zou vallen. Zij, aan wie dit geluk was te beurt gevallen, waren dan ook bezig, met hunne messen den huid in reepen te snijden, terwijl sommigen nu en dan een stuk naar den mond brachten. Een droevig schouwspel is het, den beschaafden mensch in weerwil van zichzelven, die horden van kannibalen te zien nabootsen, hem, rondom een vuur gehurkt, aan walgelijk voedsel te zien knagen, het kraken en knarsen der tanden te hooren op voorwerpen, welke de tanden niet vermalen kunnen, die de maag niet verteren kan;—zijne verwrongene gelaatstrekken te aanschouwen, en hem elken brok, die niet verzaadt, die niet voedt, nog aan zijne makkers te zien benijden. Dat is bedroevend, en nochtans moet men zich menig dergelijk tooneel binnen Haarlem’s geprangde wallen voor oogen stellen. Zulk een tooneel greep er in het wachthuis van de Janspoort plaats; maar het wordt aandoenlijker, het wordt treffender, wanneer wij die mannen, die vrouwen, die kinderen, welke in het wachthuis nog een overschot van het karige broodrantsoen wanen te vinden, thans smeekend de handen zien uitstrekken, om een deel af te bidden van hen, die daar dat jammerlijk voedsel verslinden.
—»Bij Christus onzen Heer! geeft ons een brok, soldeniers!« smeekt eene vrouw; »zoo flus is eene onzer door de klauwen van den dood aangegrepen, en ook wij zullen even deerlijk vergaan.«
—»Deelt met ons, brave gezellen!« roept een ander, »gij hebt nog, ons rest niets.«
—»God zal er u voor loonen!« bidt een zevenjarig knaapje, en strekt zoo roerend, zoo biddend de ontvleesde hand uit, dat zelfs de ruwe borst van Vardeur, opnieuw door mededoogen geschokt wordt.
—»Ja, krijgsbroeders, deelt met de rampzaligen!« roept hij uit; en werkelijk staan nu de soldaten een gedeelte van het walgelijk voedsel aan de machtelooze burgerij af. Gretig wordt iedere brok verslonden, om de wijde leegte der maag aan te vullen.
Intusschen heeft Ripperda zich naar het St.-Jansklooster begeven. [164]Wel was dit op den eersten April geplunderd en door het vijandelijk geschut meer dan half vernield geworden; doch nog altoos was aan de achterpoort de stalling in haar geheel gebleven, en nog altoos stond daar Onno, het eenig overgehouden paard van Ripperda. Met een kloppend hart gaat hij door de poort, doch hij aarzelt geene minuut; hij komt aan den stal, opent de deur en—vindt het paard, dat nog een uur te voren voor de ledige krib stond, op den grond uitgestrekt. Met schrik en plotselijk opgewekte droefheid ijlt Ripperda een paar schreden terug, en de woorden: »Onno.... dood!« komen luidkeels van zijne lippen. Maar niet zoodra heeft hij den naam van het paard uitgesproken, of bij ziet, dat het niet dood is. Het dier heeft de welbekende stem van zijnen meester gehoord, en richt nu het hoofd, dat op het linkerbeen rustte, naar boven.
—»Onno!« herhaalt Ripperda, het onverwijld naderende en zachtkens met de hand streelende, »ook gij half van honger bezweken! Hou moed, hou moed!« En het geliefde paard andermaal streelende, ziet hij nu met vreugde, hoe het zich inspant om overend te rijzen. Het laat een kort gehinnik hooren, als wil het antwoorden op de taal zijns meesters, en—na eene nieuwe inspanning staat het weder in zijne gewone houding voor de krib, doch nog altijd met het hoofd naar Ripperda gewend.
—»Gij moet geslacht worden, Onno!« zegt hij op smartelijken toon; en het edele dier ziet hem aan, als verstond het die droevige taal; andermaal hinnikt het, legt het hoofd op Ripperda’s schouders, likt langzaam diens liefkozende hand, en houdt de oogen, vroeger zoo schrander, zoo stout, zoo vol vuur, onbewegelijk op hem gericht.
—»Maar ja, het breekt mij ’t gemoed,« zegt Ripperda, in wiens oog een traan ontspringt, en hij ziet het paard met deernis aan. Helaas! het is het ros niet meer, dat vroeger vuur uit oogen en neusgaten blies; het heeft die spankracht van den blinkenden nek, de kracht der breede borst en die ijzeren gespierdheid der fijne schenkels niet meer; het arme dier is evenals de mensch sinds lang door het gebrek geteisterd; het schrale en ongewone voedsel in de laatste dagen heeft zijne krachten ondermijnd en—misschien heeft alleen de stem, het gezicht van zijn meester het weder eenige schijnbare levenskracht ingestort, den reeds naderenden dood nog eenige oogenblikken op de vlucht gejaagd.
—»Uw ruiter zal ik niet meer zijn, Onno! maar voor ’t laatst zult gij met mij gaan,« spreekt Ripperda; en nu geeft hij door eene beweging met de hand het dier te kennen, dat het hem [165]volgen zal. Het gehoorzaamt; want het volgde zoo menigmaal zijn meester, het volgt hem ook thans tot.... den dood. Weldra zijn beiden den gang doorgegaan en nu betreden zij de straat—Ripperda vooruit, Onno, als een getrouwe, aan zijn heer verkleefde hond hem na. Dat gezicht is aandoenlijk, is treffend; en schoon op de straat mannen en vrouwen door elkander kruisen, ofschoon de honger bij den aanblik op voedsel nog scherper wordt aangeprikkeld, strekt niemand naar den vermagerden klepper de gretige hand uit.
—»Wat dat zijn mag?« zegt de een tot den ander, en allen volgen, verbaasd en nieuwsgierig, Ripperda, die weldra het wachthuis aan de Janspoort bereikt.
Spoedig wordt Ripperda door eenigen van de meest uitgehongerden omringd, terwijl het paard, op het voorbeeld van zijn meester, insgelijks stilstaat.
—»Daar hebt gij mondkost!« roept Ripperda, die de menigte wil voorkomen. »Slacht en eet het; ik heb het niet voor mij gespaard. Het pijnt mij fel, te scheiden van het trouwe dier; maar slacht en eet het, en dat het u tot verzadiging zij.«
Nauwelijks heeft hij deze woorden gesproken, of hij wendt zich nog eens tot het geliefde paard, streelt het andermaal het hoofd, tot eene laatste groete, en bedwingt krachtig een nieuwen traan, die in zijn oog opwelt; hierop geeft hij een verstaanbaar teeken aan de wachthebbende soldaten en baant zich vervolgens door het midden der menigte driftig en ijlings een weg, terwijl hij half hoorbaar deze woorden uit: »Nooit, Onno, had ik u voor mijzelven gedood! Veeleer ware ik van honger vergaan. Maar dat troost mij—gij hebt een vrij man toebehoord, en gij zult nu tenminste geen slaaf worden van den Spanjaard!«
Nog eenige schreden poogt het arme paard zijn meester te volgen, doch de soldaten hebben het teeken van Ripperda duidelijk begrepen. Maar ofschoon zij de handen aan de manen van het dier slaan, schijnen sommigen hunner te aarzelen, het te dooden. Zij hebben Ripperda’s woorden gehoord, gezien hoe zijn gemoed geschokt werd, maar de honger van velen, thans nog te heviger opgewekt, doet weldra krachtiger rechten gelden dan de inspraak van het gevoel. De gedachte, dat het toch spoedig uit gebrek aan voedsel zou sterven, vereenigt zich met de onuitstaanbare prikkelingen der maag, en—het vermagerd paard is binnen weinige oogenblikken gedood, aan stukken gehakt en gretig verslonden; het levend toonbeeld van gebrek en honger is weldra door de tanden van den honger verscheurd. [166]
Heviger en heviger wordt intusschen het gemoed van Haarlem’s bevelhebber geschokt. Vergeefs, dat hij andermaal de valschheid van den Spanjaard, den roem van Haarlem met krachtige verwen schetst—zijne welsprekende taal vindt geen ingang. De moedigen van hart waren niet talrijk genoeg om een plan te volvoeren, waartegen zich de Duitschers en Schotten aankantten. Zelfs zag men er eenigen, die Ripperda te voet vielen, en hem smeekten, dat hij hen niet wagen zou, wijl zij te machteloos en te uitgeput waren om hun lichaam voort te slepen, en zij dus ontwijfelbaar bij den uittocht, onder ’s vijands staal, als weerloozen zouden geslacht worden. Velen ook eischten, verzochten, of smeekten hem, dat hij tot verdrag neigen mocht, en ieder oogenblik werden Van der Laan, Kenau, en allen, wier invloed of gezag men kende, als het ware bestormd, om met Ripperda parlementairen naar het Spaansche leger af te zenden. Men kende toch den inhoud van het laatste geschrift van den prins.
Nog eens wierp de magistraat een blik op Haarlem, op zijne talrijke inwoners, en—hetgeen hij aanschouwde was bedroevend, was huiveringwekkend. Hij zag nedergeworpene wallen, eene platgebeukte stad, waarin geene verdedigingsmiddelen meer waren, dan rapieren in de handen van schimmen. Wat het hart met feller wee trof, was het razend gebrek, de holle honger. Men weet, hoe losbandigheid den jeugdigen blos doet verwelken, maar onverzoenlijker, maar doodelijker in hare gevolgen, zag men, hoe de honger aller gelaatsverf aan het waas van den dood deed gelijk zijn; men zag dien worm aan den ouderdom maar vooral aan de jeugd knagen, en jeugd en ouderdom uitgeteerd. Hier zag men er, die door verdoovende middelen zich in slaap hadden gedompeld, om de samendrukking der zenuwen en de bovenmatige gevoeligheid der maag te verminderen. Daar poogden anderen den eetlust te temperen, en men aanschouwde half machteloozen, die door het toegespen van breede gordels rondom den omtrek der maag, het martelend gevoel van den honger voor eenige minuten trachtten te verdrijven. Treurig was het te zien, hoe armen en rijken straten en grachten doorkruisten; en de voorspelling van den soldenier, wien zijne makkers het stuk moutkoek ontroofden,—die bittere voorspelling werd maar al te zeer vervuld,—ratten en muizen zag men hier en daar met gretigheid verslinden, en men achtte zich gelukkig, dat dit walgelijk voedsel voor eenige oogenblikken de behoefte bevredigde. Aandoenlijk, zielsnerpend was het, op grachten of pleinen een grijsaard op de knieën te zien vallen, hem te midden der jeugd, die aan onverteerbare voorwerpen knaagde, oogen [167]en handen naar den Hemel te zien heffen en hem te hooren smeeken, om redding in den uiterst bangen nood. Hier zag men moeders, aan wier dorren boezem het kind zich vergeefs zocht te laven,—of men zag de moeder en het kind beiden van uitputting bezwijken. Daar kermden en baden kinderen om brood, klemden zich aan den hals of de knieën hunner moeders, en die moeders hadden slechts tranen, geen brood. Hartroerend was het, de jeugd, die nog geene taal kon stamelen, hun nooddruft te zien uitdrukken, hen met voet of hand de ontledigde spinde te zien aanraken, en hen van vreugde te zien huppelen, wanneer het uur sloeg, dat hun het karig deel, bijna geen deel meer, als met terugtrekkende hand werd toegereikt. Maar, wanneer de knellende honger in dat rantsoen geene verzadiging vond, wanneer de maag nog luider hare rechten deed gelden, dan zag men de onnoozelen weenend over den grond kruipen, hen, evenals vroeger de huisdieren, die thans reeds alle geslacht waren, onder den armzaligen disch naar de gevallen kruimel zoeken en die met nog grooter gretigheid verslinden.
En die wanhopige, uitgeputte scharen, dat gebrek in duizenden donkere schakeeringen overziende; die algemeene kreten om hulp hoorende, zonder dat er hulp, dan van omhoog, was te wachten; zich al de opofferingen, al den heldenmoed gedurende zoovele maanden herinnerende, en het laatste geschrift van den prins herziende, was de uitspraak der meerderheid van den magistraat: »God, wij stellen het lot van Haarlem in uwe handen!«
—»De ellende is groot!« zeide Ripperda, toen Van der Laan hem dit met een smartelijk gevoel mededeelde, »en ik zal het besluit niet weerstreven. Maar, wie van overgaaf wil spreken—ik, Ripperda! kan toch vrij blijven tot mijn laatste uur, als een vrije Fries handelen, totdat mijn bloed wegstroomt. Geene overgaaf, geen verdrag uit mijn naam. Geen sterveling kan mij de macht ontrukken om te doen, wat mijn voorgeslacht deed, dat is—niet lafhartig te buigen, zoolang de eer nog kan behouden worden. De taak van den bevelhebber is dus afgedaan; want tot een verdrag met den Spanjaard leent deze zijn naam in eeuwigheid niet.« [168]
Eenmaal door de meerderheid van den magistraat het besluit genomen zijnde om met den vijand te onderhandelen, werd hiermede dan ook des avonds te zeven ure onder het pijnigendst gevoel voor Ripperda, Van der Laan, Kenau en vele anderen, een aanvang gemaakt. Zij, die zich met deze droevige taak belastten, waren burgemeester Van Vliet en Stuiver; Johan van Zuren en ’s bisschops vicaris, Hieronimus Varlenius, benevens de hoplieden Vader, Rosoni en Steenbach.
Na een gesprek met den vijand buiten de Zijlpoort, kwam men wegens de voorwaarden genoegzaam overeen, met uitzondering van hopman Rosoni, die er zich tegen verzette en oogenblikkelijk binnen de stad terugkeerde. Daar de onbillijkheid van ’s vijands eischen levendig geschetst hebbende, snellen de meesten zijner soldaten naar de poort en halen de valbrug op, ten einde de afgevaardigden buiten Haarlem te sluiten. Na een uur lang geweigerd te hebben, hen binnen te laten, kwam men echter ten laatste tot andere gedachten; men wist de opgewekte gramschap te beteugelen, door aan het volk de hoop in te blazen, dat Frederik’s genade aller verwachting verre zou te boven gaan en—de afgevaardigden kwamen binnen de stad.
Maar na een nacht, zoo somber en verplettend voor de ziel van Ripperda als er ooit een nacht was geweest, kwam de morgen van den dertienden Juli. De hitte was drukkend en benauwend, ofschoon de lucht met grauwe wolken bedekt was, wolken, die een akelig voorspook schenen van het naderend lot.
Reeds vroeg in den morgen had de regeering aan de gezamenlijke bezetting afgevraagd, of zij op genade en ongenade in de stad blijven, of er ongewapend uit wilde trekken. Men had het [169]eerste verkozen, ten einde aan den Spanjaard daardoor een blijk van vertrouwen te geven, en vooral, omdat aan de Duitschers en Schotten, zooals zij vermeenden, de genade half verzekerd was. Nu werd er in overweging genomen, hoe groot eene som men zou kunnen bijeenbrengen om de plundering der stad af te koopen; ook bepaalde men, wanneer men de met den vijand aangeknoopte onderhandelingen zou voortzetten. Maar gedurende dit een en ander grepen er schokken plaats in de ziel van Ripperda en Bordet, schokken, echter even verschillend als de gemoedsaard van den Fries en den Franschman. Het gevoel van Ripperda was dat van iemand, die het diep betreurt, dat een gebouw ondermijnd wordt en weldra zal instorten om velen in rouw te dompelen, en die zijn eigen leven niet zou achten, zoo hij dien val voorkomen kon;—hij toch had er de grondslagen van gelegd; de roem, het geluk van anderen was ook zijn roem, zijn geluk. Het gevoel van Bordet strekte zich niet uit tot duizenden; wel beminde hij den mensch als mensch, maar roem, maar grootheid zocht hij in het middelpunt van zich zelven, in de handhaving van zijne eer. Met den val van Bordet zou men hebben kunnen uitroepen: »de fiere stam is gevallen!« Maar bij dien van Ripperda zou men de klacht hebben laten hooren: »Door den val van dien krachtvollen lommerrijken eik is een gansch woud van zijn sieraad beroofd!«
Ingevolge Ripperda’s besluit wilde de Fries dan ook aan geene onderhandeling deelnemen. Al was de eik door den storm hevig geteisterd—de stam stond niettemin nog trotsch op zijne wortels. Geen middel liet hij onbeproefd om nog een uittocht te ondernemen; doch de Duitschers en Schotten waren er niet toe te bewegen; ook was de honger zoo verschrikkelijk, dat velen zich als in de armen van den Spanjaard zouden geworpen hebben om voedsel te bekomen.
In weerwil hiervan wilde Ripperda nog eene laatste poging aanwenden, en op zijn verzoek waren des morgens te zeven ure eenige hoplieden in den Doele bijeengekomen. Nog eenmaal zou hij zijne stem doen hooren, nog eenmaal zou hij beproeven, wat hij op het eergevoel der afvallige Duitschers kon teweegbrengen.
—»Haarlem is nu gelijk aan een huis, dat waggelt boven een afgrond,« zoo begon hij; »doch nog een woord vóór het dien afgrond instort—één woord van Wigbolt Ripperda. Wee de vest, wier burgers en soldeniers zich maanden lang met het bloed van hunne vijanden verfden; zij hebben de roede in de hand van den tuchtiger te vreezen, de wraak van een gekneusden [170]vijand; want die vijand is een Castiljaan. Legt dus de hand op uwe borst, en vraagt u af: »Is voor Haarlem wel alles gedaan? Is het laatste middel ter hand gegrepen? Rest ons niets dan een verdrag—eene rampzalige overgaaf?«—En het antwoord zal zijn: »Nog restte ons de poging om met roem te overwinnen of met roem te sterven. Zoo zal ook de nakomeling spreken, maar dat wij hem dit recht benemen! dat wij die laatste poging ter hand grijpen! dat wij een naam vol eer nalaten. Nog is de poort niet ontsloten, waardoor de dood zal binnenstormen. Den uittocht dus, krijgsbroeders! Al de soldeniers met één wil daartoe bezield!—Dat is de stem van God en de stem der eer.«
De meeste hoplieden stemden in met deze woorden, doch Felttweifel en anderen bewaarden het stilzwijgen, en schenen aan Steenbach het antwoord over te laten.
—»Ook ik wil aan die stem gehoor geven,« sprak hij, »maar al onze woorden bij de soldeniers zijn te vergeefs en dreigingen baten niets. Zij rekenen vast op genade, en wij mogen hun die niet ontnemen; want graaf Overstijn is een braaf man, die op geen lossen voet eene belofte neerschrijft.«
—»Men hoopt op genade!« sprak Bordet, terwijl een koude lach zijne lippen plooide. »Veeleer moge wij ’t leven verwachten, als een tijger ons in de klauwen heeft. Ondraaglijk denkbeeld, dat het lot mij in deze vest moest brengen om er, onverdedigd, den dood te vinden! Dat ik mijn vaderland, dat ik Frankrijk niet meer zal terugzien, dat grijpt mij niet in de ziel, maar dat ik nutteloos sterven zal zonder rapier in de vuist—die gedachte is erger dan een dolksteek voor mijn gemoed.«
—»Ik beken,« hernam Steenbach, »de gedachte van overgaaf is ondraaglijk, maar wij zijn niet overwonnen, en de Spanjaard zal niet moorden op hen, wien geen kruit of brood meer rest; hij zelf heeft eerbied voor al den moed en de volharding, sinds zooveel maanden betoond.«
—»Eerbied!« zeide Ripperda, »die eerbied is een mom, waarachter de booze lacht en grijnst. Maar ik zie en hoor, dat ook mijn laatste woord ijdel is. De Duitschers en Schotten rekenen op genade, welnu—het staat hun vrij! Dat zij de genade koopen voor de schande; ik verkies de eer boven het leven, en de Spanjaard en het nageslacht zullen weten, dat nooit Wigbolt Ripperda door woord of teeken tot overgaaf heeft gestemd.«
—»Maar de vijand zal uw leven niet eischen, edel heer!« hernam Steenbach. »Na zooveel moed gedoogt God zulk een gruwel niet. Zoo Haarlem de gevorderde som tot afkoop van de [171]plundering voldoet, dan houd ik het voor gewis, dat niemand in lijf of goed zal worden verkort. De heer De la Mothe en de graaf van Bossu hebben er verzekering van gedaan.«
—»Niemand, dwaas? of wat naam moet ik u geven?« vroeg nu Bordet. »Zal dan ook ik leven? Ik, die Bergen verrastte, en bij de overgave er van beloofde, den dienst van Oranje te verlaten? Ik weet, dat al dezulken de strop wacht: dat heeft Alva gezworen; ja, al hadt gij den Spanjaard door verraad gediend en—gij waart bij Bergen geweest, zoo zeker als gij nu het hoofd hoog draagt, zoo zeker zou het over den grond rollen. Neen! ik zal sterven,« ging hij voort, zich nader tot Ripperda wendende, »sterven met schande; en gij, heer Ripperda! ook gij zult niet leven; want de Spanjaard zal iederen slagboom voor zijne verdere plannen uit den weg ruimen. Voor den man dus, die niet met smaad wil sneven, rest niets dan de dood door eigen rapier: grijpen wij dat middel aan! Het is het eenige, dat onze eer voor schande behoedt!«
Allen sloegen een strak oog op den Franschman.—Allen huldigden zijn levendig eergevoel; maar tegelijk trad ook de gedachte aan zelfmoord voor hun geest. Zoowel zij, die de oude als die de nieuwe kerkleer omhelsden, huiverden bij het denkbeeld; doch minst van al strookte het met de strenge godsdienstbegrippen van Ripperda, het als erfleen ontvangen leven met eigen hand te vernietigen.
—»Weg met de taal der wanhoop, der verblinding,« sprak hij. »Hoe, gij, dien den moed hadt, de felste pijn te verduren, gij spreekt aldus? Zelfmoord is geene grootheid van ziel. Dat de mensch niet scheide, wat God vereenigd heeft; dat hij de hand niet sla aan zich zelven! Dat de vijand mij doode met duizend martelingen—geene klacht zal mij ontglippen, maar met eigen rapier mij zelven.... neen, krijgsmakker! dat in eeuwigheid niet.«
—»Hoe!« hernam Bordet. »Is het geene grootheid, zich van alles los te scheuren en zelf den dood manmoedig tegen te gaan? Zou hij geen roem verdienen, die de oneer, de schande ontvlucht?—Maar dat het roem zij noch grootheid—de schande kan ik niet dragen. Geef mij vergif—en ik zal het drinken—niet het vergif der oneer. Ook ik zal, zonder klacht, duizend smarten verduren, maar de smart der oneer kan ik niet doorstaan. De lage Spanjaard zal mij niet, onder schimp en hoon, naar de galg sleuren; hij zal niet lachen met mijne zielspijn, en ik, ik zal den satanslach op zijn gelaat niet aanschouwen, dat [172]zweer ik als edelgeboren Franschman, dat zweer ik als man van eer.«
—»Zulk eene overgaaf is verschrikkelijk na eene zoo lange verdediging,« hernam Ripperda. »Al kon ik het leven koopen en den hoogsten rijkdom en rang voor een enkel woord van overgaaf—ik zou weigeren met verachting. Maar dat past den man—zijn lot te dragen als Christen en als held. Sinds de magistraat heeft besloten, de stad over te geven, acht ik mij Haarlem’s bevelhebber niet meer; maar Ripperda verbindt zijn lot aan dat der stad, die hij zoolang heeft helpen verdedigen; en het is zijn plicht, gelaten en onbevreesd, dat lot af te wachten, wetende, dat het in de hand van God is.«
Nog sprak men over de zaak, toen hopman Vader het bericht bracht, dat de regeering besloten had, te negen uur de onderhandeling met den vijand voort te zetten. Nauwelijks had men dit gehoord, of men zag den Franschman Bordet zich met drift uit de zaal verwijderen, en duidelijk hoorde men hem, bij het openen der deur, de woorden uiten: »Dat besluit bepaalt mijn lot.«
Het was ongeveer acht uren. De toenmalige Groenmarkt overgegaan zijnde, kwam de Franschman op den hoek van de Damstraat bij de Beek, trad zijne tijdelijke woning—het huis van den Rooden Leeuw—later Brutus genoemd—binnen, en snelde oogenblikkelijk de trap op, waar zijn bediende de komst van zijn heer verbeidde.
—»Er is geen kruit meer in Haarlem, maar voor mij nog genoeg om te sterven met eer,« sprak hij, en haalde een geladen pistool te voorschijn, waarna hij zich tot zijn dienaar wendde en vastbesloten hem aanzag.
—»Het is beslist,« zeide hij, op de borst slaande, »mijn dood staat vast. Knaap, gij hebt mij menige trouwe dienst bewezen, betoon mij ook den laatsten; druk dit wapen op mij los,—behoed mij voor een eerloozen dood.«
Verbaasd en verschrikt deinsde de jongeling een paar schreden terug, wierp zich vervolgens op de knieën en bezwoer bij het heil zijner ziel, hem van een bevel te verschoonen, waarvoor zijn gemoed van afschuw ineenkromp.
—»Hoe! gij weigert mij dit laatst bewijs van trouw?« hernam Bordet; »weet dan, dat ik toch mij zelven het leven beneem; maar mijne hand zou het schot kunnen doen missen en mij niet eens in den dood brengen; gedraag u dus mannelijk en braaf, zooals het een dienaar betaamt. Ik beveel het u, knaap! [173]druk los op uwen heer; eene seconde slechts, en—het is met mij gedaan.«
—»Edele heer! bij den almachtigen God—beveel mij geen moord,« bad de knaap met samengevouwen handen en verwonderd tevens, dat zijn heer die daad van hem eischte. »Uw leven zou ik redden, zoo ik het kon, maar u dooden.... neen, neen! dat kan ik niet. Heb medelijden; straf mij voor mijne ongehoorzaamheid; druk de pistool op mij los, maar dwing mij niet tot den moord van mijnen heer! Ik kan niet. Groote God! liever wil ik sterven dan zijn moordenaar zijn.«
—»Weg dan, kleinmoedige. Zoo wil ik alleen zijn,« hernam Bordet, en nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de dienaar stortte de deur uit, om aan dit bevel te gehoorzamen. Maar aan den trap gekomen, weigerden zijne voeten hem te dragen; als eene zuil stond hij daar aan den grond vastgenageld; hij huiverde bij de gedachte aan zulk een dood. Hij stond op het punt, het vertrek andermaal binnen te treden, maar gewoon te gehoorzamen aan ieder bevel, slechts dat van den moord uitgezonderd, waagde hij het niet. Op eens hoort hij overluid spreken. Het is de stem van zijn heer.
—»Met smaad sterven.... dat nooit!« spreekt Bordet. »Mijn gansche leven was aan de verdediging der goede zaak en aan de eer gewijd; die eer bij mijn dood te moeten derven, tot schimp aan den Spanjaard te moeten strekken, mijn leven aan het schandhout te verliezen. Neen! neen! mijn besluit staat vast.«
Dit gezegd hebbende, nadert hij, met het wapen in de hand, de bedstede, windt zich een deken om het hoofd, plaatst zich op den rand van het rustbed, en—slaat den blik naar omhoog. Daar vouwt de eene hand zich in de andere; de Franschman bidt, bidt tot God, voor Wiens rechterstoel hij weldra verschijnen zal. En wat bidt hij? Vergeving van zonden, op een oogenblik, dat hij aan de zonde offert, zich tot onmensch verlaagt, zijne natuur verkracht. Hij beveelt zich in de barmhartigheid, in de genade des Hemels en—hij schendt den mensch, dat pronkstuk van de schepping, dat toonbeeld der genade, die hij aanroept. Held gedurende al zijn leven, heeft de ware moed hem thans verlaten en schuilt hij zich weg voor het oog der menschen, om naakt voor den Hemel te staan. Met een hart vol moed in duizenden gevaren, en—geen moeds genoeg om den dood door de hand van den beul af te wachten. Ziet de Hemel niet met toorn op hem neder? Is hij niet onrijp voor de eeuwigheid? Zinkt hij, onbereid voor de onzichtbare wereld, niet in donkerheid weg? Zal hij de [174]martelingen van het naberouw, van de wroeging niet ondervinden?—maar dat wij niet vragen! Op eens laat zich een schot hooren, en—het rustbed is het tooneel van een vernietigd menschenleven. Dat God hem richte! wij leggen eerbiedig den vinger op den mond;—wij vragen niet meer.
Die gebeurtenis heeft zich weldra door gansch Haarlem verspreid. Maar zoo roemrijk als de naam van Bordet klonk, toen hij, met de hand in den kaarsgloed, als een tweede Scævola toonde, welke smarten een heldhaftig gemoed kan verduren, zoo weinig weerklank vond thans zijn zelfmoord in de ziel van anderen. Men huivert, maar bewondert niet; men noemt den mensch een raadselachtig wezen; men beklaagt hem, terwijl men rilt. Maar niemand van al de helden, die in Haarlem zijn, wordt er door aangespoord tot eene zelfde daad. Ook staat het lot der stad op het punt van beslist te worden. Reeds daags te voren had men den Spanjaard Venavides vrijgelaten, en deze had zich naar het Spaansche leger begeven, met de verzekering, dat hij alles doen zou in het belang der stad, alsook om de vrouw van Van Duivenvoorde te doen terugkeeren. Thans is het ongeveer negen ure en—de gevolmachtigden begeven zich buiten de Zijlpoort. Op dat oogenblik bevinden zich burgemeester Van der Laan en Van Duivenvoorde in de woning van Kenau Hasselaar; maar het doel, waarmede beiden er waren heengesneld, vindt geen ingang bij de heldin.
—»Mij verschuilen!....« zegt zij op waardigen toon. »Neen! zoomin als ik den vijand op den wal schroomde, zoomin ducht ik hem in mijn huis. Gij kent Kenau Hasselaar nog weinig.«
—»Spreek niet alzoo,« zeide Van der Laan; »ik ken te wèl uw gemoed, en weet, dat alle vrees u vreemd is. Maar gij zijt eene vrouw, en ik wil u beveiligen, zooals ik het Maria doen moet, voor geweld. Want zoozeer als duizenden bouwen op genade van den Spanjaard, zoo zeer mistrouw ik die, niet ten opzichte van allen maar van velen, die hem tot verderf zijn geweest.«
—»Gewis, een dwaas, die insluimert op de Spaansche genade,« zeide Van Duivenvoorde; »velen zullen in die sluimering niet wakker worden voor dat zij vreeselijk ontwaken; dat zegt mij mijn hart.«
—»Voor mij althans, ik twijfel er niet aan,« sprak Kenau; »maar nu eenmaal eene verhindering is opgeworpen voor het besluit om met het rapier in de hand te sterven; nu eenmaal de ellende en deerlijke nood der burgers tot een verdrag drijven, nu [175]past ons ook berusting in het lot, dat boven ons hoofd hangt. Een kloek hart, dat den dood op den wal zoo vaak tegemoet streefde, moet ook moedig zijn lot afwachten, dat toch steeds in Gods hand is. Onder wat gedaante het ook zij, ik schroom den dood niet.«
—»Neen,« hernam Van der Laan, »gij moogt u niet prijsgeven aan de woede van den soldenier. Versmaad dus mijne aanbieding van warme vriendschap en hoogachting niet. Mijn huis heeft eene schuilplaats, waar geen Spanjaard zich den weg zal banen; maak er gebruik van—ik smeek het u.«
—»Heb dank voor uwe goedwilligheid en vriendschapsdienst,« antwoordde Kenau, »maar nooit, nooit stel ik uw leven in gevaar voor het mijne. Na zoolang eene onbevreesdheid, geene bangheid nu!—Wat Spanjaard er in mijne woning dringt, ik wijk geen duimbreed terug. Dat is mijn stellig en onwrikbaar besluit.«
Een oogenblik bewaarde zij, zoowel als Van der Laan en Van Duivenvoorde het stilzwijgen; doch welke sombere gedachten er in hunne ziel plaats grepen, hun gelaat bleef kalm, en hun gemoed scheen eigen lot minder zwaar te vinden dan dat van anderen—eene hoedanigheid, die aan geene waarlijk groote zielen ooit vreemd is.
—»En haar lot,« zeide Kenau, terwijl zij een blik vol medegevoel op Van Duivenvoorde wierp. »Goddank! dat gij de hoop hebt ontvangen op haar leven, bij het schemerig lot dat Haarlem toeft.«
—»Ja, Goddank!« zeide Van Duivenvoorde, »ik mistrouw het woord van Venavides niet; ware ieder Spanjaard hem gelijk, ik zou geene donkerheid voor Haarlem tegemoet zien. Maar dat wij den moed niet laten slippen. Boven ons leeft de Heere, de rots van ons vertrouwen.«
Alvorens Van der Laan met Van Duivenvoorde; schoon te vergeefs, Haarlem’s heldin kwamen smeeken, eene schuilplaats aan te nemen, bevond zich Ripperda alleen in zijne woning; want Asinga en Horenmaker hadden hem op zijn verzoek verlaten.
—»Ik moet alleen zijn met mijne smart, met mijne felle grief,« sprak hij. »Groote God! het is dan uw wil, dat Haarlem zal overgaan na zeven maanden moeds en volharding? O, laffe Duitschers, doof voor de stem der eer! uw naam zal met eene zwarte kool aangeschreven worden. Waarom ben ik niet gestorven, [176]eer dit rampzalig uur sloeg? Mijn God en Oranje! het hart breekt mij; deze slag is te zwaar!....«
Een paar malen stapt hij het vertrek op en neder met al den weedom eens vaders, wiens zoon dicht bij hem met den dood worstelt. Daar viel zijn oog op zijn bevelhebbersstaf, op den gebroken roemer en eene daarbij liggende munt. Op die in Haarlem geslagene munt vertoonde zich het beeld eens mans, de ontvleesde hand in wanhoop naar het hoofd brengende, de andere uitstrekkende naar een doodshoofd en twee doodsbeenderen.
—»Maar, Ripperda!« sprak hij, »wees gelaten, zooals het den man past, en berust in Gods wil. Deze munt zal onder de oogen van het nageslacht komen, en dat nageslacht zal niet behoeven te vragen, wat bange nood er verduurd is voor ’s lands vrijheid; het zal niet behoeven te vragen: zou in Haarlem de nood wel tot aan de lippen geweest zijn?—En deze gedachte troost mij—de Spanjaard wint Haarlem niet; Haarlem bezwijkt door den honger.«
Daar hoorde hij de klok half negen ure slaan.
—»Die klank is doffer dan het holle geluid, wanneer bij het opene graf de eerste schop aarde op de doodkist neerploft!« riep hij uit. »Een halfuur nog; ontzettend denkbeeld! dan zullen de dapperen, die zoo dikwijls het rapier ophieven, dat rapier ontgespen voor den vijand; dan zal men het zwaard afleggen, waarmee men zich den uittocht had kunnen banen, zoo de laffe Duitschers het niet liever in de scheede hadden gelaten. Maar mijn rapier! nooit zal de hand van een Spanjaard het aanraken! geen hand dan die van een Fries voere het!«
Vervolgens trad hij naar het gele vendel, dat in een hoek van het vertrek stond, en zich herinnerende, hoe menigmaal het getuige van ’s vijands nederlaag was geweest, riep hij uit. »En nooit zult gij beschimpt of bezoedeld worden: de vendels der Duitschers en Schotten mogen in ’t slijk vertrapt worden, maar op ’t gele vendel van Ripperda zal geene smet kleven nu of ooit.«
—»En dit bewijs van het in mij gestelde vertrouwen,« ging hij voort, een blik op den halven roemer werpende, »mijn prins! ik heb aan uw bevel gehoorzaamd. Dat vrij de vijand het in handen neme! Nooit heeft Ripperda voor de overgaaf gestemd en—Haarlem is niet door den Spanjaard verwonnen, Haarlem bezwijkt door den honger.«
—»Nog een halfuur!« herhaalde hij, en ging andermaal het vertrek op en neer, toen er aan de deur werd geklopt, en bijna te gelijker tijd de onbekende binnentrad. [177]
—»Ripperda!« zeide deze op driftigen toon, »weldra zullen de mannen van Babel in de vest stormen; de Antichrist zal baden in ons bloed. Gij zult sterven en ook ik; maar zouden wij ons weerloos laten slachten? Op! Aan den geloofsheld voegt heldenmoed tot het laatst: verzamelen wij eenige kloeke mannen, en verdedigen wij ons leven en het heilig geloof tot den laatsten druppel bloeds.«
—»Ons dus te weer stellen als wanhopigen tegen den Spanjaard?« vroeg Ripperda, hem strak doch bedaard aanziende, »door die roekeloosheid ’s vijands verbittering aanvuren, om de stroomen bloeds te zien vergrooten? Neen! gij kent mij niet. Moed en volharding wilde ik tot het laatst, maar moed en volharding van allen—geen roekeloosheid of dolheid! Haarlem zal nu weldra onder Gods toelating in de hand van den Spanjaard zijn; thans past het ons, het ons beschoren lot kloekhartig af te wachten, en met onverzwakten moed het hoofd omhoog te heffen.«
—»En dus weerloos sterven—onder schimp en hoon op het zuiver geloof, waarvoor wij zoolang gekampt hebben?«
—Maar gij kunt immers het lijf behouden?« hernam Ripperda, »één woord, zegt gij, kan u het leven redden, zonder dat gij het behoeft af te bidden. Sla dus dien weg in, en blijf leven voor den dienst van den prins en voor de vrijheid, waarvan Haarlem het fondament heeft gelegd.«
—»Nooit!« was het antwoord; »gij wilt uw leven niet vragen, omdat gij een Fries zijt; ik wil het den Spanjaard niet te danken hebben, omdat ik.... maar gij weet het, Ripperda, waarom: ook Oranje weet het. Niets wil ik verschuldigd zijn aan een naam, die oneer op mij wierp, die mij verstiet, met verachting belaadde en vervolgde. Het leven ja, kan ik koopen, maar.... ik huiver.... ook schimp, smaad en verguizing over een geloof, dat uit God is. Dat dulden uit den onheiligen mond van een Spanjaard? neen! liever den dood!....«
Op dat oogenblik hoorde men het somber, luidruchtig gewoel op straat nog toenemen. Hier was het alsof er eenige lijken naar het graf werden gedragen, waarbij sommigen eene stille onderwerping aan den dag legden, doch anderen een zwaarmoedig of wanhopig geklag lieten hooren. Ginds weder was het een rumoer als bij een hevigen losgebarsten brand.
Vreeselijk toch waren de oogenblikken voor Haarlem, terwijl de afgevaardigden met den vijand onderhandelden. Hoop, vrees, angst, wanhoop en zooveel andere gewaarwordingen woelden, worstelden in zoo menige borst; doch zoo razend was de honger der meesten, dat de gedachte, weldra voedsel te zullen erlangen, vele denkbeelden [178]versmoorde, dat men het donkerst lot niet met schrik te gemoet zag, wanneer slechts de zwaarste der folteringen—de honger ophield. Maar.... weldra kwamen de afgevaardigden terug; spoedig daarop werd door den magistraat bekend gemaakt, dat, volgens overeenkomst met den Spanjaard, de wapenen der bezetting op het stadhuis moesten gebracht worden, dat het luiden der klok daartoe het teeken zou wezen, en dat de bezetting bij het overgeven der wapenen dan ook te gelijker tijd zou vernemen, welke bepalingen van don Frederik zij thans zou hebben op te volgen.
En hoor! nog geen halfuur is verloopen, of door gansch Haarlem klinkt reeds een dreunend, dof geluid.—Het is de klok der St.-Bavo’skerk. Het zijn geene alarmtonen, die weleer de burgers naar de wallen deden snellen: het zijn geene kerkklokstonen, die de inwoners naar den tempel roepen. Het zijn holle, sombere grafgeluiden; want daarginds op het kerkhof heeft de doodgraver een graf gegraven; het is het groote graf voor Haarlem.
Of weet gij het nog niet, grijsaard, die daar op het ziekbed met twee vijanden, met den honger en den dood kampt, weet gij nog niet, dat de afgevaardigden teruggekeerd zijn? Gij zijt er nog onbewust van?—Wat zou het u ook baten, het te weten? Het zou uw doodstrijd wellicht nog banger doen zijn. Maar duizenden weten het toch. Dat klokgebom roept allen, die zoolang en zoo moedig streden naar het stadhuis om er de wapenen af te leggen. Verpletterend vonnis voor helden; maar het moet! zoo luidt het verdrag, neen, zoo luidt reeds het bevel van den vijand na het verdrag. Ontwapend gaan zij, op bevel, naar het Zijlklooster, de vrouwen en kinderen naar de St.-Bavo’s, de hulptroepen naar de Bakenesserkerk, en naar die kerk gaat ook Ripperda; want zoo luidt het bevel na het verdrag; de eik is voor de scherpe bijl gevallen; Haarlem is de stad van Oranje niet meer; zij is in de macht van den Spanjaard. Maar die Schotten en Duitschers, die weerstrevers van Ripperda’s heldenbesluit: zij treden geen klooster, geene kerk binnen; nog dragen zij het rapier; zij betreden den wal. Wie geeft hun dit bevel? Wie verleent hun die gunst? Is het de prijs van hun verraad? Zij moeten wellicht die wallen bewaken; want Frederik’s soldaten vlammen reeds op den buit binnen Haarlem; en die buit is afgekocht voor het bloedgeld van uitgeputte burgers. Dat gesloten verdrag zal Frederik dus [179]niet schenden; wellicht verheugt hij zich zoozeer, den hertog eindelijk Haarlem’s val te kunnen melden, dat hij zich jegens Haarlem edel zal gedragen. Zie! daar voeren zelfs zijne soldaten wijn en brood binnen de vest, om de uitgehongerden te laven en te voeden. Dat brood wordt rondgedeeld; die wijn wordt rondgeschonken; het hongerspook wordt op de vlucht gedreven door den overwinnenden veldheer. Wie heeft dan nog te vreezen, dat hij geene genade zal bewijzen? Wie te sidderen, dat hij morgen diegenen moorden zal, die hij thans voedt? Voorzeker, Steenbach! gij moet geene logentaal hebben gesproken, toen gij zeidet, dat de vijand met eerbied was vervuld over Haarlem’s onbezwekenheid. Gij allen, die Ripperda’s besluit weerstreefdet, gij hebt wel een voorgevoel gehad van ’s vijands genade; gij hebt voorzeker eene verstandige keus gedaan, dat gij u niet prijs gaaft aan een schier gewissen dood!
Rampzaligen! Weet gij dan niet, dat de luimende kat vaak met de betrapte muis haar bedrieglijk spel speelt? Weet gij niet, dat de tijger zijn slachtoffer soms op eenigen afstand van zijn klauw laat en de hoop geeft, het niet verder te zullen aangrijpen? Maar valsch is dat spel, schijnbaar die genade: dat spel is de dood—die genade de moord. [180]
Het was Dinsdag de veertiende Juli. De zonnehitte gloeide, en toch lag over de stad eene tint, als had er eene zonsverduistering plaats, die kwaadvoorspellend, de harten met schrik en ijzing vervulde.
Eene geruststelling heerschte echter bij sommigen—de afkoop der plundering voor tweemaal honderd en veertigduizend gulden.
Met de aansporing om daarvan onverwijld eene ton op te brengen, bevond zich nu Philippus van der Mathe in het Zijlklooster. Ook gisteren was hij er geweest; toen had hij aan iedere drie man een brood doen uitdeelen, had hun vermaand om de som te verzamelen, ten einde de plundering te voorkomen, had hun zelfs de vrijheid gegeven om naar hunne huizen te gaan, mits des Dinsdags terugkomende en—die Dinsdag was gekomen.
Zie hem daar in het bijzijn van Romero—als commissaris van don Frederik, na de overgave der stad. Zie hem daar, vroeger burger van Haarlem, thans dienaar van Spanje, vroeger burgemeester der stad om voor haar welzijn te waken,—thans bode, afgezant van don Frederik om het laatste bloed der burgers uit te zuigen. En toch bloost hij niet, al rust daar zijn oog op een ganschen magistraat, in wiens midden hij weleer zat,—al ziet hij op Van der Laan, Van Vliet en zooveel anderen, voor wier oogen hij als verrader daar staat; want die blos op zijn gelaat is de blos der gezondheid, die het genot verraadt van spijs en drank, en die scherp afsteekt bij zooveel muurbleeke aangezichten, waarop het gebrek zijn sporen heeft gedrukt. Het is waar, Van der Mathe’s toon is niet die van den overmoed, hij is vriendelijk, minzaam, zacht als fluweel, waar hij genade belooft,—vol [181]innemenden nadruk, waar hij van de hooge noodzakelijkheid rept, om de bloedsom toe te tellen,—vol zachte klem, waar hij gewaagt van zijn wil om voor Haarlem te doen, wat hij vermag. Maar geen zijner woorden kan de verontwaardiging uitblusschen, die in de ziel van Kies, van Stuiver, van Van Duivenvoorde blaakt; en al konden ze dit voor eene wijl, dan was een blik op Romero reeds genoeg om Van der Laan en zooveel anderen te doen uitroepen: »mistrouw ook het lam, wanneer het, in verbond met den wolf, zoete taal voert.« Of wilde die Romero ook alles voor het welzijn der stad? Die Romero van Naarden, die onstuimigste bestormer van de wallen, dien Hasselaar een oog heeft ontnomen,—die Romero met de vlam van haat en wraak in de borst? Welk eene zending! Van der Mathe en Romero om de burgers met genade te vleien. Van der Mathe de verrader—Romero de wreker.... dat is nog pijnigender voor het gevoel dan de honger.
Maar toch—Van der Laan heeft gesproken als de tolk van Haarlem, gesproken met Romero en Van der Mathe; ook geheel de magistraat heeft beloofd, dat tot den laatsten penning de bloedsom zou voldaan worden, en hij heeft meer beloofd dan hij kon, alleen om eene onderhandeling te verkorten, waarbij hij gloeide van verachting, en waarbij de zelfbeheersching van Van der Laan werd vereischt, om de vlam niet naar buiten te doen uitslaan.
—»Men zegge niet, dat de honger het scherpst vlijmt,« zeide Hasselaar, nadat Romero en Van der Mathe het klooster weder verlaten hadden, »feller vlijmt het, de woorden te moeten hooren van een verrader als hij. O, hoe mij de lust zou hebben bekropen, Boreel! om dien Romero het licht geheel uit te blazen, wanneer ik voorzien ware geweest van mijn goed musket. Zaagt gij niet, hoe hij het tijgeroog op mij sloeg?«
—»Ik heb niets gezien dan den verrader,« antwoordde Boreel. »Zijne zoete woorden van genade waren ravengekras in mijn oor. En mijne arme Anna, hoe zal het haar zijn? Geen wapen meer om haar te verdedigen, beroofd van mijn rapier—gij allen, ook ik; dat grieft mij ter dood.«
—»Genade beteekent moord,« sprak Pellikaen; »eerst het bloedgeld opgebracht, en dan in het bloed gesmoord,—dat zal ons lot zijn. Gevangen en geen wapen meer; ja veel beter is de dood.«
—»Ik heb mijn musket nog,« zeide Hasselaar, »het musket, waarmede ik Romero heb getroffen: het wapen, dat ik op het stadhuis bracht, was het verroeste zinkroer van een gevallen Duitscher. [182]Mijn musket geef ik in eeuwigheid niet over. Maar gij zijt diep verslagen, Boreel! gij, nog korts zoo groot, nu zoo klein; courage, mijn vriend, in de donkerheid.«
—»Niet om mij zelven, maar om Anna Hasselaar! Wie zal haar tot schut zijn, als de ellendige Stompwijk de hand aan haar slaat? De toekomst pijnigt mij slechts om haar.«
—»Moed!« hernam de vaandrig; »zoo de kans het gedoogt, breng ik haar in mijn huis; daar is een goede schuilplaats, waar geen oog haar vinden zal.«
—»Mocht dat waar wezen—ik zou mijn lot tarten en vol moed zijn. Maar wie is ons borg, dat wij dit convent verlaten anders dan om in den dood te gaan?«
—»Borg niemand,« zeide Van der Laan met waardigen ernst, »maar toch is er hoop op den bijstand van God, en die hope is groot. Gij hebt gehoord, mijne vrienden, dat eenigen van ons benoemd zullen worden om nog dezen dag de gelden in de huizen der burgers op te halen. Misschien valt die keuze ook op mij; en zoo de som kan worden bijeengebracht, dan twijfel ik niet of gij allen zult dit convent verlaten; en ik zal God bidden, onverpoosd, dat Hij mij in staat stelle om veel te doen tot uw nut. De graaf van Bossu is mij niet ongezind; ik heb groote hoop, en zoo ik slechts eenige redding kan aanbrengen, dan geef ik met vreugd mijn laatsten penning den Spanjaard in hand.«
Dat waren bemoedigende woorden in het donker verschiet; want Van der Laan sprak ze, en men wist, dat zijn blik verre doordrong. Men berekende nu onderling, wat er met algemeene opoffering bijeengebracht zou kunnen worden, en—de hoop vermeerderde; in bange oogenblikken storten de harten zich vertrouwelijker uit; geheimen, die vroeger op den bodem van het hart lagen, wellen naar de tong, en de oogenblikken waren bang. Doch laat in het Zijlklooster de een zijn gevoel aan den anderen lucht geven; laat hen hopen en vreezen, en wend den blik naar buiten. Daar zien wij de straten, door de burgers ontledigd, met Spanjaarden bezaaid. Dat is don Frederik, die daar trotsch de stad binnenrijdt, dat is de graaf van Bossu aan zijne rechter-, dat is Stephanus Dijnara, de overste zijner tent aan zijne linkerhand. Op hen volgen Gonzales de Dracamonte, don Ferdinand, Valdez en anderen; te paard in prachtig uniform naderen zij de markt, en door gansch Haarlem weergalmt de Spaansche overwinningsmarsch. Ook de bisschop vertoont zich, en al de hooge geestelijkheid, de uitgewekenen keeren terug; allen, die verzekerd zijn, dat zij niet te vreezen hebben, omringen den bevelhebber, en het [183]eerst heeft er een omgang plaats naar het nog ongeschonden Bagijnhof. Daar zal men den wierook ontsteken, daar zal men de heiligen danken voor de behaalde overwinning; want toch zal men in den mond der Spanjaarden overwinning heeten, wat niets meer is dan eene overgave van het gebrek.
Groot is inmiddels de teleurstelling van de Schotten en Duitschers, die de wallen bewaken; zij worden door Spanjaarden afgelost, en nadat ook zij hunne wapenen op het stadhuis afgelegd hebben, werden zij als gevangenen naar het St.-Catharina- en Ursula-klooster overgebracht. Op Frederik’s bevel worden nu ook al de hoplieden en hulptroepen naar het Huis Ter Kleef gevoerd. Dat spelt hun een somber lot. En zie! is dat niet de voorbode van nog erger schending van woord en verdrag? Daar stormen reeds eenige soldaten de huizen binnen van hen, die in kerk en klooster worden bewaakt. Daar worden reeds kist en koffer opengerukt en met vlammende blikken naar grooter buit rooft en plundert men, terwijl zich van links en rechts laat hooren: »Haarlem is ons tot buit beloofd!«
Wij willen veronderstellen, dat die plundering van enkele huizen, in weerwil van den geldelijken afkoop, niet aan Frederik, maar eerder aan de tuchteloosheid is te wijten van soldaten, die sinds maanden geene soldij hadden ontvangen. Maar was het evenzeer aan den moedwil der soldaten toe te schrijven, dat des anderen daags te negen ure de moord, de verdelging een aanvang nam?
Neen, dat was op bevel van Frederik; de tijger huichelde niet meer.
Op dien dag, den akeligen Woensdag, waarop de moord van Haarlem’s verdedigers aanving, zag men van de Spaarnwouderpoort een ruiter door vier anderen gevolgd, de stad naderen. Reeds van verre toonde zijn trage rit, dat hij niet herwaarts kwam met het doel om een bedreigd slachtoffer te redden. Wie was die ruiter? Hij nadert al meer en meer: het paard, dat hij berijdt, is fraai, een corredor—een harddraver, van Spaansch ras, die meer geschikt schijnt voor een krachtvol jongeling dan voor een man van vijf en zestigjarigen ouderdom. Toch toont hij duidelijk, dat hij in behendigheid en de kunst om een vurig ros te beheerschen, voor den meestgeoefenden ruiter niet behoeft te wijken. Hij nadert nog meer, zie die lange, schrale en toch edele trotsche gestalte, dat bleek en streng, [184]bijna barsch gelaat, welks voorhoofd met rimpels is beploegd; herkent gij hem niet aan dien adelaarsneus, die holle, levendig flikkerende oogen, door zware vale wenkbrauwen overwelfd, aan die korte rosse haren en dien langen puntigen baard, welke eene belangwekkende uitdrukking aan dat trotsch ernstig gelaat bijzetten? Zijn hooge rang wordt verraden door zijne prachtige hemelsblauw fluweelen kleeding met gouden borduursel versierd: zijn aan de eene zijde rijk opgetoomde hoed is van hetzelfde fluweel, en doet den grooten geplooiden halskraag niet onbevallig uitkomen. Aan de rechterhand heeft hij een licht paarschen lederen handschoen, en houdt dien van de linker tusschen vinger en duim terwijl hij, in gesprek met de edellieden, die tot zijn gevolg behooren, er mede op Haarlem wijst. Die ruiter is de hertog van Alva.
—»Señor Valdez!« zegt hij kort en ernstig, terwijl hij op kleinen afstand van de Spaarnwouderpoort plotseling halt houdt, en zijn paard door een forschen ruk aan den teugel, doet steigeren. »Zeg aan den Maestro del Campo, dat ik hem hier verwacht, met den graaf van Bossu en señor Romero. Neem gij de plaats in van Romero.«
De latere belegeraar van Leiden, Valdez, maakt eene kleine buiging, doch waagt de vraag niet: »Rijdt gij dan niet binnen de stad, excellentia?« Hij gehoorzaamt; de poort, door Spaansche soldaten, niet meer door de dappere Haarlemmers bewaakt, wordt hem aanstonds ontsloten, en de prachtig gekleede ruiter blijft met de overigen terug. Een van deze is Pedro de Venavides, de andere Johan van Otensee en de derde Verdugo, de latere stadhouder van Groningen. Maar de hertog schijnt zich weinig om hunne tegenwoordigheid te bekreunen en rijdt in gepeins op en neer, terwijl hij half verstaanbaar mompelt: »Vijf duizend door het rapier! meer dan zes duizend door ziekte of ontbering! Koning van Spanje! Haarlem’s val kocht gij duur!«
Terwijl ’s hertogs voorhoofd nog meer rimpels, zijn holle vurige blik nog donkerder gloed aannam, en hij streng maar toch met trotsch welgevallen het gezicht naar de stad keert, verschijnen don Frederik, Bossu en Romero, te paard en in sierlijk gewaad, evenals hield men daar binnen Haarlem geen St.-Bartholomeusnacht, maar als vierde men er een plechtig feest, tot welks bijwoning zij hem plechtstatig komen uitnoodigen.
—»Op mijne eer!« fluistert Frederik den graaf van Bossu in het oor, »dat wij onze woorden wegen; want mijn vader zal het de zijne doen.«
—»Al naar de zin het vereischt, señor!« zeide Bossu; terwijl [185]hij evenals don Frederik den Spaanschen hoed licht en voor den hertog eene kleine buiging maakt.
—»Señores!« zeide Alva, hunnen groet schier onmerkbaar beantwoordende, en duidelijk door zijn toon te kennen gevende, dat hij vooral thans tot zijne gewone manier van korte en deftige uitdrukkingen geneigd is, »gij wilt mij wel rond Haarlem vergezellen en mij schetsen, hoe het inwendig gesteld is? Dan bespaart gij mij de moeite, de stad in te rijden, daar mijn tijd kort is en kostbaar.«
—»Welke zijde verlangt gij eerst te bezichtigen, excellentia?« vroeg Frederik, welke hem nooit met monsennor of vader maar steeds op de gezegde wijze aansprak, wanneer er anderen bij tegenwoordig waren.
—»Waar de meeste dapperen zijn gevallen,« antwoordde de hertog, op een streng bitteren toon, als waarin alleen reeds voor den Maestro del Campo voor Haarlem een verwijt opgesloten lag.
Frederik gevoelde den doorn in deze woorden, en hetzij dat wrevel hem het antwoord ingaf, hetzij hij Alva wilde behagen zoo zeide hij: »links dan of rechts, excellentia! want de dapperen vielen van rondom.«
—»Rechts!« zeide Alva, die op dat oogenblik met het front naar de Spaarnwouderpoort stond gekeerd, en terwijl zijn oog eene nog donkerder uitdrukking aannam, wendde hij den teugel naar dien kant en reed nu een paar schreden vooruit langs den buitensingel, zoodat hij de Papetorensvest aan de linkerhand had.
—»De serpentijnen hebben hier het meeste kruit niet gespild,« zeide Alva, terwijl hij het oog sloeg op den Papentoren, een der grootste tusschen de poort en de Catharijnebrug of het begin van ’t Noorderspaarne.
—»Maar daarginds des te meer,« was het antwoord op dit nieuwe bittere gezegde.
—»Gespild, ja; dat is het woord,« zeide Venavides in zich zelven, die schoon eenige passen achteraan rijdende, alles hooren kon en scherp luisterde, »gespild, ja; want Haarlem is niet gevallen door kruit of rapier.«
De tijdelijke over het Noordenbuitenspaarne gelegde brug overgereden zijnde, bereikte men weldra de schansen, waaruit het geschut zoo vaak op de Jans- en Kruispoorten en de ravelijnen gebeukt had. Alva kortte den teugel, wierp een blik op de in puin herschapene vesten; maar evenals wierd zijne gramschap er door opgewekt, dat zijne invincibles en immortales—onverwinnelijken en onsterfelijken—door de menigvuldige bressen zich niet [186]met geweld den weg in de stad had kunnen banen, zoo keerde hij zich om, sloeg de oogen op het Huis Ter Kleef en liet ze vervolgens eenige seconden met eerbied op het klooster der Regulieren rusten.
—»Volgens mijn wil hebt gij dit convent verschoond,« zeide hij, »maar wat heeft de rebellen en ketters daartoe genoopt?—Zij hebben toch de onzalige hand gelegd aan zoo menig gesticht van de heilige kerk binnen de stad.«
—»Dat heeft het klooster aan de gansche burgerij en aan burgemeester Van der Laan te danken; die vrome kloosterbroeders waren in Haarlem altijd zeer bemind,« antwoordde Bossu, die, schoon zijn naam met roode letters staat aangestipt, toch niet aarzelde, somwijlen ridderlijk het goede karakter van dezen of genen te doen uitkomen.
—»Van der Laan? Zoo dat waar is, dan zij zijn leven gespaard,« sprak Alva, »wie eerbied heeft voor het waarachtig geloof van mijnen allerkatholieksten vorst en heer, hij moge dan ook rebel zijn, van dezen is nog terugkeer te wachten. Maar de geus Ripperda! is hij verstokt gebleven tot het laatst?«
—»Tot nog toe, excellentia!« antwoordde Frederik, die den hertog niet volkomen begreep; »en ik twijfel niet, of hij zal het ook wel blijven tot in den dood.«
—»Hoe!« riep Alva, een gramstorig donkeren blik op zijn zoon werpende, »die hardnekkige muiter leeft nog! Waarom, señor, hebt gij mijne bevelen niet ten uitvoer gelegd?«
—»Verschoon mij, excellentia! ik herinner mij niet, dat uw geschrift uitdrukkelijk den dag van zijn dood heeft bepaald,« antwoordde Frederik; en hij die niet huiverde voor valschheid en moord, huiverde voor den strengen oogopslag van Alva, met wien hij meer dan eens den hoffelijken en gemeenzamen toon aansloeg; hij sidderde bijna voor den man, die zijn vader was.
—»Hebt gij den tijd nog niet gehad, mij te leeren kennen?« hernam de hertog. »Moet ik aan den veldheer van zijner majesteits leger voor Haarlem dan woordelijk schrijven. Waar is mijn geschrift, señor?«
Zonder een woord te spreken, maar zich van ingekropten wrevel op de lippen bijtende, haalde de zoon den brief te voorschijn. Toen hij hem aan den hertog ter hand gesteld had, doorliep deze met haastigen, gloeienden blik de regels en las op eens met spijtige stem de volgende in de Spaansche taal geschrevene zinsnede: »de strop aan allen, die bij Bergen tegenwoordig waren; hetzelfde of het zwaard aan allen, die als hardnekkige ketters bekend zijn; [187]de dood aan al de soldeniers; nopens de Duitschers alleen wacht gij mijne nadere bevelen.«
Maar reeds bij de laatste woorden begon ’s hertogs stem een halve toon te dalen, evenals dit gewoonlijk het geval is bij hem, die met vuur de verdediging van eene stelling aanvangt, en inmiddels beseft, dat hij ongelijk heeft. Nergens vond Alva de uitdrukking, waaruit men kon opmaken, dat Ripperda’s dood onverwijld na de overgave der stad moest plaats hebben. Om echter de erkenning van zijn ongelijk eenigszins als uit het stof op te heffen, liet hij onverwijld er op volgen: »No es nada! maar gij kent nu mijn verlangen, señor!«
—»Maar zoo hij zijne kettersche leer eens afzwoer en den eed deed, in ’s konings dienst te zullen overgaan?....« vroeg de graaf van Bossu, terwijl hij een veelbeteekenenden blik op den hertog sloeg.
—»Ripperda?« zeide Alva vragende; en nu kwam er een zoo spottend-kwaadaardige lach op zijne lippen, dat zelfs Romero, die voor hem in valschheid niet behoefde te wijken, nog meermalen van dien lach gewaagde. »Zoo Ripperda dien eed wil zweren, dan sterve hij door de musketiers; zoo niet, dan door strop of zwaard!«
—»Heilige maagd!« sprak Venavides in zich zelven; en ternauwernood kon zijn edel gevoel zich bedwingen om niet in woorden van billijke verontwaardiging los te barsten. Hij was op het punt, den hertog tegemoet te voeren, dat het schoone Nederland niet zoo jammerlijk zou geschokt zijn, wanneer de koning van Spanje gediend werd door mannen, zoo braaf, zoo doorluchtig groot als Ripperda. Maar hij achtte het noodig, zijn ontvlamd gemoed geweld aan te doen; want Venavides voedde plannen om twee menschen te redden of hun althans in eenig opzicht nuttig te zijn en—hij zweeg.
Nu reed de hertog verder in de richting der Kruispoort, terwijl hij enkele woorden mompelde, die, zoo zij zich al niet verstaan dan toch raden laten. Met belangstellenden en toch wrevelmoedigen blik bezag hij de verschansingen, waar zooveel Spanjaarden gevallen waren, de loopgraven, en de mijnen, waar zooveel Luikerwalen den dood hadden gevonden en op eens kwam de ongeveinsd smartelijke, maar tevens bittere vraag op zijne lippen: »Waar viel mijn onverschrokken Perea? waar mijn dappere Rodrigo de Toledo?«
—»Aan de gindsche poort, excellentia!« antwoordde Romero, met de hand naar de Kruispoort wijzende, »zij vielen als helden [188]onder het zwaard van de muiters. Het heeft aan moed en onversaagdheid niet ontbroken, en alleen om den dood van Lorenzo Perea verdienden al de rebellen het zwaard.«
—»Maar die rebellen hebben zich niet minder dapper gedragen,« zeide Alva, niet zoozeer om de Haarlemmers lof toe te zwaaien, als wel om Romero te doen gevoelen, dat deze niet zijdelings op feiten behoefde te roemen, welke geen roemrijken uitslag hadden gehad. »Nog begrijp ik niet, dat de onbedwingbare moed van ’s konings soldaten in den storm van December of Januari, zich geen meester heeft gemaakt van eene zwakke stad. Vijf duizend door het zwaard, meer dan zes duizend door ziekte en ontberingen! Onnoemelijke schatten verspild, en op het einde nog niets bemachtigd door vuur of staal!.... Bij de heiligen! het zijn de glorierijke dagen van Pavia, van Perpignan, van Mulhberg niet meer. Al ware Haarlem met roem overwonnen, dan nog zou die roem veel te duur zijn gekocht!«
Onwillekeurig of door eene vernieuwde opwekking van wrevel sloeg Alva de sporen in de zijden van zijn paard, en de vurige corredor wilde als een pijl voortschieten; te gelijker tijd echter hield de hertog forsch en behendig den teugel in, en scheen op dat oogenblik een jongeling, welke door kracht de blikken van anderen tot zich wil trekken. Het paard steigerde en hinnikte fier, als ware het trotsch op de eer, den landvoogd en beul van Nederland op zijn rug te torsen; maar op eens bedwong Alva met dezelfde ijzeren hand, waarmede hij Nederland teisterde, de snuivende steigeringen van het ros, en zeide toen op luid verstaanbaren toon, hetgeen later door Sonoij werd verhaald: »Zoo gansch Holland een ei was, en ik het onder den voet had, ik zou het veeleer vertrappen, dan mijn doel niet bereiken.«
—»En waar is don Campocassio van Pisaure gevallen?« vroeg hij, andermaal de oogen naar de verbrokkelde vest tusschen de Kruis- en Janspoort wendende. »Bij San Jago! zijn verlies kan niet vergoed worden. De koning, mijn meester, derft in hem den ervarensten bouwkundige, die in deze eeuw bestond: met zijn dood is de kans gedaald om de steden der muiters terug te brengen onder het wettig gezag. Toen gij mij zijn val melddet, señor! bevreemdde het mij, dat gij zijn lijk geene eer hadt bewezen.«
—»Hij is begraven gelijk zooveel anderen, die met eere gesneuveld zijn,« antwoordde don Frederik, die zich evenals Romero meer en meer op de lippen beet, dat Alva slechts van den roem sprak van anderen, terwijl zij zelven gewond waren geworden—Romero een oog verloren en zich zoo menigmaal stout in den [189]dood had gewaagd. »De soldaten hebben mij verzekerd,« zeide Romero, »dat hij door het musket van dien geuzen-vaandrig werd getroffen; zijn naam herinner ik mij niet.«
—»Hasselaar heet hij,« liet de graaf van Bossu er op volgen, »het is een vermetele knaap, die steeds de beste soldaten heeft weggemikt; ofschoon nog geen achttien jaren oud, moet hij al de schutters in bekwaamheid te boven gaan.«
—»Eer hij sterft, wacht gij over hem mijne nadere bevelen,« sprak Alva, somber en kortaf. Vervolgens reed hij over den singel voorbij het Kraaiennest tot aan den Pijntoren, en ook dit hoofdwerk met zijne muren met rondeelen en kleine steenen bolwerken, zag hij geheel in puin veranderd. Weer mompelde hij spijtig, dat zijne Immortelles zich door al die bressen den weg niet in de stad hadden kunnen banen. Het water den Delf, schuins over den Pijntoren, ter rechterzijde latende liggen, wendden de ruiters links af, reden stilzwijgend voort voorbij de Zijlpoort, die men zoo dikwijls vermetel was uitgetrokken, om de Spanjaarden afbreuk te doen, totdat men het terrein voor de Groote Houtpoort bereikt had. Op eens hield hier de hertog stil; want hoezeer niet volkomen met het plaatselijk gedeelte rondom Haarlem bekend, wist hij maar al te wel, dat hier bij een uitval zooveel honderden Duitschers tegen nog geen tien Haarlemmers gevallen waren, en—de dag van den vijf en twintigsten van Lentemaand kwam hem levendiger voor den geest; zijne oogen namen onder de vale wenkbrauwen een donker-brandenden gloed aan,—en de rimpels op zijn voorhoofd vermenigvuldigden zich, terwijl hij nu en dan fier en dreigend het hoofd ophief, als kwam er een drom van vijanden op hem aan.
—»Don Diego de Carjaval, don Cressoneros!« riep hij, op de tanden knarsend uit, en verloor bijna de heerschappij over zichzelven, onder welke hij voorspoed en ongeluk zoo meesterlijk wist te verbergen, »moest ook gij hier vallen, te midden van zooveel vendels laffe Duitschers? Die honden dragen het rapier slechts om de soldij. Gij hebt mij gezegd, graaf van Bossu, dat gij muiterij tegemoet ziet, omdat sedert zooveel maanden niet geregeld soldij is uitbetaald. Maar bij den koning, de hertog van Alva zal zijn eigene beurs niet meer aanspreken om die laffe geldwolven te bevredigen; zij zijn niet waardig, onder de gloriebanier van Spanje te behooren. Als hen eenmaal de lafhartigheid aangrijpt, zijn zij erger te schuwen dan de pest. Tien Duitschers kunnen niet opwegen tegen een Castiliaan.«
Het gebeurde den hertog wel meer, dat hij anderen, die volkomen [190]het tegendeel wisten, in den waan trachtte te brengen, dat hij zijn maandelijksch inkomen als landvoogd van twaalfhonderd zestig kroonen—omtrent vijf en twintig honderd gulden—somwijlen besteedde tot gemoetkoming der schatkist in de betaling der onder zijn bevel staande legerbenden. En deze huichelachtige rol van eigene geldelijke opoffering heeft hij het zichtbaarst vervuld, toen hij later in Amsterdam met trom en trompet liet bekend maken, dat elk, die geld te vorderen had, zich tot de ontvangst des anderen daags zou aanmelden, terwijl hij inmiddels gedurende den nacht zonder trompetgeschal vertrok, beladen met de schatten en de vloek van Nederland.
—»En hier was het, señor, dat gij den rebellen in handen vielt?« ging hij voort, zich tot Venavides wendende. »Hoe was de naam van den muiter, die zich zoo ridderlijk jegens u gedroeg?«
—»Ik geloof niet, excellentia, dat de naam van muiter op hem toe te passen zij,« antwoordde Venavides met waardigheid, »doch met zekerheid weet ik, dat hij voor geen Castiliaansch ridder of krijgsman in adel en fierheid behoeft te wijken.«
—»En of gij, señor hem dien naam al niet toekent,« hernam Alva, »toch zal hij sterven als rebel, dat zweer ik! Wie de ketters en muiters dient, is denzelfden schandnaam en een gelijk lot als zij waardig.«
—»Die macht, excellentia, kan Venavides u niet ontnemen,« antwoordde deze op den vorigen toon; »maar daar hij zelf te trotsch en eergierig is om zijn leven af te bidden, zoo verzoek ik uwe excellentie eerbiedig, den man te sparen, die mij voor een wissen schanddood beveiligd heeft.«
Een oogenblik zag de hertog Venavides streng, bijna dreigend aan, terwijl hij op het punt was tegen hem uit te varen, die om het leven smeeken durfde van iemand, welken hij als rebel reeds ter dood had gedoemd. Doch snel kwam er op datzelfde oogenblik eene andere gedachte in hem op, en terwijl hij de linkerhand weder aan den teugel bracht, zeide hij op korten en driftigen toon: »Dat zal de landvoogd overwegen met den hertog van Alva.«
—»Van hier!« zeide hij nu, den weg naar de Kleine Houtpoort inslaande, »deze plaats doet mij te zeer het bloed bruisen over de onteerende vlucht van een lafhartigen hoop.« Nog steeds bij zijn plan blijvende om de stad slechts van buiten, niet van binnen te beschouwen, sloeg hij den Hout in en reed de brug over het Zuiderbuiten-Spaarne over. Hier liet hij de blikken weiden over de naburige schansen en over de weilanden, waarop de runderen der Haarlemmers steeds gegraasd hadden, gedekt door [191]het geschut der forten. Hier gaf hij zijne hoogste verbazing te kennen over de stoutheid van Jeronimo Tseraarts en Nicolaas Bernaards, om zich met een gewapend jacht, dwars door de vloot van Bossu, een weg te banen, zonder door die vloot in den grond te worden geboord; en hoezeer hij den graaf van Bossu op hoogen prijs stelde, kon hij zijn wrevel niet genoeg bedwingen om dezen niet nu en dan een spijtig gezegde naar het hoofd te werpen.
—»Vijf duizend van ’s konings soldaten door het staal der muiters gevallen,« herhaalde hij weder, »en toch de hardnekkige vest niet te hebben doen bukken dan door honger. Aan al de steden van dit oproerig land de macht gegeven om zich te versterken en den kop nog onbuigzamer en trotscher op te steken. Neen, dat is te veel. Weleer heb ik een volk van ijzer getemd, zou ik dan geen volk van boter kunnen temmen? De dood aan den ketterschen Oranje! De dood aan zijne soldeniers!«
—»Zoolang het hoofd van het oproer niet in ’t zand rolt,« zeide Romero, met een grijns op zijne lippen, »zoolang, excellentia, zal de koning dappere soldaten en geld verspillen. De dood van den Zwijger slechts kan heil aanbrengen en den glans verhoogen van het waarachtig geloof.«
—»Ik weet het,« zeide Alva, en zich daarop tot zijn zoon wendende, vroeg hij: »Zijn allen, die bij Bergen waren, reeds om hals?«
—»Nog niet, excellentia!—De Franschman Bordet heeft zich doorschoten, omdat hij de galg vreesde, en ik heb zijn ellendig lijk in een kuil onder de vest laten delven. De zoogenaamde edelman Malignai heeft bij den een of anderen ketter eene schuilplaats gevonden; maar morgen wacht aan al de overigen het zwaard.«
—»En gij zult met den trom doen bekend maken,« hernam Alva, »dat wie den Henegouwer Malignai eene schuilplaats verleent, aan zijn eigen deurpost met den strop zal gestraft worden,—dat elk, die een vroeger uitgewekene in zijn huis herbergt, zijne goederen verbeuren en gehangen zal worden. Maar daarom vraag ik, of reeds allen, die bij Bergen waren, om hals zijn gebracht, omdat ook voor hen nog genade te wachten staat.«
—»Genade!« sprak Frederik verwonderd, als wel wetende, hoe zijn vader de genade een verkoelenden drank noemde voor den dorst van zieken.
—»Genade!« herhaalde ook Romero; doch een scherper blik [192]op den hertog overtuigde hem weldra, dat achter die woorden een adder verborgen lag.
—»Ja, genade!« herhaalde de hertog; »genade voor elk, slechts niet voor Ripperda, die bij de onfeilbare waarachtige Kerk den eed zweert, dat hij Oranje zal doen sterven. Maar gij zelf, mijn zoon, en een onzer heilige priesters moet bij dien eed tegenwoordig zijn;—en hij moet gedaan worden met al de plechtigheid, die onze godsdienst voorschrijft. Bij hem, die leert, dat men den ketter aan het leven mag straffen, op zulk eene voorwaarde zij zelfs aan den Henegouwer de vrijheid.«
—»Ik heb u verstaan, excellentia, en ik zal handelen naar uwen wil,« antwoordde Frederik.
Inderdaad! bij zulke godsdienstbegrippen kan het onze verwondering niet wekken, dat, toen Oranje later viel als het slachtoffer van huichelmoord, de geleerde Torrentius in een lofdicht op Balthasar Gerards uitriep: »Grooter is geene zege, dan de eer, door u behaald, en zooveel folteringen, Balthasar als men u aandeed, zooveel lauwerkransen vlocht men u om de kruin.«
—»Maar zij, excellentia!« vroeg Frederik, met nadruk onder het voortrijden naar de Spaarnwouderpoort, »zij, die zoovele uwer dappere soldaten in den dood bracht, wat zal de straf zijn van Kenau Hasselaar?«
—»Als het waar is,« antwoordde Alva, »dat de vader wegens zijne hoffelijkheid bij de vrouwen bemind is, dan schijnt de zoon dat voorbeeld niet na te volgen, daar hij met de vrouwen het laatst begint. Wilt gij haar straffen—het zij zoo; wilt gij de amazone uw hof maken, het zij zoo; gij kunt beoordeelen, of zij jong, of zij schoon is. Wat mij betreft, ik bemoei mij slechts met vrouwen, als ik don Fernando Alvarez de Toledo—niet wanneer ik de kapitein-generaal ben over het leger van den koning, mijn heer!«
De trotschaard! Hoe geveinsd onverschillig over de heldhaftigheid eener vrouw, wier glorie door heel Europa, de gansche wereld door zou klinken. Die vrouw, die heldin, zoo vol grootheid van ziel het voorwerp eener afschuwelijke hoffelijkheid te doen zijn, en wel op zulk eene plaats, terwijl het bloed van driehonderd helden over Haarlem’s marktplein stroomde, terwijl de beulen bezig waren, de lijken in de Ramen in kuilen te delven. Zelfs aan Romero stuitte deze booze scherts, en Frederik antwoordde spijtig: »Het eerste zal zij wel niet vreezen en het laatste zou te groot eene eer voor mij zijn.«
—»Eenige dagen nog,« sprak Venavides in zich zelven, [193]terwijl het vuur der verontwaardiging in zijn oog gloeide, »dan vertrap ik mijn degen; niet langer dien ik eenen Alva. Voor een man van gevoel kan onder zijn bevel de hoogste krijgsmansrang slechts tot grief zijn.«
—»Gij hebt mij verstaan, señor!« viel de hertog zijn zoon in de rede, »en ik heb geene verdere bevelen te geven.« Bij deze woorden keerde hij zich opnieuw met het front naar de Spaarnwouderpoort, zag nog eens naar de linker- nog eens naar de rechterzijde en—lachte. Zoo ooit, dan was die lach op dat oogenblik wel de lach van den satan, zich verheugende over het verderf van duizenden, schoon door onnoemelijke schatten gekocht.
—»Ik heb genoeg gezien,« hernam hij, »en wat ik uit uw mond hoorde, señores, bespaart mij de moeite de poort binnen te rijden. Ik keer terug naar Amsterdam, om den kostbaren tijd in te winnen, dien ik aan het bezichtigen van deze vest heb verspild; maar dit zweer ik bij de heilige moeder Gods, zoolang ik nog in dit oproerig gewest de landvoogd van mijn vorst zal zijn, zal geene andere stad voor zulk een duren prijs worden gekocht.«
Even koel en trotsch als hij gekomen was, bracht hij het eerst aan Bossu, vervolgens aan zijn zoon en Romero zijn afscheidsgroet; voorts aan zijn gevolg een teeken met de hand gevende, wendde hij de teugels en—eenige minuten later had de hertog van Alva het duurgekochte Haarlem reeds ver achter den rug.
Maar schoon de tijger verdween, nog bleef de welp. [194]
Dienzelfden avond nog keerden Venavides, Verdugo en Otensee binnen Haarlem terug.
Ofschoon in het midden van den zomer, was die avond donker. Over Haarlem lag een zwart kleed uitgespreid en geene star tintelde zichtbaar aan den grauw bewolkten hemel. Barsch gierde de noordenwind over de daken der in smart gedompelde huisgezinnen, als een onheilspellende nachtgeest uit zijn schuilhoek opgestaan. Barsch en woest klonk op de in puin gebeukte wallen het geroep der Spaansche schildwachten, die de verdedigers hadden vervangen, en het was, alsof elk woord op spottenden toon verkondigde, dat de fiere stad aan het Spaarne gevallen was en nog dieper zou zinken.
—»Neen!« sprak Van Duivenvoorde, die zich een oogenblik aan de liefkoozingen zijner kinders onttrokken had. »Zijn roemrijk hoofd zal vallen. Don Frederik zal den losprijs niet aannemen, dien Venavides hem, volgens belofte, aanbieden zal. De wakkere held zal den dood der schande ondergaan. Groote God! het is uw wil; maar het is zwaar. Ripperda! edele Fries! man zoo vol wakkerheid en grootheid van ziel! morgen zult gij sterven door het zwaard van den beul, gij, die zooveel glorie hebt verworven door uwe manhaftigheid.... die in den lande de hoogste plaats waardig zijt naast Oranje. Maar daarom zult gij sterven; want ofschoon de hertog uw moed de razende wanhoop van een muiter moge noemen, hij weet, waartoe Ripperda in staat is.«
—»Sterven zal ook ik,« zeide Lancelot van Brederode, »want Alva en de duivel zijn een; maar zoo ik Ripperda kon redden, dat de beul mij dan dubbel martele; tegen dien prijs mag hij mij kerven tot het laatste lid!« [195]
En Van Duivenvoorde en Brederode waren de eenigen niet, die zich op dat oogenblik met Ripperda’s lot bezig hielden. Dewijl dien dag nu eenige gelden tot afkoop van de plundering waren opgebracht, had men aan de Haarlemmers vrijheid gegeven, om naar hunne huizen terug te keeren, daar Frederik wel wist, dat niemand de stad zou kunnen verlaten, en hij het in zijne macht had, hen ieder oogenblik in hunne gevangenis te doen terugkeeren. Ripperda echter bleef in de Bakenesserkerk opgesloten; men wist, dat zijn doodvonnis geveld was. Geen wonder dus, dat zijne vrienden huiverden bij het denkbeeld, dat een man als hij door beulshanden sterven zou;—en dat denkbeeld joeg de gedachte aan hunne eigene donkere toekomst voor eene wijl op de vlucht. Maar niemand, die zoo zeer als burgemeester Van der Laan op middelen peinsde om Ripperda aan een smadelijken dood te onttrekken. Om dit edele doel te bereiken, wilde hij alles, wat hij bezat, ten offer brengen en voor de toekomst nog veel meer waarborgen, doch zelfs zijn vooruitziende blik, zijn beleid kon den weg niet vinden, welke hem tot de vervulling van dit doel leiden moest.
Van alles, wat Haarlem gedurende die dagen akeligs had, was niets zoo huiveringwekkend als het tooneel, hetwelk de ruimte der Lieve Vrouwe- of Bakenesserkerk aanbiedt. Men verbeelde zich—voor de vernieuwing van het jaar 1620—die oudste kerk van al de godsdienstige gebouwen binnen de stad, in den vroegen ochtend van Donderdag, den zestienden Juli. Voor weinige dagen stroomde er nog eene vrome menigte te zamen om, in de benauwdheid der ziel, te bidden; thans aanschouwt men er insgelijks eene talrijke menigte, en toch—welk een contrast!—Toen waren het mannen, vrouwen en kinderen, vrijwillig ingetreden om hunne gebeden uit te storten; thans zijn het overwonnen ingekerkerde krijgslieden, door Spanjaarden bewaakt. Toen waren het nog harten, gewapend voor de vrijheid, thans zijn het ontwapende offers van den dood. Toen waren het stilte, zachte, godvruchtige beden, knielend uitgestort: thans hoort men er de kreten van angst, woede, wanhoop. Toen vouwden zich de handen der verdedigers, thans wringen zij zich; want gisteren werden hunne broeders naar de slachtbank gevoerd, vandaag zal het hun lot zijn.
Evenals in een vaartuig, dat op eene zandbank op het punt is van te vergaan, de schepelingen ieder oogenblik wanhopend den dood te gemoet zien, zoo ook jammert hier eene tienmaal talrijker menigte [196]in de omsingelde kerk, waar iedere poging om zich eenen uittocht te banen, even vruchteloos is, als in het met een zwaren lijksteen bedekte graf; waar rampzaligen, uit zooveel verschillende oorden van ons werelddeel, als slachtvee opeengepakt, tevergeefs naar frissche lucht smachten en den dood in allerlei schrikgestalten om zich heen zien, totdat hij eindelijk de hand naar hen uitstrekt. Voorwaar! bij zulk eene voorstelling treedt de schitterende decoratie, waarop de gloriefeiten, in den tachtigjarigen kamp onzer voorouders bedreven, met onnavolgbare trekken zijn gemaald, eerst recht in het juiste, in het helderste licht.
Maar te midden van het radeloos stampvoeten en tandenknarsen van Franschen, Walen, Engelschen en Nederlanders, ziet men hier en daar een der rampzaligen eene kalmte en gelatenheid bewaren, welke bij al het vreeselijk treurige iets aandoenlijk-verhevens heeft, en eene tegenstelling vormt met dezulken, die geheel bewusteloos, als het ware verstompt, reeds in den dood schijnen overgegaan of liever verstompt zijn. Een hunner, op wiens gelaat de meeste kalmte, de meeste berusting licht, is Ripperda, de schrik van Frederik, hoezeer de Spanjaard het ook ontveinze. Hem daar ziende, naast zijn broeder Asinga en Horenmaker, waande men den man niet te zien, die binnen weinige uren moest vallen door den beul; maar den man, dien een heerlijk leven wachtte; niet den overwonnene, maar den overwinnaar; niet den lijder van het geloof, maar den versterkte in vertrouwen en hoop;—wel den bedrukte over anderer leed, maar toch niet den nedergebogene over eigen wee; wel den geteisterden, niet den ontwortelden eik.
—»Wat wringt gij in wanhoop de handen, mijn broeder, alsof er geen God ware,« zeide hij tot Asinga, die somwijlen kalm scheen,, maar spoedig weer in diepe radeloosheid verviel; »zie op mij! Ik weet het reeds, dat ik sterven zal, en wel op dezen dag, mogelijk al in dit uur. Gij hebt nog hoop, misschien ziet gij uwe lieve Kater, uw zoetaardigen Focco nog weder; ik niet, en geloof mij, Asinga! ik heb hem lief, alsof ik zijn vader ware.«
—»Weg met die hope!« riep Asinga, terwijl hij zich met de vuist voor het hoofd sloeg, »greep mij maar de waanzin aan, dan vergat ik tenminste nog mijzelven, sterven zal ik als gij—sterven door de hand van den beul. Of denkt gij er niet meer aan, hoe het vandaag een jaar geleden is, dat ons het zwarte spooksel verscheen en ons aanzeide, dat het over een jaar bij ons zou wezen, ons zou doen sterven? Spook van verschrikking! gij hebt niet gelogen; want ik zie u reeds naderen, om ons edel geslacht te schandvlekken. Monster! hier ben ik; grijp mij aan; neen, [197]ik zal u den adem ontwringen; vlucht, vlucht voor mijne wraak.«
—»Mij verscheen dat spooksel, niet u, mijn broeder!« hernam Ripperda; »ja, het is een jaar geleden, toen het mij in den nacht wilde verschrikken. Maar ik vreesde het toen evenmin als thans. Er was eens een tijd, Asinga, dat ik, als zoovelen, aan spoken geloofde, maar het was dwaling van den geest. Sinds op Genève’s school mijn verstand verlicht werd, woont er niets in mij dan hetgeen van God is: en dat is zoo troostvol, als men omringd is van schrik en van angst.«
—»Schrik en angst van rondom!« riep Asinga, »een gehuil als van wolven, door het doodend lood getroffen. Weening en knersing van tanden!—hoort gij dat gebrul niet? Wat baat het, of wij bidden en smeeken om vrouw en kind weder te zien. God hoort ons niet! Wat zeg ik? Daar is geen God!«
—»Zwijg, ongelukkige!« sprak Ripperda, diep aangedaan, dat zijn broeder slechts aan de taal der wanhoop gehoor gaf. »Boven ons leeft een God, die op onze woorden en op ons hart ziet. Er is een leven na dit leven; och, of toch uw geloof blikken mocht werpen in die eeuwigheid; want derwaarts is het, dat onze weg leidt.«
—«Eeuwigheid!« herhaalde Asinga, »kan een God zooveel jammer gedogen? Bloed zien wij, enkel bloed; gij, ik, wij allen, die hier zijn, zullen door beulshanden vergaan, na zoo kloek eene verdediging. Het schreeuwt om wraak. Waarom niet liever gesneuveld door het rapier? Mijne vrouw, mijn kind!.... Wat booze dreef mij naar deze vest, om er weerloos en zoo rampzalig te sterven?«
—»Klaag onzen Heer niet aan,« sprak Ripperda, met de hand naar den hemel wijzende. »Gij hebt als held gestreden voor het vaderland; weet dan ook, zoo het zijn moet, als held te sterven in het geloof aan God. Die God is heilig en rechtvaardig. Geluk en tegenspoed, zegen en verderf voor geheel onze toekomst heeft Hij ons hier voorgesteld, en schoon Hij toelaat, dat men ons veroordeelt, zoo moeten wij echter Zijn ondoorgrondbaar raadsbesluit loven; want ik herhaal het, mijn broeder! rechtvaardig en heilig is Zijn gericht.«
Hadden deze woorden Asinga getroffen, of stortte hij weder in de vroegere, bijna bewustelooze ongevoeligheid terug? Zachtkens althans vouwde hij de handen en—Ripperda zag het met vreugde. Maar met smart blikte hij tevens op Horenmaker; want hij wist, dat zijn getrouwe luitenant diep geschokt werd bij de gedachte aan het lot van zijn heer. [198]
—»Horenmaker!« zeide hij, en het was reeds de tweede maal, dat hij ook in dien zin tot hem sprak: »Kunt gij ’t mij zonder wrok kwijtschelden, dat ik somwijlen u een hard en bitter woord toewierp? Spreek, kunt ge ’t mij vergeven, dat ik een zoo trouwen vriend als gij mij steeds waart, nu en dan heb gekrenkt? De taak, die op mij rustte, had er voorzeker grooter schuld aan, dan mijn gemoed; maar toch, ik moet u kwijtschelding vragen, nu het uur nadert, dat ik van de wereld scheiden zal en van u.«
—»Heer!« sprak Horenmaker, »mijn mond heeft het reeds gezegd: nooit waart gij bitter jegens mij, maar vergeef het mij, zoo ik mijne plichten jegens u niet altijd met denzelfden ijver heb vervuld, en kunt gij dat niet, gebied dan, dat ik sterve aan uwe voeten.«
—»Hoe trouw!« sprak Ripperda, het oog, waarin een mannelijke traan blonk, afwendende, doch den vriend met warmte de hand drukkende, »dat is mij wèl en troostvol: nu ga ik met nog grooter moed in den dood.«
—»Eén wensch heb ik nog, heer!« hernam Horenmaker, »dat ik vóór u moge sterven. Zoo de beul mij deze gunst betoonde, dan zou ik hem kunnen danken; want alles kan ik trotseeren, slechts niet het denkbeeld om u te zien sterven.«
—»Als het Gods wil is, dat ook gij omkomt, mijn vriend!« zeide Ripperda, »dan voed ik een gelijken wensch, en ik zal God bidden, dat die worde verhoord.«
Ternauwernood had hij deze woorden gesproken, toen er, na het hooren van een gerucht buiten de kerk, een ijzingwekkende kreet door de kerk klonk. Van de oostzijde van het altaar tot aan de zuidzijde waar de predikstoel stond,—door eene honderd voeten lange ruimte werd die kreet herhaald en vervolgens werd alles weder stil; zoo hoort men soms te midden der nachtelijke stilte het gekras van den nachtuil, wiens schrille toon het gehoor nog pijnlijk aandoet, lang nadat de doodsche stilte weer hersteld is. Het was een oogenblik van stilzwijgen, maar een stilzwijgen van hevigen schrik en benauwdheid. Allen luisterden. Het was een dof gerucht, dat op dit oogenblik het uiterste gedeelte van de Korte Bagijnenstraat scheen bereikt te hebben,—dat vervolgens, langs de Bakenessergracht, het plein voor de kerk—nu de Vrouwensteeg—naderde. Dat luisteren duurde ongeveer eene halve minuut, en toen men zich niet bedroog, toen men duidelijk die doodsch dommelende trommelslagen van den vorigen dag hoorde, toen men dat sein tot vernieuwing van den moord van gisteren vernam, [199]toen weergalmde op eens in de kerk de krassende wanhopige uitroep: »de dood! de dood!«
Steiler rezen nu de haren te berge; verwoeder balden zich nu de vuisten, brandender vuurstralen bliksemden nu uit de oogen der vertwijfelden, doch menige hand vouwde zich ook krachtiger samen, en menig gebed rees ook vuriger op, terwijl Ripperda zachtkens en rustig hooren liet: »Men komt! ik ben gereed!«
Naar klinkt het geroffel eener trom ons in de ooren, wanneer een ongelukkige, die zijne plichten vergat, naar de strafplaats wordt gevoerd. Maar nu verbeelde men zich den doffen klank eener menigte trommels, wier wijd en zijd weergalmende tonen een honderdvoudigen moord aankondigen. Eene afdeeling Spaansche soldaten nadert met zwaren tred de kerk; aldaar klinkt het bevel halt, hetwelk ook het geluid der trommels doet verstommen. Zie, hoe eenige rotten de zware deuren naar den westelijken uitgang in de Vrouwesteeg ontsluiten, om er de slachtoffers uit te halen en in handen der gewapende soldaten over te leveren. Hoor dat wilde gemeng van bevelen, dat opnoemen van de namen met het aanzeggen van den dood, dat gekerm van sommige der ellendigen, dat honend schimpgelach van eenige der ruwste Castilianen;—zie die satansaangezichten van verscheidene der beulen, de weerlooze, verslagene houding van velen, die in het midden der gelederen worden geleid, en men bedenke het einde, dat hun wacht!—dan huivert men, en een traan van diep gevoel welt in ons oog.
Een kort, maar hartroerend tooneel grijpt er inmiddels in de kerk plaats.
—Ripperda!« galmt het dof uit den mond van een der uitvoerders van Alva’s bevelen; en Ripperda’s antwoord klinkt op mannelijken toon: »Hier is Wigbolt Ripperda!«
—»En hier hebt ge mij!« laat Horenmaker hooren, die zich dicht aan hem sluit, als vreesde hij, dat men hem zou afrukken van zijn heer. Maar aandoenlijk is het te zien, hoe de razernij van Asinga eensklaps tot een stillen, verscheurenden weedom is overgegaan, hoe hij zich krampachtig en sidderend aan zijn broeder klemt en met een strak oog zijnen Schepper tot getuige schijnt te roepen, dat hij zooveel jammer, zooveel smart niet dragen kan.
—»Moed, mijn broeder!« zegt Ripperda, »hier is het eng, maar daarboven is het ruim. Denk aan den dag van onzen Heer, aan het huis van onzen Vader!—Wees Christen en held!«
—»Gij zijt Wigbolt Ripperda, mijnheer!« hoort zich deze [200]op eens tegemoet voeren, en de oogen opslaande, ziet hij een Spaanschen capitan voor zich staan. Het is François Verdugo, die Haarlem’s bevelhebber aldus aanspreekt en er oogenblikkelijk op volgen laat: »Ja, uw dood is onherroepelijk besloten, mijnheer; maar uw broeder kan ik wellicht redden. Hij blijve hier; maar scheur u van hem los, onverwijld, zoo gij zijne redding wilt.«
—»Hoort gij dat, Asinga?« zegt Ripperda; »Godlof! gij zult leven, gij vrij zijn. Hoort gij dat? laat mij los; gij zult uwe vrouw zien en uw kind. Maar ontklem u van mij, of het is te laat.«
—»Haar zien, zien.... mijne vrouw, Focco!« roept Asinga, als ontwaakte hij verschrikt uit een benauwenden droom. »Wie zweert mij dit?....«
—»Het zal beproefd worden,« herneemt Verdugo, »maar bij de heiligen! verraad u zelven niet, zoo gij leven wilt.... en dat uw mond mijn naam niet vernoeme, of ik zou verloren zijn.«
—»Maar mijn broeder?.... wat wilt gij met hem?« vraagt Asinga. »Hij sterven, en ik leven.... neen, dat vermag ik niet!«
—»Kies, maar kies ras!« zegt Verdugo, een blik om zich heen werpende. »Slechts God en de heiligen kunnen hem door een wonder redden; maar gij kunt op mij vertrouwen; voor u zal ik doen, wat ik kan.«
—»En ik heb het u immers gezegd, Asinga!« spreekt Ripperda, »ik kan sterven; nu kan ik het met dubbele moed; leef, mijn broeder! leef voor uwe vrouw en uw kind. Gij zult uw broeder toch niet vergeten, en daarboven wordt er niet een gemist.«
—»Geen halve minuut meer, of het is te laat!« zegt Verdugo zacht, »zoo men iets vermoedt, dan zijt gij verloren.«
—»Ik kan niet leven, terwijl hij sterft,« roept Asinga snikkend, en wil zich met kracht nog vaster aan zijn broeder klemmen; »dat de beul ook mij aangrijpe: heb ik den dood niet verdiend—hij evenmin. Neen, Wigbolt, neen! men scheurt mij niet van u af.«
—»Het moet, Asinga! het moet,« herneemt Ripperda, in weerwil van zijne verscheurde ziel zich geweld aandoende, om die mannelijke grootheid te bewaren, die hem tot nog toe niet verlaten heeft, »gij moogt niet sterven, als gij ’t lijf kunt behouden; gij hebt panden, die u aan ’t leven snoeren: laat mij los, mijn broeder, en vaarwel tot aan den jongsten dag.«
—»Wigbolt Ripperda!« weergalmt het opnieuw door de kerk; en het is, alsof die klank met een lach vergezeld gaat. Aan Asinga schijnt het toe, alsof zich een afgrond opent, alsof eene [201]sterke, wreede hand hem van zijn broeder afrukt en hem in dien afgrond slingert. Maar daarentegen ontwringt zich Ripperda op een laatsten, dringenden waarschuwingskreet van Verdugo, aan de armen van Asinga en volgt den capitan—om aan de soldaten te worden overgeleverd.
—»Vaarwel, Asinga!« roept hij, zich omkeerende, den bewustelooze nog eenmaal toe, »wij zien elkander weder! vaarwel!« Op eens wendt hij zich thans tot Verdugo, ziet den Spanjaard, dien hij nog geen enkel woord toesprak, met een vast oog aan en zegt op erkentelijken toon: »Ik dank u, voor wat gij aan hem betoont. Noem mij uw naam.«
—»Wat zou mijn naam!« antwoordt de Spanjaard, op een toon, die den gewonen stempel van Castilliaansche trotschheid en minachting niet heeft. »Ik ben een Spanjaard; doch dit belet niet, dat mij het lot van een held als gij zijt, ter harte gaat; ik ben een Spanjaard, wien het grieft, dat hij uw leven niet redden kan.«
—»Hoe kunt gij u aan mijn lot hechten?« vraagt Ripperda; »weet gij niet, dat Haarlem’s bevelhebber een der bitterste vijanden is van uwen kapitein-generaal?«
—»Dat weet ik,« antwoordt Verdugo, »dat hebt gij gedurende zeven maanden aan het leger van den hertog getoond. Maar ofschoon uit de meeste der zonen van den Cid de aloude riddergeest moge verdwenen zijn, toch zijn er nog Castilianen, die aan de deugd en dapperheid van een vijand hulde weten te doen.«
—»Uw Venavides heeft tenminste getoond, dat hij den Nederlander recht laat weervaren, en zoo gij mijn broeder redt, zult gij eene edele daad volvoeren en op mijne dankbaarheid hooge aanspraak hebben.«
—»Het is al wat ik vermag,« hervat Verdugo. »Weet, dat señor Venavides zich den toorn van mijn bevelhebber op den hals heeft gehaald, door een losgeld voor u aan te bieden. Zoo verre ging de drift van señor Frederik, dat hij hem een ketter en rebel noemde en aan den hertog een bericht van het voorgevallene gezonden heeft. Doch zoo gij zelf hem een rantsoen boodt, wellicht kocht gij dan het leven. Hij zal uwe rechtspleging bijwonen, dit is mij bekend.«
—»Ik?« zeide Ripperda, terwijl zijne oogen fonkelden. »Ik ben een edelgeboren Fries, heer! en zulk een koopt zijn leven enkel met zijn bloed. Biedt uw veldheer mij lijfsbehoud—ik zal, ik mag het niet versmaden. Maar het afsmeeken, het zelf [202]afkoopen van een Spanjaard.... dat doet Ripperda in eeuwigheid niet.«
Wel moest Verdugo, na hetgeen hij over Ripperda gehoord had, een dusdanig antwoord tegemoet zien, maar hij had het niet verwacht met zooveel mannelijke fierheid, met zooveel stoutheid, op geen zoo onwrikbaren toon. Hij zag de blikken gloeien van een aan den dood gewijd slachtoffer; hij zag groeven te voorschijn komen op het verheven voorhoofd van een weerloos man, die met den dood door beulshanden op het moordschavot voor oogen, zooveel waardige rust, zooveel mannelijke kalmte bewaard had. Verdugo zweeg derhalve en trad met hem voort, door Horenmaker gevolgd, totdat beiden aan den uitgang der kerk door eenige soldaten omringd werden. Dat was eene pijnlijke stonde voor Ripperda, zich ongewapend omgeven te zien door soldaten, die hij zoo menigmaal met zooveel moed had bestreden. Dat gevoelde zelfs Verdugo, ofschoon de Fries zijne smartelijke gewaarwording door niets verried.
—»Anspessado!« zeide hij tot een onderofficier, die zich reeds gereed maakte, om eenige rotten voor- en achterwaarts te laten marcheeren. »Verwijder uwe manschappen tot op eenige passen achter ons, vanwaar zij ons volgen zullen.«
Deze kiesche handeling bleef voor Ripperda evenmin onopgemerkt, als dat Verdugo, toen het geleide het plein—nu de Vrouwesteeg—opging, zich aan zijne linkerzijde plaatste en alzoo met hem voortstapte totdat men ten laatste het marktveld bereikte, waar reeds de ongelukkigen ten getale van vierhonderd het sein tot den lafhartigsten moord verbeidden.
—»Mijne taak is afgedaan!« zeide thans Verdugo, »Friesche held! het tijdstip van uw dood nadert. Dat God en zijne heiligen met u zij in den overgang naar de eeuwigheid, vaarwel!«
—»En gij redt mijn broeder?« vroeg Ripperda zacht en op dien toon, welke duidelijk bewees, dat alleen het lot van Asinga, niet het zijne, hem zwaar op het hart lag.
—»Dat zal ik zoo ik kan,« gaf Verdugo door een wenk met de hand te kennen; want tot Ripperda had hij het laatste woord gesproken. Vervolgens een ander teeken gevende, hoorde men een korten roffel, waarna eene sterkgespierde in het rood gekleede gestalte op den Spanjaard aantrad. Dat was de scherprechter, die daags te voren met eenen Albert Markuse en den schout van Amsterdam, met drie wagens stroppen binnen Haarlem was gekomen. Verdugo hield zich met zekeren afkeer op eenige schreden afstands van hem verwijderd, en vervolgens op [203]Ripperda wijzende, als wilde hij zeggen: »ziedaar uw slachtoffer!« begaf hij zich naar dien kant van de markt, waar toen don Frederik met eenige Spaansche edellieden verscheen.
—»Ziet gij hem, heer! dien gij zeven maanden lang weerstaan en afbreuk gedaan hebt?« vroeg Horenmaker, toen hij Alva’s zoon in het oog kreeg.
—»Ik zie hem, mijn vriend!« antwoordde Ripperda, »maar hij is mij niet tot hinder. Ik ducht hem zoo min als den dood.«
—»Dat de beul mij het eerst aangrijpe,« hernam Horenmaker, »opdat ik uw bloed niet zie stroomen.«
—»Waarom, trouwe vriend?« vroeg Ripperda, »gij zult mij moedig zien en onveranderd totdat de slag valt. Ik heb mij genoeg voorbereid op dit uur, en genoeg gebeden tot mijnen Heer.«
Juist bij deze woorden liet de klok der St.-Bavo’skerk tien slagen hooren, en het was voor velen, die daar den dood verbeidden, alsof het reine metaal nog nooit zulk een doffen grafklank had doen hooren. Don Frederik bevond zich op dat tijdstip met Romero, Otensee en anderen, allen te paard, aan het begin van de Barteljorisstraat. Doch opeens zag men hem dwars over de markt zijne richting nemen naar het gat van de Houtstraat, en langs de keten der slachtoffers, van links en rechts door talrijke gewapenden omringd, heenrijden. De gedachten van ’s hertogs zoon gedurende dat oogenblik zijn niet overgeleverd aan de nakomelingschap; doch dewijl hij zich daags te voren, bij het ombrengen der driehonderd krijgslieden, niet op het marktveld vertoond had, mag men vooronderstellen, dat de nieuwsgierigheid om het uiteinde van Ripperda te aanschouwen, hem thans op de strafplaats deed komen.
—»Zijn vonnis is geveld,« sprak Frederik, »en het worde volbracht!«
Vervolgens gaf hij een teeken met zijn degen, hetwelk door de capitans herhaald werd; daarop vernam men weder het geluid der trom, dat eenigen seconden duurde, en eindelijk las een provoost met luider stemme voor: »dat die hopman het leven en de vrijheid kon bekomen, die bij de heilige kerk en onder de hem voor te schrijvene plechtigheden, zweren wilde, den prins van Oranje, als het hoofd der ketters en oproerlingen, het leven te benemen.«
Nauwelijks had dit plaats gehad, of uit het midden der gevangenen liet zich een schelle kreet hooren, evenals die van een krankzinnige, bij wien de woede zijner razernij zich opeens met dubbel geweld verheft. [204]
—»Ik wil hem vermoorden!« klonk het. »Ik, Vardeur, zal hem het hart uit het lijf rukken, dat zweer ik bij al de duivels, die er zijn.«
Een oogenblik sloeg Frederik het aangezicht naar dien kant heen, doch Romero hem naderende, zeide zachtkens: »Hij is dol, señor! De man, dien hij van ’t leven wil berooven, is de hertog, uw vader. Hij is meer dan van zijn verstand beroofd.«
Frederik scheen het de moeite niet waardig te achten, te antwoorden; doch voorzeker moet hem bij die woorden eene rilling door de ziel zijn gegaan.
—»Ik zal hem vermoorden!« krijschte intusschen Vardeur, »gij denkt dat ik dol ben, bloedgespuis! maar ik ben het niet; ik zweer, dat ik het niet ben. Ik zal het zijn, die duc d’Alf vermoordt: Vardeur is wel bij zijn verstand!«
Misschien op dat oogenblik ja, maar reeds kort na de overgave der stad was de woeste kapitein der garde van graaf Lumeij in zijn verstand gekrenkt geworden. En het zonderlingst daarbij was, dat hij zijn woesten aard geheel scheen afgelegd te hebben. Tweemaal had hij gedurende zijn gevangenschap een korten, maar hevigen aanval van woede gehad, en thans was het de derde of laatste maal. Van ziedenden toorn fonkelden zijne uitgezette oogappels, en een wit schuim kwam bij tusschenpoozen op zijne lippen. Nu eens balde hij de vuisten, en dan scheen al de gramschap en verbittering van den dierlijken mensch tot den hoogsten graad van werkzaamheid bij hem opgevoerd; hij krijschte als een roofvogel of blafte als een hond, en sloeg dan weder op eens tot uitdrukkingen over, die zijn haat tegen al wat Spaansch was, op eene ondubbelzinnige wijze te kennen gaven. En dit duurde zoolang, totdat een capitan aan eenige soldaten last gaf, hem met geweld tot stilte te brengen. Noodeloos middel, inderdaad! binnen weinig tijds zou de hopman door den beul voor altijd tot zwijgen worden gebracht; wreedaardig zouden zij hem doen vallen; naar wier dood hij altijd met zooveel razende verbitring gehaakt had.
—»Die verharde ketters en muiters!« zeide Frederik, toen niemand zich aanbood om dien eed te zweren, en Ripperda benevens zijn luitenant met een fier, verachtelijk stilzwijgen het hoofd afwendden; »zij willen dus liever ter hel, dan zich door eene roemrijke daad de vrijheid en het hemelrijk koopen! Dat zij sterven de rebellen; het is hun tijd!«
Ja, het was zoo, en wij mogen juichen, dat er niemand gevonden werd in staat tot dien roemrijken muichelmoord. Maar, [205]Frederik! bied Ripperda, dien gij veinst niet op te merken, hoezeer gij telkens een zijdelingschen blik naar hem wendt, den ridderlijken kamp eens aan. Zeg hem eens, dat hij leven en vrij zijn zal, zoo hij u overwint; dan zult gij dien ongewapenden, in ’t zwart—het zinnebeeld der vastheid—gekleeden man, die reeds voor den beul knielt, eens zien oprijzen als een leeuw; dan zult gij dien Fries, van wiens kracht en moed nog geene enkele vonk is uitgebluscht, eens als een tweede Hector op u zien aanstuiven; en ten trots van al uwe heiligen, Frederik! ten trots zelfs van uwe bekende dapperheid, zult gij zijn voet op uw nek voelen. Houdt dus dit aanbod terug, en zeg veeleer met luider stem, dat Ripperda, de muiter, de punt van uwen ridderdegen onwaard is.
—»Neem aan mijn laatsten groet, Horenmaker!« zegt Ripperda, toen hij Johan van Otensee den scherprechter een teeken ziet geven, dat hem een naderend einde voorspelt, »het zal mijne beurt eerst zijn. Vaarwel, mijn trouwe vriend! Sterf als ik met het oog op God; sterf als held....«
Het bleek echter, dat er alvorens nog een onvoorzien tooneel moest plaats grijpen. Het is op dit oogenblik, dat Ripperda onder het gevolg van Frederik een ruiter ziet verschijnen, en die ruiter is Pedro de Venavides.
—»Señor!« zegt Venavides, met edele drift op zijn gelaat, terwijl hij tevens de teugels van zijn paard kort en den eerbied jegens zijn veldheer nog niet uit het oog verliest. »Gij hebt mij een ketter en muiter genoemd, en ik zal dien hoon weten te dulden, maar hoor mij andermaal aan: Met twee duizend kronen kan ik den aangeboden losprijs verhoogen. Bij uw geweten en bij uwe riddereer; wijs het rantsoen niet van de hand, señor! de stem der menschheid eischt het, en ik smeek het u in den naam der moeder Gods.«
—»En ik weiger het in den naam van satan!« voerde Frederik hem heftig tegemoet, terwijl hij, in zijne plotseling opbruisende gramschap, de gouden sporen in de zijden van zijn paard sloeg, doch te gelijker tijd door een ruk aan de teugels, het snuivend dier belette, in den galop te schieten. »Bij den hertog en mijn veldheersstaf;—ik verklaar u schuldig aan rebellie: señor Romero! ontneem hem zijn degen.«
—»Venavides een rebel? dat is gelogen door den mond van een Toledo!« riep de Spanjaard, wiens niet minder opwellende toorn hem slechts een gedeelte van Frederik’s woorden verstaan deed. Maar zelfs het kleinste gedeelte was genoeg om den edelman [206]te doen beseffen, dat iedere verdere poging vruchteloos zijn zou. »Op mijne eer! er wordt meer dan moed vereischt, om een held als Ripperda te overwinnen; maar weinig lafheid is er noodig om zijn moordenaar te zijn.«
—»Bij de heiligen! dat gaat te ver!« lieten Romero, Auecia en een paar anderen hooren, terwijl de aanvoerder van het Siciliaansche regiment reeds op het punt was, Frederik’s bevel te gehoorzamen, doch bij al zijne stoutheid, toch eenigszins terugdeinsde voor de fiere en dreigende houding van Venavides.
—»Grijpt hem!« riep Frederik op forschen toon, en wees met rollende blikken op den man, dien Alva zelf hem eenmaal had aanbevolen. Romero hield zich echter, als gold dit bevel thans hem niet, en gaf eenige der capitans het teeken, dat zij Venavides zouden ontwapenen. Deze had nochtans het besluit genomen, zich in geen geval door zijne eigene krijgsmakkers te laten ontwapenen. Juist toen hij Auecia, De Lodoigna en Zimbro gereed zag hem aan te grijpen, trok hij met de rechterhand zijn rapier, hield met zijne linker de teugels van zijn paard in tot eene achterwaartsche beweging, en riep tegelijk krachtig: »Bij San Jago, dat nooit!«
Bijna rechtstandig steigerde het ros van Venavides uit den kring, waarin het zich met zijn ruiter begeven had;—en nauwelijks voelde het zich minder belemmerd of het schoot als een pijl uit den boog naar den kant der Smedestraat over het marktveld.
—»Bij God en San Jago! dat nooit!« riep Venavides op een zoo luiden toon, dat deze in weerwil van het rumoer van rondom door enkelen gehoord werd. Nog eenige schreden van de Smedestraat verwijderd, deed hij zijn paard, te midden van diens ren, eensklaps stilstaan, wierp zich met drift uit den zadel, en de teugels over den kop slingerende, scheen hij het moedig dier de vrijheid te geven.
—»Dat men Venavides aangrijpe!« sprak hij vervolgens met vlammende blikken zonder rondom zich te zien; »maar de Castiliaanschen ridder en edelman ontwapent geen landgenoot.«
Zonder eene seconde te aarzelen, rukt hij zich de gouden keten met de ridderorde van Calatrava van den hals, verbrijzelt die, en roept met eene van verontwaardiging trillende stem: »Vervloekt zij de krijgsdienst, die mij dit eereteeken gaf!«
—»Grijpt hem!« dondert Frederik de capitans toe, welke Venavides naijlen en met hunne degens op hem aanstuiven. Maar het is te laat—om eene daad te verijdelen, welke, door [207]Venavides gepleegd, eene smet werpt op de wapenen van Spanje. Op eens verbreekt Venavides zijn rapier met kostbaar gevest evenals glas, werpt vervolgens de stukken met diepe verachting links en rechts om zich heen en herhaalt op gelijken sidderenden toon: »Vervloekt zij de krijgsdienst, waarin ik dit rapier droeg.«
Reeds hebben Auecia en De Lodoigna hem aangegrepen; want Venavides biedt geen wederstand. Maar de linkerhand nog vrij hebbende, haalt hij zijn dolk te voorschijn, slingert dezen met kracht omhoog en roept nu bedaard maar sarcastisch: »Ontziet mij niet, dienaars van den beul, ik heb geene wapenen meer!«
Don Frederik geeft thans meer door gebaren dan door woorden bevel, dat men Venavides naar het Bagijnhof brengen en hem daar als gevangene bewaken zal,—terwijl hij, om elken verderen nadeeligen indruk te voorkomen, oogenblikkelijk gebiedt, met de strafoefening een aanvang te maken. [208]
Zijn dan voor ’t nageslacht verloren
Die stroomen van der burgren bloed?
Zal dan het nakroost nimmer hooren,
O Ripperda! uw’ heldenmoed?
Was ’t dan vergeefs, dien vloed van beden,
Den honger moedig doorgestreden?
Was ’t all’ vergeefs? vergeefs, o God!
En zal, op de omgestormde muren,
Alleen het licht der martelvuren
Weêrkaatsen van een moordschavot?
Helmers.
—»Dat zij sterven, de rebellen! het is hun tijd, en Ripperda zie het aan,« sprak don Frederik. »Het bloed van zooveel dappere Spanjaarden eischt wraak. De eer van Spanje en de godsdienst van Rome moeten verzoend worden. De gerechtigheid doe haar plicht!«
Andermaal gaf hij thans Romero een teeken, dat door dezen volkomen begrepen werd. Daags te voren had men hen, die biechten wilden, onthoofd,—die dit niet wilden, opgehangen. Dit zou ook thans plaats hebben. Romero herhaalde het teeken aan de capitans der talrijke macht van Spaansche soldaten, en deze droegen het aan de scherprechters over, welke, ten getale van vijf, het oogenblik verbeidden om met den moord een aanvang te maken. [209]
Twee zwaar gewapende Spanjaarden traden thans op de rij gevangenen aan, en vier van deze werden aan de scherprechters overgeleverd. Zonder eene enkele klacht te laten ontglippen, knielden zij voor den zandhoop neder, of lieten zich de ladder opsleuren en weldra zagen hunne lotgenooten hen in den dood. Maar niet zoodra was de beurt aan het volgende gelid gekomen, of er greep een hartbrekend tooneel plaats.
—»Mijn zoon, mijn zoon! ik heb hem gekweekt met mijn bloed,« kermde eene lange dorre gestalte, wier grijze haren en ingevallen wangen haren ouderdom verrieden, en op wier gelaat de lang verduurde honger zijne sporen had gedrukt. »Weg, beulen!—het is mijn kind, mijn kind. Ik ben zijne moeder! hij zal niet sterven zonder mij!«
Gillend strekt zij de armen naar hem uit, en poogt zich met eene inspanning van krachten, die slechts de liefde eener moeder haar kon verleenen, aan hem vast te klemmen. Een drietal soldaten duwen haar echter onder den honend barschen uitroep: »terug, oude tooverkol!« achterwaarts. Doch op eens vlamt nu de woede in haar oog, de woede eener leeuwin, die men afscheurt van hare welp; en op eens baant zij zich een weg tot den jongeling, dien men naar den zandhoop voert.
—»Gerbrand!« roept zij gillend, »mijn kind, ik laat u niet vermoorden!« Krampachtig en sidderend slaat zij de dorre handen om zijn hals, kust met eene koortsachtige liefde zijn voorhoofd en mond, en laat zich niet van hem afrukken.
—»Gerbrand, uwe zuster licht te sterven!« roept zij uit, »maar ik ben van haar weggevlucht om u, om u. Zoudt gij ook sterven? Heere! hij spreekt niet: hoort gij mij niet, mijn zoon?«
Het scheen althans, dat de jongeling haar niet hoorde; want wezenloos staarde hij zijne moeder aan. Het was, alsof de aanblik van zijn naderenden dood al zijne zinnen verstompt had. Honderdmaal had hij op de wallen zijner geboortestad dien onder de oogen gezien; geene losbarsting uit het geschut, geene Spaansche kling had hem ooit een haarbreed doen wijken of terugschrikken; en thans heeft de vrees voor den dood door beulshanden hem zoo aangegrepen, dat al zijne polsen stilstaan, dat de omloop zijns bloeds gestremd, en dat alleen de flauwe beweging zijner handen het bewijs is, hoe dat lichaam nog niet afgescheiden is van de ziel. Maar opeens keert die bewustheid, die herinnering van het leven, op het zien der wanhopige grijze moeder terug.
—»O God!« barst hij uit, en drukt nu een vurigen, onstuimigen [210]kus op het gerimpeld voorhoofd der oude vrouw. En terwijl hij dat doet, wordt zijn gevoel op eens zóó geschokt, dat hem de tranen uit de oogen springen. Maar de beulen vergunnen hem niet, zijne gewaarwordingen uit te drukken. Krachtig grijpen twee Spanjaards de moeder aan; zij rukken haar los van den zoon, zooals men een vezel van den wortel rukt, en toen zij andermaal eene poging aanwendt om zich aan het dierbare voorwerp vast te klemmen, drijven zij haar ruw en meedoogenloos met de kolven hunner musketten van de plaats af. Onder een gil stort de moeder op den grond neder, en toen men haar wegsleurde, werd er geen teeken van leven meer bij haar waargenomen. De Hemel had haar de weldaad betoond, haar de oogen te sluiten voor den moord aan haar kind.
Reeds zijn de zandhoopen door het bloed van een twintigtal slachtoffers doorweekt; en op hen, die den moord hunner makkers aanschouwen, brandt de zon met fellen gloed. Een nieuw gelid wordt uit de lange rij heengeleid, en onder deze bevinden zich twee broeders, beiden jongelingen uit de stad Gouda, die zich vrijwillig onder het gele vendel van Ripperda hadden geschaard, en die meer dan eens in vroegere uitvallen den vijand afbreuk hadden gedaan. Het voorhoofd en de wangen van een hunner dragen de sporen van voorheen bekomene wonden, en de andere houdt den linkerarm in een doek gewikkeld, tengevolge van een sabelhouw in den laatsten uitval. Hoe verschillend is de uitwerking van een en hetzelfde lot op een aantal menschen. Tusschen de soldaten in, schuift een der broeders het verband van zijn arm een weinig naar omhoog, en hij schijnt er volstrekt niet over bewogen, dat het zwaard binnen weinige seconden zijn hoofd in het zand zal doen rollen.
—»Floris!« zegt de een op bedaarden, half fluisterenden toon, »gelooft gij het nu, dat wij zullen sterven? Nog eene halve minuut, en wij zijn vermoord. Geef mij de hand, broeder! voor ’t laatst, geef mij de hand.«
—»Ik zie het, Willem!« is het antwoord, terwijl hij den broeder de hand toesteekt en ze warm drukt. »Maar zie Ripperda! Hij zal sterven als een man: dat past ook ons. Laat de Spanjaard zich vrij door moord wreken; hij kon het niet in een eervol gevecht. Vaarwel, Willem, voor eene korte wijl.«
—»Floris! onze moeder, onze zuster!.... Zij zullen zich dood treuren, als zij hooren, hoe rampzalig wij zijn vergaan.«
—»God zal haar troosten, Willem! en sterven wij niet, omdat wij onzen plicht als Nederlanders hebben gedaan?« [211]
Maar ternauwernood had hij het laatste gezegd, toen de scherprechter hem reeds op eene ruwe wijze beval, voor den zandhoop te knielen.
Op dat oogenblik was het gelaat van Horenmaker en Ripperda op de twee broeders gericht; ook Floris zag den Fries gedurende eenige seconden aan, en juist toen de beul het zwaard ophief om den doodelijken slag toe te brengen, hoorde men opeens den weergalmenden kreet: »Leve Ripperda!«
Opnieuw wilde Floris den uitroep herhalen; doch het staal werd opgeheven en de broeder zag den romp van zijn broeder. Twee seconden nog, en hij zag het niet meer.
—»Leve Ripperda!« liet het zich echter opnieuw hooren uit den mond van een der slachtoffers, een langen, kloeken Waal, die, onder Bernaards en Vardeur de zes ruiterspaarden in de stad had gebracht, en wiens oogen woest en wraakzuchtig in hunne kassen rolden. »Leve de Geus!«
Die kreet, met geestdrift, met verbittering en doodsverachting aangeheven, bracht een verschillenden indruk teweeg. Hij herinnerde aan den strijd op de wallen, in de mijnen,—den strijd bij een roemrijken uitval, den strijd tegen Spanjaarden, altijd met dien kreet vergezeld. Hij deed de borst der overwinnaars van gramschap zwellen; want er lag zoo schimpend en zoo uitdrukvol in opgesloten, dat die Ripperda, die daar den dood verbeidde, de man was geweest, door wiens volharding zooveel Spanjaarden vernield waren. Ook ontglipte het niet aan Romero, hoe het aanheffen van die krijgsleus een dof rumoer deed ontstaan onder het gele vendel, dat ten getale van vierhonderd daar stond en voor de slachtbank bestemd was.
—»Dat men dien rebel tot zwijgen brenge!« beval Romero; en als de spoedige uitwerking van dit bevel, bracht een der Spaansche soldaten den Waal een slag toe, terwijl hij er den verachtelijken uitroep bijvoegde: »voort, hond, en zwijg!«
—»Laffe bloedgier!« schreeuwde de Waal met donderende stem, terwijl zijne oogen vuurstralen schoten, »dat de hand rotte, die een soldenier van Ripperda slaat! Wat zou ik zwijgen? Spreken zal ik, zoolang ik nog adem in de keel heb. Ik ben een Geus: vivat Ripperda!«
—»De beul zal hem en u een reispas naar de geuzenhel geven,« zeide een soldaat met een schimpenden, kouden lach.
—»In de hel komen niets dan laffe moorders, zooals gij,« hernam de Waal. »De hemel is voor den dapperen Geus; leve Ripperda!« [212]
Bij deze woorden rukte hij den geuzenpenning, die aan een blauw lint om zijne hals hing, af, en het eereteeken, zooals hij het noemde, hoog boven zijn hoofd houdende, wierp hij een onverschrokken blik op Ripperda, terwijl hij met krachtige stem uitriep: »Mijnheere Ripperda! een soldaat van ’t gele vendel veracht den dood! Maar geen Spaansche beul zal dit eereteeken besmetten, terwijl ik het draag.«
Nu wierp hij het lint en den penning van zich af, eer een der soldaten het kon beletten. Vervolgens knielde hij voor den zandkuil neder, alvorens de scherprechter hem dit beval, en toen andermaal den mond openende, riep hij op krassenden toon: »Vervloekt zij duc D’Alf, de bloedgier met al zijne beulen! leve Ripperda en zijne dappere soldeniers!«
De Waal had voor het laatst gesproken, voor het laatst, bij zijne doodsverachting, zijn gloeienden haat op de Spanjaarden lucht gegeven; het staal had hem voor altijd tot zwijgen gebracht.
Er lag in die kreten iets zielsverheffends voor den Fries. Maar hoeveel pijnlijks, hoeveel verscheurends lag er tevens in de foltering om hem den dood van zoovele zijner wakkere soldaten te doen aanschouwen. Door geen enkel woord of teeken verried hij de bewustheid, dat Frederik door dit schouwspel zijn lot zoo tienvoudig verzwaarde. Ripperda was te groot om zijn vijand een enkelen zweem van smart te vertoonen, maar meer dan eens kwamen tegen Horenmaker, half hoorbaar de woorden van zijne lippen: »Iedere zwaardslag van den beul vaart ook mij door den hals. Horenmaker! kwam maar de beurt aan mij?«
Maar niet slechts, dat ieder slachtoffer, hetwelk daar den hals boog, hem schokte, ook het gansche tooneel van rondom moest iedere gevoelige zenuw doen trillen, de ziel verscheuren. Haarlem gevallen! reeds dat was ontzettend; maar in dat Haarlem een moord te zien bij het heldere licht des daags, onder den brandenden gloed der zon.... dat riep tot den hemel om wraak.
Welk een tooneel! Die gevangenen, die nog kort te voren den Spanjaard verdelgden, als offerdieren voor het slachtmes, eene lange rij te zien vormen,—hunne broeders naar den kuil of de galg te zien slepen, met de afschuwelijke en dreigende gebaren, dat een zelfde lot binnen weinige minuten ook hen wachtte. Mijn God! moest dat het loon wezen voor eene verdediging van zooveel maanden? Moest het beulszwaard de lauwerkrans wezen voor het gelegde fondament van Holland’s vrijheid en onafhankelijkheid? Hier dringt een vader zich door de Spaansche soldaten heen, en valt een zoon om den hals, dien men ruw van hem afscheurt. [213]Daar snikt eene zuster achter den broeder, tot wien men haar den toegang verspert, zoo luide en zoo wanhopig, dat ook den broeder, die zich poogt te verkloeken, de tranen uit de oogen springen. Ginds werpt eene moeder zich voor de voeten van een Spanjaard en smeekt hem op den hartroerendsten toon, dat hij haar toelate om den zoon, dien men weldra zal vermoorden, nog het laatst vaarwel toe te roepen. Wat verder wil eene vrouw met een half uitgeteerden zuigeling op de armen zich door het midden van eenige ruiters den weg tot haren man banen; maar die ruiters omsingelen de rampzaligen, en dreigen haar onder de hoeven hunner paarden te vertrappen. Ook is het reeds te laat, ongelukkige vrouw! Zie! boor met uwen radeloozen blik door die dichte rijen heen; hij, aan wien gij u knielend wilt vastklemmen, knielt reeds voor den zandhoop; hij, wiens tranen gij wilt zien storten, stort reeds zijn bloed; de dappere geus is niet meer.
De zwaarden heffen zich onophoudelijk in de hoogte, de koord worgt onophoudelijk de slachtoffers. Hoeveel verschillende uitdrukkingen van het menschelijk gemoed op het gelaat! Hier ziet men er een, die wezenloos, voor geen belang meer vatbaar en reeds gestorven schijnt, eer hij den doodelijken slag ontvangt. Ginds drukt er een de vrees van zijn gemoed uit: zijne oogen zijn wijd opgesperd, als wilde hij het beeld der verschrikking nog nader leeren kennen; zijn mond opent zich; stijf en met doodsbleeke wangen ziet hij terug, en zijne gestalte krimpt ineen, alsof hij een bliksemstraal de lucht ziet klieven, vreezende dat die hem treffen zal. Een ander, wien de dood geen schrik aanjaagt, doch die geene woorden heeft voor zijne diepe verachting, wendt het lichaam trotsch af en werpt een zijdelingschen, honenden blik, waarin het vuur van den haat als eene gloeiende kool brandt. Sommigen knarsen op de tanden, als wilden zij er hunne beulen mede verscheuren; uit anderer mond klinkt vloektaal, een half krankzinnig gelach, een wanhopig gebrul, of zij heffen dreigend de vuisten op en trachten nog tegen te worstelen. Sommigen wringen vertwijfeld de handen, en vernederen zich, om hunne beulen op den roerendsten toon eene genade af te bidden, die zij weten, dat hun toch niet geschonken zal worden. En onder dat alles hoort men nu en dan de Spaansche bevelen, het gebriesch der paarden, wier ruiters voortdurend heen en weer rijden, om mannen, vrouwen en kinderen terug te drijven, en waar enkele Spanjaarden zich een medelijdend woord over het lot van zooveel rampzaligen laten ontvallen, daar klinkt hun de spottende [214]taal hunner makker in de ooren: »Bij San Jago! er blijven nog geuzen en ketters genoeg in dit land!«
Nagenoeg honderd der gevangenen zijn reeds omgebracht, en de armen der scherprechters schijnen vermoeid te worden van de onverpoosde strafoefening. Ofschoon Horenmaker nog voortdurend eenige woorden met zijn heer wisselt, ontglipt het niet aan zijne aandacht, dat Frederik aan Johan van Otensee een teeken geeft, en dat deze vervolgens met de hand op Ripperda wijst.
—»Het wordt onze beurt, heer!« zegt de luitenant, op kalmen maar veelbeteekenenden toon. »Ik bedrieg mij niet; de satan wenkt en zijne dienaren zijn gereed.«
—»Ook ik ben gereed,« zegt Ripperda op vasten toon, »gereed om te sterven, gereed om mij te verantwoorden bij God, en zoo de Spanjaard een Haarlemmer laat leven, dan zal deze mij verantwoorden bij Oranje.«
—»Hoe gansch Holland schreien zal over Haarlem’s ramp!« herneemt Horenmaker; »maar hoe ook gansch Holland wee roepen zal, dat Ripperda, die zich niet behoeft te verantwoorden, gevallen is door de hand van den beul. Maar daar nadert Romero! Ja, het wordt onze beurt! o God, dat ik den dood niet aanschouwe van mijnen heer!«
—»Wigbolt Ripperda!« klonk het nu opeens, en het was, alsof die naam door Romero uitgesproken werd. Waarom klonk deze? Geen der namen van al de andere slachtoffers was over de lippen gekomen; was het nog eene schaduw van hulde aan den bevelhebbersrang? Was het eene rechtstreeksche beschimping, omdat hij, die den gewichtigen rang van bevelhebber bekleed had, daar nu weerloos stond, van allen rang ontbloot en vernederd als de minste soldenier van het gele vendel?—Wij weten het niet; maar hij klonk en er heerschte eene zichtbaar meerdere beweging onder de gevangenen en de Spanjaarden, als waren allen te midden van het bloedtooneel nog nieuwsgierig, hoe de val zijn zou van dien eik, die het sieraad was van het bosch.
—»Vaarwel, Horenmaker!« zeide Ripperda, »de beurt is aan mij.«
—»Ja, het is geen droom,« sprak Horenmaker. »Het offer wordt geëischt: vaarwel, vaarwel!«
—»Vaarwel, trouwe vriend! kort is de strijd.«
—»De borst wordt mij verscheurd, groote God! ik kan niet meer.«
—»Moed, moed, mijn vriend!«
—»Die val, die slag is te zwaar!«
—»Niets is te zwaar, als God het wil! vaarwel, trouwe [215]vriend; sterf als ik, met het oog omhoog; sterf als held, die voor vrijheid, godsdienst en burgerstaat gestreden heeft.«
Opeens rukt Ripperda zich nu los uit de hand, die nog eerbiedig, maar gloeiend koortsachtig de zijne drukt; want een anspessado en vier soldaten treden op hem aan; men vrage niet waarom. Op dat oogenblik houdt Johan van Otensee een strak oog op Ripperda geslagen, en deze ziet ook hem aan; maar dat is vluchtig; plotselijk wendt hij de oogen naar Verdugo, en zijne stomme taal schijnt te zeggen: »Denk om Asinga, mijn broeder; red hem!«
Hetgeen Hasselaar in het Zijlklooster aan Boreel beloofd had, had hij nagekomen. Nog denzelfden avond voor den dood van Ripperda, was Anna, met toestemming van des vaandrigs moeder, naar diens woning overgebracht geworden. Daar was inderdaad eene goede schuilplaats achter het woonvertrek; want eenige jaren geleden had zij daar een bedreigd predikant,—denzelfden, bij wien Hasselaar in Leiden het hoofd had gestooten—verborgen gehouden. Op de bede van Anna, die weder langzamerhand van haren vorigen schok hersteld was, had Boreel er in toegestemd, insgelijks in het huis van den vaandrig te blijven.
In dat huis verbeidden nu allen het lot, dat over hen besloten was, moedig voor zooveel het hun zelven betrof, neergeslagen over het vonnis, dat aan Ripperda zou volvoerd worden.
—»Is hij niet te redden, dan wil ik toch het uiteinde van den grooten man, van hem alleen, aanschouwen,« had Hasselaar gezegd, en met Boreel zich in het vertrek begeven hebbende, van waar men het gezicht op Ripperda had, sloegen zij nu en dan op dezen een blik. Ten laatste toen Ripperda naar den zandhoop wordt gevoerd, vermant zich Hasselaar weder om door de vensterreet te gluren, en—klopt zijne borst met hoorbare slagen. Snel wendt hij echter het oog af, en Boreel met de hand aanrakende, zegt hij op diep bewogen toon: »o God! zijn uur heeft geslagen; geene redding meer.«
—»Neen, geene redding!« zegt Boreel, »zijn dood staat vast. Eene rilling grijpt mij aan, Hasselaar! Ik waag den blik niet op hem. Maar wat ziet uw oog?«
—»Ontzettend gezicht!« herneemt de vaandrig, »twee soldaten met een anspessado leiden hem voort. Zij treden aan op den dichtstbij zijnden zandhoop. Nog eenige voetstappen en hij is er [216]O Ripperda! trotsch en onbevreesd gaat hij voort; zoo streefde hij naar den wal!«
—»Hem.... zulk een lot!« roept Boreel op den toon der diepste smart. »Waarom mocht hij niet vallen door het lood! Och, of ik hem redden kon!«
—»Het kon niet; want zoo het kon, ik gaf mijn leven voor het zijne,« zegt Hasselaar, en andermaal tuurt hij naar de strafplaats, terwijl al zijne polsen onstuimig kloppen.
—»Zie hem, zie hem aan,« vervolgt hij, »verkloek u, Boreel! Het moet iets groots zijn, een man als hij in den dood te zien gaan; en toch breekt mij ’t hart.«
—»Neen, mij faalt de moed,« zegt Boreel; »mijne ziel wordt verscheurd, terwijl mijn bloed kookt. Hasselaar! is hij reeds gevallen? Hoor! hoort ge dien kreet: Ripperda—triomf!«
IJlings wendt Hasselaar het gelaat weer naar de markt; want ook hij hoort dien kreet. Hij ziet, hoe Frederik en Romero strak en onbeweeglijk het oog op Ripperda houden geslagen, en hoe Johan van Otensee nog eenige schreden dichter op hem aantreedt,—hoe ook hij hem met half ontsloten mond en doorborend oog aanstaart, als wilde hij tot in de schuilhoeken van Ripperda’s ziel indringen, en waarnemen, of geen enkele schok die zuil trillen doet. Maar met opgeheven aangezicht en in rechtstandige houding is Ripperda voortgegaan; en het is, alsof er een nieuwe blos op zijne wangen komt, terwijl hij rustig en onverschrokken voor den zandhoop stand houdt.
—»Hoe ’t mij bang wordt in de ziel!« zegt Hasselaar, terwijl hij een kille hand naar Boreel uitstrekt. »Eene huivering vaart mij door de leden. Hij knielt; groote God! Ripperda knielt: eenige seconden nog en—het is met hem gedaan.«
—»Met hem gedaan!« roept Boreel. »Geen wonder redt hem! God! erbarm u zijner: strek de hand naar hem uit.«
—»Neen, vergeefs, te vergeefs!« roept Hasselaar met een overkropt gevoel. »Hij moet sterven, sterven.... zijn bloed zal stroomen door de hand van den beul. Weg, weg van hier; ik kan niet meer: het breekt mij de ziel!«
Snikkend rukt zich de jongeling van het venster; hartstochtelijk grijpt hij de hand van Boreel, en op die hand stroomen heete tranen neder. Te veel was het voor zijn onversaagd, maar toch zoo gevoelvol hart, den moord te aanschouwen van een man als Ripperda.
[217]
Maar vele anderen zagen het, en Johan van Otensee wilde het zien. Terwijl op weinige schreden afstands Lodewijk Horenmaker op het punt is, door het staal te vallen, en terwijl in Ripperda’s oogen hetzelfde vuur van moed en onbezwekenheid gloeit, als waarmede hij zoo dikwijls den Spanjaard te keer ging, laat zich opeens de kreet hooren: »Leve de Geus! Ripperda triomf!«
Weergalmend klinkt het zoo op het oogenblik, dat de Fries de knie buigt, en onbeschrijfelijk is het contrast van dien geestdriftvollen kreet met het nare tooneel van rondom. Ripperda geknield,—Ripperda, die nooit de knieën boog dan voor God! Ripperda met de handen samengesloten—Ripperda, die de hand slechts aan het rapier sloot om ’s vijands macht er mee te knotten. De leeuw, knielende voor den jakhals; de adelaar buigende voor den gier. Maar Ripperda knielt en buigt voor den Hemel; maar Ripperda vouwt de handen voor God; maar Ripperda slaat den blik op zijn Schepper; zijne lippen bewegen zich, en voorzeker stamelen die lippen: »Ik sterf, omdat ik het heil beoogde van mijn vaderland: o God! red Nederland, voor welks redding ik Haarlem verdedigd heb; ontvang mijn geest!«
Opeens verheft zich een bloedig zwaard. De lotgenooten huiveren; want dat zwaard doet een hoofd vallen, waarvan het gelaat nog kalm en onverwrikt blijft, zooals het een soldaat past, die een braaf en dapper leven met een edelen dood heeft bezegeld; want Wigbolt Ripperda van Winsum is de schrik van den Spanjaard niet meer.
De indruk van Ripperda’s dood op de overige gelederen van het gele vendel was diep maar kort. Hoe kon het ook anders? Geen oogenblik verpoozing had er plaats gehad met het onthoofden en ophangen van hen, die reeds zoovelen hunner broeders hadden zien sterven: reeds was Horenmaker, moedig, onverschrokken, naar het voorbeeld van zijn heer, in den dood gegaan: reeds was ook een predikant van Steenbach, Willem van Lubeck, door de koord omgebracht en opnieuw zag men de lange rij dunnen; opnieuw zag men een tooneel van vruchteloos gekerm, wanhoop, gegil.
Toen echter ten laatste het van bloed doorweekte zand geene nieuwe stroomen meer kon indrinken; toen de armen der scherprechters van afmatting nederzonken, begon opeens eene andere beweging plaats te grijpen. Nu eens zag men Romero eenige schreden dichter naar de ruiters rijden en aan de capitans eenige [218]half hoorbare bevelen geven; dan weder zag men hem naar Frederik terugrijden en met Johan van Otensee eenige woorden spreken, terwijl op last van dezen een anspessado zich naar de scherprechters begaf en hun door uitdrukkingen en gebaren oogenschijnlijk eenige bevelen mededeelde. Opeens zag men, hoe deze laatsten de zwaarden naar den grond bogen; onder de gevangenen ontstond een dof gemompel, en misschien flikkerde er op dit tijdstip bij sommigen een flauwe straal van hoop. Dat gemompel gaat echter spoedig in eene spanning over, toen zich de trommels laten hooren, en vervolgens het bevel klinkt om van richting te veranderen. Aanstonds wordt aan die bevelen gehoorzaamd. De ruiters en voetsoldaten, met het front naar het stadhuis gekeerd, maken eene rechtsche wending; de gevangenen volgen dit voorbeeld, en bijna te gelijker tijd klinkt het bevel tot den marsch. Het getal der ongelukkige slachtoffers bedraagt thans nog tweehonderd zeven en veertig: en deze verbeelde men zich eene lange rij te zien vormen van twee en zestig gelederen of rotten van vier naast elkander. Op evenredige afstanden rijden aan de beide flanken een paar ruiters, met lange pieken en breede klingen gewapend; eenige soldaten met zijdgeweer en geladene musketten marcheeren op gelijke afstanden tusschen in, en de voorhoede bestaat uit twintig ruiters van den gesneuvelden Lorenzo de Perea met eenige tamboers, terwijl de achterhoede door een gelijk getal van karabiniers en soldaten van het Siciliaansche vendel gesloten wordt.
—»Tamboers, roert de trom!« beveelt opeens de capitan Auecia, nadat men, de Smedestraat voorbij, met de achterhoede reeds aan de Jansstraat gekomen is, en aanstonds laat zich een akelig dof getrom hooren, dat aan de gevangenen als een doodenmarsch in de ooren klinkt.
—»Wat zal ’t ons nu wezen?« vraagt de eene lotgenoot angstig somber aan den anderen.
—»Moeten wij terug naar de kerk?« vraagt deze.
—»Heeft er bloed genoeg gestroomd voor vandaag?« vraagt gene.
—»Wat wil de Spaansche bloedhond?« laat er een hooren, dien eene koude onverschilligheid over zijn lot heeft aangegrepen. »Moeten wij doodhongeren?«
—»Men zal ons vrijlaten,« stamelde een ander. »God redt ons.«
—»Vrijlaten, dwaas!« sprak een Haarlemmer turfdrager, Reijer Simonsz geheeten, die zich eenige maanden geleden onder het gele vendel had geschaard, »het pardon is bij God, niet bij duc d’Alf. Ons bloed zullen zij drinken; de henkers zijn het moorden [219]niet zat; maar men breekt ons te langzaam den hals. Een andere dood wacht ons; niet vrij, maar de dood.«
Deze laatste woorden werden op een grijnzenden toon uitgesproken; maar ofschoon hij, die ze sprak, inwendig huiverde, blaakte tegelijk de begeerte naar de vrijheid met eene vuriger vlam in zijne borst. Was er eene hoop, eene verachting, welke aan die vlam voedsel gaf? De oogen van den ongelukkige wenden zich althans zijdelings naar alle kanten. Nu eens ziet hij recht voor zich heen: de voorhoede heeft den hoek van de lange Bagijnenstraat bereikt; maar zij slaat die straat niet in. Reijer Simonsz maakt een der middelste rotten van de lange rij uit, en hij is de eerste aan de linkerflank. Plotselijk slaat hij een schelen blik naar de Bagijnenstraat; hij ziet er snikkende mannen, vrouwen en kinderen door elkaar woelen; geen ruiter of voetsoldaat bevindt zich aan zijne linkerzijde, en de zucht naar redding fluistert hem toe: »Vlucht, ontvlucht den moord!« Twee seconden echter aarzelt hij en—die aarzeling is reeds te lang. Als een helsche geest schiet er opeens een ruiter aan zijne zijde en blijft hem nabij. De voorhoede treedt echter om de St.-Bavo’skerk voort, en slaat vervolgens de Damstraat in. Bij het hoekhuis de roode leeuw, waar de Franschman Bordet zich weinige dagen te voren het leven benam, heerscht eene akelig gewoel en gekerm. Van de oude Groenmarkt, van de lange Veerstraat en andere gedeelten dringen mannen en vrouwen aan, die zich tot nog toe op meerderen afstand hadden gehouden, omdat sommigen begonnen te hopen, dat de gevangenen zouden gespaard worden. Maar gedurende dien korten afstand van het stadhuis tot aan de Damstraat heeft onder de menigte van burgers het eene gerucht het andere verdrongen, en het algemeen gejammer, dat er werd aangeheven, bewijst maar al te zeer, dat de geruchten wanhoopverwekkend zijn.
—»O Heer!« roept er een, die zich door het volk den weg naar de gevangenen wil banen, »zij worden allen te Rustenburg vermoord.«
—»Groote God! het gaat de poort uit,« roept een ander, de handen wringende, »zal men hen verdrinken in de Meer?«
—»Christus, sta bij!« roept een grijsaard, die reeds tweemalen op het punt is geweest, vertrapt te worden, doch zich andermaal sidderend en jammerend op de been houdt; »mijn zoon! waar is mijn zoon? toeschreeuwen moet ik hem, dat hij zal gesmoord worden; waar is hij? Heer, sta ons bij!«
En in die Damstraat heeft een tooneel plaats van schrik en vertwijfeling. De kreten van mannen, vrouwen en kinderen vermengen [220]zich met die der gevangenen; de Spaansche ruiters en voetsoldaten, die zich aan weerskanten van de rij bevinden, laten vloeken en bedreigingen hooren; en zij, die te dicht op de rotten der gevangenen aandringen, worden door de hoeven der paarden gewond, of met de pieken en musketkolven afgekeerd. Sommigen echter, die mannen, vaders, broeders of kinderen onder de ongelukkigen hebben, laten zich niet afschrikken, maar dringen, in vertwijfeling en onder een luid gegil door, en zoeken met verwilderde blikken, in welk gelid deze zich bevinden. Hierdoor ontstaat eenige verwarring onder de soldaten en ruiters; sommigen hunner dringen te ver vooruit, of blijven te veel achterwaarts, en men ziet enkele rotten, aan wier linker- of rechterflank zich gedurende eenige oogenblikken geen karabinier of musketier bevindt.
Dat oogenblik maakt zich Reijer Simonsz ten nutte.
—»Vlucht!« roept hem andermaal de zucht naar lijfsbehoud toe, en snel ter linker- en rechterzijde, naar voren en achter heenziende, is zijn besluit genomen. Het toeval schijnt zich over hem te willen ontfermen. Al de huizen in de Damstraat zijn gesloten; de door angst aangegrepene bewoners hebben de vensters dichtgedaan en menige deur is zelfs door boom of grendel verzekerd. Maar één huis is open; Simonsz ziet het; het is de woning van Hans Jan Verwer, waar hij vroeger wel eens het eene of andere werk verricht had. Zijn besluit is genomen; de deur staat half open; nog eenige schreden, dan is hij bijna vlak voor den ingang; wat zou hem terughouden? De dood is immers over hem besloten; onverschillig dus, of zijn doel al dan niet gelukt. Nog eens werpt hij een blik ter zijde, fluistert den naast hem gaanden makker de woorden in het oor: »verraad mij niet!« en schiet vervolgens als een pijl uit den boog naar binnen.
—»Godlof!« roept hij uit, en waagt het niet, om te zien of men zijne vlucht ontdekt heeft, of men hem nazet. Maar toch siddert hij aan al zijne leden; want het zou een wonder zijn, zoo de beulen hem niet missen. Dat wonder heeft echter plaats; geen der Spanjaards heeft het bemerkt; zijn makker, die den moed niet heeft, hem na te volgen, verraadt hem niet, en Reijer Simonsz bevindt zich in het huis. IJlings begeeft hij zich naar den kelder, dien hij kent, en zoekt er den donkersten schuilhoek. Maar eenige minuten daarna hoort hij, dicht bij zich, beweging. Er valt een lichtstraal door de geopende deur op hem, en te gelijker tijd hoort hij een uitroep van schrik en angst.
—»Stil!« zegt hij, aanstonds ziende, dat het de vrouwelijke dienstbode is; en zich weinig over haren schrik bekommerende, [221]springt hij, evenals eene in de engte gebrachte rot op haren vervolger, op haar aan.
—»Zoo gij roept, wring ik u den hals dicht!« voert hij haar met onderdrukte, doch verstaanbare stem toe, en grijpt haar tegelijk zoo krachtig bij de keel, dat zij geen geluid meer kan voortbrengen.
Nu hij echter ziet, dat zij van haren eersten schrik eenigszins tot bedaren komt, laat hij van lieverlede haren hals vrij, en op de vraag, vanwaar hij kwam, deelt hij haar met korte woorden de toedracht van het gebeurde mede.
—»Als iemand u gezien heeft, zijn wij allen om hals,« spreekt zij; en tracht hem voorts te bewegen, om het huis te verlaten. Maar Reijer Simonsz poogt haar gerust te stellen, doch verklaart tevens, dat hij te gelukkig den dood is ontsnapt om andermaal zijn leven op het spel te zetten. Hij zegt, dat hij bij het aanbreken van den nacht door de Beek zal zien te ontsnappen, doch dat hij tot zoolang in zijn schuilhoek moet blijven. Dit wordt ten laatste toegestaan, en Simonsz behoefde niet bang te wezen, dat hij door de dienstmaagd verraden zou worden; want het gevolg daarvan ware ook voor haar noodlottig geweest. Het waagstuk werd intusschen bekroond; Reijer Simonsz ontsnapte wonderbaarlijk aan den dood; en wanneer hij later deze gebeurtenis verhaalde aan degenen, die haar te boek hebben gesteld, voegde hij er altijd bij: »maar gij kunt denken, hoe bang ik het had.«
De stadswaag, waarbij de Spanjaarden een wachthuis hadden, aan de linkerhand latende, heeft het strafgeleide, over het slepershoofd en de tegenwoordige Appelmarkt, reeds de brug over het Binnen-Spaarne betreden, en van alle kanten stroomen meer en meer de Haarlemmers aan, om te zien, wat het eindlot van het gele vendel van Ripperda zijn zal. Al doffer en doffer klinken de trommelslagen, terwijl de tocht door de Hoogstraat en vervolgens door de Achterstraat voortgaat; maar hoe akeliger die tonen des doods in de ooren klinken, des te minder schijnt een der slachtoffers den moed te hebben, om het voorbeeld van Simonsz te volgen. Reeds heeft de voorhoede de St.-Antoniestraat bereikt, zonder dat de gevangenen met zekerheid het lot kennen, dat boven hun hoofd hangt. Toch vermoeden zij het; want nu worden zij de Schalkwijkerpoort uitgevoerd, en opeens laat zich vervolgens [222]hier en daar de gillende kreet hooren: »o God! de dood te Rustenburg of in de Meer.«
—»Als honden zullen ons de beulen doen smoren,« kermen eenigen op radeloozen toon, en slaan zich met de vuisten voor het hoofd. Niemand twijfelt langer, en alleen het dommelend geraas der trommels belet, dat men langs de geheele lange lijn van gevangenen de uitboezemingen der wanhoop hoort. Maar waarheen Spanjaarden? Waarom zoolang de heete Juli-zon op uw hoofd te laten branden, om weerlooze gevangenen te vermoorden? Maar zoo luidt het bevel van don Frederik. Reeds heeft men een eind wegs afgelegd, toen sommige der slachtoffers zoozeer door angst worden bestreden, dat hunne beenen aan het lichaam de dienst schijnen te weigeren.
—»Ik kan en wil niet meer,« roept een Amsterdammer, wien men de uitputting op het gelaat ziet. »Als ik toch sterven moet, dat ze mij dan voortsleepen.«
En nu valt hij op den grond neder, evenals iemand, die door eene plotselinge machteloosheid aangegrepen wordt. Twee der Spanjaarden hebben hem reeds op het lijf getrapt, en een der paarden, meedoogender dan zijn ruiter, is reeds over hem heengesprongen. Maar opeens voelt hij zich een slag met een musketkolf toebrengen, en deze beweging gaat met den vloekenden uitroep vergezeld: »Op muiter! sta op, hond!«
—»Sla mij dood, beul, of sleep mij voort!« is het antwoord; »Ik verzet geen voet meer.«
—»Gij zijt bang voor den dood, lafaard van ’t gele vendel!« roept de soldaat, terwijl hij de musketkolf opheft, om er den ongelukkige een doodelijken slag mede toe te brengen.
Maar nog is het woord »lafaard« niet ten volle uitgesproken, of de Amsterdammer rijst ijlings van den grond op. Een slag, een houw had hem daartoe niet kunnen bewegen; maar het woord »lafaard« is pijnlijker voor zijn gevoel dan de grootste mishandeling. Opeens nemen zijn oogen een gloed aan, in tegenspraak met de uitputting op zijn gelaat, en terwijl hij dreigend de vuist tegen den Spanjaard balt, roept hij op verontwaardigden, trotschen toon uit: »Dat liegt gij, bloedhond! een soldaat van Ripperda vreest den dood niet.«
—»Carajo, dat zal men zien!« herneemt de soldaat, »voort dan, en ik zal u smoren, rebel!«
—»Als gij het kunt,« is het wederantwoord, »maar ik weet, dat gij het kunt; waarom heet het vendel van Romero het moordvendel niet?« [223]
—»Al de ketters en muiters moesten versmoord worden,« roept de soldaat op krassenden toon, »want ze zijn de kling niet waard van een dapper Spanjool.«
—»Maar de Spanjool is wel de geuzenkling waard,« schimpt de Amsterdammer, terwijl hij weder voorttreedt, »dat hebt gij voor Haarlem geproefd; en had mijne stad u niet zoo wakker bijgesprongen, dan was Haarlem het kerkhof van al de Spanjaards geweest.«
Terwijl de Amsterdammer dit laatste zeide, ziet hij plotseling, hoe de meesten zijner lotgenooten met wilde blikken het hoofd omwenden en vervolgens een doordringenden smartelijken kreet uitstooten, evenals de veroordeelden tot de pijnbank, aan wie men de eerste graden der foltering doet ondergaan. Ook hij wendt de oogen naar den kant van Haarlem terug, en nu ziet hij op eenigen afstand dezelfde beulen, die reeds honderdvijftig slachtoffers hebben omgebracht. Thans echter zijn ze niet met het bloedige zwaard gewapend; maar de aanblik van hetgeen zij met zich voeren, is nog vreeselijker. Het zijn koorden, en die voorwerpen kunnen voor niets anders bestemd zijn, dan voor hen, die daar, tusschen de zwaar gewapende Spanjaarden voorwaarts gaan.
Thans bevindt zich het geleide in de nabijheid van de Eendenkooi. Hetzij wegens de afmatting van ziel en lichaam, hetzij uit eene doffe onverschilligheid over hun verder lot, bij de zekerheid van toch den dood niet te zullen ontgaan, vallen opeens twee der ongelukkigen op den grond neder, en belemmeren aan de op hen volgende makkers den voortgang. Er heeft eene kleine stremming, eene botsing plaats, en oogenblikkelijk laat zich het dreigend gevloek der Spanjaarden hooren.
—»Sleept de honden voort!« beveelt een anspessado, »of slaat hen dood.« Spoedig brengen dan ook een paar soldaten hun eenige klingslagen toe. Niets kan hen echter bewegen, op te staan, en toch schijnen de soldaten er voor te huiveren, om hen af te maken.
—»Doe gij het!« roept een hunner zijn makker toe, »ik wil hun moorder niet zijn.«
Maar op hetzelfde oogenblik springt een der ruiters van zijn paard af, en terwijl hij een Spaanschen vloek uitbrengt, gelast hij twee zijner makkers hem te helpen. Onder ruwe mishandelingen en verwenschingen wordt nu het tweetal aan den staart van een der ruiterspaarden vastgebonden, en terwijl zijn berijder het dier de sporen in de zijden slaat, sleurt de klepper, brieschend, de rampzaligen met zich voort. Nu eens valt een [224]hunner neder, en wordt door de hoeven gekwetst, terwijl zijn aangezicht over den grond wordt voortgesleept; dan weder kort de ruiter den teugel om hem de gelegenheid te geven, weer op te rijzen; en al de lotgenooten huiveren bij dit nieuwe schouwspel van wreedheid; maar ook velen wagen het niet, zich aan eene zelfde wanhopige wederspannigheid over te geven, hoezeer de dood hen wacht. Zoo blijft de mensch te midden van een bijna wis verderf nog dikwijls eene flauwe hoop op redding koesteren, die hem terughoudt om het oogenblik van dat verderf te verhaasten of te verzwaren.
Nog altijd blijven, gedurende den tocht, eenige mannen, vrouwen en kinderen uit Haarlem het strafgeleide nabij, en alleen de doffe, holle klanken der trommels beletten, dat men onverpoosd het snikkend geschrei en luid gejammer hoort. De voorhoede bevindt zich nu ter hoogte of tegenover een aanzienlijk vierkant gebouw, met fraaien ronden toren, door een ruimen vijver besloten, waarover eene prachtige steenen brug met zes bogen naar den voorhof geleidt. Het is het slot van Heemstede en niet ver van daar zal het lot der gevangenen worden beslist! Nog slechts eene wijl—dan is de bange tocht volbracht,—dan zullen de slachtoffers uitrusten.
—»Halt! tamboers, de trom!« klinkt het weldra, en nu gaan de holle tonen plotselijk in helsch dommelende, kort afgebrokene klanken over. Dit duurt slechts eenige seconden; maar die seconden zijn verschrikkelijk. Zij geven aan de soldaten van het gele vendel de wreede zekerheid van het lot, dat hen wacht. Men heeft den mond van de Haarlemmermeer bereikt! Men is aan het einde van het Spaarne, aan de Ton, vanwaar Haarlem zoo vaak te vergeefs kruit en leeftocht van de prinselijke vloot had verwacht. Een blik op die monding zooals zij toen was, is genoeg om niet verder te vragen, waarom de Spanjaard zijne slachtoffers zoo ver buiten Haarlem heeft voortgesleept. Zie! ettelijke schreden lang verheft zich daar een hoofd of kade, tegen welks voet de golven van de Haarlemmermeer schuimen en klotsen, wanneer de wind over het vlak blaast en het beroert. Het is daar diep, in vergelijking van het Spaarne, en de dood strekt er veel gretiger de armen uit naar zijne prooi.
Op dat water houden eenige der gevangenen thans de oogen gericht: dat zal hun graf wezen, en dat graf staren zij aan. Het water wordt door geen enkel windje bewogen; trillend slechts weerkaatst het de zonneschijf, die op de hoofden brandt: ontzettende tegenstelling! een koesterende zon werpt hare heldere stralen op [225]een duister graf. Minder akelig ware het geweest, wanneer wilde zwermen van zeevogels met een schor en klagend geluid over de klotsende golven hadden heengevlogen,—wanneer de waterklomp donker en dreigend zijne schuimende baren had voortgestuwd en wanneer die baren, onder het gerommel van den donder, tegen den oever hadden gebroken. Maar die stilte! dat was eene rampvoorspellende tegenstelling met den aan te vangen moord!
Terwijl zich nog het tromgeroffel en hier en daar eenige bevelen lieten hooren, verschijnen de beulen. Twee aan twee worden de soldaten van het gele vendel, onder welke zooveel Haarlemmers zijn, aangegrepen; men plaatst hen rug tegen rug, en met eene duivelsbehendigheid is in weinige seconden de koord zoo vast om de armen en het lijf geslagen, dat de twee gevangenen ten eenenmale weerloos zijn. Dit heeft slechts weinige voeten van den rand des waters plaats, en ééne ruwe voortstuwende beweging naar dien rand is genoeg om er hen van af te doen storten.
Maar ook deze moord, ook deze verdelging eischt een grooter getal uitvoerders dan er in den aanvang voor gesteld waren. Tweehonderd zes en veertig zijn er tot den dood bestemd! Honderd drie en twintig maal moeten zich de armen uitstrekken om een tweetal aan te grijpen en aan elkander vast te snoeren.... neen! ook zulk eene vernieling gaat te tragelijk voort; vijf beulen voor eene zoo lange rij slachtoffers! De soldaten van het Siciliaansche vendel moeten hun te hulpe komen; de soldaten van het Siciliaansche vendel zijn het moorden gewoon.
Voorwaar, wij hebben den blik niet buiten het vaderland te slaan om er een hemelschreiend schouwspel te ontdekken. Haarlem biedt er ons een aan. Had de Spanjaard slechts dezen gruwel begaan, dan reeds hadden wij zijn naam aangeschreven met bloedigen inkt.
Nochtans zijn er enkele soldaten, die onder de uitvoering door huivering worden aangegrepen; een hunner heeft een paar weerloozen van den rand der steilte naar beneden geduwd; hij heeft hun bangen gil, hun dommelenden val gehoord, en—opeens vaart hem eene rilling door de ziel.
—»Verdoemen mij de heiligen, als ik naar een van dezen nog de hand uitstrek,« roept hij uit, »dat grijpt mij in de borst, en ’t zal eeuwig op mijn geweten branden. Al had ik nog honderd jaren levens—dezen dag vergeet ik nooit, o San Jago! o San Dominico!«
Veel lichter viel het ook inderdaad den bevelhebber, zulk een vernielingsbevel te geven, dan aan de soldaten, het ten uitvoer [226]te leggen. Wellicht moge er eenige vrees, eenig bijgeloovig denkbeeld bij hen opgekomen zijn; doch medelijden, verontwaardiging en afschuw waren ook op veler gelaat zichtbaar. Niet meer zoo ruw en wreedaardig als op de markt, weren zij diegenen af, welke de deerniswaardigen om den hals vallen en een hartverscheurend vaarwel toeroepen. Hier laten zij een grijzen vader doordringen; daar rukken zij eene moeder niet met geweld van haren zoon af; want ook dat tooneel hier en ginds en overal treft sommigen diep. Zielschokkend is het, te zien, hoe eene vrouw, die zich, met twee kinderen op den arm, reeds van de markt heeft voortgesleept, thans haren man omklemt. Als vuur gloeien hare tranen, luide snikken versmoren hare stem; en toch wil zij spreken met hem, dien zij in dit leven niet meer zien zal.
—»Sterven.... zoo! dat ook ik sterve!« roept zij uit, »Diederik, kus mij, voor ’t laatst.... och, nog eenmaal!«
Zij rukt zich van hem af—niet om te scheiden, maar om de twee kinderen, die de honger verschoonde, aan de sidderende borst van den geliefde te drukken.
—»Heere, waarom hen gespaard?« gilt de vader, terwijl hij de jonge knaapjes beurtelings vurig kust en dan de wanhopige oogen naar omhoog slaat.
—»Om weezen te worden!« kermt de moeder, »maar ik zal ook sterven; ook zij zullen sterven.... want hier, Diederik, zal ’t mij te bang wezen. Jezus! is er dan geene uitkomst, geene hulp?«
—»Enkel de dood!« zegt hij onafgebroken, »de dood! bid voor mij, Maria! ik kan het niet meer.«
—»Houd mij vast; laat mij niet los!« roept zij, en zucht en gilt zoo smartelijk, dat haar hart schijnt te breken, »dat de beul mij aan u vastbinde; ik wil met u sterven.«
—»Mijne kinders!« zegt de ongelukkige op smeekenden toon, »ook die strijd nog—voor den bangen dood!«
Hartstochtelijk, bijna onstuimig grijpt hij, als nog niet gebonden zijnde, met de eene hand het jongste knaapje aan, en terwijl hij met de andere de vertwijfelde vrouw omstrengelt, drukt hij eene menigte gloeiende kussen op het bleeke voorhoofdje; op eens begint het kind te schreien, als wierd het door een droom in zijn wiegje wakker geschrikt; het steekt de armpjes naar de moeder uit, maar die moeder ziet het niet meer: het is nacht voor haar geworden, zij heeft geene bewustheid meer. Twee der soldaten erbarmen zich en voeren haar naar de achterhoede; de vader verzinkt in een gevoelloozen toestand en laat zich, als wezenloos, [227]van de panden afscheiden. Eenige oogenblikken nog, dan zinkt hij, aan een lotgenoot vastgebonden, in de diepte, en wanneer voor den geest der moeder het licht weder aanbreekt, zal het met de waarheid gepaard zijn, dat zij weduwe is en hare kinderen weezen zijn.
Onverpoosd worden de gevangenen uit de rij gesleurd: onverpoosd omklemmen de koorden armen en handen, en onverpoosd worden zij van den rand der diepte geworpen. Zie! het is alsof het water zich verdeelt, en zijne bedding wil ontblooten, opdat de uitvoerders der euveldaad op die bedding de flauwe worstelingen zouden aanschouwen en voor den verderen moord verschrikt terugdeinzen. Zij, die zonder een kreet te laten hooren, zich in het groote graf lieten storten, schijnen nu uit de diepte doffe klaag- en jammertonen aan te heffen en half gebrokene benauwde klanken te doen oprijzen.
—»Wraak, wraak over de beulen!« klinkt het uit den vloed; »Holland, Holland, wreek dezen moord!«
Maar een nieuwe doffe val versmoort voor een oogenblik deze klanken, en telkens wanneer de stroom eene nieuwe prooi ontvangt, doet zich het tromgeroffel harder en doller hooren, opdat het wee- en wraakgeschrei, dat ontzettend tot in de verte weergalmt, de Spanjaarden niet in het geweten zou grijpen. Toch kan dat geweten genoeg aangegrepen worden, wanneer die Spanjaarden het tooneel van rondom overzien. Hier bidt er een met luider stemme en met de handen samengevouwen. Daar heft er een de verwilderde blikken insgelijks naar den hemel, en ook hij bidt; maar hij bidt sprakeloos; zijne taal is een wanhopig handengewring. Ginds laat een ander de oogen naar alle richtingen rollen, of die oogen draaien als van eenen krankzinnige, woest in hunne kassen rond. Sommigen staan stokstijf en wezenloos gelijk oudtijds de misdadigers, die men door myrrhe en hyzop hun vonnis deed vergeten. Anderen schudden de vuisten of barsten in een schamperen grimlach uit; maar het is de woede der machteloosheid, de grimlach der razende vertwijfeling. Voor den geest van anderen schijnt eene wereld van gedachten te zweven, en door eene andere wereld van denkbeelden vervangen te worden, ofschoon die geest niet vermogend genoeg is om op een ervan een rustpunt te vinden; het is een rad van gewaarwordingen, dat pijlsnel ronddraait en zich slechts vluchtig aanraken maar niet grijpen laat;—het is een bajert, waarin men geen voorwerp duidelijk onderscheiden kan, daar er duizenden in en door elkander opeen liggen gehoopt. [228]
Het wijde en diepe graf blijft inmiddels zijne prooi verzwelgen. Toch zijn er enkelen, die het die prooi betwisten. Wij weten het immers: ieder insect zelfs tracht zijn leven te verdedigen tegen zijne vijanden. Wij weten, hoeveel pogingen eene vlieg aanwendt om zich aan het weefsel eener spin te ontworstelen. En wij! hoe hevig zijn niet onze worstelingen tegen den dood? Welke nare stuiptrekkingen, wanneer ons aardsche leven verstoord wordt! wat schouwspel als er een mensch zieltoogt, als zijne trekken verwrongen worden, zijne ledematen zich krommen en zijn aanzijn wordt vernietigd. Zie! daar gelukt het aan de bovenmenschelijke inspanning van twee slachtoffers, die reeds in den vloed zijn geworpen, zich aan hunne koorden te ontrukken. Hunne armen, hunne handen geraken vrij; men ziet opeens een tweetal hoofden boven den waterspiegel uitsteken, en vier armen klieven den stroom. Niet naar den wal, ongelukkigen! want iedere poging om u daar te redden, zou door uwe moordenaars afgewend worden. De wijde Meer op! van den oever! hoopt op den weldadigen stroom! verzamelt uwe krachten! houdt moed! misschien ontvlucht ge nog den dood, die u reeds in zijne macht had!
Maar opeens wordt de Spaansche capitan Auecia de worsteling gewaar en opeens laat zich uit zijn mond het bevel hooren: »Vuur!«
—»Vuur, musketiers!« herhaalt hij, op het tweetal wijzende, en nu brengen vier soldaten den vinger aan den trekker van hun geweer! er knallen vier schoten; doch hetzij de soldaten verkeerd aanleggen, hetzij hun gevoel er tegen opkomt om dien gruwel te plegen, geen der schoten treft doel. Duidelijk ziet men, hoe beiden hunne krachten inspannen, om zich van den wal te verwijderen; zij reppen zich voort met breede slagen en onvermoeide armen, en zien niet om naar den oever,—toch blijven zij onder het bereik van den Spanjaard; hun dood staat vast.
—»Dat geen der rebellen ontkome!« roept Auecia en andermaal knallen eenige musketschoten. Ook deze missen het doel, doch geene menschelijke inspanning is in staat om den wijden plas over te zwemmen; minst van al dus vermogen zij het, wier krachten reeds ten halve uitgeput of weg zijn. Een der soldaten van het gele vendel buigt reeds het hoofd onder water, en een paar schreden verder volgt hem zijn makker. Nog eens vertoonen de afgematte hoofden zich boven den vloed; weer zinken zij; een paar armen komen nog flauw en met eene stuipachtige beweging te voorschijn; ook deze verdwijnen van de oppervlakte, dalen naar [229]den bodem en—van de rampzaligen wordt geen spoor meer gezien; in den schoot der golven vinden zij hun graf.
De rij van gevangenen slinkt van oogenblik tot oogenblik; weldra zijn er maar enkelen meer; haast is de vernieling voltooid. Sommige der lijken worden, op den bodem des waters, naar den mond van het Spaarne voortgesleurd; en den stroom en de kronkeling der rivier volgende, zullen zij nog dienzelfden dag binnen Haarlem terugkeeren, er terugkeeren als om de graven te zoeken van vrienden, broeders, vaders, kinderen, die er door het zwaard zijn omgebracht.
Eindelijk worden de twee laatsten van het gele vendel van Ripperda den stroom in de armen geworpen. Men hoort geen geween, geen gekerm, geen bang gezucht meer dan van hen, die van den moord aan kinderen, vaders, broeders, vrienden de verslagene of vertwijfelde getuigen zijn geweest; en wie weet, hoe lang zij daar nog radeloos de handen zullen wringen, terwijl de beulen reeds naar de stad zijn teruggekeerd. Maar die twee laatsten van het gele vendel schijnen eenige seconden den dood zijn buit te betwisten. Een hunner worstelt geweldig en het gelukt hem, den rechterarm uit de koord te scheuren. Opeens verschijnt hij onder een angstvollen, wanhopenden kreet met zijn lotgenoot ten halve op de oppervlakte, en terwijl hij een wijdgeopenden blik werpt, roept hij op doffen toon: »wraak! wraak over den moord!« Hij zinkt, maar nog eens heft hij het lichaam en het loodkleurig gelaat op; de rauwe wanhopige kreet uit het diepst der borst gaat in een dof afgebroken geluid over; hij slaat den stervenden blik naar den hemel, wijst stuiptrekkend, dreigend met de hand naar omhoog en roept andermaal met half gesmoorde stem: »wraak, Haarlem, wraak!«
Hij zinkt, de voeten lager dan het hoofd, en hij rijst niet meer; maar uit het graf, waarin hij zinkt, schijnt nogeens die kreet op te stijgen,—nogeens, en vervolgens niet meer.
Rust zacht in dien waterschoot, rampzalige! gij hebt den hoeksteen van Holland’s vrijheid gelegd, en eene stem uit den Hemel daalt neer: »Mij komt de wraak toe? Ik zal het vergelden!« [230]
Moest dan in ’t eind de vesting bukken,
Ten top van jammer en verdriet:
’t Gebrek kan helden ’t staal ontrukken,
Maar halzen krommen kan het niet.
Daar staat hij, de eer der Hasselaren!
Het lot biedt redding uit gevaren,
En naast die redding staat de dood.
De dood.!.... wat zal de held hier kiezen?
Het spreken doet hem ’t hoofd verliezen;
Hij spreekt.... blijft held.... en eeuwig groot.
Warnsinck.
Eenige kloeke zeelieden hebben lang een storm doorstaan; het gebrek heeft hen geteisterd, hun vaartuig is reeds een wrak geworden, de dood grijpt hen aan, de golven stuwden het wrak voort en voort tot in de branding; door die branding worden zij echter op een eiland geworpen; maar—het is door wilden bewoond.—Hunne bewustheid keert terug, zij zien het, doch kunnen het eiland niet meer verlaten. Dagelijks nu worden eenigen hunner door de woeste horden om het leven gebracht. Sommigen verschuilen zich; anderen wagen het, levensmiddelen op te zoeken; de eene wacht met verslagenheid, de andere met moed zijn lot af; deze is in angst en wanhoop; gene verwacht nog redding en beveelt zich in de hand van God. [231]
Ziedaar den toestand van Haarlem in de eerste dagen na de overgaaf. Spaansche schildwachten vormden eene keten rondom de stad, waardoor niemand kon heenbreken; de beul was bijna verzekerd van zijne slachtoffers en—met den moord was nog slechts een aanvang gemaakt.
Vele inwoners hadden hunne woningen gesloten en, na de plundering en berooving tegen de belofte, alle ingangen versperd. Telkens wanneer de Spaansche wachten optrokken, en hunne zware voetstappen door de straten weerklonken, sidderde menige huismoeder bij het denkbeeld, dat er soldaten binnen de woning zouden dringen om een vader of broeder, die den vijand op de wallen te keer had gegaan, gevangen te nemen. Wie de slaap eenige rust vergunde, werd niet zelden eensklaps wakker geschrikt door het rumoer van buiten, of droomen van bloedtooneelen beroerden zijn geest. Ieder huis was een klaaghuis geworden; want in iedere woning stak de angel der smart.
In het huis van Hasselaar heerschte scherpe tegenstelling. De vaandrig wilde de deur ongesloten houden, zijn broeder Nicolaas poogde haar door dubbel slot en grendel te sluiten en elken ingang te verzekeren. Toch was die Nicolaas de eerste geweest, die zich als vrijwilliger had aangeboden om de schans bij de Fuik te vernielen—eene gevaarvolle onderneming, waartoe moed werd vereischt. Hoe de oud-Hollandsche huismoeders in die dagen van jammer en nood zich gedroegen—wij zagen het vroeger in de woning van Van der Laan; Kenau met hare vrouwen boden er eene schets van aan. En Aagje Hoos.... de moeder der beide Hasselaren.... hoe dikwijls had zij zich niet op de wallen gewaagd om er den vaandrig op zijn post het middagmaal of kruit en lood te brengen! dan verried zij geen zweem van vrees; en thans? Het vertrouwen op God alleen houdt haar gemoed nog gaande; maar zij huivert; hare borst is beklemd; want de gedachte wil niet van haar wijken: »weldra zal ik kinderloos zijn; ook hen wacht het zwaard!«—En slaan wij nu een blik in het vertrek—dan zien wij de tegenstelling.—Het is de tweede Maandag na Ripperda’s dood. Kenau heeft zich onbevreesd naar het huis harer schoonzuster begeven; de verhevene rust van het ongeschokt gemoed vertoont zich als altijd op haar gelaat; zij spreekt met Boreel, die zoowel als Anna zich nog altijd in het huis bevindt; want hare komst geldt hem. Nicolaas gluurt angstig door de vensters om te zien, wat er plaats grijpt. Aagje is, gejaagd en bevend, bezig met het toebereiden van het sober maal, en de vaandrig wrijft den blanken loop van zijne [232]musket, die zoo menigen Spanjaard heeft geveld en waaraan hij niet minder verkleefd is dan een ruiter aan zijn paard.
—»Ja, ik moet het zeggen,« herhaalde Kenau, »gij moogt op uwe hoede wezen, heer Boreel! Mogelijk, dat ik mij bedrieg; maar ik geloof, dat men u zoekt.«
—»Dat verwondert mij zoomin als het mij vervaardt,« antwoordde Boreel. »Is wellicht de verrader Stompwijk binnen de stad?«
—»Gij gist wel!« hernam Kenau, »de oude IJsbrand, mijn knecht, heeft hem gezien, vergezelschapt van twee Spanjaards; de Schachelstraat gingen zij door en hebben geklopt aan het huis van doctor Elsen.«
—»Maar niemand heeft hun opengedaan,« zeide Boreel op eenigszins smartelijken toon.
—»Neen, niemand!« liet Anna er nog smartelijker op volgen, »mijn vader is gestorven; maar hoe fel mij zijn dood pijnde, toch dank ik de moeder Gods, dat zijne oogen zooveel gruwel niet zien.«
—»IJselijk is ’t!« sprak Kenau, »en zoover gaat de wreedheid, dat mijn gemoed nog minder vreest voor den Spanjaard dan ooit.«
—»Zoo is het ook met mij,« zeide de vaandrig, terwijl hij krachtig de hand aan de greep van zijn musket sloeg en er een driftige moed in zijn oog straalde. »Als ik ooit vrees heb gehad, nu ken ik ze niet meer. Ware ik slechts alleen in dit huis, zoomin als bij Van Eijken in Naarden drong men het binnen dan over mijn lijk: evenals ik mijn wapen niet in ’s vijands hand heb gesteld, zoo gaf ik ook mijne vrijheid niet: veel liever de dood dan gevangenschap bij den Spaanschen beul. Dit geweer....« maar opeens kwam er bij dit woord eene grievende uitdrukking op zijn gelaat. Hij bedacht, dat hij geene korrel kruit meer had. »Maar wat zou mij het musket?« riep hij uit, »is het niet eene scheede zonder rapier? en waarom beveilig ik het voor roest? het laatste schot is er mede gedaan.«
Juist wilde Boreel spreken, toen men het geroffel eener trom hoorde, dien onzaligen klank, welke altijd het optrekken der wacht of eenig doodvonnis voorafging. Nicolaas trad angstig, de vaandrig onbevreesd naar het vensterraam, en beiden sloegen den blik over de markt. Nog zagen zij niets; want het gedruis heeft in de Jansstraat plaats; maar nog eenige seconden en—daar zien zij den tamboer, een capitan met een anspessado en eenige soldaten, en terzelfder tijd laat Nicolaas den verschrikten [233]uitroep hooren: »Mijn God! ook hem.... burgemeester Stuiver gevangen!« »Wie?« vraagt de moeder angstig.
—»Burgemeester Stuiver!« zegt de vaandrig, »en hopman Barendszen.... ook hem! Weer twee braven in de hand van de moorders!«
—»En om in den dood te gaan,« zegt Nicolaas.
—»Dat zal de Heer verhoeden!« zegt Kenau op bedaarden toon, »waarom ons het bangste lot gespeld? Burgemeester Van der Laan moet al meer dan eens met Van Zuuren gesproken hebben; zijn invloed zal gewis zulk een gruwel voorkomen.«
—»Waarom burgemeester Stuiver dan gevangengenomen? waarom den wakkeren Kies?« vroeg Nicolaas. »Neen, ik zeg het, de moord wacht hen; de moord wacht ook ons.«
Het was waarheid, dat men drie dagen te voren burgemeester Kies benevens verscheidene anderen, die vroeger wegens godsdienstige gevoelens voortvluchtig geweest waren, had gevangen genomen; ook had dit lot des Maandags te voren Lancelot van Brederode en Rosoni getroffen; eergisteren nog was er bij openbaren trommelslag bekend gemaakt, dat elk, die een vroeger voortvluchtige verschuilde, hem bekend maken moest of in zijne eigene woning zou worden opgehangen. Doch hoe bang hierdoor het verschiet werd, toch had men nog niet vernomen, dat het doodvonnis van burgemeester Kies of een dier anderen reeds geveld was;—en dit voerde Kenau thans aan, om het diepverslagen gemoed van Nicolaas en hare zuster eenigszins op te beuren.
—»Dat ergste ducht ik niet,« sprak zij, »gevangenschap is nog niet de dood; ook verschoont het zwaard van den Spanjaard zijne slachtoffers niet lang. Of werd den tweeden dag na den moord aan Ripperda—en een pijnlijke trek kwam bij dezen naam om haren mond—de brave prediker Symons niet gevangengenomen? en viel dat eerwaardig hoofd niet nog dienzelfden morgen? Neen, verzink niet in te fel een angst, Nicolaas! de brave Van Zuuren zal doen, wat hij vermag. Laat ons vertrouwen op zijn kloeken geest.«
—»Op hem, ja, maar niet op Frederik, Bossu of Romero,« zeide Boreel bitter; »ieder woord van hun mond is valschheid en logen. Nauw was een deel van ’t bloedgeld opgebracht, of men verbrak reeds het woord, en dat woord was ook gesproken door den verrader Van der Mathe! Als ik hem zie, den vloek dezer stad, dan grijpt de woede mij aan.«
Deze woordbreuk had maar al te zeer plaats gehad. Ofschoon [234]de burgers reeds daags na Ripperda’s dood ten huize van den thesaurier Cornelis van Berkenrode den eersten termijn tot afkoop der plundering hadden opgebracht, waren er op den morgen na Ripperda’s dood verscheidene burgers en soldaten buiten de Schalkwijkerpoort onthoofd geworden. Een dag later toen de predikant Symons ter dood werd gebracht, was dit tooneel door den moord van driehonderd anderen hernieuwd geworden. Even ontzettend, even huiveringwekkend als op den dag van Ripperda’s dood was die moord; doch het was toen, dat er eene zonderlinge redding van een der slachtoffers plaats had. Deze ongelukkige, buiten de Schalkwijkerpoort voor den zandkuil knielende, nam op het oogenblik, dat reeds het zwaard was opgeheven, een wanhopig besluit. IJlings een sprong doende, vlucht hij naar een bijgelegen sloot en rent vervolgens over het veld. Wel springt een der Spanjaarden hem na, doch stort hals over hoofd in den watergang; wel gieren eenige musketkogels hem na, doch zij missen het doel. Het schier geheel naakte slachtoffer vluchtte intusschen rusteloos voort en ontsnapte door behulp eener melkschuit, die hem binnen Leiden bracht, den dood, wiens killen adem hij reeds gevoeld had. Geen wonder dus, dat bij dit onophoudelijk moorden de meesten rilden, wanneer zij de trom hoorden.
Toch drong in het vertrek, waar men zich bevond, die klank andermaal door, toen de moeder van Hasselaar, bevend en gejaagd, het sobere maal voor dien middag op de tafel had gebracht. Opnieuw snelt Hasselaar met zijn broeder en Boreel naar het venster en uit aller mond laat zich gelijktijdig de halfgesmoorde uitroep hooren: »Schout Van Bordt tusschen de soldeniers!«
—»En de onderschout Saal!« voegt Nicolaas er als in een adem bij. »Nu geldt het ook ons.« Dit was echter het geval nog niet. Weldra was het geluid in de verte verdwenen, en langzaam zette men zich ten laatste aan tafel; want de maaltijd stond opgedischt. Hoe lang had men in Haarlem den honger verduurd! en nu er spijs was binnengekomen,—nu zij, die nog niet van alles beroofd waren, zich voor dure prijzen eenige levensmiddelen konden aanschaffen—nu was in elk huisgezin iedere disch een tranendisch. De natuur eischte hare rechten; maar geene bete, die met smaak geproefd werd; geene prikkeling der maag, die niet door angst, schrik of droefheid als verstompt werd, en zoo ooit het gezegde waar werd bevonden, dat wij eten om te leven, dan was het wel in die eerste bange dagen, toen Haarlem de stad van Oranje niet meer was. Bij iederen maaltijd [235]scheen de dood rond te sluipen,—al de spijzen schenen toebereid door de hand van valschheid en verraad.
—»Waartoe deze spijs?« zeide Nicolaas, terwijl hij het bord van zich schoof, »wat zal voedsel baten aan hem, dien de dood toeft?«
—»Biedt weerstand aan zoo bovenmatig een angst,« zeide Kenau. »Moet dan de tijding, die ik bracht, u zoozeer vrees aanjagen? Zij gold mijnheere Boreel, en mogelijk dat ook deze vrees weinig grond heeft.«
—»Neen, mij zal men nasporen overal,« sprak Boreel, »en zoo de henkers ook dit huis binnendringen, zal het mogelijk om mij wezen. De verrader Stompwijk weet, dat ik hier meermalen den voet heb gezet.«
Hasselaar zweeg. Kenau gevoelde meer dan zij uitte. Wist zij, dat er diepe smart zou plaats grijpen in deze woning? Had zij zekerheid van hetgeen bij Nicolaas en diens moeder een vreesachtig voorgevoel was? Een oogenblik zitten allen stilzwijgend: maar allen rijzen ook opeens van hunne zitplaatsen op, toen Nicolaas plotseling uitroept: »Daar naderen weer Spanjaards dezen kant.«
Angstig snelt hij naar het venster, doch verlaat het weer eensklaps met den halfonderdrukten uitroep: »O, God! het geldt ons.«
Een paar seconden hoort men kletterende voetstappen vlak voor de woning, en vervolgens wordt er met geweld op de deur geklopt.
—»Heere, sta bij!« gilt de moeder.
—»Symon, dat is om u!« roept Anna, en klemt zich vast aan den geliefde.
—»Neen!« zegt nu de vaandrig op bedaarden en moedigen toon tot Boreel, »maar het is uw tijd: van hier!«
—»Ik mij verschuilen!« zegt Boreel, dien opeens eene vlijmende smart aangrijpt, dat hij den vaandrig die vroegere belofte heeft gedaan, »ontsla mij van mijn woord, Hasselaar! ik blijf hier, in dit vertrek: slechts Anna ga!«
—»Neen, gij moogt niet; gij gaaft uw woord; zoudt gij ’t schenden?«
—»’t Pijnt mij te fel: gij zoo wakker, ik zoo lafhartig.«
—»’t Is geene lafhartigheid van u; haar moet gij redden! van hier!«
—»Zoo gij wist....« zeide Boreel, de hand van den vaandrig grijpende; maar nu ziet hij Anna aan. Angstig en smeekend [236]staart zij op hem, en haar blik schijnt te zeggen: »Symon, beveilig mij, en om mijnentwil, beveilig u.«
Nu vat hij de hand der geliefde, en terwijl hij op smartelijk bitteren toon uitroept: »als het dan moet!« geleidt hij haar door de vroeger genoemde deur buiten het vertrek. Op dat oogenblik vernieuwt zich het geklop aan de deur, en duidelijk hoort men het gevloek der soldaten, terwijl zij met de kolven hunner musketten op den grond stampen.
—»Hemelsche Vader, wat zal het mij zijn?« kermt de moeder, terwijl zij van angst siddert en dreigt te bezwijken.
—»Wees rustig, moeder!« zegt de vaandrig, »ik zelf open hun de deur.«
—»Neen, dat zult gij niet,« zegt Kenau, hem in den weg tredende. »Ga gij zitten: ik sta hen te woord. Blijft allen in het vertrek.«
Onbeschroomd en met fier gelaat begeeft zij zich naar de voordeur, op het oogenblik, dat er musketslagen op vallen. Nicolaas staat op om het vertrek uit te snellen; doch zijn broeder, hem bij den arm grijpende, houdt hem tegen en zegt op vasten toon: »Niet van hier! geen Hasselaar moet vrees toonen voor den Spanjaard.«
Deze toespraak heeft hare uitwerking. Sidderend werpt Nicolaas zich op een bij den disch staanden stoel; de vaandrig zet zich rustig neder, en te gelijker tijd wordt door Kenau de voordeur geopend.
—»Carajo, waar is de geus?« voert haar de onderofficier of anspessado, barsch en dreigend tegemoet. »Ons den ketter geleverd, of wij steken ’t huis in brand!« En vloekend dringt hij met de zes onder zijn bevel staande soldaten, allen met musketten en zijdgeweer gewapend, binnen het voorhuis.
—»Wie in dit huis wonen, zijn er,« voert Kenau hun op een zoo vasten toon tegemoet, dat de soldaten haar vluchtig met verwondering aanstaren. Overal toch zagen zij aangezichten, waarop vrees en schrik te lezen waren; hier zien zij eene vrouw, in wier blik vastheid, op wier voorhoofd kalme fierheid licht: geen wonder echter; want die vrouw is Kenau Hasselaar.
—»In huis! wij zoeken den ketter!« schreeuwt de anspessado op onstuimigen toon, en te gelijker tijd dringen zij voort, terwijl het woord »carajo« nu en dan door een vloek afgewisseld wordt.
Maar nauwelijks zijn zij het vertrek binnengestoven, of het angstgegil der moeder klinkt hun tegen. Zij ziet de ruwe, door wijn verhitte aangezichten der Spanjaarden; zij ziet hunne rapieren [237]ten halve uit de scheede haar tegenblinken; zij hoort het luidruchtig rumoer, en het denkbeeld van moord, zoo algemeen in die bange dagen, vaart haar door de ziel.
—»Mijn zoon!« roept zij uit, »o God, sta mij, arme moeder bij!« en zij wil op den vaandrig en op Nicolaas aansnellen om hen te beschermen, maar de angst grijpt haar zoo geweldig aan, dat zij op den grond gestort zou zijn, wanneer Kenau haar niet ijlings aangevat en ondersteund had.
Een oogenblik zien de anspessado en zijn manschappen het tooneel aan. Hun last luidt, den vaandrig Hasselaar gevangen te nemen, en de onderofficier treedt op Nicolaas aan. Plotseling wordt deze door eene zoo onweerstaanbare vrees overmeesterd, dat hem de tranen uit de oogen springen, en hij wanhopig de handen samenvouwt, zonder dat hij een enkel woord kan uiten.
—»Grijpt hem!« beveelt de onderofficier, en twee der soldaten strekken zich naar hem uit. Gewis, hij moest die vaandrig wezen; want de vaandrig kan toch niet die jongeling, die baardelooze knaap zijn, die geen zweem van angst verraadt, als wel bewust zijnde, dat hij den Spanjaard nooit gewapend te keer is gegaan; slechts hij kon voor straf sidderen, die zich als rebel, met de wapenen tegen de krijgsmacht van zijn wettigen koning verzet had.
—»Nu fluit gij een anderen toon, heer vaandrig! gisteren vivent les Gueux, vandaag vivent les Espagnols!« zegt de anspessado, terwijl een der soldaten, ruw, Nicolaas bij het wambuis grijpt, om hem te doen opstaan. Deze woorden zijn voor Nicolaas het bewijs, dat men niet hem, maar zijn broeder gevangen wil nemen. Zoo hij dus zegt: »ik ben de vaandrig niet,« dan zal men hem wellicht vrijlaten. Maar hoezeer de angst zijn vroegeren moed op de vlucht heeft gejaagd—daartoe is hij te edel; daartoe klopt broederliefde te warm in zijne borst. Opeens ook springt de vaandrig van zijn stoel op, en de jeugdige trekken van den knaap nemen eene fiere, mannelijke uitdrukking aan. »Zoo ik gevlucht en reeds vrij ware,« denkt hij, »en ik hoorde, dat mijn broeder in mijne plaats werd gevangengenomen, ik zou terugkeeren; want dat zou mijn plicht wezen.« Dit zouden wij grootheid van ziel noemen,—Pieter Hasselaar merkte het slechts als plicht aan; geen wonder dus, dat het thans bijna afschuwelijk in zijne oogen is, den broeder niet aanstonds uit diens angst te redden. Rustig en stout treedt hij ijlings een paar stappen voorwaarts, en terwijl hij, evenals nog kort te voren op den wal, de Spanjaarden onbeschroomd onder de oogen ziet, vraagt hij kortaf: »wien zoekt gij, anspessado?« [238]
—»Carajo, den vaandrig Hasselaar, den rebel!« klinkt het barsch, en de soldaten zien hem dreigend aan.
—»Zoo ge den vaandrig zoekt, laat dan dezen los, ik ben het,« herneemt Pieter Hasselaar, en strak en onvervaard houdt hij het oog op hen gericht.
—»Gij?« zegt de onderofficier, norsch en tevens verbaasd, »maar wat raakt het mij, wie de vaandrig is! Soldaten, laat dezen los en grijpt hem.«
Doch nauwelijks geschiedt dit, of liever, niet zoodra biedt de brave vaandrig zich kloekmoedig in zijns broeders plaats aan, of al de angst zijner moeder wordt eensklaps door vurige kinderliefde verdreven. Zich uit de armen van Kenau losrukkende, werpt zij zich tusschen haren zoon en de soldaten, terwijl zij hun toeroept: »Neem mij gevangen en doe mij sterven; zoo het verdedigen van deze stad moet gestraft worden, straf dan mij; want ik ben het, die aan mijne kinderen rapier en vendel in de hand gaf. Ik laat hem niet los; hij heeft geene schuld.«
—»Terug!« zegt een der soldaten, »wat hebben wij met vrouwen te maken?« en deze woorden gaan met eene ruwe afwering van de moeder vergezeld.
—»Ik wapende mij tot verdediging van dit huis en de stad,« zegt de vaandrig. »Eischt dit straf—ik vrees haar zoomin als ooit uw rapier. Moeder!« voegt hij er, nu hij haar smeeken aanziet bij, om zich bedaard te houden: »Vertrouw op God! rustig ga ik mijn lot tegemoet.«
Grievend is inmiddels deze toestand voor Boreel, die zich slechts weinige schreden van daar bevindt. Wanende, dat de komst der soldaten hem gold, hoort hij niet eens zijn naam vernoemen. Men zoekt hem dus niet; men komt alleen den vaandrig gevangennemen, en de soldaten, met die taak belast, schijnen dezen noch diens moei te kennen. Hij hoort de edele woorden van Pieter: »Zoo gij den vaandrig zoekt, laat dezen los, ik ben ’t!«—en hij is op het punt, het vertrek binnen te stuiven om den jongeling te helpen verdedigen.
—»Hem gevangen!« zegt hij bijna hoorbaar, »dan is zijn dood gewis! want hoeveel Spanjaarden zijn niet door zijne hand gevallen!«
Doch Anna klemt zich aan hem vast; hij heeft beloofd, haar niet roekeloos te zullen verlaten. Maar toch het valt zoo hard voor zijn wakker gemoed, daar werkeloos, als verscholen te blijven, terwijl op korten afstand van hem, zooveel rechtschapenheid aan den dag gelegd wordt en zooveel droefheid plaats grijpt. [239]
—»O God, bescherm mijn kind!« hoort hij Hasselaar’s moeder wanhopig smeeken, en—dat grijpt hem in de borst.
—»Waarom kan ik hem niet redden?« zegt Boreel, terwijl hij, geroerd, Anna aan zich vastklemt; »o, zoo gij wist, Anna, hoe fel mij dit pijnt!...«
—»Ik zal de arme moeder tot troost wezen, Symon!« zegt zij droevig, »uw moed kan hier niets baten; toch redt gij hem niet,—gij verraadt u zelven.«
—»Zoo jong, zoo koen en nu ter dood!« zegt Boreel; »ons te beveiligen en nu zelf in de hand van den beul! hoor, Anna, hoor; dat is zijne stem; hij roept vaarwel.«
Dat vaarwel uit den mond van Pieter Hasselaar klonk aandoenlijk maar grootsch. Ook had men den blik moeten zien, dien hij voor het laatst op zijn glinsterend musket sloeg. Die blik scheen te zeggen: »ware ik slechts op de vest met dat wapen, geen Spanjaard zou mij gevangen nemen;—maar ook zonder u zal mij de moed niet begeven; want ik droeg u voor het heil van Haarlem en de vrijheid van het vaderland.«
Vergeefs intusschen, dat de wanhopige moeder zich andermaal aan haren zoon vastklemt; vergeefs, dat zij zich smeekend voor den anspessado op de knieën werpt; ruw en spottend klinken diens woorden: »van hier, soldaten! er zijn nog meer geuzen te vangen!«
—»Vader in den Hemel, bescherm mijn kind!« gilt de ongelukkige moeder opnieuw en wringt vertwijfeld de handen. Aan Kenau’s oog ontspringt een traan van innig gevoel en medelijden, terwijl zij op den bekommerden Nicolaas staart en het gekerm harer zuster hoort. Maar in dien traan blinkt toch hare vrouwelijke fierheid en een gevoel van verheven trots, dat de jonge held even gelaten en onverheerd den kerker, wellicht den dood tegemoet gaat, als hij vroeger met musket en vaandel naar de vest ging; en wanneer de voorzichtigheid het haar niet verboden hadde, zou zij wel met geestdrift hebben willen uitroepen: »Laffe moorders! dien gij daar wegvoert, heeft u allen doen beven; en hij, schoon nu ongewapend, beeft voor u allen niet.«
Maar dat mocht zij toch—den jongeling op liefdevollen toon en met treffenden nadruk toeroepen: »Vaarwel Pieter! denk aan ’t vendel van Haarlem; blijf held tot in den dood!«
—»Dat zweer ik bij de schim van Ripperda!« roept hij, met opgeheven hoofd tusschen de Spaansche musketiers het vertrek verlatende. »Troost mijne moeder! vaarwel! ik vertrouw op God!«
De zware voetstappen der soldaten weergalmen met de jammertonen der moeder door het huis. Maar aan Hasselaar’s mond [240]ontglipt geene enkele klacht; hij kent den aanvang niet van het lot, dat hij tegemoet gaat; maar hoe donker het hem toeschijnt, blijft het toch helder in zijne ziel. Sinds zooveel maanden heeft hij moedig gestreden voor het heil van Haarlem, voor de vrijheid van het vaderland; wanneer de hertog, wanneer don Frederik hem dit als misdaad aantijgt, welnu, dan zal hij over zulk eene misdaad niet blozen, maar hij zal er zich op verheffen, dat men zijne dapperheid vreest; en wanneer men hem zijn doodvonnis voorleest—welnu, dan zal hij niet laf om het leven bidden; maar dan zal hem Ripperda voor den geest zweven; dan zal hij aan de woorden zijner moei denken en bij zich zelven den eed herhalen: »ik zal kloek blijven tot in den dood; dat zweer ik bij de schim van Ripperda!« [241]
O God! het land waar zulke helden
Zich moedig tot een offer stelden—
Dat land kan nimmermeer vergaan.
Helmers.
Eene lang belegerde stad, eindelijk in de macht van den vijand, heeft voor de verbeelding altijd iets huiveringwekkends; hoeveel te meer dan eene stad, in de macht van den Spanjaard, die nog geene vest had overwonnen, zonder er bloedtooneelen aan te richten.
Hier zag men nog de puinhoopen van het Cicilia’s klooster, het convent van de heilige maagd Maria en andere, en wanneer men een blik sloeg op de menigte vernielde woningen en vooral op de verbrokkelde wallen, dan moest men met een diepen zucht, maar met bewondering tevens uitroepen: »En dat Haarlem heeft zeven maanden de macht van Spanje weerstaan! En dat Haarlem is slechts bezweken onder gebrek!« Daar zag men de Groote Markt nog met het bloed geverwd van de dapperen, door het beulszwaard gevallen; ginds scheen de grond in de Ramen te rijzen door de vele lijken, die er onder bedolven lagen, en wanneer men de blikken naar den kant van de Haarlemmermeer sloeg, dan was het, alsof de wind het geluid medevoerde: »al mijne wateren kunnen den moord niet rein wasschen!« Ginds zag men Spanjaarden, door wijn bedwelmd door de ontledigde straten zwieren, en men hoorde hen Spaansche liedjes zingen, waarvan telkens het refrein den val van Haarlem [242]verkondigde. Opeens klonk wat verder weder het tromgerom; en dan zag men een magistraatspersoon, een verdediger, of iemand, die vroeger om godsdienstige gevoelens uit de stad was gegaan, tusschen soldaten, naar de gevangenis overbrengen. Bijna in iedere straat zag men de groenzijden gekruiste koningsvlag met het wapen van Castilië, waar men vroeger de vaandels van Ripperda en Kenau aanschouwde; Spaansche soldaten met groote zwarte hoeden en gele uniform hadden in alle wijken de eenvoudig gekleede schutters vervangen, en de geuzenpenning aan het blauwe lint had plaats gemaakt voor de sierlijke ridderorde van Calatrava aan de zilveren of gouden keten; al de huizen vertoonden op hunne gevels het sombere en doodsche van hetgeen er in de ziel der bewoners plaats greep; want Haarlem was de stad van Oranje niet meer; Haarlem was in de macht van den Spanjaard!
In ééne woning toch heerschte vreugd—zaligheid. Reeds was het middag geworden; die vreugd en zaligheid hadden er reeds van des morgens geheerscht, en—dat geene huivering u aangrijpe, lezer!—men had die te danken aan de goedertierenheid van den overwinnaar.
Venavides—edel als hij was—had ten opzichte van Magdalena zijn woord gehouden. Wel verwonderde het hem, dat don Frederik onvoorwaardelijk hare vrijheid had toegestaan; toch vermoedde hij er de heillooze drijfveer niet van. Eenige dagen daarna was door hem naar den prior van het klooster te Amsterdam de last gezonden geworden, dat men Magdalena kon vrijlaten,—en dat zij onverhinderd binnen Haarlem kon terugkeeren. Geen wonder, dat deze, op die tijding, geen oogenblik aarzelde om naar de vest te snellen met een hart, waarin de eene gewaarwording de andere opvolgde. Op bevel van don Frederik werd zij onverhinderd de Spaarnwouderpoort binnengelaten; met kieschheid zelfs werd zij door een capitan naar hare woning geleid; niets deed haar den giftigen adder aanschouwen, die onder het gebladerte lag verscholen.... Magdalena was teruggekeerd in haar huis;—de hemel, waarin zij zich op het Huis Ter Kleef eens zoo zalig had gedroomd, was voor haar geopend geworden.... Daar stortte zij aan de borst van Van Duivenvoorde; daar vroeg, daar hoorde zij niet; daar sloot zij de lang betreurde lievelingen aan haar hart; daar stroomden tranen, daar klopten onstuimig alle polsen, daar joeg de boezem met golvende bewegingen, maar neen!... wij gaan die eerste oogenblikken voorbij, die zoowel in de vreugd als in de smart iets overstelpends en verdoovends hebben, en die ons de kalmte doen missen tot het waarachtige [243]genot. Maar wij treden de woning binnen op het tijdstip, dat Magdalena en Van Duivenvoorde, na de uitstorting der indrukken van het verledene, zich aan het tegenwoordige en toekomstige overgeven,—op het tijdstip, dat de hand van het lot de bus omschudt, die de loten van ’s menschen geluk en ongeluk bevat.
Zie, die kleine Emma is op den schoot der moeder gezeten, en de liefkozingen, die elkander nog kort te voren als telkens opschietende vonken aan den haard opvolgden, zijn nu eene gelijkmatige vlam geworden, die zich bij tusschenpoozing nog wel verheft, maar denzelfden gloed behoudt. De tienjarige Adolf staat tusschen de moeder en den vader, en omvat beider ineengestrengelde handen met de zijne als ware hij een jeugdig priester, die stilzwijgend bidt, dat de Hemel over deze wedervereeniging zijnen zegen geve. De jongere Arthur huppelt op de knieën van den vader, doch buigt telkens het hoofdje naar den zachten moederschoot, terwijl in zijne oogen de uitdrukking straalt, dat de moeder, voor het lange gemis, thans meer aanspraak heeft dan de vader op zijne onschuldige koozerij. Opeens springt Emma van de knieën harer moeder, loopt een paar malen huppelend rondom de kleine groep, en vraagt vervolgens op kinderlijken toon:
—»Maar hebt gij nu niets voor ons medegebracht, moederlief? Vader heeft het ons beloofd, en toen wij laatst zulken grooten honger hadden, zeide vader, dat wij maar zoet moesten wezen, en dat wij veel koek van u zouden krijgen.«
—»Ja, zoo’n mooien kerstkoek,« voegde Arthur er bij, »als gij uit Leiden gestuurd hebt; ik weet het nog wel: ik had den mijnen in twee dagen opgegeten, en toen wij laatst geen vleesch en brood meer hadden, had ik er spijt van, dat ik niet wat bewaard had. Moeder, moeder! wij hebben zoo’n honger gehad.«
Van Duivenvoorde voelde een traan opwellen bij de herinnering dier dagen van gebrek,—bij de herdenking hoe hij meer dan eens eene bete had gespaard, om iets toe te voegen aan het karig afgemeten rantsoen voor de kinderen,—en hij kon zich niet onthouden, uit te roepen: »Ja, Magdalena, hoe bang uw lot ook zij geweest, dat toch heeft u de borst niet gefolterd—het jammergeschrei om brood.«
Magdalena antwoordde door een vurigen druk harer hand en met de oogen ten halve naar omhoog gericht, als zeide zij: »Ja, daarvoor dank ik God; maar ook Hij weet, hoeveel andere dolken mij het hart hebben doorgriefd.«
—»Ja, moeder!« zeide Adolf, »wij hebben paardenvleesch gegeten; maar wij hadden er niet genoeg aan, en ge moet niet [244]naar de poes zoeken of naar Snel; die zijn ook geslacht. Brechta zegt, dat wij daarvan zoo bleek zien en zoo mager zijn.«
—»Dat is nu verleden, lieve jongen!« zeide Magdalena met overkropt gevoel, »morgen zult gij en Arthur en Emma lekkere koek van mij krijgen,« en zij boog zich voorover op het hoofd van het knaapje, en groote heete tranen sprongen uit haar oog; nog vuriger drukte zij Van Duivenvoorde’s hand; eene wereld van zaligheid en eene wereld van smart kampten in hare ziel.
—»Maar waar zijt gij toch altijd geweest, lieve moeder?« vroeg Adolf, en hij had die vraag reeds een paar malen gedaan, zonder er antwoord op te erlangen; want schoon dieper denkende dan zijn broeder en zijne zuster, besefte hij niet, hoe vlijmend voor het hart der moeder dit antwoord moest zijn.
—»Lieve Adolf!« zeide zij, »de soldaten, die zoo geschoten hebben, lagen voor de Kruispoort, voor de Zijlpoort en rond heel de stad; ik kon er niet doorkomen, want ze zouden met de geweren op mij geschoten hebben. Maar als gij van avond naar bed gaat, dan moet gij, op uwe knieën, uwe handjes samenvouwen en tot onzen lieven Heer zeggen: »Ik dank u Vader, die zijt in den Hemel, dat onze moeder weer bij ons is.«
—»Ja moeder!« antwoordde de knaap, »maar dat moet Arthur dan ook doen, en Emma, niet waar?«
—»O zeker; want die zijn ook blij; gij moet het hun dan maar zeggen, Adolf; gij zijt de oudste.«
En opeens sprong de knaap met de kinderlijke voortvarendheid om iets uit te voeren, naar Emma en Arthur, die weer bij het vensterraam speelden, om hun de woorden der moeder reeds over te brengen. Een oogenblik luisterden zij, doch gingen weer spoedig met hun spel voort en dartelden door de zaal. O, zij waren nog in dat tijdperk, waarin bij een enkelen doorn of brandnetel slechts bloempjes bloeien; zij waren nog binnen of even over de grenslijn van dat
Gelukkig perk van drie tot zeven jaren,
Als alles lacht en alles speelt.
Nog eenige oogenblikken bleven zij in de zaal, doch weldra snelden alle drie naar den kleinen, achter het huis gelegen tuin, en—Magdalena bevond zich met Van Duivenvoorde alleen.
Honderdmaal reeds was zij hem aan de borst gevallen; honderdmaal reeds had hij haar in zijne armen gekneld, warm, vurig, met al de zaligheid van een onverhoopt wederzien na eene lange, bange scheiding, en opnieuw sloeg hij de armen om haar heen en klemde [245]haar met eene zoo gloeiende liefde aan het hart, als smolten beider zielen ineen, als zou hij zich nimmermeer van haar loswinden:—de beker van het afzijn was zoo bitter geweest; de beker der wedervereeniging was met kostbare, zoete teugen tot aan den rand toe gevuld. Maar toch.... toch lag er op den bodem van dien beker iets wrangs, dat al meer en meer naar boven borrelde, hoe meer teugen van zaligheid zij dronken.
—»O God! dat niets ons meer scheide!« sprak Magdalena, vol verrukking het oog naar omhoog slaande, terwijl Van Duivenvoorde hare lippen met vurige kussen bedekte, »en toch is er iets, dat mij waarschuwend toefluistert: »»dat geluk zal niet van duur wezen!«« Maar gewis, dat moet begoocheling zijn—een nieuwe indruk van zooveel doorgeworsteld leed.«
—»Neen, Magdalena, neen! dat is geene begoocheling, geen spel van de zinnen,« sprak Van Duivenvoorde, »ook tot mij roept die zelfde onzichtbare stem: »»het geluk heeft een gladden rand.««
—»Maar de hemel is rechtvaardig en goed,« hernam Magdalena. »Na zooveel bangheid en smart schenkt hij lange vergoeding: gewis, die stem ontstaat enkel uit de zwakheid en vreeze van ons gemoed.«
—»Mocht het zoo zijn!« sprak Van Duivenvoorde; »maar niet zelden waggelt een nieuw gebouw van heil boven een afgrond, vooral in deze bange dagen, waarin de valschheid graaft en het verraad ondermijnt. Maar,« ging hij voort, nadat hij de teruggekeerde opnieuw aan zijn kloppend hart had gedrukt, »maar, Magdalena, wat zich ook stelle tusschen ons geluk—ik sidder niet meer, nu ik u terugheb: ik voel mij sterker dan ooit.«
Gedurende eenige oogenblikken gaven beiden zich weder aan die sprakelooze verrukking over, die de oneindige ruimte van het verledene doorzweeft en zich in de verre, onafzienbare toekomst verliest om weer op het tegenwoordige terug te komen. Op den helderen stroom van de vreugd mogen de zielen der menschen te zamen vloeien—nog inniger smelten zij ineen, wanneer er donkere wolken over dien stroom hangen, of wanneer het angstiger gemoed er wolken boven waant te zien. Maar die sprakeloosheid duurde niet lang; beiden hadden zooveel gewaarwordingen, zooveel gevoelens en denkbeelden uit te drukken. Magdalena sprak weder over dien vroegeren droom, die haar als teruggekeerd in hare woning verplaatste, die haar Ripperda, Kenau, den predikant Symons en zooveel anderen in haar bijzijn tooverde; en helaas! die Ripperda sprak haar geen enkel woord van welkomst toe; want die held [246]was gevallen met Haarlem; die vrome Symons! die in de woning van Magdalena zoo vaak de taal had gesproken der Christelijke vrijheid, welke in geest en waarheid bestaat, ook die was bezweken onder het zwaard van den beul, maar met het hervormd geloof aan Christus’ genade op de lippen. En Kenau Hasselaar!.... Magdalena verwonderde zich niet, toen zij hoorde, met hoeveel moed die vrouw had gestreden; want altijd had zij haar gekend als vol geestkracht en fierheid; maar zij bewonderde haar nu te meer en vooral over hare standvastigheid tot aan den dag der overgaaf.
—»En ook zij waagt het niet, tot mij te komen!« sprak zij, weinig wetende, hoe Kenau op datzelfde oogenblik in het huis van den vaandrig getuige was van een aandoenlijk tooneel. »Ook zij niet! durft dan niemand mijn geluk komen aanschouwen na zoolang een leed? Hoe deerlijk moet de vrees wezen in iedere woning, hoe bijster groot de angst om er buiten te gaan.«
—»Eilaas, Magdalena! nog kent gij niet half het wee en den omvang van het lot, dat Haarlem heeft getroffen,« sprak Van Duivenvoorde geroerd, en weer schetste hij haar eenige der tafereelen, die wij reeds den lezer voor oogen hielden. Niet zelden werd het gemoed van den wakkeren verdediger zoo diep bewogen, dat hij moest ophouden: meer dan eens vloeiden Magdalena’s tranen op de hand, die zoo vurig de hare omklemde, en nu en dan moest zij uitroepen: »Vader in den Hemel! hoe nietsbeduidend was mijn lot in vergelijking van zooveel smart!«
Van Duivenvoorde was thans aan zijne ontmoeting met Venavides gekomen en juist schetste hij dien bangen dag, waarop de Spanjaard naar het leger teruggekeerd was, toen er aan de kamerdeur geklopt werd. Het was de huisknecht.
—»Daar is burgemeester Van der Laan; hij klopt zacht aan de deur,« zeide de bediende, »moet ik hem binnenlaten?«
—»Van der Laan?« vroeg Van Duivenvoorde verwonderd en verrast. »Hij? voorzeker! zonder verwijl! maar neen, ik zelf ga hem tegemoet.«
De bediende begaf zich vooruit en Van Duivenvoorde, Magdalena toeroepende, dat hij den gewezen burgemeester ook in hare tegenwoordigheid zou brengen, volgde hem op den voet.
Inderdaad trad Van der Laan het huis binnen, rustig als altijd, en zonder een zweem te vertoonen, dat hij iets waagde, door zich op straat te begeven, hoezeer de meesten daartoe den moed niet hadden. Maar nauwelijks was de deur weder achter hem gesloten, of Van der Laan greep zoo krachtig en zoo [247]vurig, zonder echter een woord te spreken, de beide handen van Van Duivenvoorde, dat deze hem met verbazing en eveneens sprakeloos aanzag. Zulk eene stomme taal heeft echter vaak dieper zin dan een vloed van woorden; en een zeer diepen zin had zij vooral thans. Onophoudelijk en met afgewend gelaat Van Duivenvoorde’s handen sterker en hartstochtelijker in de zijne klemmende, trok hij hem met zich voort naar de kamer, waar zich Magdalena bevond. Daar snelde opeens ook zij hem tegemoet en met den onbedwongen uitroep: »Godlof, dat ik ook u zie; mijnheer!« stak zij met een warm en erkentelijk gevoel van vriendschap de rechterhand naar hem uit.
Een traan, uit eene krachtige, mannelijke ziel naar het oog geweld, als de tolk van een innig getroffen gevoel, is kostbaarder dan eene echte parel. Zulk eene parel blonk er eensklaps in het oog van Van der Laan, toen dat oog op Magdalena rustte; en voorzeker zulk een traan zou ook de eerste taal van Ripperda geweest zijn. Opeens laat Van der Laan nu Van Duivenvoorde’s handen los, en bijna te gelijker tijd die der vrouw aangrijpende, zegt hij op krachtigen maar toch treffend aandoenlijken toon: »Den Heiland zij lof en dank toegebracht! Dat is eene zaligheid, die u kracht geeft tot het dragen van zwaarder kruis!«
—»Hoe! wat spreekt uw mond? wat is de zin van uwe woorden?« vraagt Van Duivenvoorde schielijk en geroerd, terwijl hij, op zijne beurt, de hand van den burgemeester aangrijpt.
—»Groote God! versta ik u wel?« roept Magdalena, die, in weerwil harer vrouwelijke geestkracht, den plotselingen schok van hare ziel niet verbergen kan, »waart gij de stem, die zoo fluks mij toeriep: »»dat geluk zal niet van duur wezen?««
—»Neen, edele vrouw!« antwoordt Van der Laan op bedaard-plechtigen en toch gevoeligen toon tevens: »dat was de stem van den hemel, die in geluk en tegenspoed altijd gehoord wordt; mogelijk was het voorgevoel, maar hoe nietsbeteekenend is dat, waar het gegrond vermoeden spreekt.«
—»Gegrond vermoeden! o, dien zin versta ik,« zegt Van Duivenvoorde, »maar spreek, spreek! zie mij kloek om te hooren: ik huiver, ik beef niet meer, nu ik haar terug heb.«
—»Ja, spreek!« roept Magdalena, »hangt dat weerzien over een afgrond?—ik ben moedig. Laat den storm op mij los! zoolang heb ik hem weerstaan.«
—»Na, ik moet spreken,« herneemt Van der Laan, »hoe fel het mij grieft: maar ik weet, dat gij eene vrouw zijt vol moed. Ook u ken ik, mijn vriend! ik weet, dat smart u doorvlijmen [248]zal; maar gij zult rustig blijven, hoe ook donkerder wolken zich boven u saampakken.«
—»Dat zij losbreken over mijn hoofd,« zegt Van Duivenvoorde, »boven die wolken woont de Vader van ons lot.«
—»Hoor mij aan,« zegt de burgemeester; »toen ons aller lot zoo bang was,—toen de ijzeren noodzakelijkheid ons met hare netten omspande, toen Haarlem moest vallen, heb ik niet opgehouden met bidden tot mijn Heiland. Gij weet het, hoe ik steeds gezocht heb, te waken voor het heil en het welzijn dezer stad:—dit is nog mijn eenig streven voor zooveel en zoolang ik kan, schoon de stad in de macht is van Spanje. Waar ik troost of raad geven kan; wat ik doen mag als man van eer en overeenkomstig mijn geweten, daar zal ik het doen; want het lot van Haarlem is het mijne. Mijn vriend.... bereid u voor op uwe gevangenneming; of zoo gij nog twijfelen mocht, gij, die aan het hoofd der gewapende burgerij stond, weet dan, dat reeds de schout en de onderschout, met mijn vroegeren ambtgenoot Stuiver naar de gevangenis zijn overgebracht; hopman Barendse, Pellikaen en de vaandrig Hasselaar zijn eveneens uit hunne huizen gelicht, en.... aan mijn zoon Gerrit is hetzelfde lot wedervaren. Moedig is hij gegaan, zonder tegenstreving, hoe pijnlijk het zijn wakker gemoed mocht vallen. Maar het moest; wie zich te weer stelt, dien wacht de dood gewis.«
—»Ook zij!—die allen!« zegt Van Duivenvoorde, »voorzeker, dan is er geen twijfel meer. Dan is ook Van Vliet reeds in de gevangenis; en geen wonder eilaas, dat hij dan nog den voet niet in mijn huis heeft gezet!«
—»Neen!« hervat Van der Laan, »men rept er van, dat uw neef Van Vliet de stad is ontweken, ofschoon dit bijna ondoenlijk is. Zeker is het nochtans, dat zijne vrouw en Henrica niet in hare woning zijn; men heeft die geheel doorzocht, maar niemand gevonden.»
Inderdaad was het aan burgemeester Van Vliet gelukt, uit Haarlem te vluchten. In het gewaad van den molenaarsknecht van zekeren Aalbrecht Klaasz, en door dezen bijgestaan, had hij het waakzaam oog der Spanjaarden weten te ontkomen. De wijze hoe, was echter niet bekend, doch ontwijfelbaar met geen gering gevaar vergezeld geweest.
—»Mij zal men niet te vergeefs zoeken,« zegt Van Duivenvoorde; »ook zal ik mijn rapier niet tegen de knechten van den beul keeren, want eene eerlijke kling zou geschandvlekt worden door het bloed van een henker. Maar mijne kinderen! o, mijn [249]Vader—de strijd is zoo bang. Hen, die ik zoolang heb beschermd,—mijne Emma, mijn Arthur, mijn Adolf, die ik zoo liefheb. Magdalena! eerst hebben zij uwe zorg en uwe liefde moeten derven!—nu zullen zij hun vader missen. Eilaas! ik zie hen daar spelen; zie, ze zijn gelukkig—en die schijn van geluk doet mij te levendiger mijne smart gevoelen. Van der Laan, trouwe vriend! hoe gevoel ik de zwakheid van het menschelijk hart, als het sterk en kloek zijn wil: mijne borst wordt met dolksteken doorvlijmd, als ik in de toekomst doordring.«
—»Ik weet het, mijn vriend, ik weet het,« herneemt Van der Laan, in wiens oog andermaal een traan welt, »geen lot is grievender, dan dat van u beiden; want het is de neerzinking in den nacht na den opgang van de zon. De smart in mijne woning kan niet half zoo zwaar vallen; vandaar dan ook, dat ik naar uw huis ben gegaan om u voor te bereiden, om u te bemoedigen met hetgeen de vriendschap vermag.—Edele vrouw, zoo kloek en zoo vol moed, hef dus weer de oogen boven de starren, daar woont de groote Beschikker van ons lot; wat Hij doet, is welgedaan.«
—»Ja, Vader in den Hemel, Uw wil geschiede!« zegt Magdalena, op den vromen Christelijken toon der berusting, het eigendom van zoovelen, welke in die donkere dagen ten volle doordrongen waren van den echten geest des Evangelies, als een strijd in de waarachtige overtuiging der onafhankelijkheid van eene hoogere macht en genade. »Maar versterk mij, o Vader! want nu voel ik, dat ik zwak ben—zwakker dan ooit.«
Op dat oogenblik snelden de drie kinderen vroolijk en luidruchtig de zaal binnen; alleen de oudste groette kinderlijk eerbiedig den gewezen burgemeester, doch Arthur of Emma schenen hem ternauwernood op te merken; beiden hadden eenige bloempjes in de hand, waarmede zij dartelend op Magdalena toeliepen en haar deze aanboden onder den gelijktijdigen uitroep: »Lieve moeder, kijk eens, die zijn voor u.«
Het waren eenige leliën en St.-Janskruidjes, en het was een aandoenlijk gezicht, toen de kleine Emma, onder de woorden: »Moederlief! daar houdt gij immers zooveel van!« haar een klein ruikertje van het St.-Janskruid met een paar leliën op de borst wilde steken. Magdalena weerde haar niet af, maar opeens welden er eenige tranen met kracht uit de oogen en vloeiden op het ruikertje en de kleine handjes van Emma neder. Emma zag de tranen, zag vervolgens hare moeder strak in het aangezicht, [250]en vroeg toen op onschuldigen toon: »Waarom schreit gij nu, moederlief?«
Een vurige kus met eene zachte omhelzing was het antwoord op deze vraag, en dat antwoord zeide zooveel. Of was dat St.-Janskruid niet de beteekenis van geluk? Waren die leliën niet het zinnebeeld van den terugkeer des geluks? O, er is geene taal, die aandoenlijker spreekt dan de taal der bloemen: in de eenzaamheid zijn de bloemen onze welsprekendste vriendinnen; in smart, lispelen zij, als God’s Engelen, ons zoeten troost toe. Maar zoo ooit, dan zeiden zij thans eindeloos veel: ja, het geluk was voor Magdalena teruggekeerd, maar de tranen, die op de zachte blaadjes neervallen, kondigden de verwoesting van dat geluk aan: er waren bloemen ontloken, maar het oogenblik dier ontluiking was het sein der verwelking.
—»En van die lievelingen zal ik afgescheurd worden!« zeide Van Duivenvoorde, terwijl hij Van der Laan’s hand nog vuriger, maar bevend in de zijne drukte. »Matthijszen, Vlasman, Schatter! hoe gelukkig zijt gij, dat ge zijt gevallen door het rapier. Heere! dat is te veel.«
En nu wendde hij het gelaat af, opdat de kinderen zijne tranen niet zouden zien. Maar Van der Laan zag, hoe hij te gelijker tijd de handen vouwde en de oogen ophief, als bad hij met weinige, maar vurige klanken om sterkte en berusting.
Vervolgens keerde hij zich weder bemoedigd tot Van der Laan en Magdalena, en terwijl hij een beteekenisvollen blik op de laatste sloeg, zeide hij zacht en vriendelijk tot den oudste der knapen:
—»Lieve Adolf! speel nog eene poos met Emma en Arthur in de tuin, maar geef uw vader eerst nog een kus.«
—»Hemel! dat is reeds de afscheidskus,« fluisterde Magdalena, toen zij zag, hoe Adolf’s lippen die van den vader aanraakten. Op Adolf’s mond scheen eene vraag te voorschijn te komen; doch hij uitte ze niet. Ook een kind gevoelt soms zoo diep. Beurtelings kuste Van Duivenvoorde Emma en Arthur eveneens, doch hij deed het op eene wijze, dat de kinderen er den bitteren groet des vaarwels niet in konden zien; want die groet was het. Van Duivenvoorde kon niet uitroepen: »Vaart-wel, lieve kinderen! mogelijk ziet gij op deze wereld uw vader niet weer.« Niet ongewoon, met liefde te gehoorzamen, begaven zich de kinderen werkelijk naar den tuin, en nauwelijks hadden zij de kamerdeur achter den rug of Van Duivenvoorde, Magdalena aan zijne borst drukkende, riep nokkend uit: »hard en [251]zwaar was die strijd; maar hij is volstreden. Magdalena, wees kloek en vol moed.«
—»Dat wil, dat zal ik!« was haar antwoord. »Met moed zal ik den beker drinken, hoe bitter hij ook zij.«
—»Mijn trouwe luitenant!« sprak Van Duivenvoorde, »het smart mij, dat ik niet één woord kan spreken tot hem.«
—»Dat verlangen zal vervuld worden, mijn vriend!« zeide Van der Laan, »ook hij is reeds gevangengenomen.«
Dat was zoo; want het was de zeven en twintigste Juli en—Alva had op dien dag het beruchte plakkaat onderteekend, dat den een en twintigsten Augustus afgelezen werd, en waarbij aan Haarlem’s burgers vergiffenis verleend werd »behoudelijk en wel verstaande, dat in dese gratie niet begrepen sullen wesen seven en vijftig burgeren en inwoonderen der voorschrevene stad, die wij sullen doen uitkiesen en in gevangenis bewaren om te besien, hoe hen die van de voorschreven stad voordaan sullen regeren.« Ampzing en anderen vermelden hunne namen, en wij treffen de meeste hoplieden, vaandrigs en magistraatspersonen op die lijst aan. Achtereenvolgens werden de meesten—onder welke ook de onbekende—gevangengenomen; doch op denzelfden dag werden ook nog Jan Dirksz Schatter, benevens de secretaris Jan Aelbersz Raad en de schepen Pieter Bal uit hunne woningen gelicht. Die dag vooral was in vele huisgezinnen een dag van droefheid en wee;—want het leven van deze hing als aan een dunnen draad over een grafkuil.
—»Ook hij—mijn trouwe makker in lief en leed!« zeide Van Duivenvoorde, »ook hij in de gevangenis, misschien sterven? Maar wat vraag ik?« ging hij op eenigszins bitteren toon voort; »zijn niet allen des doods schuldig, die het rapier voerden tot verdediging en het heil van deze stad?«
—»Hun roem zal niet minder groot wezen dan hunne dapperheid was,« zeide Van der Laan met nadruk, »maar eeuwige schande en vloek over hen, die ook nu nog een graf delven voor hunne medeburgers. Maar ik oordeel niet; aan God zij het gericht!«
Eenige seconden behielden nu allen het stilzwijgen. Van Duivenvoorde brak dit het eerst af, en weder Magdalena’s hand grijpende, zeide hij op vasten toon: »de wraak zal mij dan van u afscheuren, mijne liefste; één woord dus: hebt gij moed om van mij te scheiden, eer het bange uur slaat? Geen Spanjaard moet u noch mij zien beven; geen enkelen traan moet hij aanschouwen om er met duivelsche vreugd over te lachen.« [252]
—»De hemel weet het,« antwoordde zij kalm. »Hij schonk mij moed, zelfs tot het allervreeselijkste.«
—-»Nu dan, Magdalena! zoo ga ik hem onversaagd te gemoet. Kus mij, kus mij; val voor ’t laatst aan mijne borst; voel haar kloppen, gloeien van liefde en van smart; maar als de beul komt, scheur u dan van mij los; laat mij dan gaan; geene seconde dan meer.«
Geen antwoord volgde, maar vier armen omstrengelden zich op eenmaal vaster, inniger; twee paar oogen vermengden hunne gloeiende tranen; twee boezems klopten tegen elkander; maar twee paar lippen waren voor eene korte poos onbeweeglijk. Voor eene poos slechts; want Van Duivenvoorde ontsloot die lippen en zeide op zachten toon:
—»Magdalena! als gij het Onze Vader bidt, zult gij er dan ook mij in gedachtig zijn?«
—»Dat zal ik, en den Heer bidden, dat Hij u doe wederkeeren«
—»Zult gij met Arthur, met Emma, met Adolf iederen dag spreken over mij? hen kussen, terwijl gij mijn naam noemt, en mijn lot voor hen verhelen, zooals ik het uwe heb verheeld?«
—»Ja, en hen liefhebben en verzorgen, dubbel liefhebben, altoos.«
—»En als ik sterf.... niet bang en wanhopig klagen, totdat ook u het hart breekt en zij vaderloos zijn en moederloos?«
—»Sterven.... o spreek het niet uit dat woord! dan zou ook ik wenschen te sterven; maar neen! ik moet leven voor hen.«
—»Maar ik ga getroost, Magdalena! moedig, nu ik u kan toeroepen: »»vaarwel!«« nu de Heer mij verhoord heeft, nu ik u nog eens aan mijne borst druk. Gij zijt mijne dierbaarste! meer dan mijn leven bemin ik u.«
En diezelfde woorden lispelde ook zij; en toen hoorde Van der Laan, dat beider mond zachtkens een vaarwel sprak, als ware het oogenblik der scheiding reeds daar. Langzaam onttrok zich vervolgens Van Duivenvoorde aan de armen der geliefde, en toen weer de hand van den gewezen burgemeester grijpende, die de stomme maar diep geroerde getuige van dit tooneel was, zeide hij op plechtig-gevoeligen toon: »Ook van uw mond eene belofte, wakkere, edele vriend!—Zult gij doen, wat ge kunt, om Haarlem weer op te beuren uit zijn lot?—Beloof mij dat ernstig; want zoo de dood mij moet treffen, zou die dood minder zwaar wezen, wanneer ik hoop had, dat de stad mijner geboorte weer de stad van Oranje mocht zijn.« [253]
—»Die belofte valt niet zwaar,« antwoordde Van der Laan, »voor hem, wiens ziel vol is van een gelijken wensch. Maar ik spreek haar uit; ik reik er u de hand op. Zóólang als ik nuttig zijn mag voor Haarlem, zoolang zal ik hier blijven en niet insluimeren; maar zoodra het gevaar mij dreigt, Spanje trouw te moeten zweren, dan ontvlied ik de stad, gelijk men vlucht voor den giftangel van eene slang; want trouw aan Oranje, trouw aan de vrijheid van het vaderland, dat zal mijne leus blijven tot aan den dood.«
Vast en warm drukten de beide edele mannen eene poos elkander de hand; en die handdruk scheen een plechtig en heilig verbond tot moed en trouw. Vervolgens liet Van Duivenvoorde zijne hand zachtkens los; want een voorgevoel zeide hem, dat de Spanjaard niet lang meer zou toeven. Kalm en gelaten verrichtte hij eenige kleine bezigheden, klom een paar malen op een stoel om door het hooge vensterraam een laatsten blik op zijne kinderen te werpen, en nu gereed, knelde hij voor het laatst zijne vrouw in de armen, toen zich een hard geklop aan de deur liet hooren.
—»Daar zijn zij!« sprak hij, »ik kom; ik ben gereed. Vaarwel, Magdalena! vaarwel: ik ga, met den blik op God.«
—»Vaarwel!« fluisterde ook zij; »vaarwel en, zoo het zijn moet, tot in den dood.«
—»Vaarwel, eeuwig wel!«
Twee paar armen omstrengelden elkander voor het laatst; evenals de takken van twee boomen. Maar een storm stak op,—hij ruischte door het geboomte en—de takken waren ontstrengeld om verdeeld, op zich zelven, den storm te weerstaan.
Voor het laatst voelde Van der Laan zijn handdruk; voor het laatst zag hij hem met die hand op Magdalena wijzen, en hij verstond deze taal. De deur werd voor Alva’s soldeniers ontsloten, en op krachtig fieren toon klonken hun de woorden te gemoet: »Dien gij zoekt.... hier is hij!«
Zoo biedt een ceder moedig het hoofd aan den orkaan. Een slachtoffer ging, een slachtoffer bleef; en God, zoo ondoorgrondbaar, maar toch altijd wijs en rechtvaardig, had gewild, dat beiden op den dag der wedervereeniging gescheiden werden—gescheiden tot aan de andere zijde van het graf. [254]
Ik voer mijn kindren, stad aan ’t Sparen
Ter beevaart in uw vesten om;
Uw schansen worden tot altaren,
Elk bolwerk tot een heiligdom,
Daar zullen ze in uw tempelzalen,
Den eed van Hannibal herhalen,
En, dankbaar juichend keer op keer,
Aan Haarlem’s heldenmoed herdenken,
Hun tranen aan die leeuwen schenken,
En keeren dan gemoedigd weer.
Helmers.
Terwijl heel ons vaderland over Haarlem’s val rouw droeg, maar ook al de steden, welke zich om Oranje hadden geschaard, Haarlem’s roem verhieven, bleef het lot der gevangenen in een donker verschiet. Werpen wij een blik in hun kerker!
Het is eene langwerpige, vierkante ruimte met baksteenen wanden en een verwulf, waarop voortdurend droppels, parelen, tengevolge van opstijgende dampen, die de borst dreigen te verstikken. Deze dampen schijnen zich door de luchtgaten met ijzeren traliën geen uitweg te kunnen banen; ze blijven zwaar hangen, evenals het nevelachtige lot, dat op de helden drukt. Er is licht genoeg in het vertrek om het stroo te kunnen zien, dat langs de wanden, den steenen vloer bedekt,—licht genoeg om hier en daar een [255]groot watervat, enkele steenen kruiken en menig homp hard en grof brood te kunnen onderscheiden. En hen, die zich iederen avond op dat stroo nederwerpen, kennen wij: wij weten, wie die schrale waterdronk, dat grove brood drenkt en voedt. Het zijn mannen, aan de gemakken en het genot des levens gewoon; het zijn achtbare regeeringspersonen, gegoede, sommigen zelfs rijke burgers, wier vroegere rang of stand in de maatschappij hun zulk een armzalig lot te zwaarder moet doen vallen,—en zelfs de weinigen, wier gewone burgerstaat of betrekking hen op geene onderscheiding aanspraak geeft, gevoelen het bittere en volslagene gemis van alles, wat zij vroeger genoten.
Welk een contrast! aanzienlijke personen in deftig gewaad op een hoop vunzig stroo te zien uitgestrekt! Een Kies, Stuiver of Van Duivenvoorde aan eene harde beschimmelde broodkorst te zien knagen! Een Pellikaen of Hasselaar de steenen kruik met half onzuiver water aan de lippen te zien brengen! Maar nog grooter contrast, hen, die gewapend zoo lang, zoo fier het hoofd opbeurden, thans weerloos en gebogen te zien in een hol, nog te slecht en rampzalig voor booswichten. En hoeveel dagen waren er niet reeds in dien bangen toestand doorgebracht! Reeds was Barendse onder gebrek en kommer bezweken, en het vroedschapslid Loef Baartsen was hem een paar dagen later gevolgd. De meesten klaagden over een somber, loom gevoel, en zekere koopman op de Beek, Arend Dirksen geheeten, was de eerste, die door het bros worden van de tanden en de vlekken op het lichaam die vreeselijke kwaal verried, welke onder den naam van scheurbuik bekend is.
Op zekeren morgen—het was Dinsdag de achttiende Augustus—werd een der stroolegers door de gewezen burgemeesters Kies en Stuiver, door Hasselaar, Van Duivenvoorde en anderen omringd. Het was het leger van den Onbekende: sedert een paar dagen was ook hij door de kwaal bezocht geworden, en zooeven had de cipier hem aangezegd, dat hij zich gereed moest maken om binnen een uur de gevangenis te verlaten. Geen wonder, dat er nu allerhande gissingen gedaan werden; want het raadselachtige van den man, zijne bijzondere dapperheid, zijne lijdzaamheid, de vroomheid, waarmede hij van den dag zijner gevangenneming af onverpoosd gebeden en in Gods woord had gelezen—alles deed de belangstelling ten zijnen opzichte nog grooter zijn.
—»Maar waarom staat gij niet op van uw stroobed?« vroeg hem Pellikaen, »ons allen wacht de dood, maar gij zult leven en vrij zijn. Is er nu geene vreugd in uw gemoed?« [256]
—»En de kwaal, die u heeft aangetast, zal van u wijken, wanneer gij dit vunzig hol zult hebben verlaten,« sprak de schout Van Dordt.
—»Zoo gij vrouw en kind hebt,« zeide Van Duivenvoorde, »is de hoop groot, dat gij hen zult wederzien. En gij blijft daar onbeweeglijk. O, hadt gij het tooneel aanschouwd in mijn huis op den dag, toen ik afgescheurd werd van vrouw en kind.... nog rilt een ijskoude angst door mijne aderen. Voorzeker! gij hebt geene panden, die u dierbaar zijn.«
Had de Onbekende op de woorden van Pellikaen en Van Dordt gezwegen, thans richtte hij zich ten halve op, bleek en mager als een koortsige. Met een gefronsten wenkbrauw zag hij Van Duivenvoorde aan en scheen een paar onverschillige woorden te zullen spreken. Doch opeens werd zijne tong als ontboeid, en op hartstochtelijken toon riep hij uit:
—»Ja, gij zegt wèl: ik heb vrouw noch kind; geen liefdekus heeft ooit mijne lippen aangeraakt; nooit heeft een hart gloeiend tegen het mijne geklopt; nooit dartelde een kind mij te gemoet of noemde mij vader; maar wat meer is—ik heb geen vader of moeder geliefkoosd, omarmd, gekust; de banden der natuur heb ik nooit gekend.... Wat voor anderen gloeide, was voor mij koud als ijs; wat voor anderen vrucht droeg, was dor en naakt voor mij. Geleefd heb ik, zonder de liefde te kennen, en ongeliefd zal ik ook sterven; want spreek niet van leven, van vrij zijn—het bloedige zwaard, dat Ripperda deed vallen, staat ook naar mij; mijn hoofd zal in het zand rollen! de beul wacht mij.«
Allen, die zijne legerstede omringden, zagen hem met verbazing en toenemende belangstelling aan; doch sommigen meenden, dat hij als in koortshitte ijlde.
—»Wat reden hebt gij om te denken, dat u de beul wacht?« vroeg Pellikaen. »Neen, gij zult vrij wezen, maar wij allen, die Haarlemmers zijn, zullen vergaan.«
—»Vrij wezen!« hernam de onbekende, »ja, vrij wezen van de boosheid dezer wereld; want in de armen van den dood bereikt ons die niet meer. Ik zeg u allen: het beulszwaard toeft mij, en toch—één woord zou mij kunnen doen leven; wanneer mijn mond zich wilde openen—dan zou het opgeheven zwaard mijn hals niet aanraken; de mannen van Babel zouden hun bloeddorst niet op mij koelen.«
—»Hij is ijlhoofdig,« fluisterde de een.
—»Ja, de kwaal heeft zijn verstand aangegrepen,« voegde een ander er bij, en allen zagen hem strak aan. [257]
—»Gij denkt, dat ik in waanzin spreek,« hernam nu de onbekende, met de hand aan den doek, die zijn oog bedekte. »Maar gij dwaalt. Ik heb met u gestreden voor het geloof: ik wil u ook mededeelen, wie ik ben, eer ik sterf. Gij allen hebt den man gekend, die eens de vriend van Oranje was, den man, tegen wien de haat als eene vurige kool brandde,—den man, die in Nederland de nieuwe bisdommen invoerde, de slavernij en den brandstapel bracht; gij allen hebt den man uit Ornans (eene stad in Opper-Bourgondië) den kardinaal Van Granvelle gekend?.... Welnu—hoort het thans: Die man is mijn vader!«
Onder deze laatste woorden rukte hij den band van het oog weg, en—wie zonder dat de woorden misschien had gewantrouwd, twijfelde thans niet eens, zooveel sprekende gelijkheid kwam er nu te voorschijn tusschen den gehaten vader en den zoon.
—-»Hij! is het mogelijk? de zoon van dien aartshuichelaar?« fluisterde de een.
—»Van dien vertrapper onzer voorrechten en vrijheden?« zeide een ander, en als door een tooverslag trad opeens voor ieders geest—niet de schoone, begaafde man, die vaardig vijf talen sprak en schreef, niet de schrandere geleerde en ervaren staatsman als hij was, maar de duivelsche Antonio Perenot, die het huis te Eterbeek bewoonde »die smidse waar de slavernij werd gesmeed, waar hij zijne geheime brieven aan Spanje schreef«—de diep verachte en daarom ook verjaagde kardinaal Van Granvelle—-men zag diens zoon voor zich, en de verbazing bij velen groeide aan met nieuwe verbittering; want velen zagen nu ook in den kardinaal als het ware de eerste aanleiding tot het lot, dat hen thans trof. Eer echter iemand die verbazing door eenige vraag uitdrukte, stond de zoon van Granvelle in zijne volle lengte op en hernam op krachtigen toon:
—«Twijfelt gij dus of ik leven zou? Maar niets wil ik te danken hebben aan een naam, die de vlek der ontucht en oneer op mij wierp. Mijn mond zal stom zijn als het graf, dat mij wacht. Granvelle heeft mij verachtelijk verstooten, en toen mijn geest rijp was om de leer van den booze af te zweren, toen heeft hij mij vervolgd, verjaagd, als rampzalige balling doen omzwerven. Toen kon mijn voet geene rust vinden dan in het waarachtig geloof; dat geloof heb ik omhelsd, warm, vurig; ik heb er het zwaard voor aangegord, er voor gestreden, zooals het een Christenheld betaamt. Nu zou ik leven om het te hooren bespotten, belasteren uit den mond der hel? Neen, nooit! het leven moge zoet wezen,—bitter, wrang is het tegen dien prijs. Sterven zal ik—maar, [258]Vader in den Hemel! het zal zijn in het heilig en waarachtig geloof aan Christus, Uwen Zoon.«
Onder deze laatste woorden en den indruk, dien zij teweeg brachten, werd de deur der gevangenis geopend, want het uur was verstreken. Eer Granvelle echter den cipier volgde, deed hij den band weer voor zijn oog, bood zijne medegevangenen de hand aan en zeide:
—»Vaartwel, geloofs- en lotgenooten! vaartwel! draagt uw lot als mannen, en bestrijdt het als martelaars voor het geloof; bidt tot God nacht en dag, zingt psalmen en looft Hem! en moet gij sterven als ik—dan zij het met den naam van uw Verlosser op de lippen. Vaartwel, broeders! blijft sterk in het geloof.«
Allen zagen hem getroffen aan. IJlings stak hij nu zijn bijbel onder zijn kleed, sloeg nog eens een blik door het gevangenverblijf en zeide vervolgens met eene vaste stem tot den cipier: »ik ben gereed.«
Zonder verder een woord te spreken, verliet hij het gevangenhol. Het zwaard, dat nog dienzelfden dag zijn hoofd in het zand deed rollen, behoedde hem voor den smartelijken dood aan de kwaal, die hem reeds aangegrepen had.
Dien dag en nog daarna werden er onder de gevangenen vele gesprekken gevoerd over den zoon van Granvelle;—sommigen dachten nog, dat hij den dood wel zou ontgaan, doch de zekerheid aangaande zijn lot zoowel als hunne eigene toekomst bleef hun onbekend. Het tegenwoordige echter was reeds bang en ijselijk genoeg; hun lijden groeide met elken dag, brak het uur van den slaap af, maakte den nacht tot ochtend, den middag tot nacht. Nu eens greep verontwaardiging, dan weder neerslachtigheid sommigen aan, terwijl de storm der ziel aan anderen de zinnen scheen te benemen. Zoo verliepen, neen, zoo kropen de dagen en weken om, en de kwaal, die reeds Barendse en Loef Baartzen had doen bezwijken, had, tegen de helft der maand September, in een hevigen graad ook den braven Pellikaen aangegrepen. Hij kon van zijn ellendig leger niet meer opstaan; zijne vroeger blozende kleur was aan het bleeke van den dood gelijk geworden; de loomheid was in kortademigheid en een machteloos gevoel overgegaan; de minste beweging viel hem onmogelijk en hij gevoelde door al zijne leden die smartelijke gewaarwording, welke tot op het gebeente doordringt, en die altijd het hevigste tijdperk dier kwaal kenmerkt. [259]
—»Neen, ik voel het; weldra zal het met mij gedaan wezen,« zeide hij, toen Hasselaar, den altijd zwaartillenden vriend door eenige woorden hoop en moed had willen inspreken,—»gij meent, dat ik weer donkerheid zie, waar ’t slechts schemering is; gij denkt, dat ik weer een rotsblok op mij meen te voelen, die niets meer is dan een lichte steen; maar gij bedriegt u, mijn vriend! de dood, die mij op den wal steeds ongedeerd liet, zal hier de magere hand naar mij uitstrekken. Morgen, mijne vrienden, zal in dit hol voor een man meer ruimte zijn.«
—»Ruimte!« zeide Maerten, een apotheker, die onder de vroedschapsleden behoorde, welke den tienden Juni aan den vorigen magistraat waren toegevoegd geworden, en die insgelijks door de beginselen van de scheurbuik was aangetast, »ruimte!« zeide hij somber en moedeloos, »het enge van een graf is meer te wenschen dan de ruimte van deze gevangenis;—zonder artsenijen uit mijn winkel zullen wij man voor man de prooi worden van den dood.«
—»Dat is niet Christelijk gesproken,« zeide Hasselaar; »zoo spreekt iemand, die zonder hoop is. Ik bouw niet op de krachten van mijne jonkheid; want dat zou wezen als een dwaas, die steunen wil op een stroohalm; maar ik bouw op den Heer, Die goed en machtig is en onverwachts redden kan.«
—»Denkt gij, dat ook ik zonder hoop ben?« vroeg Pellikaen, met eene pijnlijke stem, en hij wilde de hand uitstrekken naar een kleinen bijbel, die onder zijn strooleger lag; doch op eens gaf hij onder die beweging een smartelijken kreet. »Ik kan er niet meer bij,« ging hij voort, »maar gisteren nog wel, en toen las ik in den acht en dertigsten Psalm: »mijn hart keert om en om; mijne kracht heeft mij verlaten; mijne liefhebbers en mijne vrienden staan van tegenover mijne plage, en mijne nabestaanden staan van verre.«—o Wee! zoo is het ook mij; zoo lang de smart van ’t lichaam ons niet aantast, kan men moedig wezen, maar als die doordringt tot op het gebeente, dan is het zoo bang. Morgen zal ik er niet meer wezen! donker graf, gij wacht mij; wat mij het liefst is, zal ik niet meer zien.«
—»Dat weet gij niet,« hernam Hasselaar, terwijl hij de hand uitstak naar den bijbel, »er staat ook geschreven: »Hij zal mij aanroepen; en Ik zal hem verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn; Ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken.««
—»En denk om Gerrit Van der Laan,« zeide burgemeester Kies, »wat hem wedervaren is, kan ook nog uw deel wezen. [260]»Vrees niet« zegt de psalmist »voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.««
Inderdaad was hopman Gerrit Van der Laan, over wien Kies sprak, al spoedig na zijne gevangenneming weder vrijgelaten. Hij was tegen twee dochters van Sebastiaan Kraanhals uitgewisseld geworden; en wij vinden dien verdienstelijken verdediger van de Spaarndammer-schans en Haarlem, bij de belegering van Leiden als kapitein over eenige Engelsche en andere soldaten terug; en die Gerrit Van der Laan, die later kastelein van den prins op het huis te Warmond was, zal wel niemand anders geweest zijn dan diezelfde zoon van den burgemeester Nicolaas Van der Laan.
Toen Kies de laatste woorden gesproken had, was het ongeveer middag, het uur, waarop aan de gevangenen het karig voedsel werd uitgereikt. Het gerammel der sleutels liet zich weldra hooren; de zware deur werd geopend, en de cipier benevens een der wachthebbende soldaten traden met de broodmand binnen. Kies snelde als gewoonlijk naar de deur; want hij dacht als altijd aan eene afspraak met Gerrit Van der Laan.
—»Hier is een kop boter voor burgemeester Kies!« zeide de soldaat tot dezen, terwijl hij hem tevens ongemerkt een brief in de hand stopte; »laat hij ze proeven, en vindt hij er smaak in, dan bestelle hij er meer van.«
—»Hij heeft dus woord gehouden,« zeide Kies, den brief vertoonende, toen zij vertrokken waren en de deur weer gesloten was; »mannen broeders, ik heb tijding van onze vrienden! God zij lof.«
—»Kom bij mij!« liet zich de zwakke stem van Pellikaen hooren, die met moeite het hoofd van zijn strooleger oprichtte, toen hij deze woorden hoorde.
—»Ja, bij hem,« zeiden Van Duivenvoorde en Hasselaar bijna tegelijk, »dat zal hem mogelijk wat opbeuren in zijne smart.«
Kies begaf zich nu naar de legerstede van Pellikaen; al de lotgenooten omringden hem ongeduldig, en de eene vraag verdrong de andere; want hoe donker en kommervol hun eigen toestand ook ware, kon het hun niet onverschillig zijn, iets te vernemen aangaande hen, die zij hadden achtergelaten.
—»God zij lof!« riep Kies uit, »ik zal lezen met luider stem: Hoort mij aan.«
Het schrift was van den volgenden inhoud: [261]
»Aan al mijn lieve vrienden in ie gevangenis!
»»Eerst en vooral meld ik, dat, voor zooveel mij bekend is, in uwe huisgezinnen ieder gezond is naar het lichaam; en dat zegt reeds veel, waar de geest elken dag zooveel schokken moet lijden;—want de toestand in de vest is nog al benauwder en deerlijker geworden. Op den dertigsten Juli ontstond er een groot oproer onder de soldaten van Frederico; zij drongen aan op de voldoening van acht en twintig maanden soldij en op eene belooning voor het bemachtigen van de vest—want zoo noemen zij het, hoezeer de stad door honger is overgegaan. Die buiten de poort waren, stoven met wilde kracht naar binnen om den roof gelijkelijk te verdeelen. Onder het bulderen van de slangstukken trokken er tegen den avond ruim vier duizend Spanjaarden binnen en—toen zag het er droevig uit; want gedurig stelden zij nieuwe oversten en kapiteins aan met verwerping van de oude. Het was een gevloek, geschreeuw en alarm zonder ophouden, door al de straten, en ieder vreesde, dat er woestaards in zijne woning zouden stuiven om nog het allerlaatste te kapen. Erger werd het den anderen dag, toen er nog veertien bassen en serpentijnen inkwamen: niemand durfde op straat komen, uit vrees het Kaïns-gespuis in den mond te loopen. Vergeefs, dat Frederico al zijne soldeniers te hoop bracht en aan Lopez de Acuna gebood, de oproermakers met een regiment ruiters te lijf te vallen. Op eenigen afstand gingen deze op den grond liggen. Vergeefs, dat de heer Van Billij met de Walen op hen aantrok; deze dreven er nog grooter spot mede; want zij laadden hunne loopen met zand en bliezen hunne lonten uit.
»»Dagen achtereen duurt het oproer en alarm nu al voort. De soldaten, die bij de burgers zijn ingelegerd, nemen in weerwil van de belofte, weg, wat hunne hebzucht aanstaat, en gij zijt de eenigen niet, mijne vrienden! die van uwe kostelijke schilderijen beroofd zijt; uit het huis van Jakob van Heuzen en IJsebrand Willemsz hebben zij ook een stuk medegenomen, en dit is zeker op last van Auecia, die zich de meeste er van toegeëigend heeft. Maar wat u allen meer leed en pijn zal doen, is, [262]dat onze brave vriend Boreel het gespuis in handen is gevallen. Zaterdag den achtsten Augustus vernieuwden de oproermakers het rumoer, ofschoon de markgraaf Van Centona hun belofte van betaling had gedaan. Onder die opschudding en verwarring zocht Boreel uit de stad te geraken; maar hij werd ontdekt....««
—»Eilaas!« viel de vaandrig Hasselaar hier den burgemeester op droevig spijtigen toon in de rede; »waarom aldus! was hij dan niet veilig meer in mijn moeders huis?—En Anna!—gewis ook zij?«
—»Stil!« riepen eenige gevangenen. »Eerst het lezen ten einde gebracht.«
Hasselaar zweeg, hoewel het hem moeite kostte, bij dit bericht zijn gevoel te bedwingen,—en brouwer Kies ging met het lezen van den brief voort:
»»maar hij werd ontdekt, en is, gevangen, naar Schoten geleid; de Heer neme hem in Zijne hoede, doch voor zijn lot vrees ik zeer,—veelmeer dan voor de Duitschers, die insgelijks, na ontwapend te zijn een dag te voren naar Schoten zijn gevoerd; want ik verneem, dat die altegader naar Duitschland zullen terugkeeren. Ik wensch hun het kwade niet; maar zoo het waarheid is, dan behoeven wij niet verder te vragen, of dit het loon is van hunne diensten aan den Spanjaard.
»»Meer dan eens moet ik de pen neerleggen. Bij de bangheid die het oproer veroorzaakt, hebben wij nochtans veel reden tot dankbaarheid jegens God, aangezien er nog slechts zes en negentig duizend achthonderd zes en zeventig gulden voor den afkoop van de plundering, zijn opgebracht, en Bossu de uitgeputte burgers toch de rest niet afperst. Maar er is ook geene vrucht te trekken van een dorren boom in uitgemergelden grond; te meer daar wij gedwongen zijn, om aan vier duizend Spaansche soldeniers huisvesting en onderhoud te geven, en ik zelf heb er vijf in mijn huis. Evenwel is er de wil om de gansche bloedsom te voldoen. Aan mr. Van der Mathe en aan Hendrik van Wamelen zullen de burgers volmacht geven om honderd vijftig duizend gulden elders te lichten, tegen zulke renten, als zij zullen kunnen bedingen. Maar het zal al te vergeefs wezen; want men zal ons tegader als veel te arm aanmerken [263]om ons zulk eene ontzaglijke som ter leen te geven. Ook Zijne Doorluchtigheid kan over geene penningen beschikken! want denkt eens, dezer dagen hebben zich twaalf Spanjaarden, als Oostersche kooplieden verkleed, te Leiden bij hem vervoegd, zeggende, dat zij hem een blijk wilden geven van hunne genegenheid, door het aanbod om de stad weer in zijne handen te stellen voor eene belooning van veertig duizend pond (gulden). Maar wat was het? Zijne Doorluchtigheid geene kans ziende, om deze som bijeen te brengen, heeft met smart het aanbod van de hand moeten wijzen.
»»De Duitschers hebben getriomfeerd! De wakkerheid wordt gestraft, de lafheid geëerd. Onder voorwendsel, dat zij in het beleg kerken noch kloosters hebben geplunderd, zijn zij vrijgelaten. Vijfhonderd in getal, hebben zij te Schoten gezworen, Zijne Doorluchtigheid of de zijnen nimmermeer te zullen dienen; met een halven rijksdaalder reisgeld zijn zij door een vendel ruiters naar het Geldersche kwartier uitgeleide gedaan. Maar wat is er gebeurd, zoodra zij op de hoogte van Nieuwerkerk zijn gekomen? Sonoy nog den Diemerdijk bezet houdende, heeft hun aantocht vernomen en drie goed bemande galeien, onder bevel van de kapiteins Hegeman en Broekhuizen op hen afgezonden. Deze hebben hen te Nieuwerkerk achterhaald en in den nacht zoo onverwacht en fel besprongen, dat al de Spaansche ruiters zich op de vlucht hebben begeven en voor het grootste deel in de pan zijn gehakt. Sonoy heeft hen tot wraak aangespoord over ’tgeen zij in het beleg verduurd hebben, en hij heeft reeds aan de steden in het Noorderkwartier om wapenen geschreven; want de Duitschers zullen weer in dienst van Zijne Doorluchtigheid blijven. Voorwaar! zij wegen hunne eeden niet op de goudschaal. Hunne zes hoplieden zijn nog altijd te Schoten gevangen, en deerlijk ziet het er voor hen uit; want wat Sonoy gedaan heeft, zal wel op hunne hoofden te huis worden gebracht.—Frederico en Romero zijn verwoed van gramschap....
»»Mijne lieve vrienden! hoort gij in uwe gevangenis het akelig geluid van den doodenmarsch niet? Nog heeft er geen bloed genoeg gestroomd,—nog is de Spanjaard [264]niet verzadigd van moord. Schotten, Engelschen, Franschen en Walen zijn door het beulszwaard omgebracht, driehonderd in getal. Eilaas! de schrik is weer aangegroeid; de henkers hebben geslapen, om nieuwe krachten te vergaren; het zwaard heeft geslepen moeten worden om scherper van snede te zijn.—De machtige hemel bescherme u allen in uw donker lot!««
—»Wien gebrek of krankte hier verschoont, zal slechts verschoond worden, om te vallen door het zwaard,« zeide Pellikaen met een somber smartelijken blik, toen burgemeester Kies eenige seconden met lezen ophield; »dwaas is hij, die naar verlenging wenscht van zijn leven; want het is verlenging van ellende, en het einde zal toch de dood zijn.«
—»Neen, ik heb weer hoop,« zeide IJsebrand Staatszen Hageman, die vroeger kerkmeester was geweest, »eindelijk toch worden de tijgers zat! Weer het bloed gedronken van driehonderd! ha! zij zullen weldra verzadigd zijn.«
De toon, waarop deze woorden gesproken werden, had een akeligen gloed, en in de oogen van den spreker lag iets koortsachtigs, het doellooze en onbestemde van den krankzinnige, dat de aandacht van den naast hem staanden burgemeester Stuiver bijzonder tot zich trok.
—»Laat ons stil wezen, mijne vrienden!« zeide hij, »het geschrift is nog niet ten einde.«
En terwijl Van Duivenvoorde met gretig, belangstellend oog aan het gelaat van Kies hing, ging deze weder voort:
»»Den twaalfden Augustus. Eindelijk is de muiterij van de soldaten gestild; het is, alsof de vreeselijke moord van gisteren de oproerigen tot nadenken en tot de vrees heeft gebracht, of het hun niet eveneens zou kunnen vergaan. Maar de eigenlijke zaak is, dat de markgraaf van Centona er een einde aan gemaakt heeft, door aan ieder man zestien kronen uit te betalen tot eene belooning, en veertien op rekening van de achterstallige soldij. Frederico is met grooten triomf binnengehaald, maar men zegt, dat hij links en rechts de blikken van zijn vader sloeg, als zocht hij naar de belhamels, om hen later gevoelig te straffen. Wat ik nochtans met zekerheid weet, is, dat Vader, Steenbach, Gunster en Schram van Brunswijk met groote moeite de gunst van hem hebben [265]verworven, om hunne makkers Bebekoth en Feltweifel met drie brieven van hunne hand af te vaardigen. Een dezer brieven is gericht aan de oversten en hoplieden van het krijgsvolk van Zijne Doorluchtigheid in Waterland; de tweede aan Joachim Nieuwvink, provoost-geweldige aldaar, en de derde aan vijfhonderd Duitschers zelven. Met kracht van woorden hebben zij in deze brieven gebeden, om de soldeniers, die onder hen gediend hebben, toch niet in de dienst van Zijne Doorluchtigheid te laten overgaan, daar zij anders gewis door beulshanden zouden moeten omkomen. Er is nog geen antwoord ontvangen; maar zoo Sonoy weigert, hieraan te voldoen, zal hun vonnis spoedig geveld wezen.—Lieve vrienden! eene zaak zal u grootelijks tot verheuging wezen. Weet dan, dat Kenau Symons uit Haarlem is geweken. Men zegt, dat zij zich naar Leiden heeft begeven tot Zijne Doorluchtigheid; het zal later blijken of het alzoo is. Wie weet, wat de wakkere vrouw in den zin heeft! Dat de heilige maagd Maria haar behoede, die de pronk is der vrouwen, en dat zij het loon ontvange voor hetgeen zij gewrocht heeft tot de glorie van onze stad!«
—»Mijne moei!« riep Hasselaar met geestdrift—en op zijn verbleekt gelaat kwam een blos te voorschijn; »nu ik weet, dat zij veilig is, valt mijne gevangenschap mij niet half zoo zwaar.«
Ook Van Duivenvoorde, Stuiver en anderen drukten door eenige woorden hunne blijdschap en erkentelijkheid uit, en in die erkentelijkheid lag tevens dat gevoel van bewondering, hetwelk wij ook nu, na bijna drie eeuwen, haar nog zoo gaarne wijden. Alleen op de lippen van den zwaarmoedigen Pellikaen kwam de half verstaanbare uitroep: »Veilig! niets beveiligt ons voor den Spanjaard dan de dood!«
—»Het geschrift is hier afgebroken,« zeide burgemeester Kies, »maar aan de andere zijde is nog iets te lezen: laat ons zien.«
Nu vervolgde hij weder:
»»Ik ben bedrogen, mijne vrienden! in mijne verwachting. Reeds had ik een der soldeniers, die in mijn huis zijn, gewonnen, en het was zijne beurt om de wacht te hebben aan uwe gevangenis. Maar hij is, als bode, afgevaardigd naar Nijmegen, en mogelijk zullen er nog [266]wel veertien dagen verloopen, eer hij u dit geschrift kan ter hand stellen—maar laat ons hope hebben!
»»Het is nu de dag van onze lieve-vrouwe-hemelvaart. Terwijl ik schrijf, gaat de bisschop Godefried van Mierlo met al de geestelijkheid naar de St.-Bavo’s-kerk, om die op nieuw in te wijden.———De tekst van zijne leerrede is uit psalm zes en twintig, »Heer! ik heb de schoonheid van Uw huis bemind en de woonplaats van Uwe heerlijkheid!«—In tegenwoordigheid van Frederico wordt de heilige mis gezongen, en Amerangius, de secretaris van den bisschop, houdt hem negen artikelen voor, die hij plechtig bezweert. Helaas! onze stad is de stad van den beschermer van roomsch en onroomsch niet meer.
»»Mijne ziel is verslagen, mijne vrienden! Het is de achttiende dag van Augustus; een van ulieden heeft de gevangenis verlaten, en mogelijk denkt gij, dat hij vrij zal wezen; maar, groote God! het is avond en—de zon is in bloed ondergegaan. Hij, de wakkere Lancelot van Brederode, Rosoni, Boreel, zij zijn niet meer. Te Schoten zijn zij gevallen onder het zwaard van den beul: Dotin, Vimi, Enkhuizen, Mandarez, Michiel,—maar gij kent hen, die aan uwe zijde vochten, die niet minder dapper streden voor het heil van onze stad. Achttien hoplieden in het getal hebben voor den zandkuil geknield; moedig hebben zij den dood ondergaan. Weerhoudt uwe tranen niet, mijne vrienden! ook de mijne vloeien op dit geschrift. Het is met hen gedaan; geen hunner ziet een ander vaderland weder dan het vaderland in den Hemel. Een soldaat, die bij hun dood tegenwoordig was, heeft mij gezegd, dat Rosoni en Boreel, maar vooral Brederode, met ongemeenen moed gevallen zijn, en dat de laatste woorden van Brederode waren: »»Ripperda! ik volg u, met het oog op God!«« Zoo heeft dan Alva hem eerst beroofd en daarna gebannen, en de zoon hem vermoord! maar zoomin de zoon als de vader kan hem de glorie rooven, dat hij het vaderland gediend heeft met onwrikbare trouw. De heilige moeder Gods neme hem en allen op in heerlijkheid!««
Verpletterend was de indruk, dien deze tijding op de gezamenlijke [267]gevangenen teweegbracht. Ook Kies moest het lezen staken; want de tranen werden uit zijne oogen geperst. Pellikaen sloeg eerst in stille, sombere smart de blikken naar boven; vervolgens richtte hij pijnlijk het hoofd op, en zeide op bitteren, maar diepgeroerden toon tevens: »Heere Christus! zoo ik om iets nog wenschte te leven, dan zou het zijn om wrake te nemen over dien moord.«
—»Arme Anna!« zeide Hasselaar met droevige stem, »hij gevallen! wie zal u nu troost geven?«
—»Brederode!« riep Van Duivenvoorde, »wakkere vriend, die zoo dikwijls aan mijne zijde stond; zoo trouw, zoo oprecht, zoo rond! ook uw bloed gestort.... eilaas! hadde ik u nog maar eenmaal de hand mogen drukken.«
—»Dat is het sein tot den moord van ons allen!« hernam Pellikaen, »gewis, de beul zal ook ons van hier slepen.«
—»Bloed, niets dan bloed!« riep IJsebrand Staatszen Hageman, terwijl hij de wild rollende oogen naar de deur der gevangenis sloeg, »hoor! hij komt al! de ketens rammelen!—ziet—hij heeft het zwaard in de vuist; er kleeft bloed aan.«
—»Bedaar, mijn vriend!« zeide Kies, »laat geene wanhoop u aangrijpen. De Heer zal ons behoeden; maar laat ons niet ophouden met het gebed.«
—»Ja, moed, mannen broeders!« zeide Stuiver, »zwaar is onze beproeving, donker ons lot; maar groote rampen zijn de proefsteenen voor het gemoed: eenmaal zullen zij ons in rekening worden gebracht en na al het geledene den overgang zooveel te heerlijker maken.«
Eene geruime poos nog gaf ieder lucht aan zijne gewaarwordingen; want de wonden waren weer feller opengereten; langzamerhand echter begon de storm te bedaren, en ofschoon de golven nog hoog gingen, hoorde men het ruischen van den wind niet meer.—Weer sloeg Kies de oogen in het geschrift, en hij vervolgde aldus:
»»Nog is de Duitsche soldenier niet teruggekeerd, en zonder zijne hulp faalt mij de kans om u dit geschrift in handen te doen komen.
»»Wij zijn van de Spaansche soldaten verlost. Gisteren kwamen zij in de kerk om gemonsterd te worden; maar verstaande, dat men hen van de leening wilde korten, gingen zij, muitende, er weder uit. Vandaag zijn zij teruggekomen, hebben hun geld ontvangen en zijn reeds de stad uitgetrokken; maar nog vanavond zal er Duitsch [268]garnizoen binnentrekken, zoodat wij voor het eene kwaad het andere in de plaats krijgen, en niet weten, wanneer aan dat alles een einde zal komen.
»»Zooeven verneem ik, dat Maria van Schagen en Anna Elsen het Begijnhof zijn binnengegaan. Voor beiden heeft het verledene donkere herinneringen. Matthijszen en Boreel zijn er toch niet meer; wat voor Maria en Anna zoo dierbaar was, is haar ontnomen. Laat ons hopen, dat God allen vereenige op plaatsen, waar geene scheiding zal zijn.
»»Gij weet, mijne vrienden! dat er nog ettelijke zieken en gewonden in het gasthuis lagen; tot vandaag toe schijnen zij de opmerkzaamheid van de Spaansche beulen ontgaan te zijn. Maar—eene rilling grijpt mij aan, terwijl ik dit nederschrijf—van morgen heeft ook hun laatste uur geslagen. Op de werf van het gasthuis zijn allen door het zwaard omgebracht, en om dezen hemelschreienden moord te verschoonen, zeggen de moorders, dat zij de ellendigen van hun lijden hebben willen verlossen. Wiens hart zou niet breken bij zooveel tooneelen van bloed; maar bang en zwaar zal het voor de plegers zijn op den grooten oordeelsdag!
»»De soldenier is van Nijmegen teruggekeerd, en op hem kan ik vertrouwen; moge hij nu maar spoedig in de gelegenheid komen, u dit geschrift ter hand te stellen. Hij heeft de tijding medegebracht, dat zijne vijfhonderd landslieden verklaard hebben, niet in de dienst van Zijne Doorluchtigheid te zullen overgaan, wijl zij geene oorzaak willen zijn, dat hunne gevangene hoplieden om hunnentwil onschuldig omkomen. Ook heeft Zijne Doorluchtigheid aan jonker Sonoy geschreven, dat hij de Nassauers kon toestaan, naar hunne geboorteland terug te keeren. Geve nu de hemel, dat de wakkere Vader weldra vrijkome! Nog moet ik u, tot uwe blijdschap, melden, hoe het gerucht gaat, dat burgemeester Van Vliet zich met zijn huisgezin veilig in Leiden bevindt,—en dat Zijne Doorluchtigheid besloten heeft, om Kenau eene belooning te schenken voor de groote diensten, die zij den lande bewezen heeft. [269]
»»Vrijdag den een en twintigsten Augustus. De Duitscher heeft mij tot mijne smart gezegd, dat hij vooreerst de wacht nog niet zal hebben. Ik kan dus dit geschrift nog niet eindigen. Maar weet intusschen, dat Vader, Gunter en de vier anderen vrij zijn, en dat zij oogenblikkelijk de stad hebben verlaten. Dit blaast mij nieuwe hoop in, dat alles zich aangaande ulieden nog ten beste zal schikken.
»»Op last en uit naam van den hertog is hedenmorgen van ’t stadhuis een generaal pardon afgekondigd voor al de burgers. Maar toch heeft er nog eenmaal bloed gestroomd. Dirk Arentsen de kistenmaker, Jan van Sanen de koster, Jan van den Bossche de linnenwever, Jan Heijmanszen de zeilmaker, Klaas Pieterszen Groen de timmerman en Pieter Govertsen Hoog Geboren de smid, zijn alle zes op het Zand onthoofd door dezelfde henkers, die eergisteren de zieken en gewonden in het gasthuis hebben vermoord. Ook zijn de drie stadskapiteins, die in de groote kerk op het koor begraven waren, opgedolven, en in de Ramen, dicht bij den Vijfhoek, onder den grond gebracht. Zoo moet dan de wraak nog woeden op de lijken van hen, die met zooveel wakkerheid en moed gestreden hebben! maar gij begrijpt, dat dit geschied is onder voorwendsel, dat het de lijken van geuzen zijn, en dat deze de oude kerk zouden ontwijden. Mij dunkt nochtans, dat onze Heer niet op die wijze wil gediend en geëerd wezen, en dat dit alles, Hem veeleer een gruwel is.
»»Ofschoon gij nu al te zamen, mijne lieve vrienden! buiten het generaal pardon zijt gesloten, moet ge niet aflaten met hopen, dat de hemel u in zijne hoede zal nemen, want de Heer—zooals de psalmist zegt—schouwt uit den hemel en ziet alle menschenkinderen.
13 September. Eindelijk heeft de Duitscher mij gezegd, dat hij morgen de wacht zal hebben. Ik haast mij dan, dit geschrift te eindigen. Niettegenstaande het pardon zijn gisteren uit iedere wijk twaalf burgers bij loting verkozen, om in het beleg van Alkmaar als delvers te dienen; men zegt ook, dat hun getal van driehonderd altijd vol zal moeten blijven, hoevelen er ook voor de stad Alkmaar mogen geschoten worden. Met recht klagen allen over deze schennis van de toegezegde genade; maar [270]zij krijgen tot antwoord, dat het niet is tot straf, maar om dienst te betoonen aan den koning, voor wien zij, als onderdanen, hun lijf en leven behooren te wagen.
Nog niets is mij bekend aangaande u aller lot. God alleen weet dit. Houdt dus niet op met Hem te bidden in de donkerheid van uwen kerker,—en het zal licht worden voor uwen voet. Uwe vrienden zullen u ook niet verlaten, en wat ik kan uitvoeren met mijne zwakke krachten, om u tot redding te zijn, zal nacht en dag mijne overpeinzing en poging uitmaken. Ik ben vol hope—moogt ook gij het zijn.
Al degenen, die in uwe huizen zijn, verkeeren nog in welstand, wat het lichaam aangaat. Ik moet dit geschrift gaan bezorgen; want de tijd is daar. Dat het u wel ter hand moge komen, mijne lieve vrienden! De heilige maagd en haar lieve Zoon Jezus Christus onzen Verlosser, zijn met u!««
Hier eindigde het geschrift, dat niet onderteekend was, doch aan de gevangenen zooveel belangwekkends aanbood. Hoeveel indrukken, hoeveel hartstochten werden er door opgewekt! Hoeveel smart, bitterheid en weedom hier—hoeveel berusting, hoop en vertrouwen daar! Welk eene wereld van gevoelens, denkbeelden, gewaarwordingen, mededeelingen! Hoeveel twijfelingen, hoeveel slingeringen, schemering, licht en donkerheid; welk een wisselend getij van eb en vloed voor het hart; hier de golven in den diepen oceaan terugkeerende,—daar tegen het strand aandringende! Maar dit alles zou toch den donkeren sluier niet oplichten, die over het lot der gevangenen lag,—en dien sluier op te heffen, ziedaar onze laatste taak.
Onder ellende en teisterende smart, die van dag tot dag aangroeiden, was de morgen van den dertienden October aangebroken. Reeds waren schout Van Bordt en diens onderschout, Jan Cornelisz Sael, bezweken; daags te voren waren Arent Dirkszoon, Arent de Corter en Laurens Wijnantzen, na eene korte lichamelijke ongesteldheid gestorven; doch nog altijd leefde Pellikaen, hoeveel folterende pijnen hij ook reeds verduurd had. Dezen dag echter zou zijn lijden ophouden.
Naast Pellikaen lag Van Duivenvoorde, die niet minder dan hij, door de verschrikkelijke kwaal was aangegrepen, doch [271]aan wiens mond geene enkele klacht ontglipte. De schemering van den October-morgen was aangebroken:—een verpestende walm heerschte in het gevangenhol. Bij het leger van Van Duivenvoorde knielde diens luitenant, Jan Arentse de Jonge, de afschuwelijke ratten verjagende, die van tusschen het half rotte stroo nu en dan te voorschijn kwamen, aan eene korst brood knaagden, en over de lichamen der sluimerende of kermende gevangenen heenliepen.
—»Hoe laat is het!« vroeg een der ongelukkigen, die door een aanval van pijn wakker werd; en van een paar stroolegers verder klonk het waanzinnig antwoord:
—»De dood!«
—»Mijne keel is verschroeid; mijne ingewanden zijn enkel vuur!« riep een ander.
—»Ik sterf van dorst!« kermde Maerten, de apotheker, die hevig ziek was, »water, beul, water! ik sterf!«
—»Hier hebt ge mijn dronk!« zeide de vaandrig Hasselaar op goedhartigen toon, »ik ben jong en Godlof nog gezond; drink, totdat gij verzadigd zijt.« En nu bracht hij den lotgenoot, die de handen niet meer kon opheffen, de waterkruik aan den mond.
—»Och, Heere! verlos mij uit mijne ellende!« bad een ander en vouwde de handen. »Vader in den Hemel! de dood zal eene weldaad voor mij zijn.«
—»Weg, ondier!« riep IJsebrand Staatszen Hageman in eene ijlhoofdige koorts, en sloeg met de hand naar eene rat, die tegen zijn arm opkroop, »ik heb geen brood meer, en mijn bloed zult gij niet drinken; dat behoort aan den beul, die op mij wacht. Daar komt hij! hij is in ’t rood, hu!«
En zoo doordringend klonken zijne woorden door de holle gevangenis, dat zij, die nog sluimerden of sliepen, er wakker door werden.
—»Het wordt licht, heer!« zeide De Jonge tot Van Duivenvoorde, »hoe is het u?«
—»Donker,« antwoordde Pellikaen, meenende dat de vraag tot hem gericht was, »o, wat droom vol schrik heb ik daar gehad. Luister De Jonge! twee uilen steenden een onheilspellend teeken, en er krasten twee kraaien, terwijl de storm huizen en boomen omversmeet. Akelig was het watergeklots in mijn oor; ik zag het verdrinken van honderden dapperen in de Meer,—nare doodstafereelen, niets dan lijken van ’t gele vendel, waaraan de visschen knaagden, niets dan geraamten en schedels op den bodem van den Meer, en duizend Spanjaarden, die bij dat gezicht [272]lachten en grijnsden, en met rollende oogen knikten. O, dat was ijselijk, ijselijk, ijselijk! Niets dan neersabelen, Spaansche klingen en trommen. En dan zandhoopen, rood van bloed; honderden hoofden rolden heen en weder, en de scherprechters schopten ze met den voet. Groote God! ik zag een beul, die het hoofd van Ripperda van den grond opraapte, en toen krassend uitriep: »aan al de Haarlemmers de strop of het zwaard.«
—»Dat is ontzettend!« zeide Van Duivenvoorde met eene zachte stem, »maar, mijn vriend, gij vormt u te veel schrikbeelden als gij wakend zijt. Ook ik droomde van Ripperda en van mijne vrouw: maar welk eene tegenstelling! hij kwam bij haar als een engel, met den glans van den hemel op het gelaat; »»Magdalena!«« zeide hij met eene welluidende stem, »»ween niet, God zal u weldra Van Duivenvoorde in de armen voeren; hij heeft gestreden als ik voor godsdienst, vrijheid en burgerstaat; weldra zult gij gelukkig met hem vereend zijn.«« Dat hoorde ik, en zag toen, hoe hij mijne kinderen kuste: Arthur, Emma en Adolf schenen engelen, zoo lief, zoo bevallig, met bloemen in de hand; die boden zij Ripperda aan: o, dat was een gelukkig tooneel! niets dan blijdschap, vreugde, geluk. En die droom zal verwezenlijkt worden, Pellikaen!« vervolgde Van Duivenvoorde, »de kwaal zal van ons wijken; wij zullen beter worden; het uur van onze verlossing zal spoedig slaan.« Bij deze woorden bracht Van Duivenvoorde zijne hand naar die van den vriend om ze te drukken. Maar—de hand van Pellikaen was onbeweeglijk.
—»Wat is dat?« riep Van Duivenvoorde, zich met moeite oprichtende, doch tegelijk weer neerzinkende.
—»Dood! hemel, hij is dood!« riep De Jonge, zich plotseling tot Pellikaen vooroverbuigende en diens beweginglooze hand aangrijpende.
—»Dood!« herhaalde Van Duivenvoorde, en op deze woorden ijlden Kies, Stuiver en anderen verschrikt naar de legerstede.
—»Pellikaen! brave vriend!« riep Stuiver op aandoenlijk somberen toon.
Maar geen antwoord liet zich hooren. Na eene volkomene verlamming had zich bij Pellikaen het vreeselijkst kenmerk van de kwaal doen ondervinden; onder de laatste door hem gesprokene woorden, had zich het bloed met geweld uit de aderen gestort; een plotselijke dood was er door veroorzaakt; zonder een hoorbaren doodsnik was hij de eeuwigheid ingegaan.
—»Ja, de Heer heeft hem verlost uit zijne felle smart,« zeide Stuiver, »maar geen laatste groet van zijn mond, geen afscheidsdruk [273]van zijne hand... zoo eensklaps die dood, in het hol der verschrikking.... dat is ijselijk.«
—»Gewis, mijne vrienden! het hart breekt bij zooveel wee,« zeide Kies. »De hand van den Hemel drukt zwaar op ons. Maar dragen wij ons leed als mannen, hoe hoog de nood wasse; misschien is het uur van onze redding nabij.«
—»Ja, geduld in de smart!« zeide Van Duivenvoorde met eene zwakke stem, »de Heer zendt de ziekte, maar doet haar ook weer verdwijnen. Eenmaal baden wij Hem, dat Hij ons zou wapenen met moed tegen den vijand; bidden wij Hem thans, dat Hij onze borst wapene met Christelijke lijdzaamheid: dit harnas behoeven wij, nu zij afgepijnd wordt door deze kwaal.«
En opnieuw vouwde hij de handen, en in weerwil van sommiger gekerm, leverde de gevangenis gedurende eenige oogenblikken weer het tafereel van een aan God gewijden tempel op.
Vervolgens sprak men over den afgestorven vriend, over diens Christelijken wandel en vele deugden als burger, en verdediger,—over het verledene en de toekomst, en weldra hoorde men het gerammel der sleutels, als teeken, dat het armzalig voedsel gebracht werd.
Nauwelijks was de deur geopend, of de soldaat die den eersten kop boter aan Kies ter hand had gesteld, kwam binnen, en op den burgemeester toetredende, stelde hij hem, onder de vroegere woorden, een tweeden kop ter hand.—Schijnbaar onverschillig nam deze dien aan; doch zijn hart klopte. Tegelijkertijd wees hij op het leger van Pellikaen, met de woorden:
—»Er is weer een lijk, soldenier! God heeft hem verlost uit zijn lijden!«
—»Geen wonder!« zeide de soldaat. »Die zijn vader heeft vermoord, is nog te goed voor dit hol. Maar wat kan ik er aan doen? God helpe u! ik zal bericht geven van zijn dood, dan kan men ’t lichaam weer weghalen.«
Eenige bossen stroo werden nu in de gevangenis gebracht, vervolgens de spijs en drank, en—eenige minuten later waren de gevangenen weder alleen.
—»Mijne vrienden!« zeide Kies overluid, »ik vermoed, dat ik geschrift heb ontvangen.«
IJlings onderzocht hij, zich in de richting van het schemerachtig licht plaatsende, den kop en—hij vond een briefje; haastig doorliep hij met klimmende belangstelling de letters en.... riep vervolgens eensklaps met dankbare geestdrift uit: [274]
—»Moed, mijne vrienden! moed! daar is een kabeljauw gevangen, en zijn huid is wel honderd duizend gulden waard!«
Bij deze woorden beurde menige lijder het hoofd op; zij, die de waterkruik of broodkorst in de hand hadden genomen, plaatsten die voorwerpen neder, en terwijl Kies zijn vorigen uitroep herhaalde, vroegen velen als uit één mond:
—»Wie! spreek op! wat is er gebeurd?«
—»Goddank, driewerf dank!« hernam Kies, en sloeg een vurigen erkentelijken blik naar boven. »Op de Zuiderzee is slag geleverd, een roemvolle slag; de vloot van Bossu is overwonnen; velen zijn krijgsgevangenen gemaakt, en Bossu zelf is onder dat getal.«
—»De vloot van de Spanjaards verwonnen?« herhaalde de een.
—»Bossu gevangengenomen?« vroeg de vaandrig Schatter.
—»Leven de geuzen!« riep Hasselaar, »Bossu gevangen? ja; die kabeljauw is meer dan honderd duizend gulden waard.«
—»Leven de dapperen, die op de Spaansche vloot hebben getriomfeerd!« hervatte Kies; »ik heb het daar straks gezegd, mijne vrienden! misschien is het uur van onze redding nabij; nu herhaal ik het met grond; Goddank; driemaal dank; wat wij in Christus’ Naam ootmoedig hebben gebeden, dat is verhoord. Moed, lijders! moed! wie hier Gods vinger niet opmerkt, die kent Hem niet. Uit de duisternis verrijst het licht.«
—»Wakkere held!« zeide Van Duivenvoorde, het lijk van Pellikaen aanstarende, »had uwe borst nog slechts een uur geklopt! de bange droom, die er op drukte, ware op deze tijding weggevlucht. O! mijne vrienden! al moest gij allen mij nog in dit uur het goeden nacht toeroepen, minder smartvol zou ik het donker graf tegemoet zien, nu ik wegens uwe toekomst meer gerust ben.«
—»Ook voor u, heer, breekt het licht aan,« zeide De Jonge, diep getroffen hem de hand drukkende. »Gij zult uwe vrouw en kinderen wederzien.«
—»Onze vrienden zullen nu dubbel de hand aan het werk slaan,« zeide Kies, nadat hij de tijding van Bossu’s nederlaag en gevangenneming woordelijk had voorgelezen, »tegen dien grooten kabeljauw en de kleinere visschen zullen wij uitgewisseld worden.«
Op het tijdstip, dat de aanzienlijke gevangenen de tijding van Bossu’s nederlaag ontvingen, was deze aan de Spanjaarden in Haarlem nog niet bekend,—en toch werd Bossu toen reeds gevangen en onder schamperen hoon van het gemeen naar Hoorn gebracht. Een oogenblik in eene herberg vertoevende, heette hem [275]daar een Amsterdammer met de bierkan in de hand welkom, zeggende: »Mijnheer! ’t is beter, dat gij tot ons komt, dan dat wij tot u komen; ik breng het u.« Bossu nam voorzichtigheidshalve den dronk aan. De kabeljauw toch spartelde nu aan den hoek der Noord-Hollandsche visschers. Inderdaad woog de vangst tegen meer dan goud op! dat begrepen de Spanjaarden binnen Haarlem, en nu bleek het hun ook eerst duidelijk, waarom Hasselaar, Stuiver en al de anderen de vreugd huns harten in psalmen en gezangen botvierden; dat begrepen ook de vrienden der ongelukkigen, die geene poging spaarden om hen te redden.
Eenige dagen waren verloopen. Reeds was Maerten de apotheker onder de ellende bezweken, en Van Duivenvoorde lag in de armen van zijn luitenant te sterven. Op den morgen van diens dood had er echter eene heugelijke gebeurtenis tevens plaats.
—»Godlof!« zeide Kies tot de lijders, nadat de gevangenbewaarders vertrokken waren, »wel heeft Alva ons aller doodvonnis reeds onderschreven; maar nog is er groote hoop. Dezen dag—heeft de cipier mij zooeven gemeld—zal ik uit de gevangenis gaan; ik word op mijn woord van eer ontslagen, om met Verdugo, die te Amsterdam is, over onze uitwisseling te spreken. Nu nog slechts eene korte wijl ons lot als mannen bekampt! moed onder ’t bange juk! in den Hemel waakt God!«
Bij deze woorden sloeg Van Duivenvoorde, wiens leger door den vaandrig Schatter, Stuiver, Hasselaar en anderen omringd werd, een stervenden blik op Kies, en met moeite en op afgebroken toon zeide hij:
—»Vandaag wordt het nacht voor mij, maar voor u allen zal de zon doorbreken. Ik sterf, maar gij zult leven, en dat denkbeeld maakt mij het scheidingsuur minder smartvol. Groet mijne vrouw, kus mijne lieve kinderen; met hun naam en met den naam van Haarlem op mijne lippen sterf ik. Vaarwel, mijn vriend! Kies het beste! lieve vrienden! vaartwel.«
En eer Kies de gevangenis verliet, had Van Duivenvoorde aan hem en allen, die zijne legerstede konden bereiken, de hand nog gedrukt. Maar Kies had ook den braven verdediger der stad de oogen zien sluiten, hem den laatsten snik hooren geven, en hij verliet den kerker met de zekerheid, dat Van Duivenvoorde aan zijn lijden ontrukt was.
Werkelijk vertrok brouwer Kies dienzelfden dag nog naar Amsterdam, en ook nu staafde Brechta Proosten den mannelijken moed, dien wij haar aan den dag zagen leggen. Zij vergezelde haren man in het open schuitje, waarmede hij over het Y de reis [276]aannam. Voorbij een post komende, waar eenige Duitsche soldaten de wacht hadden, deden deze, onder voorwendsel, dat zij den voormaligen burgemeester wilden begroeten, verscheidene schoten, waarvan een den arm zijner vrouw trof. Vreezende, dat Kies aan de opwelling zijner drift gehoor geven en daardoor in onaangenaamheden zou komen, verkropte zij eene geruime poos de pijn, ten laatste echter verried het bloed, dat uit de wonde op haren kleederen vloeide, het gebeurde. Kies wilde, in zijne eerste verontwaardiging, aan land om den dader te straffen; doch daar hij reeds ver voortgevaren was, en zijne vrouw al hare welsprekendheid te werk stelde om hem dit te ontraden, liet hij zich gelukkig tot bedaren brengen. De kloekheid en beradenheid zijner vrouw bewonderende, kwamen zij zonder verdere stoornis te Amsterdam.
Hier was echter zijne taak moeilijk. Dreigende bezwaren bestreden hem. Daar Bossu wel wist, dat de dood der Haarlemmers ook het sein tot zijn dood zou wezen, schreef hij herhaalde malen aan Alva, ten einde hunne vrijheid te erlangen. Alva echter had aller doodvonnis reeds geveld. De goederen van Kies, zoowel als die van Stuiver en al de gevangenen waren reeds in handen van don Frederik, Barlaymont, Berti en andere Spanjaarden overgegaan. Verscheidene dagen verliepen er; reeds waren nog Jan Gerritzen en Jan de Waal in de gevangenis de slachtoffers van het gebrek en de ellende geworden; zelfs werden de overigen, in het begin van November, als booswichten geketend, door gewapende soldaten naar Amsterdam gevoerd. Te dier plaatse zou het doodvonnis aan hen voltrokken worden; en reeds verhief zich de storm der wanhoop in menige ziel; maar zij, die het vertrouwen op God niet lieten varen, zagen zich in dat vertrouwen ook niet bedrogen. Opnieuw schreef Bossu aan Alva. Bossu, zijn stadhouder, die hem zoo trouw gediend had, die verklaarde aanhanger van Spanje, wiens kunde, moed en ijverzucht zoo hoog geducht waren—Bossu moest herhaaldelijk schrijven—hoe leert ons dit in één trek Alva kennen.—Verdugo en andere Spaansche bevelhebbers hielden den hertog het weifelend geluk van den oorlog voor oogen, alsmede, hoe de soldaten voortaan liever zouden vluchten, dan zich ter dood toe verdedigen, uit vrees van gevangengenomen en op de slachtbank te worden gebracht. Eindelijk dan liet Alva zich overreden; hij gaf toe; het vonnis werd opgeheven. Spoedig had er nu eene algemeene uitwisseling plaats en de namen van velen, met Bossu gevangengenomen, leveren het bewijs, dat er toen nog verscheidene aanzienlijke Nederlanders in dienst van Alva waren. Zoo had er eene [277]bijzondere uitwisseling plaats tusschen burgemeester Kies en een zekeren Lieven van Weldam, die van eene Hollandsche familie afstamde.
—»Hoe is mijn geluk zoo groot,« vroeg hem Kies, »of het uwe zoo klein, dat het eenen brouwer van Haarlem doet opwegen tegen een jonker?«
En het naïeve antwoord was:
—»Al had men mij uitgewisseld tegen een brouwersknecht, toch zou ik er niet over gebelgd zijn.«
Bossu zelf bleef echter nog drie jaar gevangen. De huid toch van dien kabeljauw was meer dan honderd duizend gulden waard.
Aan de overwinning dus op de Zuiderzee hadden zooveel aanzienlijke Haarlemmers, buiten het pardon gesloten, hun leven te danken. Had het rampzalig lot der gevangenen en sommiger dood aan Magdalena en anderen diepe wonden geslagen—wij kunnen ons daarentegen voorstellen, hoe later in menig huisgezin die slag niet enkel als eene schitterende zege voor geheel het vaderland, maar ook als bijzonder reddingsmiddel met dankbare vreugde is herdacht geworden.
En wij—wij deelen in die erkentelijkheid; maar de zege op de Zuiderzee moet nog iets meer voor ons zijn.
Bossu, in keetnen, staaft den roem der Staatsche standers,
—zegt Helmers, van wien wij zoo gaarne en ook hier eenige regelen invlochten, omdat Helmers’ ziel ineensmolt met den roem van het voorgeslacht, al moge hij nu en dan dien roem wel eens wat te hoog opvoeren—
Bossu, in keetnen, staaft den roem der Staatsche standers,
En de aarde hoort verheugd den moed der Nederlanders;
Elk vlootling, als hij ’t oog op zijnen buit laat gaan,
Is zelf bedwelmd, verbaasd om ’tgeen hij dorst bestaan.
Inderdaad! de overwinnaars moesten verbaasd, moesten bedwelmd zijn. Of ligt het geschiedblad niet voor ons opgeslagen? Eene handvol eenvoudige visschers, schippers en burgers tegen talrijke, geregelde benden, trotsch op hunne adellijke aanvoerders! Kleine Nederlandsche schepen tegen eene machtige Spaansche vloot! Maar welk een verschil ook—Nederland voor de belegering van [278]Haarlem, en Nederland na die belegering. Voor het beleg nog een afhankelijk gevoel der steden, nog aarzeling, nog weifeling om zich voortdurend gewapend te verzetten tegen den gevreesden Alva—nog de bewustheid van onvermogen, van zwakheid. Na het beleg bijna één wil der steden, één geest van veerkracht, van moed, het heilig besef om, bij den opstand van den geest, tegen Alva’s roede de ijzeren hand te moeten verheffen, hem te kneuzen, te verpletteren. Voor het beleg Zutphen en Naarden in bloed smorende, na het beleg, door Alkmaar en Leiden één kreet aangeheven om het geweld te weerstaan, te vernietigen, ééne stem door het grootste deel van het vaderland: »Haarlem’s heldenzin en volharding gaven ons tijd om het staal te smeden, onze wallen te bolwerken, onze schepen toe te rusten. In de vuist dat staal! Op naar die wallen! Met die schepen hoûzee! Het oog op dat Haarlem! Met den roem dier stad pare zich de roem van heel het land!«
De slag op de Zuiderzee werd geleverd. »In ’t ruime sop! hoûzee!« klonken de aanmoedigingskreten, en—de Spaansche macht werd gekneusd. Gaan wij nu te ver, wanneer wij van de glorie dier overwinning aan Haarlem een deel toekennen? Wij gelooven het niet! Maar ware het dus—wie zal weerspreken, dat het beleg en de verdediging van Haarlem het fundament onzer vrijheid heeft gelegd?
EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE DEEL.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit is het derde deel van een driedelige serie. Het eerste deel van Het beleg en de verdediging van Haarlem is beschikbaar in Project Gutenberg als eboek 41312; het tweede deel als eboek 46715.
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 67503170.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
9, 25, 42, 64, 96, 106, 110, 133, 145, 154, 191, 218, 228, 259, 259, 259, 260, 264, 272 | [Niet in bron] | « |
12, 74, 87, 95, 204, 213 | [Niet in bron] | . |
17, 63, 149, 157, 184, 206 | [Niet in bron] | » |
26, 42, 68, 156, 211 | » | « |
31, 86 | [Niet in bron] | — |
34 | , | ; |
35 | voeden | voelen |
39 | Matthijzsen | Matthijszen |
46 | ; | : |
47, 264 | [Niet in bron] | was |
48 | dichts | dichtst |
56 | sennor | señor |
57 | VIERDE | VIJFDE |
59 | » | [Verwijderd] |
59, 97 | « | » |
61 | vonden | zonden |
65, 140, 253 | , | [Verwijderd] |
71 | licht | ligt |
74 | met | men |
77 | Qurijn | Quirijn |
95, 208 | [Niet in bron] | , |
100 | die | dit |
102 | Delman | Deijman |
106, 148 | « | » |
108 | Herenthas | Herenthals |
114 | - | |
121 | jengd | jeugd |
126 | uitterukken | uit te rukken |
129 | hunne | hunner |
138 | c hier | schier |
138 | e n | den |
138 | a | na |
139 | opglimmmen | opglimmen |
149 | eenigste | eenige |
150 | vreeemdeling | vreemdeling |
153 | [Niet in bron] | den |
165 | insgelijk | insgelijks |
165 | verzading | verzadiging |
166 | , | . |
171 | denkeeld | denkbeeld |
182 | prachtige | prachtig |
184, 205 | Senor | Señor |
184, 184, 186, 186, 187, 188, 190, 190, 193, 201, 201, 204, 205, 205 | senor | señor |
185 | Senores | Señores |
187 | noda | nada |
193 | senores | señores |
206 | eenig | eenige |
208 | [Niet in bron] | ’ |
208 | — | ? |
208 | ? | ! |
208 | Weerkaatsen | Weêrkaatsen |
211 | uit uit | uit |
215 | . | [Verwijderd] |
223 | « | [Verwijderd] |
226 | onstuiming | onstuimig |
235 | — | [Verwijderd] |
242 | in in | in |
245 | onstaat | ontstaat |
262, 266 | [Niet in bron] | «« |
276 | reede | reeds |