The Project Gutenberg EBook of Op reis en thuis, by Justus van Maurik, jr.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Op reis en thuis

Author: Justus van Maurik, jr.

Release Date: October 11, 2004 [EBook #13705]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK OP REIS EN THUIS ***




Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team.






Novellen en schetsen

NOVELLEN EN SCHETSEN

VAN

JUSTUS VAN MAURIK JR.

TWEEDE DRUK

AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF


INHOUD.

  Blz.
MET "DE AMALIA" VAN GENUA NAAR PADANG 1
I. BAL EN KERK AAN BOORD 1
II. COMEDIE-VOORSTELLING EN BEGRAFENIS AAN BOORD 8
III. IN DE ROOKKAMER 12
IV. EEN VERHAAL VAN DEN KAPITEIN 16
V. AANKOMST TE PADANG 19
SINT-NICOLAASAVOND AAN BOORD 28
EEN TOEWAN EN ZIJN INVENTARISSTUK 40
EEN HUT BIJ DE KINDERKAMER 49
MULLER'S BUSTE 56
EEN LAUWERKRANS 77
EEN REGENACHTIGE DAG TE WIESBADEN 90
EEN WARME DAG TE WIESBADEN 96
DE LAATSTE DER OEMPAH'S 103
VOOR 'T LOKET--HOLLANDSCHE SPOOR 113
VROEG RIJPE JEUGD 115
EEN LANDGENOOT 118

MET "DE AMALIA" VAN GENUA NAAR PADANG.

I



Bal en kerk aan boord.




—Laat ze maar eens pret hebben; ze leven nu nog zonder zorg en hebben 't goed! zei de sergeant, die met mij stond te praten op 't voorschip van de Amalia, terwijl we van Genua af de Middellandsche Zee instoomden.

—Wie weet hoeveel er over zes of zeven maanden nog over zijn van ons detachement van 80 man. 't Kan best wezen, dat ze nooit Europa terug zien; ik heb de reis al vier maal heen en weer gemaakt, meneer. 'k Heb er heel wat zien gaan en ook terugkomen—maar hoe!

En 't ging intusschen vroolijk toe, vóóruit. Een Belg, een flinke jonge kerel, met een oolijk gezicht en een zwarten knevel, zat onvermoeid een groote drieklaviers harmonica te bespelen, een Hongaar begeleidde hem zoo goed het ging op de viool, een stoker sloeg flink in de maat groote trom en een matroos roffelde heel aardig op een kleine infanterietrommel. Tamboerijn, bekkens en triangel, door een paar soldaten met onmiskenbaar talent bespeeld, volmaakten het orchest dat onder de over de plecht gespannen zeilen allerlei populaire danswijsjes deed hooren.

—Danzen ze nich arg nètjes? vroeg de bootsman, terwijl hij den kop van "leelijkerd", zijn hond, streelde.

—'t Is volle liefhebberij om toe zien, hé? De man, een Noor, sprak met wonderlijk accent en speelde al pratend met zijn reiskameraad—een mormel zooals de dames verklaarden.—Hold je schtil, leelijkerd! hai wil wol 'r is janke, 't moesik vervèld 'm, maor hai zol dr'al aan gewoond konnen zain, want 't is zain vierte rais al; 'k habbe 'm van 't versoepe gered en noe is d'r so trouw. Oemdat 'r lilik was wolden ze hum versoepe—de bootsman lachte:—ik ben òk niet mooi oend ze versoepe main doch nich, zoo'n stomme dier wol doch ooch léve—hold dîn schnoet dan toch!

Sei nich bös und schick digh d'rein!, speelden harmonica en viool; bomketel, trom en triangel hielden goed de maat en op die slepende wals uit "Der Obersteiger" walsten in langzaam deftig tempo de soldaten met de stokers en de matrozen. Stijf als staken, rechtop, elkander vasthoudende als waren zij van porcelein, draaiden ze langzaam en voorzichtig rond. Blijkbaar vonden de overigen dat spilmatig ronddraaien buitengewoon mooi, en een paar dansers, een jong soldaat en een stoker met opgestroopte mouwen, en-coeur gedecolleteerd, als dame, trok de algemeene aandacht. Een ander paar, even chic en netjes dansend, bestond uit twee slagers; de een had 's morgens een koe, de ander het varken, dat nog in 't want hing, geslacht.

—Zij doen 't netjes, arg fatsoenlijk, fain! zei de bootsman en met een goedig lachje:—zoo hold je die joengens bezig oend blijft 'r 't goed humeur in.

't Was waarlijk een alleraardigste groep, die soldaten van allerlei nationaliteit—er zijn Duitschers, Hongaren, Belgen en Zwitsers onder de aangeworvenen—babbelend, lachend, neuriënd, dansend en pretmakend niet de stokers en de Jantjes, die op dat oogenblik niets te doen hadden. 't Bal werd meer en meer geanimeerd. Een matroos danste gracelijk solo en de vroolijke tonen van 't primitieve orchest lokten de dames en de heeren van 't achterdek. 't Duurde niet lang of een groot aantal kijkers stond voor de afdeeling, bestemd voor de militairen. Zelfs de twee nonnetjes van de stichting "Le bon pasteur", die voor Suez bestemd zijn, de eene voor 't Lazareth, de andere voor de kleine kinderschool, stonden met lachende gezichten naar de vroolijke "jongens" te kijken.

—Pauvres gargons! zei de eene.

—Sont ils gais maintenant! que le Bon Dieu les protège zei de oudste die voor 't lazereth bestemd is.

—Er zit nu geen jenever in en toch hebben ze schik, zei de sergeant, met wien ik met veel genoegen had kennis gemaakt. 't Volk krijgt aan boord twee maal per dag een oorlam'en daarmee basta!

—'t Is een fatsoenlijk Zeedijkstafereel, lachte een toeschouwer en een ander beweerde: 't werkt aanstekend op de jonge dames, haar voetjes beginnen te trippelen. De zon was prachtig ondergaan en 't water bleef zoo glad en kalm, dat men zich nauwelijks verbeelden kon, de straat van Messina reeds te zijn gepasseerd. 't Blauwe water van de Middellandsche Zee was allengs grijs-groenachtig geworden en hier en daar gaf een blinkende ster reeds een lang wiebelend lichtschijnsel op 't even rimpelend zeevlak. Onze boot stoomde rustig en als glijdend voort en hoewel de wind wat koel begon te worden en soms een golfje deed ontstaan was 't heerlijk aan dek. De jonge dames, sommigen de kinderschoenen nog niet ontwassen, keken zóó verlangend naar die eenvoudige harmonica en de nog altijd op 't reeds duister geworden voorschip ronddraaiende mannen, dat de kommandant de hand over zijn goedig hart streek en een kwartiertje later zaten harmonicavirtuoos en violist op 't achterdek tegen de lichtkap van den grooten salon. In een ommezien zwaaiden en draaiden de jonge meisjes met een paar flinke luitenants en andere heeren, die de wals of den "pas de quatre" kenden.

In gemakkelijke schommelstoelen gezeten keken de oudere dames toe—muurbloemen kent men aan boord niet—sommige heeren maakten een partijtje hombre of whist in de rookkamer, anderen stonden rookend tegen de verschansing, sommigen met de verzuchting in den rook van hun sigaar: "ils sont passés ces jours de fête."

Soms is 't voor mijn oor alsof wals of "pas de quatre" maat houden met het stampen en dreunen der machine, met 't geruisch van 't water, dat opspat langs boeg en boord, vervloeiend tot een schuimend spoor achter 't schip, dat steeds onverpoosd voortstoomt, rustig zijn weg vervolgend, kalm en statig, als ware 't trotsch op zijn macht en bewust van de verantwoordelijkheid die het heeft. Soms wuift een zwarte rookpluim uit den schoorsteen omhoog naar achter, als een roet aan 't land, dat we heden morgen nog zagen; als een geruststellend teeken van kracht en volharding.


—Wanneer het zulk weer blijft, zegt onze vriendelijke kommandant, bereiken we Port-Said Dinsdag ongeveer tegen 6 uur n.m.

—En worden we nu niet meer zeeziek? vragen de dames, angstig en smeekend den kommandant aanziende.

—Neen, dames!—Zóó kort beleefd en zoo stellig is zijn toon, dat alle gezichten opklaren en zelfs de meest zenuwachtige dame met een gerust hart haar couchette opzoekt, in de hoop van beter te slapen dan den vorigen nacht, toen schier allen haar tol aan de Middellandsche Zee betaalden.

Maar 't kwam anders, want bij 't verlaten van de golf van Genua kwam de zee plotseling hevig in beroering en blies de wind zóó sterk uit het Zuiden, dat de zeeziekte eensklaps een aanval deed op de niets kwaad vermoedende passagiers.

—Sakit lout! Sakit kras! klaagde een Baboe, die door een familie als finaal vrij van zeeziekte was aangenomen, om op haar drie kindertjes te passen.

—'n Beroerd koopje! mopperde haar meester, die nu behalve op zijn vrouw en kinderen, ook op de Baboe moest passen, terwijl hij zelf nu en dan met doodsbleek gelaat een poosje over de verschansing ging hangen.

—'n Ganz verflixtes, unheimliches Gefühl zei een Oostenrijker, die geen goed Hollandsch en goed Duitsch meer sprak. Maar ich habe ein Üniversalmittel dagegen—namelich viel Gläscher Bier.

—Bier! ik kan 't niet zien, kreunde een ander die, een schokkende maagbeweging nauwelijks onderdrukkend, op een langen Singaporestoel uitgestrekt, klagend om 'n cognacje riep.

—Zeeziek wezen is bepaald een penitentie, die heel wat slechte daden uitwischt, klaagde een dame en met eau de cologne haar wangen en voorhoofd bettend, zuchtte zij:—man, lieve man, zou je niet even uit onze hut wat bruispoeder ... willen halen, zei ze niet meer, want als door een adder gestoken vloog zij op, om met een sprong de verschansing te kunnen bereiken. Haar lieve man keek met roerende overeenstemming van gedachten naast en met haar in de diepte en toen zij samen waggelend weer hun stoelen bereikten, waren ze voor eenige oogenblikken opgelucht en werden 't dadelijk oneens over hun kinderen.

't Schommelde, stapte, slingerde en dreunde dan ook geweldig, de slingerlatten kwamen op tafel en toen we, aan table d'hote gezeten, de warme spijzen onder den neus kregen, waren er nog verschillende passagiers en dames, die eensklaps de vlucht naar 't dek namen.

—Schade um's schöne Essen, zei de gemoedelijke Oostenrijker, die veel te dik en te stevig was om last te hebben van: ein schwankelender Magen im Leibe, zooals hij 't noemt.—Es ist eine dumme Idée, nichts zu essen, zei hij, smakelijk een vette kalfscarbonade verorberend;—de See-Krankheit kommt nur davon dass der Magen nicht fest liegt; volpropfen muss man ihn und viel Fett ...

—Och meneer, hou op asjeblieft! ik wou graag wat eten, maar 't idee van vet maakt me al wee!

—Was, wee! Fett schmiert der Magen und halt ihn fest im Corpus, ich esse für drei und mir bekommt alles gut.—Mefrou, doe so wie ich, dan soll je niks zu leiden hebben; hij klopte op zijn dikken gezelligen buik en lachte:—dáár sitz een laav Schpeck auf, die kan was gegenhalten.

Er waren slechts weinigen aan tafel en 't aantal der etenden verminderde al naar het slingeren en stampen der Amalia toenam. De Oostenrijker, een drietal oudgasten, een jong luitenant, die erg grootsch was op zijn immuniteit, twee heeren, die hoewel zeer bleek toch met verachting van alle gevaar dooraten en ik, bleven ten slotte over. De koffie werd gediend en door dat warme vocht bezweek nog een der bleekneuzen, die, alle vormelijkheid vergetend, met zijn hand voor den mond als een dolle naar boven stormde.

—Der junge Mann soll nur gleich wieder herunter kommen und sich den Magen wieder voll thun, zei hoofdschuddend de Wiener en terwijl hij hem naoogde:—dan hat er weinigstens etwas für den folgenden Anfall!

Die verzuchting klonk zoo komisch, dat zelfs een der Javaansche jongens, die wat Duitsch verstond, den mond een weinig vertrok, 't Zijn anders voorbeelden van onverschillige rust, die jongens; ze zien er zóó kalm en als uit chocolaad geboetseerd uit, dat 't me niet verwonderen zou, indien ze met dezelfde kalmte den ondergang der Amalia zouden aanzien, zonder zich naar de booten te reppen.

Sam, mijn hutjongen, is een van de mooisten, hij heeft een vrij fatsoenlijk gezicht en ik geloof dat hij, wanneer men hem langdurig kietelde, wel een begin van lachen zou vertoonen. Hij kwam met een ernstig gezicht vragen: "Meneer, stoeltje?" ik dacht dat hij 't vouwstoeltje dat in mijn hut stond wou hebben en gaf hem dat. Hij schudde 't hoofd en herhaalde: "meneer, stoeltje?"

—Ik heb geen ander stoeltje, kijk maar!

—Tida! Sam vragen, meneer, stoeltje, bopen?

Goddank, eindelijk begreep ik dat hij vroeg of ik mijn stoeltje, n.b. een ding van pl.m. 2 meter lengte, ook boven op dek wou hebben. Een vriendelijk medepassagier onderrichtte mij dat "de jongens" als ze erg fatsoenlgk willen zijn, de aan den Europeaan toebehoorende artikelen steeds met het verkleinwoord aanduiden.

"'t Stoeltje" werd op dek gezet naast al de anderen, waarop de arme zieken lagen te kreunen en te zuchten. Ik probeerde te zitten, half liggend, maar die houding beviel mij niet en daarom wandelde ik met den onverschrokken luitenant het dek op en neer, maakte mezelf compliment over mijn weerstandsvermogen en stak een nieuwe sigaar op. 't Begon harder te waaien, we zetten onze jaskragen op.

Nog een paar uur bleven we als zeehelden het ruwe element trotseeren en wat de arme zieken niet konden zien, zagen en bewonderden wij, die prachtig witte koppen op de donkere golven, aanrollend, statig en met onweerstaanbaar geweld. Dan, als bedwongen, brekend tegen boeg en boord, opspattend en verstuivend door den wind. De maan kwam op en verlichtte nu en dan de woelige schuimende zee; achter in 't zog phosphoreseerde het water.

—Präzis Klosterbräu, mooi wit sjuim! zei de Oostenrijker, over de verschansing kijkend.—Sepada, en met de hand over zijn maag strijkend tot den naderenden jongen: Minta bier! das Meer gibt mir Durst.

Wat 'n gelukkige vent, dacht ik, de poëzie van 't leven blijft hem zelfs in deze oogenblikken bij.

Eensklaps vlogen alle zieken op, rolden door elkander of namen de vlucht naar rookkamer en salon.

Er was een zeetje overgekomen van stuurboordzij. Een luitenant met een leege maag, die in zijn burnou gewikkeld, manhaftig wind en zee trotseerde, was doornat; een dame had een doorweekten hoed; ja zelfs een hooggeplaatst ambtenaar, die zijn waarde erg voelde, was niet gespaard en trad druipend af. De zee kent geen consideratiën! Nog een paar overslaande zeetjes en 't dek werd ontvolkt; ik zocht mijn hut op en begon me te ontkleeden.

'k Ben nooit dronken geweest maar nu weet ik, nu begrijp ik hoe iemand, die te diep in 't glas keek, zich gevoelen moet. Ik viel van rechts naar links, nu eens tegen de couchette aan, dan weer op mijn koffer of tegen den wand. 't Begon me akelig te draaien en ik geloof dat 't juist bijtijds is geweest, dat ik langscheeps lang uitgestrekt kon gaan liggen. Ik kreeg toen een aangenaam gevoel als werd ik zachtjes gewiegd en in slaap gezongen door 't geruisch der golven, 't gedruisch en gestamp der machine. Wél hoorde ik links, rechts, achter en voor mij allerlei verdachte en benauwde keelgeluiden, roepen om balies (bakjes).—O Gott, ein Nachtgeschirr!! en:—breng twee cognacjes. Soms zuchten en schreien van dames en kinderen, maagklanken, keelschrapingen en borrelend hoesten, maar deed mijn oogen toe en sliep in met de gedachte: de Amalia is een beproefde oude vrienden van de zee, kommandant Visman een ervaren bevelhebber en zijn officieren en manschappen doen hun plicht in ieder opzicht.

Er is iets geruststellends in te weten, dat er over u gewaakt wordt in den duisteren nacht, dat van af brug en voorsteven een flinke Janmaat met spiedend oog op den tuikijk staat en dat het schip, al kraakt en dreunt het ook geweldig, krachtig en sterk is, beproefd door vele reizen.


In de zwak belichte ruimte van 't logies voor Militairen staat de sergeant, die Bijbellezing zal houden. Hij is een fatsoenlijk uitziend, kalm, bedaard man, van middelbaren leeftijd, 't Licht uit de partrijspoorten schijnt op zijn gladgeschoren gelaat en kaatst fel terug op 't glimmend gepoetste expeditiekruis en de medailles, die zijn uniform versieren.

Hij is niet gekommandeerd tot de godsdienstoefening, de bijbellezing wordt door hem niet op bevel gehouden en de militairen zijn niet gehouden die aan te hooren.

—'t Is puur liefhebberij van weerskanten, zei een van de equipage die mij vertelde dat er 's morgens om negen uur godsdienstoefening zou worden gehouden.—De sergeant is een beetje in den Heere, maar—de man tikte even met de hand aan de uniformpet—alle respect voor hem, 't is een patente kerel, een vent, die orde onder zijn jongens weet te houden. Ze mogen hem allemaal even graag lijden, want hij is zooveel als 'n mensch, zie je? Hij weet te geven en te nemen en hij heeft hart voor z'n mannetjes. 'k Heb vroeger wel meer van die lui ontmoet, die 't erg van Onze lieve Heer beet hadden, maar die verveelden je satansch, met 'rlui gewauwel. Dat doet deze sergeant niet! Begrijp je, daarom kan ik hem velen, hij gebruikt z'n verstand en hij zeit bij z'n eigen: lust je niet van de kost, die ik oplepel, welaan zet er je mond dan niet aan, ik zal je niet forceeren. Dat's royaal gesproken en daardoor komt het dat de jongens Zondags naar hem komen luisteren; ik mag hem ook wel af en toe 'reis hooren. Hij kan 't zoo netjes zeggen, dat je dadelijk begrijpt wat hij meent en dat 't door je boddy en je ziel gaat. Vroeger heb ik, als ik niets beters te doen had, in de kerk naar den dominee geluisterd, maar dat was me gewoonlijk te machtig, hé? Die hemeldragonders maken meestal zoo'n herrie bij 't geen ze zeggen en schelden je reëel uit voor verdommelingen en meer rariteiten—daar moest ik niemendal van hebben. Maar deze sergeant mag ik wél, die meent wat ie zeit en hij zeit 't kort: pas op je plicht, doe je zaken, hou je neus uit de polletiek ga je niet te buiten aan de jandoedel en hou groot van Onze lieve Heer en bedank 'm voor al 't genige wat hij aan je doet. Zie je, meneer, dat is zoowat schering en inslag van z'n redenasies. Daar kan ik me best mee vereenigen en als je dan weet dat die sergeant geen slaapmuts is en op z'n tijd die bruine sloebers afgerazend op 'r falie heeft weten te spelen, dan zeg je: laat 'm z'n liefhebberij! 'n Mensch kan d'r altijd wat van leeren, 'n goed woord kun je altijd gebruiken. Ja, de sergeant is 'n aardige kerel. Je zult ze van avond reis hooren zingen, de jongens; hij heeft ze zooveel als gesorteerd, begrijp je, de moffen bij mekaar, de belsen ampart en de Hollanders sok op der eigen. De moffen zingen d'r lui eigen liedjes, de belsen en Hollanders laat ie samen die moppies van Sanky instudeeren; 't bennen liederen van godsdienstige aard, maar ze klinken mooi—nou, wat wil je meer? Om de klank is 't 'm toch maar te doen, hè! Begrijp je, meneer! als je zoo'n sergeant bij 'n detachement hebt is 't 'n pleizierig ding. Daar mag de kapitein net zoo blij mee wezen als met 'n goeie Baboe voor z'n kinderen; op reis is zoo'n onderofficier vrij wat beter dan 'n bullebak of 'n kerel die de jongens stijf vloekt. Wil je wel gelooven, meneer dat ik den sergeant nog nooit een onvertogen woord heb hooren zeggen—hij is altijd ferm bij de pinken, maar fatsoenlijk als een sjentelman....

't Is negen uur (twee glazen); in het logies zitten een groot aantal soldaten op de banken langs de eettafels, velen met een klein bijbeltje in de hand, anderen hebben plaats genomen op hun kist, op bankjes of op den grond. De sergeant staat voor de tafel en leest met duidelijke stem een kapittel uit den bijbel, hoe Johannes de Dooper kwam om den weg voor Jezus te bereiden. Met aandacht volgen de soldaten hem en als hij dan, het boek sluitend, in eenvoudige, duidelijke taal het gelezene toelicht en op de soberheid en matigheid wijst van Johannes, die zich met water, wilde honing en sprinkhanen voedde, zegt hij:—Zoo moet jelui nu bedenken, dat 'n mensch nooit matig genoeg kan wezen; jelui hebt het veel beter dan zoo'n man als Johannes, jelui hebt wat je hart begeert en wat je mond lust waarom zou je Gods goede gaven dan misbruiken, dat's nonsens! Maar je mag ze met dankbaarheid genieten, daar heeft God zelf vreugde in, maar 't is dom en onrecht om je te buiten te gaan en je zelf in een toestand te brengen, dat je niet meer weet wat je doet. Dan stel je je nog lager dan 't reddelooze vee; 'n beest gebruikt nooit meer dan ie noodig heeft, daar kon jelui nog een exemplaar aan nemen. Johannes zag de geest Gods neerdalen in den vorm van een duif op 't hoofd des Heeren, dat beduidt zoo veel, alsdat hij begreep dat de Heer Jezus zóó veel hooger en beter was dan alle andere menschen dat hij een gezant was, van God gesteld tot een voorbeeld voor anderen. Jezus was de man niet om opzet of oproer te prediken, integendeel, hij spoorde de menschen aan om den Keizer te geven wat des Keizers was, maar hij leerde de menschen dat ze d'r eigen waarde moesten kennen, dat ze in zichzelf de overtuiging moesten krijgen, dat ze goed moesten wezen omdat goed, goed en kwaad altijd kwaad is, enz. enz.

Allengs spreekt de sergeant met meer vuur en vloeiender. Hij wordt warm voor zijn onderwerp en hij weet zijn eenvoudige woorden ingang te doen vinden bij zijn hoorders. Hij weet ze zelfs zóó te boeien dat de noodkreten van een varken, dat aan dek ruzie heeft met zijn hokgenoot geen hilariteit te weeg brengen. 't Kakelen van de kippen en 't kraaien van een paar vechtlustige hanen werkt evenmin storend op de aandacht als het jammerend geluid van den ulmerdog, die naast zijn hok een solo huilt.

Met 't lezen van een paar verzen, uit een psalm en een kort gebed, waarin Koningin en Vaderland hartelijk in Godes bescherming worden aanbevolen, sluit de sergeant de godsdienstoefening die een groot half uur geduurd heeft. De soldaten gaan weer aan dek en ik verlaat hun logies. Inderdaad, ik heb gesticht deze godsdienstoefening verlaten!


II.



COMEDIE-VOORSTELLING EN BEGRAFENIS AAN BOORD.




Sedert eenige dagen zweefde er aan boord van de Amalia een zekere geheimzinnigheid door de warme, loome lucht in salon en rookkamer. Wat er op til was, wist eigenlijk nog niemand, maar uit verschillende voorteekenen was toch op te maken, dat er spoedig iets bijzonders gebeuren zou. Verschillende jonge dames en luitenants waren, in een hoekje, bezig met schrijven en bedekten, zoodra iemand naderde, 't geen zij schreven met hun vloei of hun hand. Zelfs in de kinderkamer had men een paar oudere dames fluisterend zien praten met een sergeant van het detachement en een nieuwsgierig jongmensch, die haar van uit zijn hut bespied had, kwam in de rookkamer de tijding brengen: "Verbeeldt je, ze hebben een groote blauwe hansop, een zoogenaamden apenbroek voor den sergeant gemaakt; ik heb gezien dat ze hem 't ding aanpasten!"

Van 't voorschip waaiden herhaalderlijk melodieën over, door mannenstemmen gezongen en boven op de groote kap der rookkamer, klommen dagelijks heimelijk vier man en een sergeant, met stokken gewapend, om zonnehitte of wind trotseerend, dáár een oefening in 't schermen te houden. Er was dus, zoo veronderstelde men, een verrassing in aantocht; niemand wist er evenwel het rechte van, vóór den 13en Mei, toen men bij de lunch naast zijn bord een net geschreven kaart vond, luidende:

Programma

van de Uitvoering der Soldaten-Vereeniging
"Wilhelmina," op 13 Mei 1896,

's avonds 8-1/2 uur.

Verschillende voordrachten en zangnummers beloofden een waar kunstgenot en een pantomime zou den avond besluiten.

Het raadsel was dus eensklaps opgelost. Iedereen prees de vlijt der jonge dames, die, met de luitenants, meer dan zeventig maal den tekst der zangnummers, welke ten gehoore zouden worden gebracht, hadden uitgeschreven en men lachte over het feit, dat een paar andere dames van een harer kleeding stukken een klowns-pak hadden geknutseld voor den sergeant, die in de pantomime zou optreden. 't Werd verder ruchtbaar dat verschillende heeren stukken van hun garderobe in bruikleen hadden afgestaan aan sommige medespelers.—Ja! 't verluidde zelfs, dat een der officieren zijn uniform en sabel voor dien avond had beschikbaar gesteld.

De kinderen juichten van vreugd in 't voor uitzicht den heelen avond te mogen opblijven en naar de komedie te zullen gaan en de ouderen vonden zoo'n afwisseling op de vrij eentoonige reis niet onaardig.

Intusschen begon Kees, de kwartiermeester, die behalve zijn betrekking, ook nog de functiên van politieagent over de lieve jeugd, van opredderaar en schoonmaakster uitoefent, met een paar van 't volk en den bootsman het tooneel op te slaan.

De administrateur, aan wiens groote bekwaamheden als tooneeldirecteur-decorateur-tooneelmeester-inspicient ik een woord van lof niet kan en mag onthouden, nam de generale leiding op zich en de eerste machinist zorgde voor de electrische verlichting.

Het stoomschip "de Amalia" bezit een eigen tooneel-decoratief, indertijd vervaardigd door een passagier, een photograaf-artist, die zich door het scheppen van dit kunstgewrocht een onsterfelijken roem heeft verworven.

Het voorscherm, dat echt oprollen kan, even als in een heusche komedie, is ontwijfelbaar geniaal ontworpen en magistraal uitgevoerd.

Twee figuren, waaronder de artist, om mogelijke verwarringen te voorkomen, de namen Apollo en Erato schreef staan in dansende houding op een nogal soliede, vettige wolk.

Klokslag half negen waren alle plaatsen bezet—ook op 't schellinkje zat een gedistingeerd publiek, n.l. de eerste officier en de eerste machinist met andere officieren en gewone stervelingen. Zelf "leelijkerd" de hond van den bootsman, had daar een plekje gevonden, van waar hij met den ruigen kop op de voorpooten, met zijn verstandige oogen het schouwspel kon aanzien.

Het was heerlijk weer, erg warm, maar daaraan raakt men op 11°.38 NB. en 53°.40 OL. wel gewoon. De boot slingerde niet zoo veel als 's morgens, toen er zelfs nog even sprake van was, dat de voorstelling niet zou doorgaan, maar onze komandant had gezegd: "'t zal wel losloopen van avond"—en 't liep los!

Na een schitterende ouverture, door "de gloeiende pook," het puik-muziek-corps der stokers, met veel brio gespeeld, begon de voorstelling.

't Publiek had bepaald plezier—er heerschte een echt prettige toon en van 't schellinkie af werd met stalles en ander publiek menig hartig woordje gewisseld. Soms klonk het heel familiaar—"O! Hein geef de flesch reis an, we zullen 'n krakertje nemen!"

De voordrachten slaagden uitmuntend en eenige millitairen, die acrobatische toeren en platische standen ten beste gaven werden uitbundig toegejuigd.

De entre-actes werden verdienstelijk aangevuld door Soli op groote trom, triangel, harmonica of tamboerijn of ensemble nummers van "de gloeiende pook." Trots het slingeren van 't schip slaagden de gymnastische standen van twee en drie hoog menschen op elkaar vrij goed en toen ze éénmaal door de zee werden omgeworpen lachten de executanten het hardst.

De kommandant, die zeer bescheiden, achter de stalles een plaatsje had gezocht, om meteen een oogje te kunnen houden over 't publiek daar achter, dat nog al gemengd was, deed intusschen met groote vrijgevigheid allerlei versnaperingen ronddienen.

Hij blijft altijd even kalm en vriendelijk, maar toch ziet men het hem aan, dat hij schik heeft in zóó'n uitvoering, al zou 't maar alleen zijn, omdat zijn passagiers er een aardige afleiding door hebben.

't Was heel eigenaardig, zoo'n voorstelling bij te wonen, terwijl de boot, nu en dan sterk overhellend, gedurig zachtkens schommelend door de deining van den Indischen Oceaan, met den gewonen spoed van 70 mijlen per etmaal door de golven sneed.

't Gedruisch van 't water, 't gedreun en gestamp der onvermoeid, onophoudelijk doorwerkende machine merkte men nauwelijks meer,—men raakt allengs aan die geluiden gewend. Alle aandacht was op tooneel en spelers gevestigd. Men vergeet feitelijk voor enkele oogenblikken, dat men zich op een bodem bevindt, die, hoe groot en stevig ze ook moge zijn, toch als een notendop kan worden heen en weer geslingerd, zoodra het verraderlijk element zich weren wil.

't Moet, dunkt mij, voor den kommandant aangenaam zijn om te zien, te ervaren, hoe gerust al die menschen daar te samen zijn. Hij moet juist in zulke oogenblikken gevoelen dat men het volste vertrouwen in zijn kunde en ondervinding heeft,—maar tegelijk zal hem ook zijn groote verantwoordelijkheid te binnen schieten, als hij zóó veel menschen voor zich ziet, die aan niets anders denken dan aan hun amusement.


Op 't achterdek klinkt vroolijk het orkest van "de gloeiende pook"; wals, mazurka en pas de quatre wisselen elkander af, luchtig en jolig draaien de paartjes rond, puffend van de warmte, met wangen rood en gloeiend van pret en vóór in 't logies der Javanen ligt Sariman, de jongen van den kommandant, te sterven. Niemand weet het, want niemand heeft opgemerkt, dat Sariman vroeg ter kooi is gegaan.

Voormiddags had de kommandant hem nog laten roepen om iets voor hem te doen—een kleine reparatie aan een kleedingstuk.

Sariman had de jas gehaald en was er zwijgend mee naar beneden gegaan.

Een inlander zegt altijd zoo weinig mogelijk en Sariman was een dergenen, die nog minder zei: hij was niet jong meer en had reeds herhaalde malen op vroegere reizen kleine ongesteldheden gehad. Wat een Javaan scheelt, komt men bezwaarlijk te weten; hij klaagt zelden en zegt alleen wanneer hij zich niet wel gevoelt "Sakit!" Is 't heel erg dan noemt hij 't "Sakit kras," meer kan men niet van hem te weten krijgen en obat-blanda (geneesmiddelen) neemt hij hoogst ongaarne in.

Zóó had ook Sariman gedaan. In 't begin van den avond had hij gezegd "Sakit!" en tegen 't vallen van den nacht "Sakit kras!" Meer niet. Hij was gedurende de feestvoorstelling ongemerkt ter kooi gegaan en toen de Mandoer (de opperkellner) hem 's morgens om 5 uur, als naar gewoonte wilde wekken, vond hij hem dood en reeds verstijfd.

Arme kerel! misschien had hij daar in zijn donker benauwd logies nog een oogenblik gedroomd van zijn land—hij was een Orang-Soerabaia—van de groene bergen van Java, van den Klapperboom, die bij zijn geboorte was geplant en zijn ouderdom vertegenwoordigde. Wellicht was hij nog in gedachten bij zijn vrouw en kinderen geweest, terwijl hij zich "sakit kras" voelde—en misschien ook niet, want een Javaan, zegt men, denkt zeer weinig, niet verder dan 't oogenblik. Ik wil voor Sariman hopen, dat hij een dier gelukkigen was!

De dokter constateerde den dood en uitte als zijn meening dat de Javaan ingeslapen en in den slaap door stilstand van het hart gestorven was. 't Lijk werd dadelijk in een zak genaaid, gezwaard met een aantal zware ijzeren roosterbaren en op de plank gelegd.


Eén glas aan de klok!—half negen.

Op 't voorschip is 't plechtig stil, de soldaten zitten in afwachting, hier en daar op den bak of tegen de verschansing. De Javanen, die op het schip in dienst zijn, naderen in hun witte baadjes met den hoofddoek om, de Mandoer gaat voorop. Midden op 't schip ligt het lijk van Sariman op de plank, overdekt met een vlag; de kommandant staat aan stuurboord bij de verschansing en wenkt.

De eerste officier in groot tenue, met witte handschoenen aan, geeft een teeken en de Javanen vatten de plank aan de touwen hengels op. Zij dragen hun gestorven makker langzaam het voorschip rond.

Voorop gaat de eerste officier met den dokter, dan volgen twee matrozen in 't wit, hun zondagspak, en daarna komt het lijk, twee matrozen sluiten den kleinen stoet.

Met korte doffe slagen luidt de scheepsklok. 't Is nu de doodsklok; men hoort dat onmiddellijk! Er klinkt een eigenaardig-droeve sombere toon uit die groote metalen bel, die anders zoo vroolijk klinkt.

Bom! Bam! Bom! Bam! in een langzaam en getrokken tempo galmen de slagen door de zuivere heldere lucht.

Ernstig kijken de militairen en matrozen naar den omgaanden stoet; de enkele passagiers, die zich haastig hebben aangekleed, staan van verre en de sergeants salueeren als 't lijk hen voorbij gaat.

Driemaal is de doode rondgedragen. Bom-bam! Bom-bam! luidt de klok, iets minder krachtig, terwijl de plank bij de verschansing wordt neergelegd.

De Javanen laten de touwen los en de vier matrozen, twee voor, twee achter, grijpen de plank aan.

—Stoppen! beveelt de kommandant.

De machine komt een oogenblik in rust. Zonderling stil is het eensklaps geworden, men hoort alleen 't zacht ruischen van de golven en 't langzame kleppen van de klok, die steeds zachter schijnt te klinken: Bom-bam!

—Mannen doet uwen plicht!—de kommandant neemt na die woorden zijn uniformpet af, en wacht een oogenblik, totdat hij ziet dat het lijk met de voeten over de verschansing ligt. Dan zegt hij duidelijk en langzaam, plechtig, met vaste stem, op ieder woord klem leggend:

Eén—twee—drie—in Godsnaam!

Bom—bam!... Bom—Bam! doet nog zachter en weemoediger de klok—de plank wordt aan de achterzijde opgelicht, het lijk glijdt er af, plonst in de golven en is in 't zelfde oogenblik in de diepte verdwenen.

Bom—Bam! heel zacht sterft tegelijk met het wegzinken van het lijk de galm van de klok, die over een kwartier twee heldere slagen, de glazen van negen uur zal doen hooren.

Er is een ziel minder aan boord—de meesten hebben het niet gemerkt, want door de pret van den vorigen avond zijn bijna allen laat opgestaan.

Zóó is het leven!—Komen en gaan—onopgemerkt en stil of met groote staatsie en ophef. 't Is maar de vraag wie—wat men is!


III.



IN DE ROOKKAMER.




—Minta ajer djeroek! riep ik den tegen de kajuitskap leunenden Javaanschen jongen toe.

Kròmò hief slaperig het hoofd op, antwoordde half luid:—Saja toewan! en staakte de regelmatige beweging van zijn bijzonder ontwikkelde groote teenen, waarmee hij, als met vingers, de maat sloeg van het liedje, dat in de rookkamer op een accoord-cither werd gespeeld.

Een oogenblik later dronk ik het glas verfrisschend citroenwater waarom ik gevraagd had en vroeg:—Siapa bekin sitoe moesiek? (Wie maakt daar muziek)?

—Toewan dokter, di roemoh roko! en Kròmò, die voor een inlander bijzonder veel en lang gesproken had, keek weer onverschillig in zalig dolce far niente naar zijn bloote voeten, leunend tegen de witte kap, waarop de heete zonnestralen brandden.

De meeste passagiers, die de warmte in de Roode Zee ondragelijk vonden, deden, in hun hutten, een middagslaapje, of lagen puffend en duttend op hun lange stoelen onder de zonnetent.

't Was stil aan dek, want de lieve kindertjes, die anders door hun stoeien en gejoel er wel voor zorgden dat de rust der passagiers niet al te diep werd, waren beneden. De klanken van de accoord-cither bereikten ongehinderd mijn oor, zelfs het ruischen van het water en het gedreun der machine schenen mij minder luid en krachtig dan gewoonlijk.

Ik luisterde, evenals Kròmò, naar de zacht trillende tonen, die aan het instrument werden ontlokt.

Nieuwsgierig keek ik even in de rookkamer.

Kom binnen, meneer van Maurik, zei de dokter en wendde zijn, door de tropen gebruind, gelaat vriendelijk naar mij toe.

Ik wil u niet hinderen: u is zeker aan 't studeeren?

—Och ja! ik neem de gelegenheid waar; nu hinder ik niemand door mijn getjingel.

Hoe bescheiden dokter! u speelt heel goed.

—'t mocht wat, ik probeer het, maar het is nog lang niet gemakkelijk om op zoo'n machine te spelen. 'k Heb het even voor mijn afreis in Holland gekocht en oefen me nu een beetje, volgens de methode, die er bij is.

't Klinkt al heel lief, dokter.

—Ja, dat is het woord, het geluid is nog al sympathiek, maar mijn spel is alles behalve artistiek, Betoel!

—Al doende leert men!

—'t Is in ieder geval muziek; ik weet niet in welk garnizoen, op welken buitenpost ze mij misschien stoppen zullen. Een pianino heb ik niet en ik ben een liefhebber van muziek, ja! Bij gebrek aan brood eet men de kruimels!

—Is 't moeielijk om op zoo'n cither te spelen?

—Volstrekt niet, met 'n beetje oplettendheid en wat maatgevoel breng je het een heel eind ver. Kijk maar! al de snaren en toetsen zijn genummerd en de muziek ook.

De dokter sloeg een paar bladen om van het muziekboekje, dat op 't lessenaartje lag en speelde à prima vista "Freude schöner Götterfunken!"

—Zie je wel dat 't goed gaat, als je maar oplet, het klinkt, betoel, heel aardig!

Weer sloeg hij een blaadje of wat om, maar toen hij het daarop staande lied, "Leise, leise, frommer Weise," Agathens gebed uit der Freischütz, begon te spelen, trilden zijn vingers en zuchtte hij een paar maal. Hij hield eensklaps op en zei, met een min of meer vreemden blik mij aanziende:

—Ik kan dat ding nooit hooren zonder beroerd te worden, ik wist niet dat het in dit boekje stond. Ik heb het in lang niet gehoord. Vroeger was het een aria, die ik machtig graag hoorde, maar later ging het me altijd koud door de leden als iemand ze speelde. Zelfs nu nog word ik er zenuwachtig van.

—Hoe zoo dokter?

—Hij zag me een oogenblik aan.—'k Wil het toch uitspelen, zei hij zacht, maar zijn lippen beefden. Nog een paar maten van de liefelijk-melancholische melodie trilden uit de snaren, toen hield hij op:—Arme kerel! zei de dokter binnensmonds—'t is eeuwig zonde en jammer geweest!

Met nerveus bewogen vingers speelde hij tot het einde en toen, terwijl hij het boekje haastig dichtsloeg, als wilde hij die noten niet meer zien, vroeg hij:—vindt u me niet kinderachtig?—maar het was ook zoo'n trouwe kameraad, zoo'n beste jongen!

Zijn goedige bruine oogen werden vochtig en ik zag hoe zijn onderlip beefde, hij beet een paar maal op zijn knevel, voor hij vertelde:

—Dat eenvoudig stukje muziek brengt me altijd een treffende episode voor den geest, uit den tijd toen ik in Atjeh was. 't Waren moeielijke dagen, die we er doorbrachten, menig makker heb ik daar verloren, gedurig hadden we te lijden van de verraderlijke overvallen van de Atjehers. Je was geen oogenblik zeker, ze beschoten ons, waar en wanneer ze maar konden. Soms lieten ze ons weken achtereen met rust, maar je bleef natuurlijk altijd in spanning.

Ik ben wel dikwijls 's nachts plotseling uit mijn bed geblazen. 't Is een angstig gehoor zoo'n signaal. "Om den dokter!" het klinkt onheilspellend uit de verte, van de posten.

Destijds had ik een goed vriend, een tweede luitenant, jong en opgeruimd evenals ik. 't Was een kranig officier, een kerel als een boom en kern gezond. Hij had altijd schik in zijn leven, geestig en grappig was hij de ziel van onze gezellige bijeenkomsten. Als hij er maar bij was, kon je zeker zijn dat een fuif goed afliep. En een hartelijke jongen!—uitstedend, humaan, goed voor iedereen. 'k Herinner me nog dat ik eens van een rit langs de posten terugkwam in een hevige koorts—ik voelde dat ik wat onder de leden had. 'k Zag geen kans meer om mijn huis te bereiken—'k viel dus bij hem binnen. Kerel! riep ik, geef me gauw wat brandy-soda, 'k ga anders van m'n stokje. 'k Had nog juist de kracht om dat te zeggen. Hij heeft me verpleegd, totdat er andere hulp was; hij holde zelf naar de Soos om champagne en ijs.—Enfin! hij heeft alles voor me gedaan, alles beredderd, want ik werd zwaar ziek en de champagne—ik heb heel wat fleschjes gebruikt—kostte zijn lieve duiten, het tractement van 'n luitenant permitteert anders zoo'n luxe niet, ja?—Maar hij was van die kracht, weet je, dat hij zei:—'t moet er wezen en dan kwam het er!

In één woord: hij was een kerel met een hart als van goud, 'n beetje zieltje zonder zorg, die soms dacht dat een dubbeltje twintig centen had, maar overigens een officier, die hoog stond aangeschreven; een vent waar ze op aan konden. Hij had verbazend goed slag om met de soldaten om te springen, hij kreeg alles van ze gedaan, want hij behandelde ze als menschen, zie je? Ze vlogen voor hem en toch was hij streng, hard als 't noodig was. Van tijd tot tijd had hij, wat hij zelf noemde, "zwarte buien." Dan was hij somber en in zichzelf gekeerd, soms dagen lang. Meestal hield hij zich dan schuil en wou niemand zien:—"hij wou geen mensch met zijn mistroostig bakkes vervelen," zei hij en piekerde liever alleen.

Wonderlijk genoeg had hij dan, na zoo'n bui, altijd een voorgevoel. Soms zei hij dan plotseling: "Over een paar maanden is die of die er geweest. Zeg 'm maar goeien dag, als je 'm nog ontmoet!" In den beginne lachten we hem uit, we noemden hem de ongeluksraaf en ik zei: "ik zal je 'ris wat geven, kameraad, je digestie is bepaald weer niet goed."

Maar toen zijn profetiën een paar malen waren uitgekomen, konden we er den draak niet meer mee steken. 't Was te akelig. We zeien dus: "Amice, hou die dingen liever voor je." Dan keek hij je meestal zoo zonderling aan en zei: "'k Wou dat ik het kon!"

't Was alsof langzamerhand die eigenaardigheid bij hem uitsleet, want hij zei niets van dien aard meer en was de joligste, prettigste makker, dien we verlangen konden, maar eens op een avond, wel een jaar later, begon hij weer. We hadden met een clubje makkers in zijn voorgalerij gezeten, heel gezellig bij mekaar. We dronken brandy-soda en zetten een boom op, over allerlei dingen. Hij was de gezelligste van allen, tapte de eene ui na de andere en was nog moppiger dan anders. We soupeerden wat, staken lekkere Havana's op, die ze hem van huis, uit Holland, hadden gezonden en toen we eindelijk opstapten, hield hij mij terug en zei:

"Doktertje, jou moet ik nog even apart spreken."

Ik dacht dat hij een of andere kleinigheid mankeerde en ging weer zitten, de anderen marcheerden af, lachend en zingend.

—Wel, wat is er? vroeg ik, pillen, poeiers of drankjes noodig?

—Neen! antwoordde hij kalm, ik heb geen van je viezigheden meer noodig. Steek nu eerst nog een van die lekkere Havana's op en luister dan even met attentie, ja?

—Kerel wat ben je opeens ernstig geworden; ik zei het, omdat ik min of meer ontstelde toen ik hem goed aankeek. Hij was bleek, met blauwe kringen en dikke wallen onder de oogen. Was dat zoo opeens gekomen of had ik 't niet eerder opgemerkt, door de jool die we samen hadden gemaakt. Ik wist het niet, maar ik kreeg een koude rilling over mijn rug toen hij, met een flauw glimlachje zei:—Steek nog wat van die sigaren bij je, doktertje! Jou smaken ze en ik ... zal ze niet meer noodig hebben. 'k Heb weer een voorgevoel gehad....

—Och, Soedah!—malle dwaasheid!

—...over me zelf, ging hij, kalm en ernstig sprekend voort, zonder zich aan mijn uitroep te storen.—'k Heb me zelf gezien—dood! Over een paar dagen ga ik er van door!

—Dolligheid! riep ik, maar ik kòn niet lachen. Hij nam er geen notitie van en zei eenvoudig:

—Je weet, het is weer gedurig mis aan de buitenlinie, dáár zullen ze me te pakken nemen, let maar op! Overmorgen ga ik er zeker met mijn compagnie heen—gisterennacht wist ik het in mijn slaap.

—Haal je toch zoo'n dwaasheid niet in je hoofd, je hebt misschien te zwaar gesoupeerd en benauwd gedroomd, dat is een gewoon gastrisch verschijnsel! Ik wou hem van dat denkbeeld afbrengen, maar het lukte me niet.

Hij lachte weemoedig en zei:—Je bent een goeie vent, doktertje! Je wilt het me uit mijn hoofd praten, maar dat kun je toch niet. Ik weet, wat ik weet—och! jij kunt dat zoo niet begrijpen, maar het is zóó en niet anders.

Een oogenblikje keek hij naar buiten, waar de boomen en struiken zoo mooi in het heldere maanlicht stonden.—'t Is toch wel mooi en en lekker hier, ja? Jammer dat we niet langer bij mekaar zullen blijven. Wil jij—juist terwijl hij weer naar mij omkeek begon op tafel een speeldoos, die er stond, te spelen. Al pratend had hij, zonder er bij te denken, zijn hand op de doos gelegd en 't knopje van de mechaniek aangeraakt.

—"Leise, leise, frommer Weise!" speelde de doos. Zuiver en helder klonk het eenvoudige lied in den stillen nacht. 't Kan in Indië zoo doodstil zijn 's nachts, dat het schijnt alsof ons gehoor dubbel scherp wordt.

Hij luisterde zwijgend en toen het air uit was zette hij de doos op een aantal waterglazen en deed haar het stuk herhalen.

—Dat is een van de mooiste melodiën, die ik ken, zei hij zacht; ze is zoo innig aangrijpend eenvoudig en lief ... en nu, Soedah: Hij liet de speeldoos ophouden.

Luister nu even doktertje! Wat ik je zeggen wou is dit: jij bent hier altijd mijn intimus geweest, ja? Doe je me nu ook pleizier en regel mijn boeltje, als ik er niet meer ben. Ik heb nog een paar beertjes, die moet je maar zien te temmen, zoo goed en kwaad als 't gaat, in mijn cassette liggen nog een paar brieven, die moet je maar verbranden en jij, niemand anders dan jij, hoor—moet aan mijn familie schrijven, hoe alles is gebeurd!...

—Maar beste kerel!...

—Neen, val me nu niet in de rede—laten we alle discussie maar staken, 't is tijd verspillen. Geef me nu maar een hartelijken handdruk. Zoo!—flink zóó! nog eens!—Je belooft me alles, ja? En zeg me nu eens ferm goeden dag. Hij omarmde mij en kneep mijn handen bijna fijn—'t was zoo'n krachtige kerel! Toen duwde hij mij vooruit, het erf op en zei:—En nu naar huis, 't is laat! nog eenmaal greep hij mijn handen, drukte die en zei: God zegen je makker, Slamat tidor! en keerde in huis terug.


Twee dagen later klonk van een van de posten, tegen het vallen van den avond, het hoornsignaal "om den dokter!"

Daar lag hij, mijn arme, brave makker. Zoo'n vuile sloeber had hem een kogel midden door het voorhoofd gejaagd. Morsdood! meer kon ik niet zeggen, mijn hart zat me in de keel.

—Hij heeft gevochten als een leeuw, zei een luitenant, die zwart van rook en stof kwam aanloopen.

—Hij viel vlak naast me neer en vóór hij stierf kon hij nog even zeggen:—neem het bevel over, ik heb mijn portie!

De dokter pakte zijn accord-cither in de doos, lei 't muziekboekje er boven op en zei:

—We zullen 't er voor van daag maar bij laten—en in zichzelf, even zuchtend,—'t was een beste jongen, Kasian!


IV.



EEN VERHAAL VAN DEN KAPITEIN.




—'k Ben nooit bang geweest, van mijn leven niet en ik heb gelukkig in alle omstandigheden de noodige kalmte weten te bewaren maar éénmaal heb ik toch mijn lange beenen moeten opnemen en de spat zetten, zei lachend onze stoere kommandant, terwijl hij een versche sigaar opstak.

—U spreekt daar van de spat zetten kapitein, neem me niet kwalijk, maar ik kan 't haast niet gelooven.

—En toch is 't zoo, en ik was nog wel gewapend bovendien: ik had mijn dubbelloops jachtgeweer bij me.

—Dan moet 't wel een heele bende geweest zijn, waarvoor u je beenen opnam, want u zal wel raak schieten.

Ja! Ik schiet nooit of ik moet weten dat ik tref, anders is 't maar zonde van de patroon, antwoordde hij bedaard en toen even lachend:—maar ik ben ook niet voor een hoop kerels op den loop gegaan!

—Waarvoor dan kapitein?

—Nu, raad eens!

—Voor een tijger!

—Ba! dat is maar 'n poes, zooals de resident te Mechelen[1] zei, die in Indië de tijgerjager bij uitnemendheid was.—Zoo'n poes is bang, die valt nooit iemand vanzelf aan.

—Misschien voor een rhinoceros dan!

—Ook niet! Ik heb 't eenvoudig op een loopen gezet voor een hoop apen.

—Och kom!

—Waarachtig! Je moet zoo min niet over apen denken. Dat is 't gemeenste, kwaadaardigste goed wat Onze lieve Heer op de wereld gezet heeft. Ze zijn zoo leep als menschen en nog kwajer. Je moet niet denken dat je in Artis apen ziet, och neen! dat zijn maar ongelukkige akelige misbaksels, goed om over te lachen. Neen, je moet de monkeys in d'rlui natuurstaat zien, dan spreken we mekaar nader!

—Waren 't dan chimpansées of oerang-oetans?

—Och neen! doodgewone zwarte en grijze apen.

Ik was met mijn sloep, met vier man op de riemen, even voorbij Indramajoe aan wal geroeid om 'n beetje vogels te schieten. Je vindt daar boschduiven en wilde kippen plenty, ze zijn wat mager, maar goed om te eten. Moederziel alleen was ik een eind de wal opgegaan, ik kon niet veel onder schot krijgen en drong al verder en verder, door struiken en heesters heen, naar de rijstvelden toe, totdat ik op een plek kwam en even rustte.

In eens zag ik een paar apen, daar nam ik geen notitie van, maar 't duurde niet lang of er kwamen nog een paar, toen al meer, tot misschien een twintig of dertig stuks. Ze keken me nieuwsgierig aan, liepen heen en weer, klommen in de boomen en schreeuwden mekaar toe.

Toevallig keek ik om, en zag nog net bijtijds dat een heele troep van dat smerige goedje me sluipend van achteren naderde. Ze bleven nog wel op een tamelijke distantie, maar 't beviel me maar niemendal dat ik er zoo langzaam aan door ingesloten werd. Ik zocht dekking in den rug, omdat ik wist dat die rakkers je altijd van achteren aanpakken, maar dat gaat in zoo'n oogenblik niet zoo gemakkelijk. Groote dikke boomen waren daar niet en als die apen, 't was een kwaadaardig soort me in den rug hadden kunnen aanvallen, zouden ze mij gewoon weg hebben afgemaakt.

Daar had ik nu nog geen bepaalden trek in, begrijp je? Ik dekte me dus zoo goed en kwaad ik kon en wachtte de gelegenheid af om er een paar neer te schieten.

Er kwamen er hoe langer hoe meer opzetten, van alle kanten, en ik berekende: of ik er al een paar neerschiet geef me niemendal, ik moet eerst den burgemeester hebben.

Den Burgemeester?

—Ja, dien noemen we zoo! Ik was in een zoogenaamde apenkampong verzeild geraakt. Heb je wel eens van den Duitschen professor gelezen, die beweert dat hij de apentaal bestudeerd heeft en verstaat?

—Jawel kapitein, professor Cärtner.

—Hm ja! hoe hij heet weet ik niet en of hij die taal verstaat weet ik ook niet—die geleerde lui zeggen soms meer dan ze verantwoorden kunnen—maar dàt kan ik je wel zeggen: een soort van taal hebben apen en verstaan doen ze mekaar uitstekend. In zoo'n kampong dan, is altijd één opperhoofd, gewoonlijk een oude knappert, die geeft de lakens uit en houdt den boel in orde.

Op eens zie ik een groote kanjer naar mij toekomen, 't leek wel een kleine inlander. Zijn kop was van boven als een knikker zoo kaal en een lange grijze baard hing van zijn kin op zijn borst. Zijn onderkaak met scherpe slagtanden stak hij vooruit en hij kwam, op zijn achterpooten loopend, naar mij toe. Een pas of twaalf van mij af bleef hij staan en keek mij met zijn kwaadaardige kleine oogen aan als of hij zeggen wou:—hoe kom jij hier, wat moet je van ons hebben?

Een paar oogenblikken keken we mekaar strak aan—ik dacht: Maat! ik moet je met mijn oogen in bedwang houden, zoolang ik je in de gaten houd ben ik baas. 'k Had twee schoten op mijn geweer, die kon ik gebruiken, maar opnieuw laden niet, want een blik van den burgemeester afgewend zou genoeg zijn om me te doen aanvallen van alle kanten. Ik overlei dus: vrindje, jou moet ik hebben, maar ik moet je zóó raken dat je 't niet navertelt.

Daar gaf hij op eens een schreeuw en zijn heele compagnie retireerde; 't was precies alsof hij een commando had gegeven—nog een schreeuw, langer en scherper en ze kwamen weer wat voort.

Als de burgemeester avanceerde, kwam de heele troep met hem mee, ging hij terug dan retireerde alles. 't Was alsof ze mekaar de bevelen van hun chef toeriepen, want vóór, achter, naast en boven me, hoorde ik telkens die scherpe kreten herhalen. Soms was 't 'n helsch lawaai: hoeveel apen er daar in de kampong waren is niet te berekenen, 't moesten er honderden zijn geweest.

Eindelijk kreeg ik den ouden heer goed onder schot, 'k had op mijn geweer een kogel en één hagelpatroon. De kogel is voor jou, papa, die komt je als chef eerlijk toe, de hagel zal ik voor je volkje bewaren, dacht ik.

Daar gaf de burgemeester weer een gil, en kwam met zijn volkje resoluut vooruit.

Pang! in eens had hij 'm beet. Hij deed een sprong omhoog, viel over stag en schreeuwde, precies als een mensch, akelig kermend. Heb je in 't Paleis voor Volksvlijt dat Ballet Jocko, of de dood van een aap wel eens zien spelen? Ja? nu dan weet je hoe zoo'n dier sterft, die artist deed 't machtig natuurlijk na.

Toen de aanvoerder gevallen was, kwamen al de apen naar hem toe, ze stonden en liepen net als menschen, desperaat om hem heen. Waarachtig, als ik niet zoo in de penurie had gezeten, was ik uit aardigheid nog een poos blijven kijken, maar nu dankte ik onzen lieven Heer dat ik dat gemeene goedje niet meer achter me had.

Ik maakte gebruik van de gelegenheid en koos 't hazenpad.

Geloopen heb ik!—neen maar, ik heb wonderen gedaan met mijn lange beenen, schieten op al die apen durfde ik niet meer, want ik wist dat ze talrijk waren en dat ze, eenmaal over den eersten schrik heen, me zonder vorm van proces zouden kapot maken. 't Is al meer gebeurd weet je!

Ik kwam goddank door het struikgewas heen aan het strand, maar ik hoorde ze al heel gauw vlak achter me. Je kunt je het helsch lawaai, dat ze maken, nauwelijks voorstellen, 't is onbegrijpelijk dat ze zoo krijschen en gillen kunnen. 't Was kapteintje loop voor je leven!—en ik liep hoor!—de kaptein klopte op zijn keurig nette pantalon en stak zijn beenen vooruit.—Ze hebben me niet in den steek gelaten, maar ik was toch almachtig blij dat ik weer op de riemen zat.

Van uit de sloep heb ik ze toen nog een pleiziertje gedaan, met één schot hagel hadden er een paar genoeg en toen ik nog een stuk of wat patronen op d'r lui zwarte huid had geblazen, liepen ze gierend en gillend het bosch weêr in. Ze hadden er genoeg van—maar ik ook—en ik mag leien dat ik nooit weer andere apen tegenkom dan die je tegenwoordig nog eens in de Kalverstraat ziet, met 'n pince-nez op, hooge boorden omgeslagen broekspijpen, van die lange soepjassen aan en wandelstokken als knuppels in d'r glacétjes. Dat soort is belachelijk en tam—maar soms gevaarlijk—ook zijn er een hoop onder, die geen eerlijk schot kruit waard zijn.


[1] Resident ter zee, de heer te Mechelen.

V.



AANKOMST TE PADANG.




—Pff! van middag wordt er waarachtig te veel gevergd van een normale maag, zuchtte blazend een der jongere heeren, die aan tafel gewoonlijk ongeloofelijk veel goeden wil en volharding toonde. Even hijgend wischte hij zich herhaaldelijk voorhoofd, wangen en hals.

—U heeft meer dan je plicht gedaan, lachte de administrateur en hem toeknikkend: dat bewustzijn zal u sterken tot verdere grootsche daden, mag ik u eens even zien? Hij hief zijn glas op.

—Dank je wel, daar ga je, maar als ik morgen katterig van boord ga, heeft de kommandant 't op zijn geweten. Neen, dank je, geen champie meer!

—Kom?

—Nu, dan nog éentje, om u bescheid te doen. Drommels 't is hier vetpot van daag, en zich even omwendende tot den bedienenden Javaanschen jongen:—koffie en 'n Sopi manis[2]? Wel ja, geef maar op—ik zal volharden tot den einde toe!

Flang! daar vloog, van het andere eind der tafel, een kurk tegen de vloeipapieren muts, die hij ophad en een vroolijke meisjesstem riep:—-Raak, luitenant! weêrom gooien hoor, op den dokter!

De goede bedaarde medicus van de Amalia kreeg het hard te verantwoorden, want de jonge meisjes en een paar getrouwde dames, eenigzins opgewonden door de champagne, die kommandant Visman had laten rondschenken, bombardeerden hem onbarmhartig met kurken, hazelnootschillen en proppen, gemaakt van papieren mutsen, die uit de pistaches aan 't dessert waren te voorschijn gekomen.

Lachend—de dokter wordt nooit boos op dames—dekte hij zich zoo goed en kwaad het ging met zijn bord en servet, totdat de dikke Oostenrijker, wiens wangen glimmend rood waren geworden, omdat hij eerst nog het restantje uit zijn flesch had moeten verschalken, hem nog hijgend van inspanning, toeriep: Herr Dokter, je bent aan die heiden overgeleverd, komm mit an dek, ik zol je wol besjermen. Die weiber kwam jij alleinig nich bewältigen, dafür bin je zoe mager; komm mit. Donnerwetter war dass, heute mal goetes essen? en hij klopte op zijn dikken buik. Jetzt ein glas frisches bier, hè? So roehig oben in die rauchkammer; hier wird's ein pan!

't Was inderdaad een buitengewoon groot menu, een erg vroolijk diner geweest, aan boord, bijzonder luidruchtig zelfs, tot dat er een oogenblik stilte kwam, even voor 't dessert. De kommandant namelijk was opgestaan, had zijn glas champagne opgeheven en gezegd:—Dames en heeren, ik heet U allen welkom in Indië, want binnen eenige uren hopen wij Padang te bereiken. Dan zullen eenigen uwer dezen bodem verlaten: ik wensch de débarqueerende passagiers verder goede reis en gezondheid en dank hen, evenals al de anderen voor de betoonde welwillendheid en samenwerking, waardoor de harmonie onder de passagiers geen oogenblik is verstoord geworden. Ik moet u verlaten, mijn plicht roept mij op de brug. Dames en heeren, daar ga je!

—Leve de kommandant, leve onze gezellige Visman! klonk het van alle kanten en met een "lang zal hij leven in de gloria!" defileerden de passagiers, zoo goed en zoo kwaad de zachtjes schommelende boot het veroorloofde, voor den kommandant, om even met hem te klinken.

't Dessert begon, de tongen kwamen hoe langer hoe meer los, want het vooruitzicht spoedig "land" onder de voeten te hebben, had alle harten opgeruimder doen kloppen; hoe goed men het aan boord ook heeft, het denkbeeld eindelijk weer op vasten grond te zullen staan, drijft toch het bloed sneller door de aderen.

—Mijnheer! zei fluisterend de hofmeester, achter mijn stoel komend, de kommandant laat vragen of U eens bij hem op de brug wil komen?


—Ik heb je even laten roepen, zei de kapitein, toen ik, een oogenblik later, op de brug kwam. 't Is hier een boel lekkerder dan beneden en 't wordt er nu te rumoerig. Ik wou je hier toch eens een kijkje geven; je bent nog niet op de brug geweest, wel?

Neen kommandant.

—Geef dan je oogen maar eens den kost. 't Is een heerlijke avond; kijk! daar in de verte—neen, je kijkt niet goed, dáár aan bakboord, heel in de verte—zóó, nu ben je in de goede richting, dáár heb je 't 't licht van Poeloe Pisang, daar houden we op aan.

Hij rekte armen en beenen een maal of wat uit, nam zijn pet even af en streek zich snel met de hand een paar keer over 't voorhoofd:—Hè dat doet me goed; ik voel me hier 't lekkerst. Op de brug ben ik eerst goed in m'n element.

—'n Heerlijk briesje van avond! Wat 'n maantje, zoo iets zie je in Holland toch niet.

Hij stak een sigaar op, de lucifer tusschen zijn breede gespierde handen voor den wind beschuttend.

't Was een mooi, een indrukwekkend gezicht daarboven van die ranke brug, als gespannen over 't schip, dat rustig met ons in 't prachtige maanlicht voortsneed door golven.

Op de zonnetenten vóóruit, goot de maan een tooverachtig, blauwig wit licht, het want, de masten en ra's, het touwwerk, scherp afstekend tegen de heldere lucht. Hier en daar in felle kantlichtjes schitterend op 't blank gepoetsten koper- en ijzerwerk, of zwarte slagschaduwen neerwerpend op de schuins gespannen zeilen Dartelend in de golven, vóór ons, of sprankelend, opspringend in 't witte schuim langs beide boorden, tintelde het overal.

—Zie nu eens om, zei de commandant.

—Prachtig!

't Achterschip, van ons afgescheiden door den grooten schoorsteen, strekte zich, grooter en breeder lijkend dan anders, achter ons uit. Met ons, maar schijnbaar alleen, deinde het zachtkens op en neer, overwijfd door de golvende, zwarte, breed uitwaaiende rookpluim, die in rollende ringen uit de dikke pijp opkwam, voortvliegend, naar de achter ons wegdrijvende wolken, hier en daar zilverig gerand door de maan, die, vlak boven onze hoofden, haar lachend gelaat vertoonde.

Beneden gloeide 't vurig tusschen de naden en langs de randen van de zonnetenten. Goudachtig glommen achteruit de koperen randen van 't stuurrad en de kap van het kompashuisje, door den lichtschijn uit de kleurige, papieren lampions, die ter eere van 't afscheidsfeest, dat straks op dek zou worden voortgezet, reeds ontstoken waren.

De zee was kalm en nauw gerimpeld. In 't kielwater blonken of schitterden, spelend, millioenen weerkaatsingen van maan en sterren en als een blank metaalachtig glimmend spoor, doortinteld van vonkende diamanten, verloor zich, heel in de verte met den donkeren horizon samensmeltend, de voor, die het met volle kracht stoomende schip door de golven sneed.

Zacht ging de boot op en neer; van de brug af gezien, scheen zij een groot, kalm, levend wezen, regelmatig, diep ademhalend, bewust van zijn kracht, met zekerheid toesnellend op de kust, waar in de verre verte het heldere licht van Poeloe Pisang, als een vriendelijk oog nu en dan geruststellend pinkend, scheen te wenken: kom! kom! bij mij is 't veilig, kom!

De kommandant stond in zijn witte ias—de uniform trekt hij altijd onmiddelijk uit na 't diner—naast mij. Zijn forsche`, krachtige gestalte was iets voorovergebogen en hij hield de rechterhand uitgestrekt. Met de linker steunde hij op de leuning der brug.

—Daar achter ligt Padang, over een uur of wat loopen we de Emmahaven in. Jammer dat we niet bij dag aankomen, dan zou je nu de heerlijkheid der Sumatraansche bergen al kunnen zien. Dáár in die richting moeten de Ophir en de Merapi liggen, recht vóór ons de Goenong-Talang. Je kunt ze nu niet onderscheiden, maar morgen zul je je hart wel eens ophalen aan al dat groen. Je hebt nu zoo lang alleen water en lucht gezien, hè? Hij klopte mij op den schouder:—Ja, ik ben een oud zeeman, 'k heb honderd maal minstens, diezelfde dingen gezien, maar telkens zie ik ze weer met 't zelfde genot, dezelfde bewondering aan, hè? Hij liep even heen en weer, keek een oogenblik in den electrisch verlichten zee-kaartenbak, gaf een paar bevelen aan den roerganger en aan een van zijn officieren en bleef toen een poosje, starend in de donkere verte, zwijgend staan.

—Naast God, schipper van mijn schip! dat moet de kommandant volkomen gevoelen als hij daar, hoog op de brug als 't ware boven zijn bodem staat. Die bodem zoo groot en breed, hijgend en kuchend door de krachtsinspanning in zijn binnenste, geboren door 't felle vuur, dat brullend en loeiend in zijn ingewanden woedt.

En toch luistert dat brullende vuur, die ontzachlijke kracht, naar zijn gebiedende stem en volgt, gedwee als een kind, zijn leidende hand, die schip en opvarenden veilig tusschen klippen en riffen henenvoert naar 't land, waar zij hoopvol de toekomst tegengaan.

—Kommandant, 't is onbeschrijfelijk mooi hier, wat 'n sterrenhemel, wat 'n prachtige zee!

—Ja, maar zoo treffen we 't niet altijd kameraad! 't Kan soms leelijk blazen en dan is 't hier zoo'n dorado niet—maar ik ben 't gewend, hè? Jij zou je lachen wel kunnen houden en al ben je nog zoo brani, ik zou je wel eens willen zien als je hier op de brug zoo'n zee'tje over kreeg—maar nou heb je gelijk, 't is hier goddelijk! Och ja, kameraad, wanneer je, zooals ik, zoo gezegd op zoo'n brug permanent bent, denk je over zooveel dingen na, die 'n ander mensch in den sleur van zijn krenterig leven niet eens overpiekert. Hier op de brug, waar je de zon zoo heerlijk ziet op- en ondergaan, waar je zoo'n ruimen blik hebt, hier wordt je beter, vrindje! Hier leer je, dat 'n mensch eigenlijk minder dan niemendal is. Je voelt je als kommandant een heele kerel, hè?—maar als mensch bitter klein, vat je? Hier leer je dat al dat geleuter van die geleerde lui maar lak is, wanneer ze je vertellen dat alles in en door de natuur ontstaat. Hij tikte even aan zijn pet. Een opperwezen bestaat er, daar gaat niets van af. Hoe ze dat nu noemen, komt er niet op aan—Jehova of onze lieve heertje, mij is 't zelfde, maar—Hij is er! Kijk maar eens omhoog naar die eeuwig mooie sterren, naar die millioenen bollen, die langs vaste wegen, volgens vaste wetten staan of gaan. Dàt zou allemaal van zelf komen zonder dat er een georganiseerde kracht achter zat? Gekheid hoor!—Er moet één wezen zijn die de lakens uitgeeft, anders loopt de heele natuur in de war.

Ze moesten die geleerde lui eens laten reizen, niet over land, maar op zee, hè? Konden ze d'r neus een poos in de frissche bries steken, in plaats van in de boeken, dan zou de duffigheid er wel afwaaien!

Kijk het zuiderkruis van avond eens schitteren, dáár heb je Jupiter en dáár de Kreeft; zoo'n sterrenhemel is heel wat beter en verstandiger docent dan al die geleerde oomes, hè?

Al sprekend had de kommandant zich te lij over de leuning gebogen. Hij zweeg een poosje, haalde een paar maal diep adem door zijn neus en trok mij toen naar zich toe:

—Kom eens hier, maat, haal je neus eens goed op, ruik je niets, haal op dan!

—Ik ruik waarlijk niets kommandant!

—Niet? dat komt omdat jij zoo lamlendig je neus ophaalt; haal eens ferm op!

—'k Ruik waarachtig niets!

—Nu dan is 't de ongewoonte, ik wel. Ik ruik 't land! Dààr, nu moet je 't ruiken; de boschlucht waait ons volop tegen, dààr, nu ruik ik zelfs kamponglucht!

—O ja! nu ruik ik 't, iets specerijachtigs.

—Juist! dat is 't—de landwind komt opzetten, die brengt dat geurtje mêe.

—Wel lekker, hé?

—Nu heb je de reuk al beet—ga 't nu maar eens aan de anderen vertellen—hoor, ze spelen achter de kruispolka. Ze tillen de beentjes van den vloer, ze hebben pret en dat doet mij plezier—maar hier is 't toch heel wat lekkerder. Bonsoir, tot straks, nu krijg ik weer handen vol—'k heb nu geen praats meer voor je, kameraad!

Op 't achterdek was 't feest in vollen gang, de violist en de harmonica-speler zaten op de kajuitskap en speelden er lustig op los. De dikke Oostenrijker lag languit op een gemakkelijken stoel en keek met half gesloten oogen apathisch naar de dansende paren. In de rookkamer speelden een viertal oudere heeren hun partijtje, terwijl in een hoekje aan de andere zijde drie heeren de hoofden geheimzinnig bij elkaar staken en anecdotes vertelden, die zonder twijfel den geur van hun sigaren hoog noodig hadden.

Een paar dames keken te loevert over de verschansing naar het uitklotsend koelwater, dat op enkele plaatsen phosohoresceerde.

Daar siste eensklaps aan bakboord een vuurstraal omhoog en boven in de lucht knalde een schot.

—'t Sein voor den loods! riepen de meesten en toen eenige minuten daarna het tweede knalsignaal ontplofte, waren bal, partijtje, flirtation en anecdoten plotseling vergeten.

Menig hart begon sneller te kloppen, want de loods zou zeker tijding uit 't vaderland of Indië, misschien wel brieven voor den een of ander meêbrengen.

De gesprekken namen eensklaps een andere richting, ze werden ernstig en op het dek vormden zich groepjes, die halfluid of fluisterend hun hoop en verwachting bespraken. Er waren immers veel officieren aan boord, die hun verplaatsing naar Atjeh of hun eerste bestemming verbreidden.

De landwind woei in breede golven het aroma van bosch en bergen over 't schip, en de passagiers snoven begeerig die lang ontbeerde of onbekende geuren op.

Daar naderde het loodsbootje van bakboordzij en stoomde in een wijden kring om 't schip heen, aangestaard door al de reizigers, die met belangstelling elke beweging volgend, de roode en witte seinlantaarns in 't oog houdend, met zakdoeken, handen en hoeden wuifden.

De loods klom de valreep aan stuurboord op en begaf zich dadelijk op de brug, zonder van iemand notitie te nemen. Een klein poosje later kwam de eerste officier aan dek, nog iets later de kommandant en weldra wisten de meesten, wat ze weten wilden, hoopten of vreesden.

—Ik ga naar Atjeh, 'k had 't wel gedacht en ben er op voorbereid, zei een kapitein, die gedurende de reis mijn tafelbuur was geweest en hij keek een oogenblik langs mij heen in de donkere verte.

—En uw vrouw en 't lieve kleine ventje?

—Ja, die blijven natuurlijk te Padang achter.... ik verlaat ze al over vier dagen....

—Kasian!

—Sakkerloot, ik bof! riep de jonge luitenant, de immuun voor zeeziekte was geweest, me toe.

—Hoe dan?

—Ik kom te Batavia, lekker! Mag ik u iets offreeren, een whisky-soda of een potje bier?

—Dank u zeer, maar wel gefeliciteerd!

—Op wachtgeld gesteld, tot nader bericht, zuchtte een ambtenaar en met een landerig gezicht keek hij naar zijn vrouw en kinderen, die nu maar te kooi zouden gaan. Half pay, bromde hij binnensmonds—en misschien een maand of wat in 'n hotel zitten, dat 's een koopje!

En intusschen stoomde de Amalia zachtjes door—reeds schitterden ons de havenlichten, de lantarens van de kade tegen en blonk het heldere maanlicht op de wit geverfde hangers en loodsen, die als kleine speelgoedhuisjes tegen de donkere bergen afstaken.

Het binnenkomen van de Emmahaven bij volle maan is onbeschrijfelijk schoon.

Als een donkergroene, hier en daar lichter gekleurde krans liggen de Sumatraansche bergen om de haven. Heerlijk weêrspiegelt de maan in 't kalme heldere zeevlak, teekenachtig werpen de talrijke gele lichten der lantarens hun wiebelden, slangachtigen weerschijn in 't flauw gerimpelde water. Schepen en booten van velerlei vorm, gemeerd of ten anker, stoffeeren het schilderachtig tafereel. Kleine prauwtjes en tambangangs schieten als vliegende visschen op uit de schaduwen der bergen, door de verlichte watervlakken heen, scherp belicht nu en dan, maar eensklaps weer verdwijnend, als duiken ze onder, en even plotseling op nieuw te voorschijn komend.

De roeiers schreeuwen in onverstaanbare taal de matrozen toe, die, van 't voorschip af, hen in 't oog houden. Ze komen langs de zijden der boot, de trossen worden uitgebracht en zachtjes, meer glijdend dan varend, nadert de Amalia den steiger.

Allerlei geluiden, stemmen, 't gekraak van karretjes en 't dreunen van lorries, die op den wal worden heen en weer bewogen, zijn nu duidelijk hoorbaar. Op de boot worden de luiken van de laadruimten reeds geopend, kettingen rammelen en de donkeys beginnen af en toe te werken.

—We gaan dadelijk aan 't lossen! roept me een officier, die haastig voorbij snelt, toe. We hebben veel goed voor Padang, zware stukken, spoorwegmaterieel! Aan boord is alles in beweging—de matrozen zijn aan de loskranen of de luiken bezig; de bootsman geeft met zijn fluitje herhaaldelijk aan wat gebeuren moet en onophoudelijk klinkt het gerammel van kettingen, ijzeren bouten en blokken. De electrische lichten werpen groote fantastische schaduwen over het dek en op het woelige en bedrijvige scheepsvolk.

De boot nadert, bijna onmerkbaar voortglijdend, den steiger. Gestopt is er reeds; 't gedreun der machine heeft opgehouden, maar men merkt dat niet door al de andere harde en vreemde geluiden, die er voor in de plaats komen, De loopplank wordt gelegd en als een hoop baarlijke duivels stormen de koelies schreeuwend en joelend, elkander op zij dringend en duwend er over, aan boord. Maleiers, Klingaleezen, Chineezen verdringen elkaar om de eerste te zijn,

De stuurlieden, de bootsman en 't andere scheepsvolk ontwarren met krachtige hand dat zonderlinge menschenkluwen, niet zonder moeite, en niet zonder veel hartige woorden, die een vroom christen een rilling over het lijf jagen,

In een oogwenk is alles aan 't werk en intusschen gaan de passagiers, die eerst dien stormloop kalm hebben afgewacht, aan de wal.


—Aan wal, vasten grond onder de voeten!

Een wonderlijk gevoel in de eerste oogenblikken; men durft de voeten nauwelijks neêrzetten, want 't is alsof de grond golft en beeft. Men wordt licht in 't hoofd en duizelig.

—De beweging van 't schip zit me nog in de beenen, 'n bespottelijke gewaarwording, roept de een.

—'k Ben betoel, dronken! zegt een ander.—'k Heb driemaal de reis naar Indië gemaakt, maar telkens weer krijg ik 'm om, als ik aan wal kom.

—Je wordt er bingeoeng, verward, van, ja? zegt een Indische dame die in sarong en kabaja naast mij op den steiger voorttrippelt op geborduurde muiltjes en eensklaps zich naar rechts wendend, roept zij een van haar dochters toe:—O, kijk já! dààr warong in de verte, kôm kind wij vruchten ghalen, jà? Meneer Mórik nog niet Indische vruchten ghèhéten, in Ghollan niet piasang, niet ramboetan, niet mangga's. Nannas, djéroek wél, maar gheel zuur, kom! wij ghâlen....

Moeder en dochter nemen den trippellooppas aan in de richting van de kleine eetwaren-uitstalling, waarvan alleen zij de haar bekende lichtjes hebben opgemerkt.

De verschillende koelies, die geen werk hebben gekregen en onverschillig voor zich uit starend hun strootje rooken, of sirih-pruimend, hier en daar op kisten en balen liggen of gehurkt op den grond zitten, wenden nauwelijks het hoofd om naar de "blanda's" die in troepjes langs de hangars en loodsen wandelen, lachend en pratend, allen even blij dat ze aan wal zijn. In de schaduw van een vooruitspringend dak tegen een donkere deur geleund, staat een lange Bengalees, schilderachtig in zijn wit opperkleed gedrapeerd. Zijn donkerbruin, gebaard, gezicht, de bijna zwarte bloote beenen, zijn ongeveer één van kleur met de duisternis om en achter hem.

Plotseling beweegt hij zich. Zijn groote, witte tulband schijnt in 't geheimzinnig halfduister een kolossaal doodshoofd en het witte kleed, dat hij met de eene hand opheft, is als een lange lijkwade daaronder.

—O, God! wat is dat—'n spook? gilt een jonge dame, die erg vertrouwelijk aan den arm van een luitenant vóór ons in den maneschijn op en neer wandelt.

—Niets! niemendal, beef maar niet! antwoordt de jonge man, zijn hoofd tot het hare neigend en met een klein geruststellend drukje op den arm van het meisje, dat zich onwillekeurig vaster tegen hem aandringt.

—Waar of zoo'n slungel van 'n Bengelees al niet goed voor kan zijn, lacht naast mij, even aan mijn arm stootend, een van de passagiers, die me al vroeger in vertrouwen heeft verteld dat "die twee allebei de hondenziekte hebben". Een nieuwe, zeker door hem uitgevonden term, voor verliefd te zijn.

Van boord klinkt voortdurend een helsch lawaai, het lossen is in vollen gang. Met ontzettend geweld ratelen de donkey's en 't spil, die de zware kettingen en talies bewegen, waarmede de stukken ijzerwerk, de kisten, balen en pakken uit het ruim omhoog worden geheschen. Donderend vallen voortdurend de ijzeren staven neer op den steiger. Nu en dan antwoordt de echo uit de bergen.

De koelies tieren, razen en schreeuwen onophoudelijk, terwijl ze hun werk doen.

Uit de verte gezien, fel beschenen door 't blauwig electrische licht en rosachtig getint door de op de plankieren brandende lantarens, met de bewegende zee en den donkeren horizon, waaraan af en toe het weêrlicht flikkert, als achtergrond, maakt het geheel een infernalen indruk.

—'t Is precies een teekening van Doré, die maakte veel van die bizarre dingen; ik vindt het erg mooi om te zien, maar allemachtig vervelend om bij te wonen. Er is geen kwestie dat we vannacht kunnen slapen aan boord,—en de heer die mij dat plezierig vooruitzicht opent, neemt een versche sigaar uit zijn koker en zegt, zich resigneerend:—ik ga in vredesnaam maar rooken en toddy drinken, zoolang die herrie aanhoudt.

—Ghier, meneer Mòrik! jij proeven, jà? Pisang gorèng, lèkker jà? En Mevrouw biedt mij in een stuk pisang-blad, een gebraden vrucht aan. Haar dochter offreert mij jamboe en mangga, vriendelijk noodend.

—Proef ze maar eens, heusch ze zijn lekker.

Kind, jij sghillen voor meneer, jà?—In Ghollan, meneer niet weet hoe.—Mangga gheel sappig. In die midd' sghîllen—beide punt vastghouden, anders veel sap te veel wegloopen, ja?

Een paar andere dames en heeren, die een eind verder nog een Worang hebben ontdekt, komen juichend en vol plezier met allerlei indische lekkernijen aandragen.—Kwé-kwé (gebak) waarvoor zij in gewone omstandigheden misschien den neus erg vies zouden hebben opgehaald, vruchten van derde of vierde kwaliteit, half rijp of aangestoken, worden nu als fijne, vreemde lekkernijen uit den saamgeknoopten zakdoek aan de medepassagiers allervrijgevigst aangeboden. En tot laat in den nacht zitten op 't half verlichte achterdek van den stoomer, groepjes vroolijke menschen, die aan wal zijn geweest en nu plotseling tot de ontdekking komen dat 't dáár toch altijd oneindig beter is dan aan boord. Langzamerhand komt de ontfermende slaap zijn bedwelmende hand over de schepelingen uitstrekken—één voor één verdwijnen ze langs de kajuitstrap en als de schaduw van den laatste verdwenen is, beschijnt de enkele electrische gloeilomp, die nog brandt, een hoopje jamboe en manggaschillen, afgebeten vruchten, half gebruikte kwé-kwé, vertrapte pisangbladen, en een paar snurkende passagiers, die op lange stoelen door al de herrie heen slapen, dank zij hun toddy's!

[2] Likeurtje.

SINT-NICOLAAS-AVOND AAN BOORD.


—'t Wordt nou toch een beetje al te proestig, meneer! En ze beginnen van boven met water te gooien ook—we zullen die tent maar op z'n welterusten laten leggen, zegt Kees de kwartiermeester van het stoomschip dat, slingerend en stampend in den wind, door de hoogopgolvende Middellandsche zee zijn weg naar Genua vervolgt.

't Is vier December, de dag vóór St. Nicolaas en een aantal passagiers, heeren met een enkele dame, die tegen rooken kan, zit als een troepje verkleumde vogels in de rookkamer bijeen. De oude kolonel, een van het gewone viertal kaartspelers, die zich door weer noch wind van hun partijtje laten afhouden, kijkt knorrig, naar de anderen, die door onophoudelijk babbelen en lachen, de aandacht van zijn overbuur, een O.-I. ambtenaar met verlof, afleiden van het spel.

—Asjeblieft, meneer Bergersma; kaarten of molensteenen, hè? Stoor je niet aan dat geleuter over Sint Nikolaas, d'r komt toch niets van terecht, want als 't zoo door blijft waaien, ligt morgen de heele boel voor mirakel—asjeblieft ik speel gasco....

De kwartiermeester kijkt even in de deuropening en vraagt met een klein glimlachje op zijn verweerd gezicht:

—Kernèl! Uwes dekstoel is zooveel als kletsnat en omdat van wegens 't de eenige mooie is met geborduurdheid d'r an, wou 'k 'm maar beneden in de kinderkamer zetten.

—Jawel, ga je gang maar—neen! meneer Bergersma, dat lever je me niet, ik heb troefheer—blijf af van dien slag, ha, ha, ha!

De wind wordt heviger, de zee onstuimiger en van tijd tot tijd slaat een golf met geweldige kracht over het schip. De deur van de rookkamer wordt toegedaan.

Een blauwige mist, scherp en prikkelend, blijft in de kleine ruimte hangen; de dame begint zachtjes te kuchen en wrijft nu en dan haar oogen.

—'t Wordt hier een bokkinghang, zucht een bleek zwak jongmensch, die in het hoekje vlak naast den kolonel zit te lezen en met zijn zakdoek het klamme zweet van zijn voorhoofd wischt.

—Zeg! lieve jongen, zou je niet naar beneden gaan! je krijgt de bollenkoorts, hoor! Klaveren troef! u komt uit meneer van Dalen.—Neen! waarachtig ik meen 't jongenlief, je houdt 't hier niet uit—asjeblief, de ponto!—Goddorie we zitten hier als haring in 'n ton—is me dat ook 'n weer!

—Ja overste, u heeft gelijk, ik ... ik....

—Het jonge mensch, bleek om den neus wordend, met groote holle oogen voor zich uit starend, staat eensklaps op, stoot vrij onzacht de dame, die met den dikken controleur zit te domineeren, op zij en komt nog juist bij tijds de deur uit. Hij valt bijna in de armen van den matroos, die de tent vastsjort en buigt zich, wind en weer niet tellend, over de verschansing.

De kwartiermeester schiet toe en pruttelt:—Wat weerga! wie gaat er nou te loevert over boord hangen? Daar! nou is je toppie al naar de maan! Afijn! je zal nog wel 'n ander petje beneden hebben; kom maar hier menneer—ik zal je wel even. Hou je maar aan me vast—Ja! 't is nou geen pleizier hè, vooral als je geen sturdy boy bent.—Goed dat je 't nou nog doet, meneer! als je maag vol Sinterklaaskoek zat, zou je 't veel benauwder hebben. De jonge man komt, geholpen door Kees, beneden in het salon. Een paar dames, bleek, met blauwe lippen en matte, omkringde oogen, zitten aan een der tafels en drinken thee.—Met je welnemen, mevrouwen; zegt in 't voorbijgaan Kees, die met iedereen familiaar is—dat 's nou precies om 't beet te krijgen. Ba! hij trekt een vies gezicht,—thee maakt je maag zoo rebelsch dat ie z'n fatsoen niet meer houdt; een tikkie brandewijn of elixter zou je heel wat meer dienstig wezen. Afijn! ieder zijn smaak—kan uwe nou, meneer Haverstam? Hofmeester breng 'r is wat conjak!

Het jonge mensch is in zijn hut en de kwartiermeester komt terug.—Jàmmer! van den jongeheer!—hij steekt in geen goed vel, ik heb 'n neef gèhad, die zag d'r net zoo uit, ook zoo'n mager, uitgepieterd klokhuis van een vent, die is op z'n vierentwintigste d'r uit gewaaid! zegt hij zachtjes tot den hofmeester, die weer in 't buffet staat, en nog zachter: Dat zal morgen 'n goeie boel geven—jij speelt voor Sinterklaas, hè? En wie is de zwarte jongen?

—'t Koksmaatje!

—Zoo! nou dan zal 't wel goed gaan, dat's 'n eigengereide, brutale snuiter—maar 'k geloof dat 't spannen zal; d'r staat heel wat zee en een stevige bries. Hum! de dames zullen wel op apengapen komen.

Kees gaat weer aan dek.

In de kinderkamer is de linnenjuffrouw, een corpulente vrouw met een bepaald gedistingeerd Hègsch accent, bezig om een Sint-Nicolaas-costuum te maken.

Een Indische dame, die zeebeenen heeft, zooals de kommandant beweert, zit bij haar. Zij heeft haar kimònò (een Japansche peignoir) afgestaan en de linnenjuffrouw garneert dat kleedingstuk met kant en goud galon. Op tafel ligt een mijter van bordpapier, een fraai stuk werk van den hofmeester zelf die daarvoor twee doozen, waarin dessertartikelen geborgen waren, gesloopt heeft.

O juffrouw, zij wor gheêl mooi, jà! die japon voor Sinniklaas, jà! maar te kort, jà! Hoe doen wij daarvoor betèr makèn?

—Dèr heb ik èl veur gezorgd, mevrouw!—de dikkerd houdt de kimònò voor haar geweldig ontwikkelde façade—Ziet u? Zoo stèt 't heel èrdig—'k heb er 'n stuk vlèggedoek onderèn genèid.

—Allàh! gheel mooi!—O! lò—u zou wezèn gheel mooie Sinniklaas, jà! maar terlaloe gemoek, 'n beetje veel dik, jà!

—O gusjes, verbeeld u—ik Sint Niklès—giegelt de juffrouw en dadelijk weer hoog ernstig:—Ik, 'n vrouw, die èl twee mènnen dood heef.

—Kasian! twee? U dus weduw?

—Jè, Mevrouw, èl twèlf jèr—och jè! m'n lètste mèn wès bepèld 'n idéèl; 'k zèl 'm nooit kunnen vergeten.... Hum! Zou u denken dèt we veur den zwèrten knecht, hier mee volstèn kunnen? Zij toont een gestreepte blauwe molton onderbroek, waar roode dwarslinten over zijn genaaid.

—Betoel, jà! persies goed, maar wat gheef hij voor zijn baadje?

—O ellerèrdigst! 'k heb vèn Mevrouw Zwért 'n vuurroode blouse gekregen..., dèr plèkt de hofmeester goudpèpier op, sterretjes weet u? En op z'n hoofd krijgt hij 'n mètelotje van juffrouw Smits, met 'n beetje stroobloemen en pluizen uit 't Mèkèrtbouquet dat èltijd op die piènino stèt—en op z'n schoenen heb ik gele sigèrenlintjes genèid.

—En zijn kousèn' ja?

Zwèrte! 't moet verbeelden dat hij blootè beenèn heef.—heef U ook misschien zwèrte hèndschoenen?

—O, neen ik niet, maar ik weten raad, jà! meneer Blikman, ghij gheef wel; hij in den rouw—ik dadelijk hem vragen—en de Indische dame met zeebeenen gaat schommel-loopend naar het salon—waar de bedoelde passagier in een hoekie zit te lezen.

-------------------------------------------------------------------------

In het volkslogies zit de bootsman met een van de jongens, een knappe blonde krullebol, bij een hoop uitgeplozen touw en vlas,—hij maakt een baard en een pruik voor den Sint. De bootsman is een knutselaar een man, die volgens 't zeggen van den Administrateur, een Manusje van alles is; "hij maakt met z'n handen wat z'n oogen zien."

Nu heeft hij uit een ouden ronden hoed het kapje getrokken en naait daarop met groote steken zeilgaren kleine loefjes vlas, telkens op het hoofd van den jongen de pruik in wording passend.

—Jantje, hou je kop stil, anders kan ik niet zien of de haren goed vullen. Hum! van onderen is ie goed—waarom lach jij, zwabber?

—'t Kietelt zoo in m'n nek bootsman?

Dat hoort zoo Jantje—dan krijgt Sinterklaas meteen een vriendelijke tronie—de hofmeester kijkt gewoonlijk anders niet komiek.

Moet Sinterklaas dan altijd lachen bootsman?

Aan wal niet—maar aan boord wèl—hou je kop stil, 'k moet er nog meer op naaien van boven.

—Maak je der 'n schéiding in?

Ben je nou heelemaal ... heb ie dan ooit 'n Sinterklaas met 'n pomadekop gezien?

Neen, maar!...

—Hou je snavel dan—geef de kam 'reis.

De bootsman kamt de vlasdraden een paar malen uit, naait weer nieuwe toeven over de andere en zegt eindelijk:—Zoo is ie mooi!—nou de kuif—zit dan toch stil, beroerde jongen, hou 't ding vast langs je ooren.

Een groote dot vlas, wordt boven op het andere gelegd en vastgehecht.

—Au!

—Wat is er te "auwen"!

—Je prikt in men kop.

—Daar loop je niet op, zit stil, anders krijg je d'r een aanwaaier bij,—geef die schaar 'reis an—zoo, allright! Bliksems! nou ziet 't ding er patent uit—nou de baard nog. Zet nou je pruik voorzichtig af, zwabber!

—O, bootsman!

—Wat is er?

—Je hebt m'n haar d'r ingenaaid! Hij kan d'r niet af!

—Wat klets je? Dáár ... gaat ie nou of gaat ie niet?

—O, Jesis! Au! Au!

—Zoo!—pluk nou die paar haren d'r netjes uit en leg die pruik zoolang in m'n kooi!

-------------------------------------------------------------------------

In de bakkerij is de bakker met zijn helper druk in de weer. Of 't schip ook slingert, stampt en schommelt als een notedop op de fel bewogen golven, het deert hen niet. Zij kneden en vormen het deeg met vaste hand tot tulbanden van ongeveer een half pond zwaarte.

Een repatrieerend onderofficier, bruin en mager, met de Atjeh-medaille op de borst, leunt tegen de deur en kijkt belangstellend naar binnen:

—'n Heele corvee, bakkertje!

—Nou!

—Allemaal Sinterklaaswerk?

—Ja sergeant! antwoordt de bakker, even 't tappelend zweet met een doek van zijn voorhoofd vegend.—Je kan d'r warm van worden.

—'t Is anders vervloekt koud van daag!

—'t Is nou geen gekheid hoor! 'k Moet in de tachtig tulbanden bakken voor de soldaatjes en de equipage en hoop letterbanket voor de passagiers—de kok heit nou z'n handen ook vol—als 't nou maar een beetje beter weêr wordt is 't niemendal, maar als we zoo blijven slingeren is 't zonde van de bovenste beste specie, die we voor de bakkerij gebruiken, want letterbanket is 'n zware kost, die 'n zeezieke maag niet verdraagt—afijn! 't mij een en 't zelfde—ik bak maar raak—maar ik zeg alsnog: 't is waarachtig zonde voor God!—maat geef de blom d'r is aan—en strooi nog wat suiker door 't beslag—daar heb je nou de kok, die maakt al drie dagen lang borstplaten met agrement voor de eerste klasse en voor de tweede zonder tierelantijntjes—Ik voor mijn, zie je, hou 't met de laatste, sergeant! want al dat gewriemel en gevinger op die suiker geef ik present,—ik heb ze liever zoo maar gewoon, zooals ze van d'r moer komen.—Neen! dankje, sergeant, onder m'n werk kan ik niet pruimen, je kan nooit weten hoe 'n blaadje tabak in je beslag raakt, en dat vleit niet. Ja, 'n sigaar wil ik wel van je hebben, die rook ik van avond!—

—Bakker!

—Wat blieft, hofmeester!

—Je moet zorgen, dat er morgenochtend versch krentenbrood ook is—de administrateur heeft 't daar net opgegeven.

—Is ie beduveld! Nou nog krentebrood ook? Ja wel zeker—ik heb daar niks te doen! Tulband, koek, brood, krentebrood. God zal me helpen! ik heb maar twee handen aan m'n lijf.... O! is u daar meneer!—jawel meneer, de hofmeester heeft 't me net gezeid, 'k zal d'r voor zorgen, meneer! O ja! 't gaat wel, meneer—we zullen wel 'n beetje poot-an spelen.—Ajo! maat, vooruit! sta niet te zaneken—zeker! meneer,—versch krentebrood—'t zal er wezen.... Kijk 'm daar gaan—hij hoeft 't niet te bakken, hij kan kommandeeren,—voor mijn part is 't nooit Sinterklaas.

De administrateur, die aan kok, bakker, sappieboer en bottelier zijn orders is gaan geven, keert terug naar zijn hut en neemt uit een doos een paar nette kleine surprises-cartonages die hij met meer andere te Port-Saïd heeft gekocht om voor de passagiers als cadeaux te worden gebruikt.

Hij begeeft zich naar een leegstaande familiehut eerste klasse, waar op de couchette kistjes vol bonbons, chocolade figuren pistaches en dragées zijn uitgestald. Twee, voor de zeeziekte immune passagiers zijn dáár bezig de surprises te vullen en in te pakken. Hij tikt aan.

—Wie daar? klinkt 't van binnen.

—Ik!

—O! administrateur is u 't? Kom er in, we zijn al een heel eind op streek—we hebben de pakjes bijna klaar.

—Mooi! ik heb hier nòg een paar aardigheden om te vullen.—Hoe is 't met de versjes?

—Ik schrijf juist het laatste, dat's voor den kolonel—dien hebben we dat leuke bonbon-doosje toegedacht, met die speelkaarten er op—luister eens:

Kernèl! u speelt graag kaart,
Daarvoor is u vermaard,
Over geheel de aard!
En daarom schenkt de Sint,
Die u zoozeer bemint,
Trots storm en zee en wind,
U dit zeer fraai cadeau,
Vol chocolaad—O, zoo!

—Heel goed!—en de andere gedichten?

—O, die zijn naar rato!

—Heeren! 'k maak je mijn compliment—als die gedichten geen panaceën tegen de zeeziekte zijn laat ik me kielhalen!

Niet sarcastisch worden, administrateur!

—God zal me bewaren, hoop ik!—Ik ben u veel te dankbaar voor al de moeite die u je hebt getroost.—En hoe zullen we nu de zaak verder entameeren?

—Wel! Wij hebben zóó gedacht: Als nu de kommandant aan tafel en als de passagiers ìn het salon vereenigd zijn, zou ik willen zeggen, dat de Sint met een extra boot aan boord is gearriveerd, of zoo iets, dan zijn ze geprepareerd en later kan de hofmeester dan met 't koksmaatje een mand binnen brengen met de cadeautjes en kan hij een kleine speech afsteken—die hebben we ook al voor hem geschreven. Daarna houdt hij uitdeeling—een beetje strooien er bij en de festiviteit is in orde!

—Uitmuntend!—we zullen hoop ik een pleizierigen avond hebben.

Vijf December.

't Weder is een weinig opgeklaard, de buien zijn minder hevig en het regent niet meer—maar toch slingert de boot sterk genoeg om het meerendeel der passagiers onwel te maken.

Het eiland Monte Christo is in zicht geweest; nu nadert het stoomschip Elba.

Alles gaat aan boord zijn gewonen, regelmatigen gang. Er is ontbeten, gelunchd en gebitterd—alles behoorlijk op tijd!

Aan lij wandelen een paar passagiers, met overjassen aan en omhoog gezette kragen, heen en weêr.

—Beroerd weer! zegt de een, ik kan me nog niet wennen aan die kou—'k wou dat 'k nog goed en wel op Java zat; nu begint 't lieve leven weer, dat satansche klimaat gaat me nu al in de botten zitten.

—Ga dan beneden in het salon, meneer Vinkers.

—Ba! 'k zou je danken, daar is 't me weer te onfrisch en je ziet er niet anders dan vervelende, landziekige vrouwen en drenzende kinderen. De eene juffrouw ligt op de bank, languit te dreinen en de andere hangt als een slappe vaatdoek over de tafel en dan die weêrlichtsche kinderen; ze zaniken den heelen tijd over Sinterklaas, je wordt er misselijk van.

—Kom! 't zijn kinderen, ze hopen op een pretje van avond.

—'t Zal wat lekkers wezen—je zult zien, er komt niets van terecht, want tegen den avond zal 't wel weer harder gaan waaien—wat denk jij er van Kees?

De kwartiermeester, die juist naast hen is gekomen met een paar kinderen, die even een luchtje moeten scheppen, aan de hand—vraagt met een leuk gezicht:

—Wâblief meneer?—Neen, niet loslaten Njo! Kees moet op je passen, dat je niet voor de haaien gaat, liefie.

—Of je niet denkt dat we van avond weer slechter weer krijgen?

Kees kijkt even naar de lucht, verzet met zijn tong zijn versnapering van de rechterwang in de linker en antwoordt dan:—Nou, dàt kan wel gebeuren als we Elba achter den rug hebben; d'r staat nog al wat zee en 't ziet er daar onder den wind wel naar uit of we van avond een beetje aan 't springen zullen komen.—Jongejuffrouw, blijf nou even zoet staan, we gaan dadelijk naar de kippetjes kijken, hoor!—Maar als 't zóó is, meneer, kan ik het niet helpen ... heit u anders nog iets?

—Dankje!

—Ah, daar is de dokter;—waar heb je zoo lang gezeten vandaag, dokter?

—'k Heb vast wat laxeerwater en pilletjes voor jelui klaar gemaakt tegen morgen.

—Wel zoo! Waarom?

—Och! na zoo'n Sinterklaas-avond zullen de magen aardig van streek wezen; 'n mooie uitvinding zoo'n feest—letterbanket en marsepijn is heerlijk goedje voor ons, medici!

—Hoezoo?

—Je krijgt er zulke prachtige obstructies van.

—Egoïst!

—Beste meneer! ik heb zóó weinig te doen tegenwoordig, hier aan boord, dat ik me schaam om m'n gage te toucheeren.

—'n Mooie aesculaap ben je—d'r zijn zeezieken genoeg, waarom cureer je die niet?

—Daar is geen kruid voor gewassen tot nog toe.

—'n Sterk bittertje, cognac, chartreuse, maagelixer....

—Dwaasheid! ze zit niet in de maag.

—Niet, waar dan?

—In de hersenen; ik hou zeeziekte voor 'n lichte hersenaandoening en daarom geloof ik dat afleiding, wilskracht, niet ziek willen wezen, er nog 't beste voor helpt. Zullen we eens wedden dat de meeste passagiers, die nu voor mirakel liggen, van avond alles vergeten en zoo lekker als kip zijn?

—'k Wou dat je waarheid sprak, dokter.

—Nu, je zult het beleven, als er maar veel pret is, gaat de zeeziekte overboord?

—'n Flesch champagne, dokter, als je waarheid hebt gesproken!

-------------------------------------------------------------------------

Half zeven! De bel voor het diner is geluid. De passagiers zijn samengekomen in het salon, van dek en uit de hutten. Er zijn er velen, die bleek en met blauwe kringen onder de oogen aan tafel zitten, maar op een paar dames na, die betoel, betoel ziek zijn en zooals Kees beweert: "geen halflood zeevleesch an d'r heele karkas hebben," zijn allen present.

Men heeft gehoord, dat na tafel den passagiers een verrassing wordt bereid en wat de bittertjes, chartreuses, bruispoeders en pillen niet deden, heeft nu de nieuwsgierigheid gedaan, hen namelijk in zooverre opgeknapt, dat ze aan tafel konden komen.

Er wordt druk gepraat.

De administrateur, een gezellig causeur, die verbazend goed den slag heeft om met dames te babbelen, doet wat hij kan om 't gesprek gaande te houden. De dokter werkt zijn geheele anecdoten-repertoire af en zelfs de meestal ernstige kommandant maakt gekheid met zijn tafelbuurtjes en houdt haar in spanning door gezegden als:—Ik weet al wat Sint Nicolaas u brengt juffrouw; je zal d'r van staan kijken als een kat voor een duivenhok, of:—Majoor, zet je maar schrap, de Sint brengt je van avond een gard.

Er wordt een stevig glaasje wijn gedronken, een paar malen vliegt aan de middagtafel een champagnekurk omhoog, en omdat de twee zijtafels niet voor de "hooge oomes" willen onderdoen, worden van lings en rechts ontploffingen gehoord.

—'n Jolig diner, van avond! zegt de bleeke jongeling, die naast de Indische dame met zeebeenen zit.

—O! Lekkèr—geheel lekkèr—zoo mag ik wel, merk u wèl niemand sakit laut, já?

—U heeft gelijk, mevrouw! er zijn geen zieken, maar 't is ook veel beter weêr geworden....

Bons, flang, ring, flang!... als wilde de zee die woorden logenstraffen, werpt zij een van de nougattempels, die als milieux de tafels versieren, door 't slingeren van de boot op borden en wijnglazen in gruizelementen.

—Allàh! u zeggen niet zoo gojang!—O, lo! veel erger dan anders, maar u niet merken door de pret jà!—

—Wat zei ik u? fluistert de dokter zijn buurman toe, we slingeren driemaal meer dan van morgen en als die miserabele taart er niet was, dan—Zie je, daar heb je 't al, Mevrouw Willemse staat op, nu voelt ze in eens weer de zee.

De kommandant, begrijpend dat hij in 't voordeel der goede stemming partij moet trekken van het geval, tikt aan zijn glas en zegt:

—Dames en heeren!

—Stilte! stilte! de kommandant wil toasten!

—Dames en heeren! maakt u niet bezorgd over dat schokje—'t was geen roller, maar 't was eene kleine aanvaring!

—Hè? Wat? Hoe?

—De boot van Sinterklaas is ons langs zij gekomen en zijn dolfijnen hebben even hun koppen tegen ons boord gestooten. We zullen het dessert laten afruimen en dan worden de heeren en dames, de groote en kleine kinderen, verzocht eerbiedig en met een gepast lied als: "Sinterklaas, goed heilig man" of iets dergelijks, den ouden heer te verwelkomen. U moet mij excuseeren, want ik word gewacht op de brug om over uw aller veiligheid te waken!

—Bravo leve de kommandant, hoera!

—Pang! Een flesch Moët knalt open!

—Eerst nog een glaasje op je gezondheid, kommandant.

—Nu goed dan, nog één! Je welzijn meneer Bergersma!

—Dank u!... Dames en heeren! hij leve, onze gezellige kommandant!

—Hiep hiep hoera! lang zal hij leven, lang zal hij leven in gloria! Gloria—a-a!

Zee en wind zijn weer vergeten en de algemeene vroolijkheid keert terug.

—Lang zal hij leven in gloria—a—a!

—Hiep, hiep, hoera!


In de hut van den hofmeester ligt alles overhoop. Op de couchette zit het koksmaatje reeds geheel gekleed, tusschen een grooten witten zak vol strooigoed en een stapel pakjes van allerlei vorm en kleur. Zijn voeten rusten op een mand vol papieren, snippers en stroo.

De hofmeester, in 't costuum van Sint Nicolaas, met de vlaspruik onder den bordpapieren mijter op 't hoofd, tracht voor een spiegeltje, dat de koksmaat vasthoudt, zijn baard aan te doen en de dikke linnenjuffrouw naait met groote steken, de vlag, die te lang onder de kimónó uithangt, een eind op.

—Stè èsjeblieft stil hofmeester, ik rèk ènders ook m'n equilibre kwijt—nog mèr en pèr steken, dèn ben jè klèr!

—Die baard is te groot, ik stik d'r in.

—Je moet 'm ook over je ooren hangen, hofmeester.

—O, zóó ja! nou is ie goed!—ben je nou klaar, juf?

—Dèdelijd! nog even je borstplooitjes en de kenten slippen nèzien.

—Dat geveugel an m'n lijf kan ik niet velen, laat dat maar waaien.

—'t Stèt zoo leelijk, wècht nu even, hé? Zoo, nu ben je klèr! Wèr is je vers, ken je 't vèn buiten?

—Geen steek d'r van juf—maar dat's niks. Hij moet 't me maar voorzeggen.

—Souffleeren! jè, dèt kèn wel. Vooruit nu mèr!

De hofmeester gaat de hut uit, deftig, met zijn bisschopsstaf in de hand; 't koksmaatje springt van de couchette, keert de mand met snippers om, doet de pakjes er in en gaat dan, met den zak op zijn rug en de mand vol pakjes aan de hand, hem achterna.

—Goddori! zegt de hofmeester, omkijkend, je bakkes!

—Wat zou m'n bakkes?

—'t Is nog wit—je bent immers 'n zwarte knecht.

—Dat 's waar ook! Zeg juf, geef me gauw een gebrande kurk.

—Dat duurt te lang, ik zal je wel anders helpen, neem maar inkt, dáár staat 't fleschje.

—Maar hofmeester, dat gaat er zoo moeilijk weer af.

—Hindert niet, je hoeft morgen niet naar je meissie: gauw, vooruit!

-------------------------------------------------------------------------

Een paar minuten later treedt Sint Nicolaas, gevolgd door zijn zwarten knecht, het salon binnen.

Deftig begroet hij al de aanwezigen met een—Dames en Heeren! ik ben Sinterklaas en ik kom jelui ereisies opzoeken en dat is m'n zwarte jongen, die—maak je buiging roetmop—de cadeautjes brengt.

—Hum! hum!... hij begint zijn vers:

Ik kom op last van God Neptuun,
Den Heerscher van de zee,
En breng voor ieder hier aan boord
Een klein cadeautje meê!
Ik kom op 't land wel ieder jaar
Bij kinderen groot en klein.....

Maar 'k kom nu ... Hm! Hm!... Ik kom nu ook ter zeehm! hm! Bliksem!—Hm! ter zee!—Hm!... Ja, Dames en Heeren of ik 't nou zeg of zwijg, ik ben m'n vers vergeten en die stommeling soeffleurt me niet, maar.... hij neemt het papier uit handen van den zwarten knecht, legt het op tafel en zegt:—Die er lust in heeft, kan 't zelf lezen, 't is heel aardig!... d'r zit 'n beetje inkt an, maar dat komt omdat we in de gauwigheid geen kurk hadden, Hm!... en nou zal ik ieder 't zijne geven.—Moriaan, strooi jij ondertusschen reis 'n beetje!

Met zijn groote handen grijpt de zwarte knecht in den zak en werpt bonbons, chocolaadjes, noten, amandelen, koekmoppen en pistaches om zich heen en over de passagiers, die gierend van 't lachen, als kleine kinderen aan 't grabbelen gaan.

Dan, terwijl de vroolijkheid steeds stijgt en de jongens warme wijn en Sintnicolaasgoed presenteeren, ontpakt de hofmeester zijn mand en geeft aan iedere dame en heer het voor hen bestemde pakje.

—Leve Sint Nicolaas! Leve de zwarte knecht! Hiep, hiep hoera!

—Sinterklaas, een glas champagne?

—Asjeblieft meneer Vinkers!

—Ha! Ha! Ha!

—Zwartje, jij ook een glas?

—Nou meneer, drinken we in ons apenland niet dikkels. Asjeblieft, wel twee!

—Bravo! Lang zullen ze leven!

Zeeziekte en schommelingen zijn totaal vergeten, hooger kleuren zich de aangezichten, lachend en schertsend vallen de passagiers nu en dan tegen elkander aan door 't stampen van het schip, maar niemand heeft er hinder van.

De dokter ledigt de gewonnen flesch champagne met de andere heeren.

Buiten huilt de storm; de opgezweepte golven slaan over 't schip en op de brug staat de kommandant in zijn oliepak en tuurt oplettend in de duistere verte!


In zijn hangmat in het halfduistere soldatenlogies ligt een fuselier. Het flauwe schijnsel van 't licht dat er brandt, beeft over zijn ingevallen wangen, 't glijdt langs zijn slappe rimpelige oogleden, waaronder de oogballen rusteloos trillen en laat even de klamme haarvlok zien, die, onder uit zijn politiemuts komend, tegen 't gele, beenige voorhoofd plakt. Hij is afgekeurd voor den dienst. Jenever en vrouwen hebben hem vóór den tijd oud gemaakt, buikziekte en moeraskoortsen deden het overige. Als een jonge grijsaard, een vroeg gesloopt organisme, ligt hij, half sluimerend, half soezend, onverschillig voor alles, behalve voor het "mokje" jenever, dat hem tweemaal per dag toekomt.

—Mo'je d'r niet is uitkomme? vraagt een kameraad, die in de eene hand een kom koffie houdend, met de andere een stuk tulband naar den mond brengt.—Ze benne knappies in de pret, hoor je wel? en hij wijst op een aantal soldaten en stokers, die achter in 't logies bij elkaar zitten, lachend en pratend.

Kom! kerel, kruip d'r nou ook is uit, je lach je dood, ze hebben Sijbrands te pakken met een surprisie.

—Och la' me liggen.

—Mo' je tulband?

—Nee, stik!

—Nou dan niet! en met een schouderophalend: "Hij wordt suf," gaat de soldaat terug naar de anderen, die, bij, over en half op Sijbrands leunend, toekijken hoe deze een groot, in zeildoek genaaid, met teer en verf besmeerd pak openpeutert.

Een oogenblik wendt de zieke fuselier het hoofd om naar de zwak verlichte groep en terwijl een smadelijke glimlach om zijn bleeke, dunne lippen speelt, mompelt hij:—Flauwe mop!—sluit de oogen en draait zich zoover mogelijk om. Zijn oogen gaan weer een poos open staren naar den geligen scheepswand, waartegen nu en dan reusachtige schaduwen glijden van de heen en weer bewegende mannen, dan sluimert hij even in om dadelijk weer te ontwaken, door 't gelach en gejoel der anderen.

"Sunter klaassie bonne, bonne, bonne!" zingt er een met ruwe stem. "Gooi wat in de leege tonne!" kraait een ander. "Gooi wat in de huize!" blért een derde en lachend, vloekend en gillend vallen de overigen in met: "Dankie Sinterklaassie!" als een zwartgemaakte kolentremmer met een binnenstbuitengekeerde kapotjas aan, een ketting als gordel en een roode fez op 't hoofd, uit een linnenzak eenige handenvol noten, amandelen, koekmoppen en rozijnen, over de hoofden heen op tafel gooit.

—Flauwe mop! bromt de zieke nog eens en tracht den slaap te vatten, maar eensklaps rijst voor zijn geest het beeld van een vredig, eenvoudig tehuis in een groote stad, vol lichte straten en pleinen. Hij ziet lachende, stoeiende, grabbelende kinderen in een warm, gezellig vertrek; hij ruikt de chocolade en koeklucht in de kamer. Hij ziet de goedige, dikke moeder, die voor ieder een verrassing bereidde—de altijd bezige vader, zich nauwelijks tijd gunnend om even naar zijn jolig troepje te komen kijken en ... langzaam dommelt hij in, half droomend, half wakend. Allerlei herinneringen dwalen door zijn weeker wordend brein:—Een doorboemelde jeugd, leuke vrienden, lastige schuldeischers, bedrogen meisjes ... als in een warreling van beelden vliegen ze aan zijn gesloten oogen voorbij.

't Suist in zijn ooren—die drukke geluiden om hem heen roepen andere klanken terug in zijn slappe hersenen; lang vergeten stemmen komen weer!... Kind! alles is nu vergeten en vergeven, kom als een flinke kerel weêrom—was dàt niet moeders stem? Voelde hij daar niet vaders handdruk bij 't afscheid aan boord, toen hij wegging als koloniaal? Hoorde hij daar niet de muziek op den wal, het joelen en schreeuwen der vertrekkende troepen?

Hij ziet als in nevel moeders bleek, betraand gelaat, haar lang nog wuivenden zakdoek, en dan ... dan springt hij eensklaps als geëlectriseerd op uit zijn hangmat, want: "Extra oorlam!" aan de klok, heeft zijn oor getroffen.

Hij schudt zich een paar malen, smakt met de lippen, herhaalt nog eens:—Flauwe mop! en gaat zijn "mokkievol" halen.

-------------------------------------------------------------------------
-------------------------------------------------------------------------

Zes December.

't Sint Nicolaasfeest is voorbij.—Eenige passagiers zitten pratend aan 't ontbijt—de meesten zijn nog in hun hutten.

Aan dek is Kees bezig met het vastsjorren van een paar stoelen, voor de twee dames die betoel, betoel ziek zijn en op last van den dokter elken dag even aan dek moeten.

Een passagier, die ook lucht hapt, vraagt hem:

—En heb jij ook 'n goeie Sinterklaas gehad, Kees?

—Ik, meneer? 'k Heb gemaft in m'n kooi, 'k moest er niks van hebben. De pret is nou voorbij—maar je zal wel d'ris rare gezichten zien van daag—'t is maar de vraag waar 't door is, door de zeeziekte of door al de buitengewoonhedens die ze gisterenavond in d'r maag hebben gestouwd!


EEN TOEWAN EN ZIJN INVENTARISSTUK.


We zaten samen in 't hotel Egener te Probolingo aan 't ontbijt. Hij was na mij binnengekomen en had zich, op de in Indië gebruikelijke wijze, aan mij voorgesteld met de woorden:—Mag 'k eens even met u kennis maken. Mijn naam is Verbeke.

—Ik heet van Maurik!

—Justus van Maurik?

—Juist.

—Och! dat doet me plezier—ik heb in de kranten wel gelezen dat u een bezoek aan Indië brengt, maar 'k had nog niet het genoegen u te ontmoeten. En toch heb ik, vooral in den laatsten tijd, dikwijls aan u gedacht.

—Ei, hoe komt dat zoo?

—Wel! ik heb zoo nu en dan wat van u gelezen en daarbij dacht ik: als ik dien man sprak zou ik hem voor de curiositeit mijn levensgeschiedenis eens willen vertellen. Een auteur moet, dunkt me, graag zoo iets hooren, al is 't maar om zijn menschenkennis te verrijken of er later stof in te vinden voor een schets of novelle. 'k Heb dikwijls gedacht; hoe halen de schrijvers de dingen bij mekaar? Ze moeten zeker hier en daar lui vinden, die hen op de hoogte brengen van een en ander....

—Dat ziet u aan u zelf meneer ... hum?...

—Verbeke. Willem Frederik Hendrik Verbeke. Ja, 'k ben een Toewan! 'k heb drie mooie voornamen, maar daar koop je niet veel voor.... Dus 't zou u interesseeren als ik u vertelde, welk toertje ik al zoo door de wereld heb gemaakt?

—Natuurlijk, maar mag ik even mijn notitieboekje halen, dan teeken ik de hoofdpunten aan—mijn geheugen laat mij soms in den steek.

Hij lachte eventjes en streek met zijn hand over zijn dunnen rossigen knevel;—Ga gerust je gang, meneer, maar wanneer je 't avond of morgen mijn lotgevallen vereeuwigt, zet dân een anderen naam in je boek, asjeblieft? Ik heb nog veel familie in Holland en die lui mochten zich eens ergeren; 't zijn daar zulke brave zielen, weet u! Steunpilaren van de kerk. 'k Heb twee dominees in mijn familie en ettelijke ouderlingen. De witte das is erfelijk in ons geslacht.

Steek eens op, meneer! 'n lichte sigaar—eigen fabrikaat, 't is meteen een adreskaartje van den fabrikant, al rookend vertelt men gemakkelijker.

—Graag! Ja 'k heb al menig sigaartje van je naar den blauwen hemel geblazen en soms terwijl ik een boek van je las. Dan dacht ik zoo: wat 'n wonderlijke combinatie—sigarenfabrikant en schrijver—die man moet een goed standje hebben. Hij raakt ze van alle kanten ha, ha, ha!

—'t Is een dringende noodzakelijkheid dat ik fabrikant blijf, want van zijn pen kan men in Holland niet leven, daarvoor is 't land te klein, ergo....

—Verkoopt u sigaren. Koko blanda! Hollandsche sigaren in blikverpakking, gegarandeerd tegen wormen, insecten en vocht. Hij sprak snel en op één toon, als iemand die een les opzegt. Je ziet wel meneer, dat ik de reclame-biljetten uit je kistjes van buiten ken, maar je hebt schoon gelijk! Je moet turf opdoen zoolang je turven kunt, komt de oude dag dan heb je een beetje brandstof in huis om je stijve knoken bij te warmen. 'k Heb ook altijd zoo gedacht in den beginne, maar och! mijn turf is me tusschenbeiden door vrienden en buren afhandig gemaakt, en 'k ben er zelf ook wel 'n beetje ruw mee omgesprongen, Sepada!—hij riep den jongen:

—Minta whisky-soda? Mag ik u ook een glas offreeren?

—Dank u, 't is me nog te vroeg, 'k heb hier mijn thee nog staan.

—Och! ik drink ze alleen uit gewoonte om iets te hebben wat m'n tong vochtig houdt; 'k heb zeker 'n droge lever!—Sedikit whisky! zei hij tot den jongen, die hem inschonk. 'k Neem er maar een spoor whisky in, om een smaakje aan 't Apollinariswater te hebben. U zou kunnen denken, dat ik, hij maakte de bekende beweging, van dât hield. Och heer! neen, dat is 't geval niet, zoolang ik onder de tropen ben, heb ik in alle opzichten matig geleefd. 'k Heb dagelijks één enkel bittertje gebruikt uit oud-Hollandsche gewoonte, vóór den eten en 's avonds een toddy of een paar splitjes (half glas whisky soda) anders zag ik er zóó niet uit op mijn vijf en veertigste jaar en 'k ben toch van mijn twee en twintigste al in Indië. Kijk! 'k heb nog een goeien kop met haar en mijn oogen zijn ook nog perfect.

Ik keek mijn nieuwen kennis oplettender aan. Hij was een man van middelbare lengte, met een opgeruimd, bruingelig gelaat en helderblauwe oogen, die frank en vrij onder borstelige, rossige wenkbrauwen rondkeken. Zijn neus was nog al dik, maar met zeer bewegelijke vleugels, die op een zenuwachtig temperament wezen en als hij sprak, trok hij nu en dan zijn bovenlip in 't midden min of meer driehoekig op, zoodat onder zijn overhangenden dunnen knevel, de gave witte voortanden zichtbaar werden. Over 't geheel genomen, had hij iets goedigs zelfs iets kinderlijks in zijn uiterlijk, dat, ofschoon het een zeer burgerlijk type had, toch volkomen fatsoenlijk en volstrekt niet ordinair was.

In den loop van het gesprek viel 't mij op, dat hij de gewoonte had, om van tijd tot tijd een der punten van zijn langen snor in den mond te nemen en er op te bijten, terwijl hij zijn gedachten scheen te verzamelen. Zijn handen, ze waren zeer goed verzorgd, schoon sproeterig en zonverband van boven, hield hij ze al sprekend, geen oogenblik stil. Nu eens krabbelde hij met zijn lange zindelijke nagels aan de korte stoppels, die aan zijn kin uitbotten, dan weer plukte hij met zijn vingers aan zijn jaslapellen of streek door zijn kort geknipt, dik rosblond haar. Zijn geheele persoonlijkheid was overigens kalm, zijn manier van vertellen klaar, kort en duidelijk, soms bijna cynisch en zeker zou men hem een volkomen rustig man hebben kunnen noemen, indien niet zijn handen zoo voortdurend in beweging waren geweest.

—'k Ben in Friesland geboren, begon hij, op een klein dorp, waar mijn vader plattelands geneesheer was. 'k Heb nog een veel ouderen broer, die dokter is te Amsterdam—en ik ben ook begonnen met 't gymnasium, maar 'k had geen kop voor Latijn en Grieksch. Toen heb ik 't over een anderen boeg gegooid en ben gaan leeren voor den post- en telegraafdienst. 'k Was bijna klaar en zou examen doen, maar daar trof me een ongeluk met schaatsenrijden; ik kneusde mijn been erg, heel erg; 'k was er lang mooi mee! 't Genas eindelijk maar 't eene was cirka een halven decimeter korter geworden dan 't andere. Niets aan te doen, hoor! Ik was gesjochte, want even van te voren was voor de post- en telegraafbeambten de keuring ingesteld en ik kon dus met mijn te korte been naar huis hompelen.

Goeie raad duur! Wát te doen? In Holland liggen de baantjes niet opgeschept. 'k Had een broer in Indië, ook al dokter, dien 't naar den vleesche ging. 'k Had hem geschreven: Jan, mijn eene poot is voor goed opgetrokken en heeft mijn carriére in de war geschopt, kun jij me ook in je apeland gebruiken?

Jan was een goeie, hartelijke kerel en schreef me dadelijk terug: "Wim kom maar over, 'n aap meer of minder hindert hier niet. Ik zal je wel op een koffieland plakken, daar kun je zoo mank loopen als je wil!"

'k Ben een vol jaar bij hem blijven logeeren om aan 't klimaat te wennen en de taal te leeren, want ik kon me beter redden met boerenfriesch, dan met Maleisch of Javaansch, dat snap je wel. 'k Had 't Javaansch vrij gauw te pakken, Maleisch leerde ik van zelf onder de hand en toen ik zoo'n beetje van alles wat de planterij aangaat op de hoogte was, kwam ik als assistent op een koffieland. 'n Hondenbaantje hoor! Toen daarna in de tabak. Ja, ik heb misschien menig plantje verzorgd wat u later tot je onvergelijkelijke sigaren hebt laten verwerken. Van de tabak kwam ik in de suiker en van de suiker weer in de koffie: maar hoewel ik goed mijn brood had en zelfs een aardig stuivertje overlei, begon me dat eenzame leven op die plantage de keel uit te hangen. Eten en drinken heb je plenty, je kunt je zelfs vet mesten als je er lust in hebt—maar leven? Neen! dat doe je op zulke ondernemingen eigenlijk niet, je leidt een plantenleven. Daar ben ik de man niet naar, 'k ben een veel te jolige knaap, 'k hou van pret, van lachen, van dwaasheid op z'n tijd, en op zoo'n land is 't altijd en eeuwig koekoek-één-zang. Soms zag ik weken lang geen ander Europeaan, dan m'n collega, een saaie, droge vent, die me verveelde.

'k Schreef weer aan Jan: "Broêr" schreef ik, "als je niet wilt dat ik hier vastgroei of als een knol in den grond blijf zitten, kijk dan eens voor me uit naar wat anders."

—Kom maar hier—antwoordde Jan—dan zullen we op ons gemak voor je uitkijken.

Ik weer naar mijn broêr; die was toen al aan 't sukkelen. Beroerd hè? dat zoo'n dokter zich zelf niet cureeren kan en nog beroerder dat hij zoo precies weet wanneer ongeveer zijn lampje uitgaat.

Als je je rept Wim! zei hij, dan kan ik je misschien precies nog een handje helpen, vóór ik de pijp uitga. Nu dat heeft ie dan ook gedaan; door zijn toedoen en verlichting heb ik mijn examen kunnen doen als opzichter bij den Waterstaat. Tegenwoordig maken ze die examens heel wat zwaarder, maar toen ik het deed was 't nog zóó erg niet. Wel zat je zes dagen lang tegenover drie inspecteurs, die je, met permissie! 't hemd van je lijf vroegen, maar 't ging goed—ik rolde er heerlijk door met nog een ander; maar de rest werd afgewezen. Enfin! troost jelui je maar, zei ik, drie gekken kunnen meer vragen dan één verstandig mensch beantwoorden kan.

Ik lekker, dat vat je! En m'n broer had er deeg van; hij liep in zijn laatste schoenen, dat zag ik wel en den avond voor we hem dood in zijn bed vonden zei hij nog tegen me: Wim! dat hebben we 'm nog net gelapt, ouwe jongen! Kijk jij nou een beetje, dat mijn vrouw en kinderen goed naar Holland komen.

Goddank! ze konden leven, Jan was altijd zuinig en oppassend geweest.

Een heele poos ben ik opzichter bij den Waterstaat geweest, maar veel vooruitzicht had ik niet en 'k begon ook alweer genoeg te krijgen van dat dwarskijkersbaantje; 'k heb me nooit lang bij één ding kunnen bepalen, dat merk je wel! Daar gebeurde me iets wat je toeval of fortuin zou kunnen noemen. 'k Was te Samarang en maakte er kennis met een Engelschman. Toen die mijn naam hoorde vroeg hij: Ben jij soms een broêr van dokter Verbeke? Ja! dan doet 't me plezier je te ontmoeten ... jouw broer heeft mij radicaal van de spruw genezen, ik was destijds een arme slokker en hij heeft me nooit laten betalen: daar ben ik hem nog altijd dankbaar voor!

Ik vertelde hem, dat ik mijn bekomst had van den Waterstaat en dat ik wat anders wou beginnen. Well! zei de Engelschman, word aannemer. Je zegt immers dat je wat geld hebt—ik ben toevallig in de gelegenheid om je goed werk te bezorgen. Je kunt op mij rekenen! 'k Hoor hem nog zeggen:—Your brother cured my body, I shall cure your affairs! En hij hield woord! Ik nam mijn ontslag, werd aannemer en hij bezorgde mij plenty werk. Zie je, dat was nog eens een man die voor een ander wat over had.

Jongens, ik bofte toen zoo! In vier jaren tijd had ik een goeie zestigduizend gulden overgelegd, 'k had royaal geleefd en me waarachtig niet verkniesd. Was ik destijds aannemer gebleven dan zou 'k misschien nu een ton of wat in de wereld hebben, maar de duivel mag weten hoe 't kwam, ik kreeg van de aannemerij ook al weer genoeg. 'k Geloof dat ik toen, voor mijn doen, te veel geld had, en dat de broodkruimels me staken. Op aanraden van een goed vriend—de satan mag hem voor mijn part halen—kocht ik een koffieplantage.

De rakker wist wel dat 't ding geen geld waard was, maar hij kreeg zijn provincie en dáárom was 't hem te doen. Dat was God beter 't een landsman. Ja! van je vrinden moet je 't maar hebben.

't Begon me tegen te loopen; in de boontjes lukte 't niet. Eerstens waren de gronden niet goed en tweedens hielp Toewan Allah niet meê. Mislukte oogsten, ziekte in de boonen, slechte prijzen, alles werkte samen om me uit te kleeden. 'k Zat in een minimum van tijd in de beer en wel zóó dik, dat ik geen gat meer zag om er uit te komen.

'k Wist geen raad en dacht: waarom zal ik nou langer al die soesah hebben. Kinderen hou ik er niet op na, mijn familie in Holland zal me niet missen, ik blaas me een blauw boontje in m'n kop en Soedah!

Maar 'k heb het niet gedaan en weet je wie me terug gehouden heeft? Mijn huishoudster!

Je begrijpt wel dat 'k in Indië zoo'n nuttig meubel hebben moest, en toen ik er eenmaal toe overweging om zoo'n inventarisstuk aan te schaffen, heb ik er naar mijn beste weten een uitgezocht van goede kwaliteit. 'k Heb nog al een gelukkige hand in dat soort van zaken—en daarom trof ik 't zeker ook zoo best. Ik kreeg een Boegineesche, Sina heette zij. Mooi was ze zoolang ze heel jong was, later had ze toch een dragelijk gezicht, maar trouw! trouw meneer! als een hond. Ik heb haar achttien jaren lang bij me gehad, nu is ze sedert een paar maanden dood....

Verbeke zweeg even, beet op de punt van zijn knevel, keek naar zijn lange nagels, nam toen een teugje whisky-soda en vervolgde:

—Ja! ze is dood, 't onthandt me erg, want ze deed alles voor me. Enfin je kunt niet eeuwig bij mekaar blijven, hé? Maar om op mijn koffieplanterstijd terug te komen: ik wou me dan maar gewoonweg voor den kop schieten en 'k zou 't gedaan hebben ook, wanneer Sina me niet 't pistool uit de hand had geslagen. Ze gooide 't voor mijn oogen in de kali en zei:—Ben jij een man en kan jij je ongeluk niet dragen? Toewan Allah heeft je eerst rijkdom gegeven, dien heb je aangenomen—nu neemt hij je het geld weer af—moet je je daarom doodschieten? Foei! ik ben maar een zwakke vrouw, maar ik heb meer moed dan jij—Ajo! wees vroolijk; ik heb den goeden tijd met je doorgemaakt, ik zal je ook door den slechten helpen. We zullen er samen wel komen. Zij bracht mij een goede achthonderd gulden, die zij bespaard had en zei: dáár! dat heb ik nog, daar beginnen we weer mee!

Sina's broer was tuinjongen bij me en haar vader had ik als mandoer op mijn land. Je begrijpt, met de familie van je huishoudster bemoei je je nooit—je blijft altijd Toewan tegenover die lui—maar toen ik met Sina 't land afging, waren ze erg beroerd, ze hadden kasian met ons.

—Ja, die vader van Sina was een wonderlijke kerel, goed van hart, maar een driftkop. Hij had in vroeger jaren, voor hij getrouwd was met Sina's moeder, een perkara gehad met een anderen inlander en wel door een haan—dat wil ik u even en passant vertellen, 't teekent zoo'n beetje de toestanden onder die lui.

Hij had namelijk een vechthaan, die zich meten zou met dien van zijn neef. U weet zeker wel dat de inlanders dolle liefhebbers zijn van hanengevechten en dikwijls bij die gelegenheden voor hun doen groote sommen verwedden. Soms zelfs verspelen zij op die manier hun heele hebben en houden, hun huis, hun sieraden, kortom alles! 't Is een passie, die hen volkomen beheerscht.

Nu gebeurde het dat de haan van mijn schoonvader het verloor, zijn neef lachte hem daarom uit, ze kregen woorden en om een eind aan de zaak te maken trok Sina's vader zijn kris en stak zijn soedara overhoop. Hij vluchtte naar Makassar, werd daar aangeworven als cavallerist en kwam in later jaren weer op Java terug. Daar nam hij een andere vrouw, zijn vorige was te Makassar gebleven, en kreeg een dochter, Sina, mijn huishoudster.

Hij was waarachtig een eerlijke flinke kerel, dat heeft hij me later bewezen, maar dat zal ik u strakjes vertellen, laat 'k nu bij mijn eigen lotgevallen blijven.

Met het geld van Sina begon ik weer zoo hier en daar een klein werkje aan tenemen. 'k Had nog genoeg relaties en 't gelukte me er weer in te komen. Eerst vlotte 't niet te best, maar eindelijk kreeg ik beter werk en binnen een groote anderhalf jaar had ik weer een dikke vijfduizend gulden over. Sina administreerde mijn duiten, begrijp je? En ze deed dat zóó goed, ze hield van zóó weinig huis en paste zóó op alle kleintjes, dat ik zelf verwonderd was dat we 't in ieder opzicht royaal hadden en toch zoo bitter weinig uitgaven. Daar kreeg ik op eens een groote aanneming voor Menado op Celebes, een werk waar een ferme duit aan te verdienen was. Ik moest er natuurlijk zelf heen, maar wou Sina niet mee nemen—'k had haar genoeg geld gegeven en voor alles gezorgd, zoodat zij 't goed kon hebben zoolang ik weg was—ze scheen zich te schikken in de scheiding, maar toen ik goed en wel op de boot zat, zag 'k haar op eens voor me, met haar vader. Ze kwamen me smeeken haar meê te nemen. Eerst wou ik er niet van weten; 'k was nijdig, want 'k vond het onhebbelijk dat ze me tegen mijn zin gevolgd was, gaf haar een frisch standje en zei tegen haar vader:—neem haar weer mee; 'k kan haar op reis niet gebruiken, maar ze lei als een hond aan mijn voeten, ze omvatte mijn knieën en riep: "ik zal sterven als mijn heer heengaat en ik weet hij kan mij niet missen, hij heeft Sina noodig om voor zijn geld te zorgen. Och! neem me meê anders kom je arm terug" en vader zei: "Sina heeft geen ander in haar hart, laat haar niet sterven?"

't Was een allernaarste historie, een scène van belang aan boord. Enfin! ik liet me verbidden en zei:—nu in Gods naam dan, blijf! Toen zoende ze mijn handen, mijn voeten, ze kroop voor me op den grond, meneer en met al die malligheid was de boot onder stoom gegaan en waren we al een heel eind van de pier. Schoonpapa had er evenmin op gelet als wij, maar toen hij zag dat ik Sina bij me hield, kreeg hij het in eens in de gaten.

Slamat djalan! riep hij ons toe, trok achter uit zijn hals zoo'n lang mes, dat hij op zijn rug onder zijn baadje had, nam 't tusschen zijn tanden en jumpte overboord. Hij zwom naar land, dat is voor zoo'n Boeginees maar een kleinigheid....

—En dat mes, meneer Verbeke?

—O! dat was voor 't geval dat hij een haai tegenkwam, maar 't is overbodig geweest, hij is goed en wel aan land gekomen. Sina en ik hebben sàmen—ja bepaald samen—dat werk te Menado afgemaakt en toen 't op zijn eind liep werd ik daar zwaar ziek; hevige koortsen. Toen was ik toch blij dat ik haar bij mij had. Ze heeft me verpleegd—dat doet geen soeur de charité beter—achttien dagen lang is ze niet van mijn bed weggeweest en toen ze zag dat de dokter mijn ziekte niet meester werd, heeft zij zelf in 't bosch kruiden gezocht en een drank gebrouwen, die me heel gauw er boven op hielp, 'k Herinner me niet alles van die ziekte, want ik was soms buiten westen, maar ik weet nog best dat ik niet kikken kon of ze stond voor me. Ze lei op een matje voor mijn bed, en was er met geen stok weg te slaan. Ja, 't was in haar soort een kranig mensch, maar ten slotte werd zij ook ziek en toen keerden we de rollen om en heb ik haar opgepast. Zij was gauw weer op dreef, want bij haar was 't alleen maar overspanning en vermoeienis en ze zei:

—Sina wordt van zelf beter nu jij beter bent.

Zoo ben ik dan weer een heelen tijd in de aannemerij gebleven, totdat ik ineens lust kreeg om een poos naar Holland te gaan. Natuurlijk kon ik Sina daarheen niet meênemen, mijn heele familie zou een onzedelijkheidsstuip hebben gekregen als ik met mijn bruine huishoudster was komen aanzetten. Ik sprak er met haar over; ze was in die dingen nog al beredeneerd en bevattelijk en zei zelf:—Ja, ik begrijp heel goed dat je eens naar je familie wilt en ook dat ik niet mee kan gaan, maar mijn hart zal bij je zijn—en kom je weerom?

Natuurlijk, zei ik, maar hoe vraag je dat zoo? Och I zei ze, misschien blijf je in Holland en zoek je daar een blanke, Europeesche vrouw. Dat zou ik je niet kwalijk nemen, want dat moet er voor ons vrouwen toch te avond of morgen van komen—maar kijk goed uit wie neemt. Je bent goedig en je moet een vrouw hebben die van je houdt,—ze wees op mijn been—die begrijpt dat Toewan Allah je al genoeg misdeeld heeft en die je goed behandelt. Als je met haar terug komt en ze is niet goed voor je—laat ze dan uit mijn weg blijven!

'k Had Sina nog niet zóó gezien, ze was compleet in de war en begon te huilen dat 'k er bepaald beroerd van werd. Ze heeft alles voor me in orde gemaakt, keurig, alles nieuw. Slaapbroeken, kabaaien, flanellen, zelf genaaid op de machine. Ja, ze was verduiveld handig en zorgzaam ook, want—hij lachte hartelijk—ze had zelfs een flesch obat (medicijn) in mijn koffer gedaan, voor 't geval dat ik weer eens zoo'n koorts mocht krijgen.

In Europa heb ik ruim anderhalf jaar genoten van alles wat te genieten was, te Parijs, Brussel, Berlijn, Weenen, Hamburg en Amsterdam, 'k Heb overal een lieve duit laten zitten. Wat 'k oververdiend had, was glad weg, maar gelukkig dat ik ook nog wat in Indië op de bank had gezet. Met dat kapitaaltje ben ik weer begonnen toen ik terug kwam. Sina was blij als een kind—verbeeld je.—Ze was mager geworden en stil, 't was net alsof ze zich mijn afwezigheid aangetrokken had—nu, misschien had ik haar ook eens moeten schrijven, maar ze kon niet lezen, daarom had ze er toch niets aan gehad, niet waar?

Ze fleurde heel gauw weer op en werd weer dik en vetjes, die inlandsche vrouwen hebben gauw aanleg tot corpulentie, als ze geen soesah hebben. Zij had zuinig geleefd terwijl ik weg was en wat ze over had kwam ons goed te pas, want we moesten 't toch zuinig overleggen, omdat door mijn verblijf in Europa mijn zaken een knauw hadden gekregen. De aannemerij lukte niet erg meer, maar Sina wist raad en toen hebben we een soort van handel opgezet. Zij had er een ongekenden slag van om voor weinig geld allerlei producten te koopen, ik liet haar maar scharrelen met de inlanders en leverde dan weer als tusschenpersoon aan exporteurs en handelaars. Onfortuinlijk ben ik eigenlijk nooit geweest, want als ik op droog geloopen was, kwam al gauw weer iets wat me vlot maakte.

We hebben aardig geld verdiend en omdat ik begreep, dat als ik 'reis uitkneep, Sina toch wat moest hebben, had 'k een heel flink huis van circa drie duizend gulden voor haar gekocht, op haar naam gezet, een aardig duitje op de spaarbank geplaatst en verschillende juweelen van iemand overgenomen.

En daar gaat ze me nu waarachtig dood, jammer! ze is tot 't laatst bij haar positieven gebleven en geen uur voor haar dood zei ze nog tegen haar vader: "Kijk eens voor hem—dat was ik, vat je?—naar een andere vrouw, want hij kan niet zonder, hij staat als een kind op z'n beenen"—hoe denkt zoo'n schepsel in zoo'n oogenblik aan zoo iets, hé? Ze is heel kalm gestorven en ze liet mijn hand niet los, dan toen haar vingers slap werden door den dood.

Ja! 't was een heele vreemdigheid toen ze weg was, 't kwam zoo plotseling; ze was maar een dag of acht ziek. 'k Was heusch erg onder den indruk, want je hecht je aan zoo'n mensch en u weet niet hoe ze je hier van alle kanten beduvelen en exploiteeren als je célibatair bent.

Sina's vader, dit wou ik u straks vertellen, was niets inhalig. Volgens de wet was hij haar erfgenaam, maar hij kwam bij me en zei:—Toewan, 't is allemaal van u gekomen, wat doe ik met al dat geld? Geef mij vijfhonderd gulden, dan koop ik een huisje, en haar juweelen, maar zoek er eerst alles uit wat je zelf hebben wil tot gedachtenis. De Boeginees viel me betoel mee! Hij ging zelf naar den notaris en liet het huis weer op mijn naam overschrijven. Ik betaalde hem vijfhonderd gulden en nam dezen ring, een mooie steen hé? En een paar brillanten oorknoppen, ze hadden me vierhonderd pop gekost, want ik dacht, die ouwe man heeft er toch niets aan en ik kan ze allicht voor een andere vrouw gebruiken.

Mijn vrouws broêr, de tuinman, kwam de vorige maand bij me en zei: 'k heb een goeie vrouw voor u, jong en zachtaardig, en de ouwe had er onderwijl ook al een opgescharreld, maar ik heb geen van beiden genomen—ik wil nu eens een Chineesche hebben, die zijn wat meer ontwikkeld en nu is er me een door een sobat aan de hand gedaan. Daarom zit ik nu hier in 't hotel, begrijpt u? 'k Heb met dien staartknaap afgesproken, dat we mekaar hier zouden treffen, dan zou hij me bij de familie van mijn aanstaande brengen. De vader wil haar niet te duur afgeven—en 't moet een lief vrouwtje wezen. Bevalt ze me, dan neem ik haar meê—anders ga ik alleen een poosje naar Japan, dat moet zoo'n mooi land zijn. Nu Sina dood is heb ik toch geen idée dat ik onze zaken kan doorzetten, dat inkoopen is mijn fort niet. Enfin! 'k zit nu nog goed in mijn duiten, die moeten weer eens rollen.

'k Heb voor alle eventualiteiten een levensverzekering van 3000 gulden genomen, dat 's voor mijn begrafenis en 't beredderen van mijn boel.

Die me er onder stopt mag dan de rest, die overschiet, houden—Ah! daar komt mijn Chinees—adieu! meneer, tot het genoegen u weer te zien, ik ga eens kijken of 't nieuwe inventarisstuk, dat hij offreert, me bevalt. Salut!


EEN HUT BIJ DE KINDERKAMER.


—Ik zou u heusch aanraden om na de lunch zoo van tweeën tot vieren een dutje te doen, zoo'n kleine siësta is bepaald noodig in de warmte, zei de vriendelijke, jonge controleur, die met zijn ega tegenover mij aan tafel zat.

—Weldadiger dan zoo'n slaapje bestaat er niets! voegde het blonde vrouwtje er lachend bij.

—Gisteren heb ik 't al geprobeerd, Mevrouw, maar ik kon den slaap niet vatten; 't is altijd zoo druk aan dek, je hoort er allerlei geluiden, ze loopen voortdurend heen en weer en ...

—Ongewoonte, meneer! en terwijl 't controleursvrouwtje haar man guitig aanzag, zei ze:

—Charles kon in den beginne overdag ook niet slapen, maar nu ... soms moet ik manlief om half vijf schudden, ja? en heusch hij snurkt, foei!

—Och, als ik eens den slaap gevat heb zet ik studdy door, lachtte hij terug en zich over tafel vertrouwelijk naar mij toe buigend:—maar ik slaap in mijn hut, daar leg je rustig, je kunt je ontkleeden, afijn! je totaal lekker maken. Geloof me, doe zooals ik, ga op uw couchette liggen; 't is een afdoend middel....


De rijkelijke lunch had mij loom gemaakt. Ik voelde mijn oogen trekken en een dof gevoel in 't hoofd voorspelde mij dat ik ditmaal slapen zou. 't Was ook nog iets ongewoons voor mij om den ganschen dag, van 's morgens 6 uur af, in de lucht te zijn. De zee maakt meestal in den beginne den nieuweling moe en slaperig—ik besloot dus mijn hut op te zoeken. Aan boord waren reeds de meeste passagiers in in zalige rust; op 't dek lag de gepensionneerde majoor aan bakboord met open mond en afhangende armen in zijn luierstoel te slapen, naast twee Indische dames, die met pruimenmondjes en opgetrokken wenkbrauwen erg fatsoenlijk dommelden; tegen de kajuitskap leunend, snurkte op de bank de anders zoo spraakzame koffieplanter en aan stuurboord lagen, als de broertjes en zusjes van klein duimpje op één rei, zeven jonge dames en heeren, de vruchten van den al te weelderigen echt van een resident, die van verlof terugkeerde. 't Schip scheen als uitgestorven, want in den salon was niemand en zelfs in de kinderkamer zaten de drie Baboes met de aan haar zorgen toevertrouwde spruiten zachtkens druilend bijeen.

Pff, wat was 't benauwd in mijn hut, ze scheen me een oven toe—maar in de Roode zee is het nu eenmaal niet anders mogelijk.

Ik maakte mij lekker, deed jas, pantalon en overhemd uit en ging languit op de couchette liggen.

Zachtkens, regelmatig slingerde de boot heen en weer—van zeeziekte voel ik gelukkig nooit iets—en voor mij was die zachte schommeling zelfs een aangename beweging; 't was mij alsof ik gewiegd werd. Ik kan mij die periode uit mijn kindsheid natuurlijk niet meer voor den geest brengen, maar mij dacht, ongeveer zóó moet de beweging geweest zijn die mijn goede bezorgde moeder met haar voet aan mijn wiegje mededeelde.

Een, twee! E-é-é-n—twee-e-e! heen—terug! hé-é-én—terúg! 't Was inderdaad een weldadig gevoel, maar—in plaats van er door in te slapen, werd ik er helderder door en begon te luisteren naar al de geluiden, in de stilte rondom mij.

Achter, onder mij, hoorde ik de rusteloos wentelende schroefas en het ruischen en bruisen van het water, dat schuimend opspatte langs achtersteven, roer en boord. Onwillekeurig telde ik, ze vijf aan vijf afdeelend, de doffe dreunende slagen der machine en allengs meende ik woorden te hooren in de regelmatig wederkeerende korte rhytmische stooten van het aan stuurboord ontsnappend condensatie-water. 't Scheen mij alsof de boot, als medelijdend met de warme puffende passagiers, de woorden: ik-kan-niet gauwer—ik kan niet gauwer! voortdurend uitstootte.

Oah! ik geeuwde een paar malen. Was 't door slaap of zenuwachtigheid? Ik geloof door 't laatste, want ik bleef wakker en moest nolens volens naar dat eentonig ruischen en dreunen luisteren, terwijl het zweet mij aan alle kanten uitbrak, want de temperatuur in mijn hut was ongeveer 94°.

Groote hemel welk een hitte! en wij zijn nog niet eens midden in de Roode zee, hoe houd ik het verder uit? Die gedachte speelde mij door het hoofd en overweldigd door de benauwde warmte druilde ik eindelijk in en begon dadelijk onrustig te droomen van een grooten glasblazersoven, waarin men mij met de voeten vooruit wilde duwen. Een reusachtige woeste kerel stootte mij voort, steunend en hijgend: ik-kan-niet gauwer—ik-kan-niet gauwer!

Met een schrik, schokkend en trillend ontwaakte ik en keek op mijn horloge. Onbegrijpelijk! 'k had nog geen kwartier geslapen. Mijn gelaat droop van 't zweet, mijn kussen had een natten indruk van mijn hoofd gekregen en mijn goed kleefde me letterlijk aan 't lijf. Weg dus met alles wàt gemist kon worden, alleen mijn flanelletje bleef mij over. 'k waschte mij met het meer dan lauwe water uit mijn lavabo en dronk een half glas limonade.

'k Begon me nu erg moe en slaperig te gevoelen, mijn oogleden werden als lood.

Komaan! nu nog eens ernstig geprobeerd; met den vasten wil van te zullen slapen, zal 't, moet 't gelukken. Weer strekte ik mij op de couchette uit zoover ik kon, maar! ik heb lange beenen en daarom bleef ik, zooals men dat aan boord noemt, "opgeschoten liggen in een flauwe bocht." Iemand die wel eens op last van zijn dokter heete kamillen met vlier en anijszaad heeft gebruikt tegen een verkoudheid, die hij onder een berg wollen dekens en kussens bij een paar warme kruiken moest uitbroeien in een goed gestookte kamer, kan zich een flauw denkbeeld vormen van de warmte in de Roode zee.

Naast mij hoorde ik mijn buurman, een naar Indië terugkeerend ambtenaar snurken. Hij snurkte mooi, geweldig en artistiek. Eerst haalde hij krachtig door zijn neus op, met een kleine ontploffing in de keelholte elken ophaal besluitend—en dan stootte hij een geluid uit, melodisch en forsch tegelijk, als de erotische kreet van een jongen panther.

Aan de andere zijde van mijn hut zaagde een officier, die bij zijn lunch een stevig glas wijn had gedronken, een solo en achter mij hoorde ik van een jong mensch korte, stootende pff!-klanken, als ontsnapte er bij kleine tusschenpoozen stoom uit zijn mond.

'k Werd jaloersch! Gelukkige snorkers!—Waarom kon ik nu toch den slaap niet vatten—ik heb toch anders ook een zekere reputatie wat slapen betreft. Hoor ze nu doorzetten! Hé, hoe benijdde ik mijn buren! Had ik ook maar een stevig glas St. Emilion gedronken—mijn maag kan er niet tegen, jammer genoeg!

'k Besloot te gaan tellen, ik kwam tot driehonderd en vijftig, verder herinner ik me niet, want ik was langzaam ingedommeld om geen vijf minuten later weer klaar wakker te worden door een helsch lawaai naast mij.

Een zevental lieve kleine onschuldige kindertjes, die van het dek waren weggejaagd, omdat ze volgens den kwartiermeester, zoo gezeid, ofschoon 't zoo in haarlui natuur lei, "den beest speelden en de passagiers 't natuurlijk moevement van 't slapen rinuweerden", waren in de kinderkamer gestormd en maakten ruzie met een der baboes, die volgens 't zeggen van "le petit Alfred" lui avait chipée de chocolats praliné's!

In een allerzondelingst mengeloes van Hollandsch, Maleisch, Duitsch, Javaansch en Fransch werd het gesprek gevoerd en terwijl de jonge heer Alfred een blikken mokje greep en dat met een "Sâle bète!" naar 't hoofd van baboe no. I gooide, die grijnzend haar sirih-mond opende en betoel! verzekerde: "pas vrai chamais, moi makan chjocolat!"

"Diam! Tais toi, Alfred!" klonk 't vinnig uit een hut,—stil toch kinderen! schreeuwde een andere damesstem, maar de oproerige jeugd hield niet op met joelen en tieren vóór een paar mama's eenige van haar spruiten met geweld hadden meêgenomen.

De kinderjuffrouw was reeds op 't rumoer toegeschoten en deelde koekjes uit aan de overige onschuldige kleinen, die nu lief bij mekaar zouden gaan zitten en een spelletje doen.

Een minuut of wat namelijk zoolang de voorraad zoetigheid strekte, bleef 't rustig, maar juist terwijl ik op 't punt was den slaap te vatten, zette een der lieve kindertjes een keel op en schreeuwde zóó erbarmelijk om màmè dat baboe no 2 het noodig vond hem ongemerkt een geniepige kastijding toe te dienen. De jongeheer—'t was bepaald een aankomende basso buffo—begon onmiddellijk een serie geluiden uit te stooten, die tot in de verste hoeken van het stoomschip moesten doordringen.

Zoo'n attaque in G majeur werkt gewoonlijk aanstekelijk, want de sinjo werd dadelijk zeer verdienstelijk gesecundeerd door een anderen knaap en twee kleine meisjes, die—de vrouwelijke natuur verloochent zich zelfs niet bij kinderen van vijf of zes jaar—uit pure goedhartigheid meêgilden.

Allengs ontstond een volkomen cacophonie, de executanten werden versterkt door de baboes, die haar diepe keel- en neusgeluiden—zoo'n Javaansche baboe heeft in haar stem iets onderaardsch—in het koor mengden, als de zware tonen van de contrabas, tusschen al de scherpe oboe en klarinetklanken der kindertjes.

—Ring! Flang! Ring! een blad met een karaf en een paar glazen werd van tafel gegooid. 't Klonk wel mooi! als was het de turksche trom en schel in dat orchest.

—Rang, Ring! Bons! twee blanke kleine vuistjes smeten een kop en schotel met een bordje over den grond.

—Alweer een zoodje kommaliewant naar de weerlich! bromde een basstem tusschen de zich allengs met meer kracht verheffende faussettonen en terwijl de eerste Signo zijn solo fortissimo, con fuoco! doorzette, raapte de toeschietende hofmeester de scherven op en stoof een Mama in sarong en kabaai met loshangende haren en een badhanddoek in de hand de kinderkamer binnen en diende den eersten solist een goed afgewerkten oorvijg toe, die even als het heftig bewogen dirigeerstokje van een orchest-directeur een plotseling forto fortissimo deed ontstaan.

—Mèmè, mèmè, zij slaèt me! O! o! hi, hi! hi!

—Wie slaèt je, kind?—wie? en woedend stoof de andere "mèmè" haar hut uit en begon met een onbeschrijfelijke, bijna elektrische snelheid van tong aan de andere dame te betoogen: "dat het niet te pès kwèm! volstrekt niet te pès kwèm! in 't geheel niet te pès kwèm! om je hènden èn ên èndermèns kind te slèn? Als er wèt te slèn is, ben ik zelf mèns genoeg om het te doen, begrijp u lieve mevrouw? Zoo iets is korang adjar, (gebrek aan opvoeding) en ik verzoek u dus allerbeleefdst om in 't vervolg uw hènden thuis te houden lieve mevrouw, wênt ênders zèl ik er den kèpitein over spreken, lieve Mevrouw!

De lieve Mevrouw, ook niet op haar mondje gevallen, gaf met veel minder snelle maar minstens even liefelijke stem te kennen, dat zij aan boord recht had op een rustig middagslaapje en dat het volgens haar bescheiden meening niet bepaald takt en opvoedkunde verried om in 't bijzijn van kinderen zoo'n scène te maken en dat zij haar man ging roepen, want dat zij het niet geraden achtte om met zoo'n hoogst beschaafde en lieve dame alleen te blijven, want een ongeluk zit in een klein hoekje.... De elektrische tong zweeg, gebluft door de vrij kalm gezegde woorden van de andere, die ik nog even en passant aan een der baboes een uitbrander hoorde geven.

't Was iets kalmer geworden; de lieve kindertjes keken ongetwijfeld met hun groote ronde onschuldige oogjes hun lieve mama's verwonderd na.

En inmiddels snurkte naast mij die ambtenaar onbezorgd verder, de officier zaagde volgens mijn berekening zijn vijfde bos hout en de jongeling stoomde, achter me, poeffend door! Gedempter klonken de stemmetjes. De buikspreektonen van de baboes uit de kinderkamer werden onduidelijker, waarachtig 't werd stil, een ongekende weelde doortintelde mij, en ik begon zachtjes aan in te dommelen. Onduidelijk hoorde ik nog het zeurig neusgeluid van baboe no. 2, die een klagend Maleisch liedje jankte, ik zag, slaapdronken mijn oogen even openend, flauwtjes dat het groene gordijn voor de opening van mijn hut zachtjes bewoog, 'k vernam nog vlak voor mijn deur het fluisteren van een paar kinderstemmen, vergezeld van 't rammelen van aardewerk—toen sliep ik in ... en dadelijk droomde ik. 'k Meende me op eens verplaatst te Amsterdam, midden in den zomer op de Egelantiersgracht. Mijn reukorgaan vertelde 't mij in den slaap en mijn hersens verwerkten half sluimerend het denkbeeld: "Zou die lucht ook besmettelijk zijn?"

De doktoren beweren wel dat zwavelwaterstof geen bacillen bevat, maar.... Ring, rang, flang! daar brak een of ander stuk porcelein vlak voor mijn hut. Onmiddellijk was ik klaar wakker en hoorde de klagende stem van een kleinen jongen, die snikkend uitriep: "ik kon 't niet helpen, Mientje heeft me omgegooid."

—Niet waar! hij doet 't expres—hij heeft er mij ook afgeduwd, hi, hi, hi!

—Hi! hi! hi! ada sapoenja potje! huilde Mientjes zusje, die nog maar enkel Maleisch sprak. Ik begreep volkomen haar droefheid, omdat ik nog kort te voren geleerd had dat ada beteekent: "het is" een sapoenja = mijn.

—Tida! (neen) griende een andere engel van een kind, ada Theodoortje poenja potje.

—Ik dacht wel dat ze daar niet veel zaaks uitvoerden, ze waren zoo erg zoet, riep een dame, haar hoofd uit een der hutten stekend.

—Goeie hemel wat 'n boel! Sepada, jongens? Een van de twee Javaansche jongens, die altijd zoodra ze niets te doen hebben als bruine terra cotta beelden onbewegelijk achter bij de badkamers of 't groote watervat hurken, stond langzaam op en neuzelde een: "Saja njonja!" terug.

—Allo! gauw opredderen, haal een emmer water. Foei, foei! kinderen, wat 'n historie. Met een paar putsen zeewater was, binnen een minuut of wat, alles in orde en ik hoorde den kwartiermeester, die om een of andere reden er bij kwam, zeggen:—'t Is alweer de oude geschiedenis; ze kennen hier niet omgaan met kinderen, daar moet je eigendommelijk slag van hebben, zie je? Ik heb dàt nou van natuurswege en zooveel als door de langdurigheid van omgang met de jeugd. De oudsten hou ik zoet met een praatje, of ik zet ze met een vrindelijk wezen op de'r voorman, maar dat kleine kaliber, dat mot je heel anders bewerken. Als ze schreeuwen, hou ik ze aan één been onderste boven, dat maakt derlui in eens stil, daar ben ze reëel van overdonderd vat je!—Als ze dan 'n beetje groezelig van kleur worden keer ik ze weer om als een zandlooper, dan komt 't bloed weer zooveel als op z'n standplaats terug—Ja! 't is een heele eigenaardigheid in je zelf om kinderen te kunnen behandelen, zooals 't hoort, dat kan je niet geleerd worden—dat's aangeboren—waarom heb jelui mijn niet bijtijds geroepen, dan was die pot ook niet gebroken, nou is d'r nog schade voor de hand....

't Begon er nu aan te wanhopen, dat ik mijn vurig begeerd tukje zou kunnen doen, niettegenstaande de kwartiermeester zich nu ernstig met de zaak bemoeide en zooals hij beweerde: "zooveul als opschòoning hield" door eenigen van de ergste levenmakers boven op de campagne van de rookkamer te brengen met de hartige woorden: "nou doen ik jelui boven op de rookkamer, dáár ken jelui mekaar voor mijn part om hals brengen, als je de passagiers maar niet hindert.

't Scheen nu waarlijk rustig geworden in de kinderkamer, maar mijn slaap was over, ik kleedde mij weer aan en toen ik mijn hut uitkwam bleef ik een oogenblik staan kijken naar de drie baboes, die slaperig aan tafel bij elkanker zaten. Met kracht drong zich eensklaps de theorie van Darwin aan mij op. De eene, ongekapt en met reeds grijze haren, zag me lodderig aan, lachend met breedgetrokken mond, die evenals de kin, wat den vorm betreft, aan den chimpansé deed denken, terwijl haar voorhoofd, koonen en ooren weer aan den brul-aap herinnerden. Haar buitengewoon ontwikkelde buste rustte als een zak nat zand op de tafel en haar handen, die op de bruine klauwen van een waschbeer geleken, hielden spelend een lepel vast, waar zij nu en dan aan likte.

De tweede Javaansche kindermeid, minder oud en ook minder gezet, was misschien eenmaal in haar soort een "knap stuk" geweest, maar nu zag zij er uit alsof ze een paar maal voor oud en half fatsoen was opgeknapt, versteld en overgedaan. Als zij sprak dook haar stem uit haar onderbuik omhoog en baande zich met moeite een weg door haar ingedeukten neus.

Toch was zij ontegenzeggelijk van deze drie gratiën de bevoorrechte, aan wie Paris den appel, in dit geval bepaald een gedroogden, zou kunnen geven, want de derde baboe heb ik nooit voor een vrouw kunnen houden—ik geloof heusch nu nòg dat ze een verkleede "ouwe kerel" was. Zij bracht me onmiddellijk een half suffen bothobbelaar voor den geest, die behebt met pokputjes en bruin van vel, aan de vischmarkt met den naam van "Janus liplap, de spons" werd aangeduid.

De aanblik van die trits aanminnige vrouwen maakte mij somber, want ik dacht, zijn dat nu menschen naar Gods beeld geschapen?—Waar moet ik heen met mijn geloof? Weg dus! aan dek, in de frissche lucht! maar 't was daar ook niet frisch, integendeel warm, broeiïg—doch in ieder geval beter dan beneden ... ik stak een sigaar op en bleef over de verschansing kijken.


Wèl? vroeg de controleur mij familiaar aanstootend, dat's u zeker goed bevallen, die siësta in de hut. Heeft u nu niet rustiger geslapen?

—Vraagt u dat maar eens aan den kwartiermeester, die komt daar juist aan. Hé! Arie, zeg, vertel jij meneer eens hoe 't beneden was van middag!

—Met je welnemen meneer, ik laat me liever niet posetief verklarend over zulke dingen uit, want ik ben 'n loontrekkend persoon hier aan boord en niet eigen familjaar genoeg met de ouwers van de diverse rakkers en kleinighedens—maar dat kan ik je met de hand op 't hart verklaren, ze hebben allemaal d'r eigendommelijkheid—en een passagier die in 'n hut naast de kinderkamer wil slapen overdag mot iemand wezen, die doofstom geboren is met een goed humeur!


MULLER'S BUSTE


Muller was niet meer; de dichter, de hoog begaafde had eensklaps het aardsche tranendal verlaten.

De dagbladen hadden, met een zwart randje omlijst, vermeld, dat Johan Friedrich Adalbert Muller overleden was. Duitschland en Nederland betwisten elkander de eer hem te hebben zien geboren worden, maar Nederland triomfeerde, omdat Muller geen twee titteltjes op zijn U had en het bewezen werd, dat er vóór dezen Muller nog een andere leefde, die ergens in Holland kadetjes bakte, en bij den burgelijken stand als zijn vader stond ingeschreven. Eén rouwkreet klonk door 't gansche land en vond zijn echo in de harten van allen, die hem en zijn werken gekend hadden.

Toen hij nog leefde, waren velen zijn bewonderaars en aanhangers geweest, anderen hadden hun schouders opgehaald, om aan te duiden dat ze hèm niet heel veel en zijn werken zoo zoo vonden, en nog anderen hadden eenvoudig met hoog opgetrokken wenkbrauwen en een smadelijken glimlach gezwegen, om daardoor te zeggen, dat hij niets en wat hij dichtte nog minder was.

Na zijn dood echter waren alle partijen het plotseling met roerende smart er over eens, dat er in Nederland nooit eerder zoo'n Muller geboren was, en dat er ook waarschijnlijk nooit weer zóó een zou sterven. Niemand durfde meer iets ten nadeele van den afgestorvene zeggen, want de critikus van het grootste litteraire blad had Muller de eenige ware poëet van Nederland genoemd en de critikus was buitengewoon knap, die wist het, zei men—en men heeft altijd gelijk!

De uitgevers van Muller's gedichten maakten buitengewoon goede zaken, door op de nog onverkochte exemplaren de woorden tweeden druk te doen aanbrengen en 't publiek eerde den doode, door de uitgevers er af te helpen.

In alle winkels hingen photographie-portretten van den overledene. Immortellenkransen dienden als lijsten en de winkeliers verhoogden den prijs van 't visiteformaat met tien en van de cabinetsportretten met vijf en twintig cents.

Een comité vormde zich, om op Mullers graf een zijner waardig gedenkteeken—de circulaire vermeldde: "eenvoudig als de man zelf"—te stichten, terwijl eenige meer intieme vrienden bijeenkwamen, om de nagedachtenis van hun voortreffelijken vriend te eeren, door zijn loopende schulden zooveel mogelijk te vereffenen, want Muller was in alle opzichten een wáár poëet geweest en had ruim zooveel onbetaalde rekeningen als verzen nagelaten.

Nooit was er zooveel notitie van den Dichter genomen dan toen de koude aarde zijn eens zoo warm hart omsloot.

Lijkzangen en grafdichten verschenen bij de vleet en vonden plaats in dag- en weekbladen. Zelfs de Reizende Trompetter, het blaadje van den Boerenstand, gaf een nécrologie van den gestorven poëet, en aan het stot daarvan vier treffende regels:

"Treur, Neêrland, treur om Uwen Muller,
Nooit zong een Dichter blijer, guller,
Tot Godes en der menschen eer.
Nu is hij dood en zingt niet meer!"

't Was mode geworden, om over Muller rouw te bedrijven, zijn werken waren eensklaps meesterstukken geworden en zij, die ze vroeger niet begrepen, dweepten er nu mede. 't Scheen wel alsof 't publiek zich verheugde, dat Muller dood was, alleen om in de gelegenheid te zijn, de assche des beroemden te huldigen.

Kort na elkander verschenen bij een muziekuitgever: "Souvenir à Muller," élégie pour piano-forte à 4 mains, en "Sonnette posthume Mullerienne," fantaisie pour contrebasse avec accompagnement de piccolo.

In de modewinkels werden strikjes, en fichu'tjes à la Muller verkrijgbaar gesteld. De dames, begeerig naar een haute nouveauté, tooiden zich met die zaken, als hulde aan den te vroeg ontslapene. 't Stond wel niet altijd mooi bij haar toilet, die sapgroene kleur met geel achtigen weerschijn, maar 't was de geliefkoosde kleur des Dichters geweest; al zijn dichtwerken waren in omslagen van die kleur verschenen—en wat doet een vrouw al niet om naar de mode te zijn en tegelijkertijd gemakkelijk te bewijzen, dat zij ontwikkeld in haar smaak, de Muzen en haar zonen genegen is.

't Was dus niet te verwonderen dat de Heer Giovanni Capelli, de Italiaansche fabrikaat van gipsen-beelden en statuetten, op de gedachte kwam, om van den algemeen betreurden dichter een buste te doen vervaardigen en in den handel te brengen.

't Moest een sprekend gelijkend afbeeldsel zijn en tegelijk goedkoop opdat een ieder zich er van zou kunnen voorzien en voortaan in geen huis Muller's buste behoefde te ontbreken.

Giovanni Capelli was een ondernemende geest een man van genie, zooals hij 't zelf uitdrukte. Eigenlijk heete hij Jan Haar, maar toen hij zijn zaak in gipsfiguren van een echten Piemontees overnam, was hij op 't geniale denkbeeld gekomen om zijn naam in 't Italiaans te vertalen. Giovanni Capelli klonk toch veel beter dan Jan Haar, 't scheelde minstens dertig percent op de verkoopprijzen.

Dat zijn limineus denkbeeld met goed gevolg was bekroond, bewees het groote magazijn, dat hij in een der hoofdstraten hield. 't Was een waar Pantheon, zooals Giovanni het met welgevallen noemde, want zijn winkel was altijd ruim voorzien van beroemde gipsen personen van beiderlei kunne, en gros en détail verkrijgbaar.

—Was er maar geen portret van dien snuiter, zei hij in zichzelf, dan maakte ik een brillante affaire—'k heb nog een paar gros staan van dien onverkoopbaren Duitschen philosoof; hm! een mislukte speculatie geweest, geen mensch lustte 'm hier; daar was best 'n Hollandsche van te maken; 'n beetje afnemen van den neus, 't haar wat afvijlen en ... maar enfin, dat gaat nu eenmaal niet, ze kennen den kerel hier te goed, jammer, jammer...!

Hij besloot dus een buste te laten maken door een jong modelleur, die eenmaal zijn adreskaartje had bezorgd. Giovanni was logisch en overlegde:—zoo'n jong artist wil graag naam maken door een bekend persoon te modelleeren—hm! dan moet hij voor mij voor een schuifje werken, dan helpen we mekaar ... d'r zit wel een masseltje aan. Eerst verkoop ik ze voor een daalder, dan voor een gulden, en eindelijk, als de loop er zoowat uitgaat, frisch ik de 30-cents-bazars er mee op....

Met die gedachten was Giovanni op weg getogen naar de nieuwe buurt, waar de beeldhouwer woonde en repte zich zoo snel zijn zwaarlijvigheid het toeliet. 't Was warm weêr en op zijn voorhoofd parelden de druppels van inspanning en haast.

Eindelijk had hij het huis bereikt en stond stil voor de deur; een klein bordje met de woorden: J. Bruin, Beeldhouwer, 3 × schellen, toonde hem, dat hij terecht was.

Hij schelde driemaal met duidelijke tusschenpoozen.... Knip! deed de deur en sprong een eindje open. Giovanni trad in 't portaal en ... zag niemand!

—Wie da-a-ar! klonk een schelle, oude vrouwenstem van boven.

—Woont hier Bruin de beeldhouwer?

—Jawel! kom u maar boven!

Is ie t'huis?

Kom u maar boven, drie hoog op de voorkamer!

Even fronste Capelli zijn borstelige wenkbrouwen en mat met één blik de hoogte der eerste verdieping—een oogenblik stond hij besluiteloos en streek over zijn embonpoint, maar in het volgende begon hij, zuchtend, de opstijging.

Toen hij twee hoog was, bleef hij even staan, om adem te scheppen en te pruttelen: "Dat artistenvolk woont ook altijd zoo eeuwig hoog—enfin! in 's hemels naam," en hij klauterde de laatste trap op.

Een kleine, magere oude juffrouw met een bont boezelaar voor en opgestroopte mouwen, keek hem met een dom-vinnig gezicht aan en vroeg, de mouwen over de nog van zeepsop dampende stokkerige armen neerslaande:—Most uwe bij Bruin wezen?

—Pff, Poeh! Pff. Jà, hè-hè! Jawel-juffrouw, sakkerloot-wat-woon-jelui-hoog!

—De trap is 'n beetje stijl; vooral voor dikkige menschen zooals uwe is 't een heele klim....

Pff, ja, geweldig steil, pff-Poeh!, maar goed licht hier. Capelli zag met zaakkundigen blik, dat 't atelier in de voorkamer was en uitmuntend licht had.

—Ga d'r maar in, meneer!

—O, dank u.... Giovanni trad binnen.

—Ja, ziet u—m'n zoon is op 't moment niet t'huis.

—Hê? pfft!

—Hij is de deur uit!

—Dat-had-je-me-wel eerder kunnen zeggen—Poeh! pfft! dan was ik waarachtig al die trappen niet opgeklommen.

—Dat dacht ik ook al, grinnikte de juffrouw en met een vluggen greep deed zij het bonten boezelaar van haar lichaam verdwijnen;—maar, ziet u, d'r is tegenwoordig al niet veel te doen in 't vak ... en als d'r nou iemand om 'm komt, dan denk je al, die brengt misschien wat te doen en daarom ... ziet uwé?

—Jawel, jawel, ik snap je, moedertje—hum! is dàt werk van je zoon? Capelli was het atelier eens rond gegaan en bekeek aandachtig een basrelief afgietsel.... Hm! dat ben je zelf, oudje.

—Hè, hè, há, ja—dat heit ie zoo ereis gemaakt uit tijdpasseering.

—'t Lijkt goed; heb je er bepaald voor geposeerd?

—N-neen—hij heit 't zoo maar gemaakt uit z'n hoofd.

—'t Is realistisch opgevat; 't doet 't best.... Capelli keek beurtelings de oude vrouw en 't afgietsel aan.

—Ja, d'r is nieks an vergeten, ziet u wel dat m'n wratje d'r ook op zit—'k heb er een op mijn linker wang, kijk maar O, Sjuul werkt heel netjes en sicuur, Heb u soms wat voor 'm te doen?

—Misschien wel; jammer dat ie niet t'huis is.... En dat? Hum! Giovanni bleef met de handen op den rug vol aandacht een vrouwentorso bekijken,—is dat ook werk van uw zoon? Zeker naar 't leven gedaan?

Het oude menschje aarzelde een oogenblik en wreef verlegen haar knokkelige handen over elkander, terwijl zij knorrig antwoordde:—Ja, naar 't bloote model.

—Zoo, zoo! Nu, 't is flink gedaan—hij zag eens rond, en omdat hij veel naaktstudies aantrof, zei hij zonder erg:

—Je zoon schijnt veel van 't naakt te houden.

Juffrouw Bruin kleurde een beetje, en meenend dat die meneer haar misschien minder netjes zou vinden, viel ze plotseling vrij heftig uit:

—Nou meneer, zóó erg is 't Goddank niet. Sjuul is een heel net, fatsoenlijk persoon, maar 't is tegenwoordig de mode; al die blootigheid is mijn anders altijd 'n doorn in m'n vleesch geweest en ik potersteer d'r nog alle dagen tegen....

—Zoo! De kunstkooper keek glimlachend om naar de oude juffrouw, die met opgetrokken neus vervolgde:

—'t Is de rug van Roosie, een jodenmeissie, maar dat's ook ál mooi wat ze an d'r lijf heit; een mond als een hooischuur en een neus commesi, zoo'n bom! Ik heb iedere keer al gezeid: Sjuul, 't komt niet te pas, dat je zoo'n messie in d'r nakendheid afmoderleerd; wat jullie an die akademie doen, kan ik niet beletten, die schandaligheid gaat me niet an, maar hier in huis wil ik 't niet zien gebeuren. Als je dan absoluut een bloote rug noodig heb, kan je de mijne krijge, dat's ten minste nog eigen onder mekaar, maar om zoo'n vreemd mensch ampart bij je te laten komen en priemelnakend voor je te zetten is ergerlijk en onchristelijk, en—zei ik—ik blijf d'r bij, hoor, anders ben ik als ouwer niet verantwoord—heb ik nou gelijk of niet meneer?

—Zeker, moeder, zeker! antwoordde Capelli zich eensklaps omkeerend: hij scheen opnieuw Roosie's rug met alle aandacht te beschouwen, terwijl juffrouw Bruin voortklaagde:

—'t Is een ramp tegenwoordig, je durft als ouwer niks meer tegen je kinderen zeggen, want ze slaan je, zoo gezeid, in eens dood door d'rlui meerdere geleerdheid. Verbeeld u, Sjuul zei: Och, moeder! je weet'r niks van; 't is immers alleen maar studeeren. Nou, m'n lieve mensch, nou vraag ik je? in mijn tijd was studeeren heel wat anders ... dat deën alleen dominees en dokters.

—'t Is blikslagers mooi gedaan! zei de kunstkooper halfluid.

—O, zoo!—Ja, uwe heit zeker ook zoo iets noodig; 't is treurig, alles wat ze komen bestellen is in de nakendigheid; wat zie jelui toch aan die bloote menschen?

—Wees maar gerust, juffrouw—ik heb nu juist een heel deftige bestelling voor je zoon, een ouweheerenkop.

—O, dat's goed, neem me dan niet kwalijk. Ja, als ik u goed bekijk, ziet u er ook veels te suffisant en te degelijk uit, om je met zulke goddelositeiten op te houwen. Stil! wacht even, daar is Sjuul, ik hoor 'm fluiten op de trap. Dat zal uwe net treffen, meneer! Zeit u maar assieblieft niks tegen Sjuul, assieblief, hij is zoo driftig. Ik ben nog van 'n ouwerwetsche burgerfamilie; men vader was stovenzetter in de Groote Kerk en ik zou d'r niks tegen hebben, dat m'n zoon in de kunst zat, als d'r maar fatsoenlijk brood in stak—maar 't is huilen tegenwoordig—hij kon genoeg werk krijgen, als ie maar niet zoo eigenwijs was—hij wil de onmogelijkheid, weet u—O, daar is ie!—Zij brak eensklaps haar woordenvloed af, deed de deur open en liet haar zoon binnen.

—Sjuul, daar is 'n meneer voor je, ik heb 'm zoolang gezelschap gehouwen ... dag meneer, dienaresse! en toen zachtjes, maar toch zóó dat Giovanni het hooren kon:—'t Eten staat klaar, jongen!

—Goed, moeder, goed! ga u asjieblieft maar heen, zei de jonge modelleur een beetje knorrig....—Meneer, gaat u niet zitten—laat moeder u staan!

—Neen, Sjuul, meneer liep uit z'n eigen rond.

—Jawel, 't is goed, moeder ... hij duwde haar zachtkens op 't portaaltje en toen tot Capelli:

—Waarmede kan ik u dienen?

—Ik heb een buste noodig—ik ben Giovanni Capelli. U kent mijn magazijn zeker wel.

—O ja, natuurlijk!

—'k Wou eens hooren wat u rekent voor een buste, naar een photo?

—Levensgrootte?

Neen! half....

—Marmer?

—Waarachtig niet! gips—maar in veel exemplaren.

—Dat 's moeilijk zóó te zeggen—U moet 't model in klei betalen en dan later zus of zooveel voor elk afgietsel—heb u de photo bij u?

Capelli nam een zorgvuldig in vloeipapier gevouwen cabinetportret uit den zak en toonde het aan Bruin:

—'n Mooie duidelijke photografie, hé?

—Schikt wel—is dat niet Muller de dichter, die pas overleden is?—de winkels hangen vol van die dingen.

—Juist, de groote Muller.

Bruin ging naar 't venster, hield de photo goed in 't licht, bezag haar aandachtig, nam een loep en keek nog eens met alle oplettendheid naar de details.

—Heeft u geen "en-face" portret?

—Neen, dit is het eenige wat bestaat.

—'t Is lastig, om alleen op zoo'n profiel af te gaan,—hij hield Capelli het portret en de loep voor—ziet u, daar zit iets in dien neus, dat ik niet heelemaal verklaren kan—'t is een min of meer gebogen neus, maar ... hm! er is iets vreemds aan ... kan u nergens een "en-face" krijgen? Dit is bovendien Rembrandtiek verlicht en dat liegt zoo—hebt u geen gewoon portretje, al is 't kleiner?

—Neen, ik heb er nog moeite voor gedaan, maar—Capelli gaf de loep en de photo terug—'t is toch een vrij gewone kop.

—Schrikkelijk gewoon, je zou niet zeggen, dat die vent zoo'n kraan is geweest; hij ziet er niets schrander uit; 'n vrij laag voorhoofd, uitstekende jukbeenderen, de mond en kin wat achteruit, geen baard, gewoon glad haar—'t Zal een lastig ding wezen om de gelijkenis goed te treffen.

—Ja, maar lijken moet ie en goed, heel goed ook. Dat is 'n conditio sine qua non, dat begrijp je wel, Meneer Bruin.

—Heeft u 'm persoonlijk gekend?

—Ik? Volstrekt niet, ik hou niks van verzen—maar er zijn genoeg lui, die hem goed hebben gekend. Weet u wat, maak een schets in klei en zie dan, dat je het oordeel inwint van menschen die hem dikwijls zagen, dan kom je er wel—ik zal je wel wat lui sturen....

—Was hij niet getrouwd?

—Neen!

—Geen broers of zuster?

—Ik geloof het niet—enfin! ik zal wel een paar menschen vinden; begin maar vast, want ik heb er haast meê. U begrijpt: 't is een speculatie op de Mode—als ik niet heel gauw kom met m'n buste, is er misschien al weer een andere dooie knul in trek en dan zit ik later met die prullen.

Het gelaat van den moddelleur betrok bij dat woord en min of meer kortaf zei hij:

—In allen gevalle lever ik artistiek werk en als u mij de afgietsels laat maken, is de eene zoo goed als de andere—maar u moet me geen hoop-werk laten maken, ik leen mijn naam voor zoo iets niet.

Kalm, jongmensch! bedaard aan, we zijn nog zoo ver niet, laat maar eens eerst 't model zien; over de rest spreken we nader.

Na een poosje loven en bieden, waarin de heer Giovanni Capelli een schitterend bewijs gaf, dat de natuur in zijn hersens het centrum van den handel tot een buitengewone afmeting had gebracht, werden zij het eens, vooral ook, omdat de kunsthandelaar den jongen artist had weten te overtuigen, dat ieder beginner, hoe knap hij ook was, protectie noodig had en dat één aasje geluk meer waard was dan een kilo verstand.

—Luister eens, jongmensch—zoo besloot Capelli zijn betoog: ik heb hier, terwijl je weg was, je werk eens bekeken; je bent een kraan, hoor, maar je hebt geen connectie en die kun je door mij krijgen. Ik weet niet hoe 't komt, beste jongen, maar zoodra ik je zag, voelde ik iets voor je—ik wil je voorthelpen—maar je begrijpt, ik ben zelf geen gefortuneerd man—het walletje moet bij het schuurtje blijven—als je me te duur bent, haal ik het zaakje niet aan. Doe jij nu je best op de buste van dien verzensmid, dan zal ik je naam bekend maken—dat is nu eigenlijk geen werk voor je, dat weet ik wel, maar ik heb wat in petto. Hm! daar hebben al heel wat artisten duim en vinger naar gelikt! en dat zul jij hebben, want nu ik dat ruggetje van dat model....

—Van Roosje?

—Juist! nu ik dat gezien heb, weet ik, dat jij de man bent dien ik hebben moet. Adieu! groet je Mama!

Bruin keek den vertrekkenden man na en dacht:—Wat 'n nobele vent!—Jonge artisten zijn gewoonlijk goed van vertrouwen. En Capelli keek, op straat gekomen, even omhoog naar 't atelier en grinnikte in zich zelf:

—'n Knap ventje, die lapt 't me voor een koopje!


II.



De buste stond op 't atelier in schets, 't was eigenlijk meer dan een schets, zoo mooi was ze uitgevallen.

Capelli zou dien dag met een paar vrienden van den overledene komen, om te zien hoe de gelijkenis was.

Bruin had den natten doek er af genomen en bekeek aandachtig, met het portret in de hand, zijn werk, nu en dan hier of daar even iets aan de klei veranderend of afnemend met een klein boetseerstokje.

Hij was er zelf nog al voldaan over, al kon hij niet weten of de gelijkenis volkomen goed was. Zijn moeder stond naast hem met de kat in haar armen en bromde—'t mensch bromde altijd:

—'t Is toch eeuwig zonde zoo als jij je tijd verleutert. Nou werk je al een week lang aan dat lamme ding en wat verdien je er an? 't Is de peine niet waard. Sjuul, Sjuul! als jij zoo doet, komen we nooit uit de armzaligheid. Is dat ding nou nog niet goed voor die "dikke."

Zij kon den naam Capelli niet goed onthouden.

—'t Is toch precies, zooals ie op 't portret staat.... Stil poessie, we gaan zoo naar de keuken—nou, stil dan liefie, je weet wel, hier op 't atelier mag je niet rond loope, dat wil Sjuul niet hebbe—nou stil dan Tommie!

—Och, moeder, doe toch die nare kat naar achteren, dat beest is zoo wild; verleden week heeft ie 'n beeldje omgesprongen, dat me 'n hoop moeite kostte; 't was totaal weg!

—Nou ja, 'k hou 'm immers vast ... zeurde de oude vrouw.—Tommie, de baas kan je niet lijen, stom dier, maar de vrouw wel. Zeg, Sjuul, heb je nou geld voor den huisheer, de belasting moet ook betaald worden en de kruidenier moet ook al elf gulden hebben; dan bennen ze d'r geweest van de....

—Och, moeder hou op!—'k heb nog 'n paar kwartjes in m'n zak, dat 's alles, maar zoodra ik dit ding heb afgeleverd, zal ik je geld geven.

—Sjuul! je doet veels te veel moeite voor die dikke, je had in dien tijd, dat je aan die kop werkte meer kunnen verdienen, want 't was casueel, hé? Nou kwam d'r juistement werk ... zeg nou maar: 't is af en knoei d'r niet langer an.

—Zeur toch niet ouwe, je begrijpt er geen steek van—je weet niet wat een artist is ... ik kan 't niet zóó afleveren, 't ding bevalt me nog niet heelemaal!

—Nou ja, zóó fijn zullen ze toch ook niet kijken, 't is immers mooi genoeg voor 't geld. Stil Tommie! Jij leit veel te lang aan zoo'n ding te hannessen ... blijf d'r nou dan toch af met je vingers, wat je er aan de ééne kant opplakt, krab je d'r aan de andere kant weer af ... dat is monnikenwerk....

—Daar wordt gescheld, moeder! Ga nou asjeblieft heen en zorg dat er niemand anders boven komt, dan die heeren.

Een gestommel op de trap, een stuk of wat zuchten en kuchende geluiden, en aangevoerd door den blazenden en hijgenden Giovanni Capelli, betrad een viertal heeren Bruins' atelier.

—Pff! Poeh! Wat 'n toren! Ga binnen heeren!

—Verbazend hoog!

—Hé, hé!

—Een opstijging in optima forma!

—Mag ik u voorstellen, heeren! Mijn speciale vriend Jules Bruin, 'n veelbelovend talent, modelleur, beeldhouwer,—Mijnheer Drogers, letterkundige, Mijnheer Coquenard, particulier, Mijnheer Assman, criticus van De Morgenster en de Kunstbode.—Dr. Operling—recensent van de Dichtwarande—zelf ook beroemd door zijn verzen.

—Aangenaam! zei Bruin.

—Engeném! Meneer Drogers boog stijfjes het hoofd.

—Charmé! Een hartelijke handschudding van den heer Coquenard.

—Aangenaam kennis te maken! Twee vingers van den criticus raakten even Bruins hand aan.

Dr. Operling zei niets, maar hij liet zijn hoofd als een geknakte bloem op zijn gesteven overhemd vallen, even steunend.

—Daar zijn we nu,—zei Capelli, zijn hoed en stok op een stoel leggend:—Je hebt toch mijn briefkaart ontvangen, niet waar?

Zeker!

—We stonden juist op 't punt hierheen te gaan, toen mijn vriend Coquenard 't magazijn kwam inloopen. Zoodra hij hoorde, wat we bij je gingen doen, zei hij: dan ga ik mee, want Muller was een intieme, goeie vriend van me, niet waar Coquenard?

—Zeker 's—Oui certainement, 'k 'ebbe monsieur Mullere so dikwijlse keziee. O! 'ij was 'n éminente poéte—un homme charmant. Isse dat y?—Hij wees op de buste.

—Ja! vindt u dat hij lijkt—wacht! ik zal 't gordijn dáár 'n beetje laten zakken, de zon is wat fel—dat doet niet goed; de reflex van die witte huizen aan den overkant hindert.

—O, ne faites pas de façons—ikke kan eele koete sien, hm! hm!

Giovanni draaide als een kat om een stuk spek een paar malen rondom de buste, bekeek haar oplettend, voelde even, heel voorzichtig, met den vinger langs de nog vochtige klei en zei in zichzelven: 't Is goed gedaan, 't zit flink in mekaar;—toen, luid:—Nu, wat zeggen de heeren er van;—is 't Muller?

Monsieur Coquenard, die intusschen 't atelier rondwandelde, scheen hem niet te hooren, omdat hij zich in Roosje's rug verlustigde en zijn oogen niet kon afhouden van een kleine Venus-callipigos, die hem verleidelijk scheen toe te lonken.

Capelli nam intusschen Bruin even apart en zei:—ik breng je daar drie eminente lui—Mr. Drogers is één kluit geleerdheid—een man die je als artist heel nuttig kan zijn—en Assman en Dr. Operling, hm!—hij kuste zijn vingertoppen—zijn critici, zooals er maar weinig zijn. Zij behandelen alles wat kunst is. Sculptuur, muziek, tooneel-, schilderkunst, enfin alles en ... zie je, niet ouderwetsch, om den dood niet! Modern vat je? Kranig; Assman vóóral zet niet één, maar twee puntjes op de i.... Je moet je voordeel doen, vriend, met deze gelegenheid. Assman kan je onwaardeerbare wenken geven waarvan je als jong artist ontzaggelijk kunt profiteeren; 't is heusch waar, zoo'n kennismaking is wel een buste waard.

—Wèl, wèl! zei Bruin en keek met een benauwd wantrouwen naar den kunstcriticus, die, na met een diepzinnig gelaat het atelier te hebben rondgekeken, zonder plichtplegingen in den grooten lederen fauteuil was gaan zitten, die tegenover de piedestal met Muller's buste stond; hij zonk er in weg als 't ware.

Met de beenen over elkander, achterover geleund, drukte hij zijn hals en kin vóór in zijn hoogen staanden boord, zoodat zijn wangen over den boord kwabden, zette langzaam een gouden pince-nez op, trok nadenkend een paar malen aan het puntige bakkebaardje, dat zijn kin versierde en zei, gewichtig de wenkbrauwen fronsend, met neergetrokken mondhoeken:—Hum, hum! hum!

Dr. Operling stond achter den stoel met gekruiste armen, somber voor zich uit te staren en zei niets.

Capelli keek de critici vragend aan, zei ook: hum! hum, hum! en de heer Drogers, die op een afstand stond en de rechterhand boven de oogen hield, alsof hij in de verte een zonnig landschap of een schilderij wilde beschouwen, liet na een geleerd hum, hum, hum! een beschroomd lachje hooren, waarin iets blatends klonk. De Franschman was inmiddels alweer bij Roosje's torso en de Venus; 't was alsof hij aan die twee naaktstudies smulde.

—Maar Coquenard, kijk nu toch eerst eens naar de buste? vroeg Capelli verwijtend.—Jij als leek kunt misschien nog het objectiefst oordeelen, jij bent hier de Vox populi!

—Ah, oui! certainement—ik ebbe dadelijk kezien datte monsieur Muller wasse, zei hij als terloops en keerde zich weer om, magnetisch aangetrokken door de kleine Venus-figuur, die op een tafeltje stond:—Admirable, mooie meid! zei hij in zichzelf en toen luid: Monsieur Bruin, isse dat naare levend model?

—Natuurlijk!

—'Eele mooie vrouw, superbe forme—wone dat meissie 'iere in die stadte?

—'t Is 'n beetje geïdealiseerd natuurlijk, glimlachte de artist.

—O, maar toch en réalité bepaald 'eele skoon meissie.

—Kom, Coquenard! ouwe snoeper, kijk nu liever naar Muller—lijkt ie?

—Décidément—maare als ij een 'oed oppe 'adde, zou ik beter kan zekke—ik 'ebbe 'm nooit tête nue kezien, altijd met zijnen chapeau—zoo kroote 'ooge 'oed!

—Och kerel, je zeurt! Capelli werd knorrig, maar vroeg niet meer, omdat mijnheer Drogers, die een paar malen eenige stappen voor- en achteruit gedaan had, steeds met door de hand beschaduwde oogen, de buste beziende, eensklaps zijn min of meer geaffecteerde stem verhief en verklaarde:

—Ik ben misschien geen bevoegd beoordeelaer, wèt de èrtistieke uitvoering betreft, wènt ik ben niet meer den een kèmergeleerde, maer ik heb de waerdige men toch goed gekend—hij wès 'n collègae ven me—jèren lèng....

—Dus u zou hem dadelijk herkennen? vroeg Giovanni.

—Dèt is te zeggen—jae en neen—èls U me niet gezegd hèd, we gaen Muller's buste zien, zon ik niet zeggen, dèt dit Muller wes.

—C'est ça! zei Coquenard, even omziende; hij streek juist met zijn vleezige hand als liefkozend over Roosje's torso;—ç'est ça! alse Capelli niette 'adde kezekd—wij kaane Mullere zien, zou ikke mete wete dat het le brave homme was.

—Pèrdon! viel Drogers in,—de suggestie speelt hier wel een kleine rol, maer.... 't oordeel ken toch individueel en objectief zijn.... Els ik mijn meening ronduit zeggen mèg...?

—Zeker, asjeblieft! zei Bruin, die in zijn linnen kiel, met over elkander geslagen armen tegen den muur leunde. Fijntjes glimlachend keek hij met afwachtende oogen naar de drie heeren.

—Nu, den permitteer ik me deze opmerking: Ik heb hem in mijn herinnering veur me, toen we sèmen in de littéraire club: "De honingbij vèn den Hélikon" lid wèren. Daar zegen we mekaèr elken Woensdègèvend. Nu is het buiten kijf, dèt lèmplicht heel ènders is dèn dèglicht, mèr ... de mensen, "dés denkende Wesen èn sich," zooèls Kènt zegt, 't individu, blijft toch 't zelfde, niet waer?

Jawel, natuurlijk! antwoordde Bruin, omdat meneer Drogers hem met zijn kleine grijze oogjes scherp aankeek.

—Begrijpt u? Drogers wees op de buste,—dit is geen levend wezen—dit is geen soort vèn fèntoon in soliden vorm gebrècht en èls zoodènig heeft 't groote verdienste zonder twijfel, mèr....

—Lijkt ie nu, of lijkt ie niet? vroeg Capelli kortaf.

—Jè, dèt is uiterst moeilijk te bepèlen—èls ik 'm goed bekijk—de littèrator deed een stapje nader met vooruitgestoken hoofd—dèn is 't Muller wèl en toch is 't Muller niet....

—Dat snap ik niet goed, waarde heer!

—Meneer Capelli, permitteer me? U laet me niet uitspreken ... ik bedoel, ik herken in sommige opzichten den ontslèpene wèl, bijv. zijn dèsje 's frèppènt juist geobserveerd; hij droeg, zoo lèng ik hem kende, èltijd vèn die kleine vierkènte zijden strikjes onder een omgeslègen boord met overvêllende puntjes—juist zooèls de mijne—we kochten in één winkel.... Dèn zie ik—U neemt me tech niet kwèlijk, meneer Bruin?...

—O! in 't minst niet! De artist kwam wat dichterbij, met een uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij in meneer Drogers een clown zag, die hem amuseerde.

—Dèn zie ik iets in de oogen daerentegen, dèt me niet bevèlt. Muller hèd heel licht blauwe oogen, die herken ik hier volstrekt niet, 't lijkt net een blindemèn. En dèn, om je de waerheid te zeggen, z'n neus, die wès énders.—De philoloog bewoog zijn hoofd naar links en rechts, bekeek den neus van den zaligen dichter aan alle kanten en zei:—Wonderlijk! 't is Muller's neus wèl en toch is 't z'n neus niet! Wèt er èn schort, zou ik niet kunnen zeggen, wènt ik ben geen modelleur-èrtist of beeldhouwer; 'k ben mèr 'n gewoon sterveling ... hè, hè ... mèr ... Muller hèd 'n kèrèkteristieke neus en dit is 'n bènéle neus. De mond is best, hij had die min of meer dunne lippen ... en toch ... Ik ben immers niet onbescheiden—u neemt toch niet kwélijk èls ik soms iets zeg, dèt u niet toegeven kèn?...

—Neen! neen! Waarachtig niet; ik luister met allebei m'n ooren—u spreekt zoo verstandig—ik leer van u—ik ben u dankbaar!

—O, meneer Bruin! De letterkundige trok een pruimenmondje en hief zijn rechterhand met een afwijzend, bescheiden gebaar op.—U is een welwillend mèn ... ik wou dèn maer zeggen, dat ik zijn mond wèl groot vind, en dèn heb ik dèt kuiltje op zijn bovenlip, onder zijn neus, nooit opgemerkt—misschien kwèm dèt wel, omdèt Muller destijds een knevel droeg en daerdoor zèl waerschijnlijk z'n mond niet normaal hebben geschenen—ook z'n kin vind ik niet weerom, hèd hij zijn kin wel zoo leelijk èchteruit?

—De photografie geeft die juist zóó aan.

—Jè, maer hij hèd er destijds zoo'n dingetje òp—hoe noemen ze 't ook weer, zoo'n sikje!

—Een jeune-France?

—Dèt is 't—jèwel, juist. Ziet u, meneer Bruin, dèt zèl 't verschil zijn; veur 't overige zit er mèchtig veel in die buste in! summæ summærum kèn ik toch niet ènders zeggen dan: 't Is Muller! Bovendien, —hier lachte de geleerde heer allerminzaamst tegen den artist—u heeft de photo en die kèn niet jokken—ik maek u wel m'n compliment—'k ben blij, dèt 'k uw chef-d'oeuvre gezien heb en kennis met u maekte....

Dank u! Bruin drukte, met meer vuur dan natuurlijk was, de hem toegestoken hand en op zijn gelaat stoeide even een lach, die in zijn donkerbruine oogen weggleed en daar bleef lichten, terwijl hij kalm en bescheiden vroeg:

—En wat is uw opinie, meneer Assman?

De critikus was in de houding, die hij had aangenomen, blijven zitten, schijnbaar geheel verdiept in de beschouwing der buste. Hij had geen enkel teeken van goed- of afkeuring gegeven, terwijl de heer Drogers sprak; nu draaide hij langzaam zijn hoofd naar Bruin, en met een zucht, als ontwakend uit diep gepeins, sprak hij, op ieder woord de noodige klem leggend:

—Laat me u eerst zeggen, dat ik de uitvoering van 't model, "l'oeuvre," het werk, begrijpt u, zeer verdienstelijk vind—u ziet, ik begin niet, zooals veel collega's van me doen, met af te breken, ik prijs uw habiliteit—Assman stak zijn gekromden rechterduim vooruit.—Ziet u, er zit dát wel in, dát weet u—dàt zeker iets, dat hm!—dat lekkere, dat smeuïge als 't ware, waardoor je, als u 't er nog meer in kon brengen, zou kunnen vergeten dat 't ding een bonk klei was, maar ... wat nu de gelijkenis betreft zeg ik, die den overledene herhaaldelijk zag: 't is 'm niet!

Dr. Operling schudde, langzaam somber voor zich uit starend, het hoofd—en zei niets!

Ah! kwam Giovanni.

—'t Is 'm in 't geheel niet!

—Dat 's ronduit gesproken, meneer Assman.

—Juist, meneer Bruin, dat is zoo mijn gewoonte; ik wind om mijn opinie geen doekjes—ik geef mijn oordeel niet af, vóór ik in mijn innerste overtuigd ben, dat ik objectief, zonder eenig aanzien des persoons, zonder eenige consideratie van welken aard ook, oordeelen kan, en daarom zeg ik u nu:—'t Is Muller niet!

—Wat mankeert er dan aan, meneer Assman?

—Voelt u niet als artist, wat ik bedoel?

—Neen, nòg niet!

—Laat me u dan zeggen, wat ik in dit beeld mis.

—Asjeblieft!

—Ik zie daar voor me een beeld; misschien lijkt het goed, wat neus, ooren, mond, voorhoofd, enfin! wat den uiterlijken vorm betreft; die laat ik er op 't oogenblik geheel buiten....

—Maar permitteer me, 't is juist de vorm, die....

—Neen, laat me uitspreken, meneer Bruin, u moet me goed begrijpen—ik ga dieper dan een ander—ik zoek de psyche—en die vind ik in die buste niet—ik mis de ziel!

—De ziel?

—Juist! ik heb den hoogbegaafden man gekend, zooals misschien weinig anderen; ik heb zijn gedichten gesavoureerd, mijnheer Bruin—ik heb hem, waar anderen hem verguisden, altijd de hand boven 't hoofd gehouden—omdat ik zijn mooie ziel kende en waardeerde. Hij was z'n tijd vooruit, hij was een moedig dichter, die radikaal met 't metruim, met 't rhythmus brak; hij rijmde niet met woorden, neen! hij sprak denkbeelden; hij zei z'n ziel uit in zijn sonnetten, in zijn balladen en oden, in zijn ... enfin in alles, wat hij schreef ... en als je hem zag, was zijn gelaat bezield: de vorm was voor hem echter heelemaal bijzaak, de inhoud, daar lachte hij meê—hij zei spontaan z'n intens mooie gedachten zóó, als ze opwelden in zijn geweldig brein. En dat vind ik heelemaal niet terug in die klomp grijze klei, die daar voor me staat ... zooals ik hem daar voor me zie, is 't die independente groote ziel niet; hij lijkt op iedereen, op een gewoon mensch!

—Maar z'n gezicht is ook heel banaal!

—Pardon!—zooals u of den ander hem misschien ziet, is hij gewoon, dat wil ik wel toegeven, maar jelui kijkt ook gewoon—Enfin, als u niet begrijpt, niet voelt, wat ik bedoel, kan ik het u niet zeggen, maar 't is Muller niet—Kan u niet wat meer ziel in dat ding leggen?

—Ik kan hem niet anders maken, dan hij was.

—Maar zóó was hij niet, meneer Bruin; ziet u geen kans den hevigen dichter meer te doen zien?

—Bezwaarlijk! Ik kan alleen den vorm teruggeven.

—Aha I daar heb ik u!—Juist, daar zit 'm de knoop, de vorm! de vorm! maar ik heb niets met dien vorm te maken, wanneer ik zoo'n buste als herinnering aan den Dichter wil koopen—en dát is toch het doel, waarmeê je ze in den handel brengt, nietwaar Capelli?—dan wil ik niet den stoffelijken mensch zien, maar den poëet—en een poëet bij de gratie Gods was Muller—een groot genie.

Dr. Operling keek met gekruiste armen, somber starend, smadelijk glimlachend naar de buste en zei niets.

—Oh! sans doute, un genie! viel monsieur Coquenard, die zijn ontdekkingstocht door 't atelier gestaakt had, eensklaps in.—IJ wasse een kroot genie, un homme admirable, altijdde aan die prak kiseer, veele distrait. Alsse 'y kwam dans mon mahasin, zek ikke tout de suite: Bonjour, monsieur Mullere—alweere parapluie verkete—verlore, éh!

—Wat bedoelt u?

—Eh, monsieur Bruine! eel simplement, dat 'y toujours kwam om een nieuw paraplue te koope—Monsieur le poète Mullere altijd verlieze son parapluie—ikke 'ebbe le pauvre homme verkokt wel 'onderd parapluie....

—Já, dan zal u hem zeker wel goed hebben gekend.

—Maar meneer Coquenard, viel de heer Assman eenigszins scherp in:—Hoe kan u een parapluie in verband brengen met zijn genialiteit?

—Hommes de gènie 'ebbe tokke nooite koeie mémoire—altijdde verkete dan ditte, dan datte....

—Maar dat doet toch aan de gelijkenis van deze buste niets af of toe; dat 's nonsens!

—En die siele dan, waarvan u spreeke? Alsse ik jugeere wil, of de man kelijkke op deze buste offe niete—'eb ik te kijk niete naare zijn siele, maare naare zijnen neuse, zijn oore en ook', (oog) "en un mot": ikke moete inspecteer la matiére, niette die impondérabilité, die qualité psychique; pardonnez moi, maare watte u zek van die siel isse meere nonsens dan mijn parapluie!

—Wat blieft u? Assmans oogen werden boos.

—Ikke blief niemendalle—u 'ebbe miskien meer keleerdheid dan ikke, maar ikke 'ebbe meer bon sens!—Alsse meneer Bruine zou opzetten willen un chapeau aan die buste, zal ikke u zek of la ressemblance, die kelijkenisse koet is.

—Een slappe hoed? vroeg Bruin lachend.

—Pardon! chapeau haute forme.

—Een hooge dop? Dien bezit ik niet.

—Neem den mijne, zei meneer Drogers, zijn hoed aanbiedend—'t kan best zijn dat meneer gelijk heeft.

—Te groot! lachte Bruin; hij verdrinkt er in ... maar wacht! ik zal hem er boven houden.—Zoo! wat dunkt u nu, meneer Coquenard?

—Sal wel luk! Oui, isse al beter, maar die neuse daar mankeere nok wat aan—ikke 'ebbe monsieur Mullere nooite zonder chapeau kezien ... maar tiens nu lijkke 'ij! Oui, oui, la ressemblance y est. Weet u watte: makke u 'm een 'oed van klei op die kop—en dan een andere neuse, tiens!

—Wat 'n laffe onzin! bromde Assman.

Dr. Operling bleef somber voor zich uitstaren en—zei niets. En Drogers vroeg zacht aan Capelli:—Zouden we niet maer liever heengaen—ik geloof dét we geen pés veurwaerts komen—de meeningen loopen te veel uiteen ... en met een blik op Assman, die er hoe langer hoe strijdlustiger begon uit te zien:—De gemoederen worden wèrm—ik geloof dét u beter zou doen, éndere opinies dén de onze in te winnen.

—'k Geloof dat je gelijk hebt, meneer Drogers;—Meneer Bruin, we zijn u dankbaar voor je ontvangst. 't Spijt me dat 't resultaat van ons bezoek niet beter is. U moet nog maar eens kijken, of u aan Muller's neus nog wat veranderen kan, want hoezeer de heeren ook van opinie verschillen, op één punt zijn ze 't eens: de neus van den Dichter deugt niet; daarin ligt de kardinale fout!

—Oui, ikke keloof 'ij 'adde meer zóó neuse.... Meneer Coquenard duwde met zijn wijsvinger zijn reukorgaan iets omhoog.

—Een wipneus? Geen kwestie van! zei Bruin, oplettend photo en buste vergelijkend.

—Neen, neen! dén eerder 'n dikkere, meer volumineuse. Dét réppeleer ik me ten minste wel. Muller héd iets pérticuliers aén z'n neus—maer wét 't wés...? De geleerde heer Drogers haalde de schouders op en trok zijn handschoenen aan. Dr. Operling ontvouwde zijn gekruiste armen, ontrimpelde zijn voorhoofd, keek nog eenmaal met een zucht naar Mullers buste, lachte toen smadelijk in zich zelf en drukte Bruins de hand ten afscheid.

—Pardon, meneer, zei Bruin, U heeft uw opinie nog niet gezegd: Vind u dat Muller lijkt?

Toen opende Dr. Operling zijn mond en sprak:—ik heb den man nooit gekend, wel van 'm gelezen—en als ik naar zijn gedichten oordeel, kan hij er wel zoo banaal hebben uitgezien. Bonjour!

Meneer Assman keek met souvereine minachting Dr. Operling na, en toen naar den parapluienkoopman, die hem met een spottend: á l'avantage; monsieur Assmanne, in den deurpost salueerde. Hij groette met een nuffige handbeweging Capelli, en zei, toen beiden vertrokken waren, op beschermenden toon:—Jonge vriend, je zult later wel leeren begrijpen wat ik bedoel; je bent nog wat te veel onder den indruk van 't genoten akademisch onderricht—je moet vrij, indépendent worden. Tegenwoordig is de vorm geheel bijzaak—'t komt er volstrekt niet meer op aan, of een portret of buste lijkt, zooals men dat vroeger noemde; al geef je, zoo gezegd, iemand, die rood is zwart haar, al zou je een man met een wipneus een arendsneus maken, 't doet er allemaal niet toe—als je maar zorgt, dat het onzienlijke er in zit. Begrijp me goed: al had je nu b.v. deze buste—hij tikte met zijn wandelstok tegen 't piédestal—op Muller's gelaat afgegoten, dan zou hij voor mij toch niet lijken, zoolang ik dat onbeschrijfelijke er in mis, dat psychische, dat niet gezien, maar alleen gevoeld kan worden.—Adieu!


III.



—Oeff! deed Bruin, toen de heeren 't atelier verlaten hadden.—Pff! wat 'n geleerdheid, 'k snap er geen steek van—hij wil er in zien, wat niet gezien kan worden, niet zien wat ie voelen kan—daar mag Joost uit wijs worden ... hij ging in den fauteuil zitten, nam opnieuw de photo en vergeleek die nog eens nauwkeurig met het kleimodel.—'k Laat me villen, als ik weet, wat er aan scheelt; die beroerde Versjesmaker wil maar niet lijken ... 'k weet toch zoo zeker, dat ik de photo conscientieus heb gevolgd, maar toch hebben ze gelijk: dáár in den neus zit de fout—wat blikslagers, kan 't toch wezen?

Nog eens en nog eens weer bekeek hij zijn werk, greep een boetseerhoutje, toetste hier en daar wat aan den kop, nam distantie, keek dan weer vlak bij van links en van rechts, en eindelijk, knorrig en zenuwachtig geworden, smeet hij met een vloek portret en stokje vóór zich uit, ver door de kamer.

Juist ging de deur open, een vlugge hand ving 't stokje op en een vroolijke stem riep:—Heé heé! is dat 'n manier, ouwe jongen?

—O, Karel, ben jij 't? Kom binnen!

—Jawel, ik ben 't en je buurjongentje, Puckie, is vlak achter me.

—Zoo, wurm, kom jij ook 'ris kijken?

—Ja, sliert! En ik kom een beetje tabak halen, heb je nog, zei een klein dik ventje, met een erg wijd, sopperighangend geruit broekje aan, dat uit een fluweelen jacquet over een paar versleten gele fietsschoenen hing.

—Kijk maar in den pot, misschien is er nog shag in.

—'k Schoot niet op vandaag en ik kreeg 't land, daarom loop ik eens over en kom je Verzenpallurk nog 'ris kijken.

—Nou, d'r is geen moois an, hoor!

'k Wou hier in, maar je ouwe mensch hield me tegen, omdat de OOMES er waren. Puckie zat al bij d'r koffie te lebberen, niet waar, wurm?

—Ja, jouw koffie.—Zeg, sliert, ik heb ze gehad en hij had ze willen hebben.... Wat is je ouwe vrouw mopperig—en hoe vonden de "heeren" je kop?

—Nou, maar zóó—zóó; de eene vond 'm te dit, de ander te dàt.—Och! ze hebben me een poos geamuseerd met d'r lui gewauwel, maar eindelijk hebben ze me nijdig gemaakt—de duivel mag dan ook weten, wat er aan dien neus scheelt—kijk jij nu 'ris, Karel—daar leit 't portret bij de deur. Toe, Puckie, raap jij 't is op, jij bent 't dichtst bij den vloer....

—Ja ... en jij 't laagst bij den grond,—grinnikte het ventje, maar zocht meteen de photo op en gaf die aan Karel.

Met hun drieën bekeken zij nu aandachtig Muller's buste, een heele poos, zwijgend, met kritische oogen. Eindelijk zei Karel:—ik snap d'r niks van, 't ding zit toch best in mekaar en 't is goed gedaan naar 't portret. Puck nam een stukje klei, rolde er handig een klein balletje van, plakte dat op Muller's neus en streek er met zijn natgemaakten vinger overheen, met schuins gehouden hoofd kijkend, hoe 't deed. Bruin, die de photographie in handen had, riep eensklaps:—D'r af, Puckie! Gauw d'r af! Zóó is 't heelemaal donderen—veel te dikke ponem. Neen, dàt is 't ware niet!

—Geef 'ris hier, Jules; de kleine nam de photo uit Bruin's handen, ging er meê bij 't venster staan, keek met ingespannen aandacht en riep eindelijk snerpend:—Wat sakkerloot! d'r is aan dien ponem (neus) geretoucheerd.

—Hè! is 't waarachtig?

—Wat ik je brom, hoor! d'r is aan geknoeid—God weet, hoe 'n kinderklomp die vrijer voor z'n kop heeft gehad—ze hebben 'm mooier gemaakt, dan ie was—mijn kop af, als 't niet zoo is!

—Maar Puck, wat zou ie dan wel voor 'n snuit gehad hebben? Geef 'ris op! Karel nam 't portret uit Puckies vingers, keek ook met alle oplettendheid en zei:—Jules, gooi eris links een moppie klei tegen z'n gevel—en zet vóórop een klein korreltje met 'n deukie.

Bruin deed zooals Karel zei, maar vóór hij er mee klaar was, riep Puck teleurgesteld:

—Mis, 't deugt niet, nou lijkt ie zelfs niet meer op 't photo'tje.

—Dan maar d'r af! Bruin bracht Muller's neus weer tot den primitieven vorm terug en zei knorrig:—Dat beroerde ding verveelt me, 'k heb er al acht dagen aan gewerkt en als ik geen "en face" heb, breng ik er nooit wat van terecht.

—Hou nou eens even je gemak, ik geloof, dat ik er ben!

Karel riep Bruin bij zich, vlak voor 't venster.—Kijk! zie je daar die retouche—geef je loup eris—nou, kijk nou zelf; ze hebben 'n eind van z'n kajim afgenomen.

—Waarachtig dat lijkt wel.

Puck stond op zijn teenen bij de anderen en vroeg:—Laat me ook eris kijken, ik kan d'r zóó niet bij.

Kom hier, hobbelbroek, kijk!—Bruin pakte 't ventje eensklaps beet en tilde hem op.

—D'r is van voren wat afgehaald en aan de eene zij bijgebracht. Die neus is goed, om iemand gek te maken!... riep Puck.

Bruin zette hem weer op den grond; hij liep naar de buste; duwde den neus wat in elkaar, rondde hem aan één kant af en vroeg: "Is ie zóó beter?"

—Neen, schei maar uit; je bent ook al geen professor, blijf maar bij je decoraties—die schilder je ten minste nogal dragelijk.

—Dankje wel! Puckie tikte met één vinger aan zijn slappen hoed,—ik zal je groeten—God geve je sterkte met dien mooien jongen dáár—misschien komt van nacht z'n geest en maakt zelf z'n facie in orde—Dà-ag!

—Dag hobbelbroek!

—Dà-ag!

Karel, meer serieus artiest, bleef nog een poosje met Bruin aan 't zoeken, maar eindelijk gaven ze 't beiden op.

—Ik zou niet graag zoo'n koopie snappen, Bruin; als ik 'n dingetje schilder, heb ik er lang niet zóóveel gehaspel mee.

—Och! schei uit, 'k ben misselijk van dien Muller—kijk die beroerde kerel daar nou staan—Is 't niet of ie me uitlacht?—Goddorie, kerel! ik wou, dat jij nooit beroemd was geworden, dan had je mij niet zoo verveeld—wat is 't toch lam, als je voor zoo'n paar ellendige guldens je tijd moet verknoeien aan zoo'n leelijke, vieze, ouwe mannenkop, terwijl er zoo'n eeuwige boel mooie vrouwen zijn, die je inspireeren.—Allo, vent, ga mee—'k heb er m'n buik van vol—neen, ik moet er juist m'n buik dóór vol krijgen, anders gooide ik dien Muller tegen die vervelende wijze kerels, dat de kluiten om der ooren stoven!

—Jules, je wordt landerig. Komaan, ouwe jongen, ga meê—dan pakken we samen een borrel—ik heb vandaag een résédatje voor je over.

—Mooi, vooruit dan!—Ajuus, leelijke ouwe verzenpikker—dáár!—Bruin trok zijn kiel uit en smeet die opgerold naar de buste.

—Pas op, je klei is nog week!

—Och, 't beroerde ding kan me niks meer schelen. Kom meê!


IV.



Meneer Capelli gaf de zaak echter zoo spoedig nog niet op; hij was te veel koopman, om niet alle moeite te doen, goede waar voor zijn geld te krijgen en daarom zond hij reeds 's anderen daags en nog een paar dagen daarna, verschillende menschen, die beweerden den grooten Dichter van aangezicht tot aangezicht te hebben gekend, naar Bruins' atelier.

De modelleur kreeg hoe langer hoe meer het land, door de zoo wijd uiteenloopende meeningen en kritieken, die hij moest aanhooren; hij werd gejaagd en zenuwachtig, zoodra de schel van het bovenhuis driemaal tingelde, maar toen er eindelijk twee belletristische dames kwamen, die elkander haast bij de haren kregen, omdat de oudste beweerde, dat Muller-zaliger een schippersbaardje en een kaal hoofd had gehad, terwijl de jongste snikkend volhield, dat "de lieve man lange, artistieke lokken droeg," werd het hem tè benauwd en liep hij in wanhoop de deur uit, met de woorden:—Moeder, als d'r nu weer iemand komt met 'n visitekaartje van Capelli, gooi 'm dan vierkant de trappen af!

—Och, Puckie, zei juffrouw Bruin op dien middag tegen den kleinen décoratieschilder, die zijn dagelijksch kopje koffie bij haar kwam halen—Sjuul is heelemaal in de war, d'r is geen land met 'm te bezeilen—'t wordt een mooie boel hier; die akelige dooie versjesmaker—zij wenkte met haar hoofd in de richting van het atelier, waarvan de deur openstond—bederft z'n heele humeur. Hij voert geen steek uit, en als die Fransche mesjeu dat nakende vrouwtje en die rug van Roosje niet van 'm had gekocht, zoüen we d'r nou heel akelig voór zitten; dat's ten minste nog een meevallertje geweest. Zij schudde bedenkelijk 't hoofd:—'t Is bedroevend dat ik 't zeg, maar ik geloof nou toch ook, dat Sjuul maar in blootigheid moet blijven werken; daar zit 'n broodje an, want 't is de mode, maar onchristelijk en goddeloos is 't toch. Heere, Heere, wat leven we in een verdorven tijd!

—Ja, juffrouw, zei Puck, terwijl hij langzaam zijn koffie dronk,—de wereld is boos en vol zondige wulpschheid en als ik je zoon was zou ik er m'n voordeel mee doen.

—Hoe zoo dan?

—Wel, ik zou dien dichter ook in de blootigheid, ten voeten uit, modelleeren, misschien vinden ze dan dat ie lijkt, want zooals 't nu is gegaan kan ik me best begrijpen, dat Jules half dol wordt. Hij haalde een papier voor den dag:—Luister eris, ik heb uit aardigheid opgeschreven, wat al die lui hebben gezegd, en als je nu alles bij mekaar neemt, weet je precies hoe die zalige verzensmid er bij zijn leven heeft uitgezien.

Met een leuk gezicht las het ventje: "Volgens het oordeel van vrienden en vereerders, die den overledene van zeer nabij hebben gekend, had de begaafde dichter een smal, langwerpig, breed gelaat met vooruitstekende, wegzinkende jukbeenderen; kleinen mond, die groot was door de dikke, vooruitstekende, saamgeknepen dunne lippen een stompen, spits opwippenden, rechten arendsneus en een laag voorhoofd, dat hoog, gewelfd en geniaal was. Zijne uitpuilende oogen zonken weg in de kassen en zijn ooren waren klein van grootheid. Zijn rond, spits voorhoofd rustte op een inééngedrongen hals, mager van dikte. Lang artistiek krullend haar versierde zijn kalen schedel en een schippersbaard en knevel orneerden zijn gladgeschoren gezicht."—Zie je, juffrouw Bruin, dat is nu 't résumé van al de opinies.

—'s Jongés, 's jonges! wat 'n raar model, en zou ie d'r nou warentig zóó hebben uitgezien, Puckie?

—Als je al die lui gelooven wilt, ja—maar misschien was ie nog anders, dat hangt nou maar af van degene, die hem gekend heeft en.... Stil! wat is dat? Is Jules in 't atelier?

Neen! maar ik hoor toch ook iets—d'r valt wat, d'r is toch iemand bezig ... 'k zal 'ris even gaan kijken.... Zij slofte naar voren.

De kleine decoratieschilder bleef rustig zijn pijpje zitten rooken en schonk zich nog eens in, terwijl de oude vrouw de kamer had verlaten, maar met één sprong was hij, een oogenblik daarna, bij haar toen hij haar met verschrikte bevende stem hoorde roepen:

—O, mens! O, Heere! Tommy,—ommy, wat begin je me nou. O, Puckie! kom eris gauw hier, dat's me een geschiedenis!!

—Wat is er an de hand, juffrouw?

—O, genade! wat 'n ding!

In 't atelier stond de oude vrouw en keek met groote angstige oogen naar de buste; de kat namelijk had een sprong gedaan en in haar vaart een langen stok omgesmeten, die tegen Muller's kop was terecht gekomen en in de nog weeke klei een deuk had gemaakt.

—Zoo'n stinkende kat! Allo, ketsch! Vort! schreeuwde Puck en schopte met zijn korte beentjes een bankje voort, maar Tom, met dikken, hoogen rug wreef zich tegen een stoel.

—Neen, doe 'm niks! 't Stomme dier kan 't toch niet helpen; kom hier m'n poessie! 't Is zoo'n goeie lobbes—zij nam de kat op—'k zal 'm zoo lang in 't keukentje opsluiten, want als Sjuul thuis komt en 't merkt, krijgt ie d'r van langs. Sjuul heit toch al zoo 't land aan Tom, nietwaar lievert? Met de poes in haar armen bekeek ze de buste:—'t Is nogal goed afgeloopen, hij had heelemaal kapot kunne weze.

—'t Is wat moois, bromde de kleine en drukte zooveel hij kon de klei weer in haar fatsoen;—dat moet er nou nog bij komen!

—Gauw! naar achteren, gauw! daar hoor ik Sjuul op de trap. Laat maar staan, Puck! kom mee, laat 't 'm in Godsnaam niet dadelijk merken; hij is toch al zoo uit z'n humeur. Hier! pak an, gooi dien doek d'r maar zoolang over, gauw dan! O, heere, heere! Wat 'n gedoe met dat miserabele ding!

In een oogwenk zaten beiden, alsof er niets gebeurd was weer bij de koffie en de kat in de keuken.

Angstig luisterden ze, want Bruin was niet alleen, ze hoorden hem met iemand spreken.

—Wie zou ie bij 'm hebben? vroeg fluisterend de juffrouw.

—Misschien weer een kijker, een criticus.

O goeie genade, dan merkt ie 't direkt, dan hebben we de poppen aan 't dansen.

Juffrouw Bruin stond op en luisterde, voorzichtig de kamerdeur op een kiertje houdend. Puck rookte en zweeg, afwachtend en vragend naar haar ziende.

—O! zei ze eindelijk,—'t is onze huisheer maar....

—Stil! sjuut...!

Bruin stond in 't atelier en sprak tamelijk luid.

—M'n goeie meneer Apels, ik geef u volkomen gelijk—'t is heel beroerd als je zoo telkens teleurgesteld wordt, maar ik kan 't waarachtig niet helpen—'t is slap tegenwoordig met 't werk. Gelukkig kan ik u ten minste iets geven vandaag,—'k heb een Venusje verkocht en over een dag of wat hoop ik weer wat te krijgen, ten minste als dat ding—hij keek naar de buste ... wat duivel, wie heeft daar dien doek over gegooid?

Hij nam den doek er af en bleef een oogenblik verbluft staan, toen hij Muller's buste zag.

Voor hij evenwel iets verder zeggen kon, nam de huisheer het woord en zei, met minachtend gebaar op de klei-pop wijzend:

—Dat's ook een mooie jongen geweest, die Muller.

—Hè, wat?—U zegt Muller, hoor ik goed?

—Ja natuurlijk, is 't 'm dan niet? 'k Bedoel de dichter, die is 't immers?

—Ja zeker! zeker! maar....

Hij lijkt sprekend:

—Zoo-o! Ei!

—Frappant!

Bruin bleef met groote, verwonderde oogen èn buste, èn huisheer aankijken en zei niemendal, omdat hij een sensatie had, alsof iemand hem balsem in de ooren goot. Hij luisterde, terwijl zijn gelaat meer en meer opklaarde.

—Je hebt 'm goed getroffen, die lamme vent! 'k Moet nog een half jaar huur van 'm hebben—'t zat er nooit bij 'm an, maar praatjes had die scheefneus genoeg.

—Hè, wat! O, hum! Ja, zoo! Scheefneus zeit u?

—Ja, zeker! Z'n neus stond scheef voor z'n kop, precies zooals je 'm daar gemaakt hebt—verduiveld goed, 't is alsof ie leeft.—Mooi!

O, zoo! Jawel, dank U! Bruin kreeg een gevoel, alsof hij ineens vliegen kon.

-------------------------------------------------------------------------

Toen de heer Apels vertrokken was, stoof de modelleur de achterkamer binnen en vroeg lachend: Zeg eris, wat is er met m'n klei-pop gebeurd terwijl ik weg was? En zijn moeder, die alles had gehoord en zich ook veel lichter voelde dan een oogenblik te voren, zei haperend—ze was toch nog eenigszins bang voor de veiligheid van haar Tom:—'t Stomme dier kon 't heusch niet helpen, Sjuul; hij zat zeker een muissie na ... en zij vertelde hoe alles zich had toegedragen; maar toen ze eindigde met te zeggen:—Wat 'n toeval, hè nou lijkt ie ineens? zei Puck hoog ernstig:

—Neen, m'n beste juffrouw! 't Is hier geen bloot toeval; 't is de inwerking van Muller's geest, die niet velen kon, dat z'n aardsche tabernakel zoo verkeerd werd afgebeeld. U gelooft toch immers ook aan de metempsychosis?

—Aan de wat, Puckie?

Aan de zielsverhuizing. Heeft u niet gehoord, hoe vreemd Tom sedert een paar dagen heeft gemiauwd—en vooral van morgen?

—Ja, 't beessie deê wel raar, maar ik dacht, dat 't door de warmte was, of....

—Neen, dat waren de zoetvloeiende zangen van den poëet, die niet goed door die kat heen wouen, maar voor den sprong had Muller's geest kracht genoeg!

—"Flauw wurm, hou je nou je mond, 't is welletjes", lachte de modelleur en even teruggaande in 't atelier haalde hij de photo en zei:

—Dáár! kijk nou zelf, 't is niet te zien hierop; dat beroerde Rembrandtieke licht liegt altijd, daar kan geen kat uit wijs worden!

—Niet? En mijn Tommie dan? riep triomfantelijk de oude juffrouw. Ze haalde de poes, die angstig mauwde achter de keukendeur, hield hem in haar armen voor haar zoon en zei:—Sjuul! jij mag 't stomme dier wel bedanken.—Ja, lekkere Torn, kom jij maar hier, lieveling! Jij alléén heb meer verstand, dan al die snuggere bolle samen!


EEN LAUWERKRANS.


—Mag ik zoo vrij zijn, om u mijn lijst aan te bieden? De lijst voor mijn benefiet; ik speel "Henri" in Laurierboom en Bedelstaf—Balkon één gulden vijftig, Loge één gulden vijfentwintig, parterre één gulden.

—O, is ú 't? Ik dacht niet, dat ik....

—U dacht niet, dat u mij zou zien. Ja, weet u, geachte heer, 't is tegenwoordig uiterst moeilijk om accés te krijgen bij de heeren of dames; ze dresseeren er hun dienstpersooneel op, om, zoodra zij iemand zien, die een lijst of zoo iets wenscht aan te bieden, "niet thuis" te zeggen, of een ander onjuistheid ... en eventjes glimlachend:—Ik ken die loopjes en daarom pousseer ik eenvoudig mijn kaartje.

—Ah zoo! Maar, neem me niet kwalijk, op uw kaartje staat Mr. Mansholt—en ik meen u vroeger toch te hebben zien optreden onder den naam....

—Holtsman? Accoord! dat is mijn "nom de guerre", mijn familie was er altijd violent tegen, dat ik op de planken ging. Wij behooren tot een patricische familie en ... enfin! U begrijpt! je wilt geen onnoodige bisbiljes maken, daarom heb ik destijds mijn naam omgezet.

—Ja, dat klopt! Maar dat Mr.?... Heeft u gestudeerd?

—N ... neen!—dat Mr. beteekent gewoon "Mijnheer." Och, 't is een heel klein trucje, dat ik me veroorloof. 't Is zoo verbazend moeielijk, de menschen te spreken te krijgen. Er is zoo bitter weinig animo voor de kunst. Hij keek somber vóór zich en zei met een weinig gemaakte tragiek:—Vroeger jaren was 't beter, toen apprécieerde men een acteur, die conscientieus werkt, die weet, wat hij doet. Tegenwoordig moet je potsen maken, om de lui te lokken, of 'n reklame-man zijn! Daar ben ik niet voor geschikt. Ik ben een te sérieus artist ... mag ik u noteeren, Balkon? Hoeveel?...

—Geef me liever drie Loges, mijnheer Holtsman.

—Uitstekend, dank u, ... ik zal u eerste rij geven.

Hij haalde uit zijn borstzak een in de lengte toegevouwen, reeds wat smoezelig papier en terwijl hij één handschoen uittrok en naar een potloodje grabbelde in zijn vestzakje, keek ik hem eens goed aan.

'k Had hem in vroeger jaren dikwijls zien spelen en hem wel wat arrogant, maar toch 'n goed acteur gevonden; iemand, die werkelijk zijn best deed, om door te dringen in de rol, die hij vervulde. Op 't tooneel was hij steeds een kranige, jeugdige verschijning, een "gentleman", die zijn uiterlijk verzorgde en goede manieren had. Nu zag ik hem niet op de planken of voor 't voetlicht, en zooals hij daar voor me stond, in gewoon, eerlijk daglicht, scheen hij me oud en vervallen. Zijn kleeding was nog die van een heer, maar ze begon reeds dat zeker iets te krijgen, dat men gewoonlijk "sjofel" noemt.

Een wijde, koffiebruine overjas met breeden, zwarten astrakankraag en omslagen aan de op de naden glimmende mouwen, hing ietwat sopperig over een valig-zwarte, gekleede jas en een geruite pantalon, waaruit zeer lichtgrijze slobkousen kwamen, zijn lakschoenen halverwege bedekkend. Zijn breedgeranden, hoogen, grijzen hoed had hij op een stoel gelegd.

Zijn magere hals leek nog dunner, geler en rimpeliger door den wijden, omgeslagen boord en de lichtblauwe, geelgemoesde das, die met een zwierigen, lossen strik een eindje over de lapellen van zijn jas hing.

Misschien kreeg door die opzichtige das zijn gelaat den zonderlingen tint, die mij opviel, maar 't kon ook zijn, dat Mr. Mansholt, nu hij zelf met zijn lijst rondging, zich, zooals men dat aan het tooneel noemt—"'n beetje had opgemaakt"; immers het donkere streepje onder zijn oogleden, en de onnatuurlijk zacht-rose kleur onder de oogen, de iets te blanke neus, duidden met het donzige waas, dat over zijn geheele gelaat lag, op "rouge de théatre," "poudre de riz" en O.-I. inkt.

Hij was zorgvuldig, glad geschoren en gefriseerd. De kapper had van het beetje haar, dat hij nog bezat, kunstvaardig partij getrokken en op zijn reeds hoogwordend voorhoofd een artistieke lok gelegd, waarin de "coup de fer" zeer duidelijk zichtbaar was.

Op eenigen afstand gezien, kon hij nog voor een knap man doorgaan; zijn gelaat was regelmatig gevormd; de neus met een kleine artistocratische buiging, had zeer bewegelijke vleugels en om den mond lag een soms bittere trek, die vooral zichtbaar werd, als hij het hoofd in den nek wierp en met zijn groote donkergrijze oogen "werkte", iets, wat hij voortdurend deed, terwijl hij sprak.

Zijn rijzige gestalte en slank figuur deden hem jonger schijnen, dan hij werkelijk was, want de vijftig lagen reeds ver achter hem.

Hij had het potloodje gevonden en schreef mijn naam op zijn lijst met ietwat onvaste hand.

—Heeft u soms ook kennissen of vrienden, liefhebbers van goede kunst, die u me zou kunnen recommandeeren—en zou u me dan een visitekaartje willen geven als introductie?... Dat zou me zeer veel goed doen, weet u? 't Is toch zoo moeielijk, om een goed benefiet te maken, als men niet 'n beetje aanbeveling heeft.

—Kaartjes geef ik nooit, aan niemand, maar....

—O, neem me dan vooral niet kwalijk!—Hij boog even, zette een zeer deêmoedig gezicht en lei de rechterhand tegen het roode roosje, dat hij op de linker borst droeg.

Volstrekt niet, ik zal u eenige namen opgeven.

—Gaarne!

—Ik heb u in langen tijd niet zien optreden, meneer Holtsman; 't laatst meen ik in het Salon de Variétés—waar is u nu geëngageerd?

—Dat is juist het fatale van de zaak; ik ben sedert eenigen tijd—laat ik maar zeggen, geruimen tijd—zonder emplooi, en 't is akelig moeilijk, om 'n geschikte plaats te vinden. Iedere directie past mij niet, want ik ben er de man niet naar, om me te vergooien. Goddank! daarvoor ben ik te veel artist. 'k Heb aanbiedingen genoeg gehad van kleine theaters. Dáár wil ik niet spelen en bij de betere, och! daar is 't ook al misère tegenwoordig; ze geven stukken, waar ik niet in pas en bovendien, ik kan me toch niet laten terugdringen naar het tweede plan, door jonge spring-in-'t-veld's die zoogenaamd modern spelen. Ze hebben heusch geen notie van serieuze kunst, ze draaien, God beter 't, soms familjaar hun rug naar 't publiek en ze spreken, meneer! alsof ze in hun huiskamer zitten, Bah!

—Ja, ik herinner me, dat ik u altijd in eerste rollen heb gezien.

—Juist; ik was jaren lang "jeune premier". Hij poseerde, een hand op de borst leggend, de andere bevallig op de heup houdend, den rechtervoet een weinig vooruit, het hoofd ietwat achterover. Met een kleine, schuddende beweging, zoodat de gefriseerde lok op zijn voorhoofd even schommelde, zei hij:—Ik heb later karakterrollen gespeeld—'k heb ook gezongen, 'k had een goeden ténorléger; misschien heeft u me wel eens gehoord in "de scheepsjongen" als Julien. Na een paar lichte kuchjes en ahem's zong hij:

Ondanks den wind, ondanks de baren!
Ondanks het woeden van de zee,
Zal God den braven zeeman sparen! enz.

O! daarmee had ik altijd succes!

't Viel mij op, dat zijn stem min of meer heesch en beverig was geworden; hij merkte 't zelf wel en zei pijnlijk glimlachend:

—Ahem! 'k ben nu wat verkouden, maar ik heb nòg een goed geluid, dat durf ik zeggen. Ik ben nu 'n beetje in 't achterspit, franchementdit. 't Lot was mij niet gunstig, 'k heb veel pech gehad. 'k Ben laat aan 't tooneel gekomen, 'k was al bij de dertig. Mijn familie hield me altijd tegen.—'k Was in een goeie betrekking, maar,—hij tikte even op zijn borst—hier brandde 't feu-sacré! Ik rederijkte langen tijd, totdat de drang naar de kunst me te machtig werd. 'k Heb 'n heele poos veel succes gehad als artist, heel veel!—maar toen heb ik een dwaasheid begaan: 'k ben gaan trouwen.... Hum! 'n sérieus artist moest eigenlijk nooit trouwen.... Veel kinderen gekregen, 'n lijdende vrouw, altijd in finantieele zorgen gezeten. Je wil gentleman blijven, niet waar? Ieder 't zijne geven ... dat knauwt je, meneer—dat ruïneert je énergie! Hij zuchtte een paar malen.—En dan die moderne richting ... daar kan ik me niet toe schikken. Ik heb altijd mijn eigen opvatting gehad van spelen en die hoop ik te blijven behouden, zoolang ik ademhaal. Is dat spelen, wat ze tegenwoordig doen? Geen zweem van plastiek meer, geen nobele gestes, geen intonatiën, die van inzicht en studie getuigen. Ze rabbelen hun rol af als gewone menschen.

Laat een van die jongere grootheden eens verzen zeggen. Je loopt gewoon de komedie uit, als je 't hoort! Ah, meneer! dat was in mijn tijd anders, toen wist men wat verzen zeggen was. Je hield rekening met 't metrum, met den rhythmus, de scandeering. Enfin!—toen was 't kunst, wat men gaf. Daar heb je bij voorbeeld in Ines de Castro, den Don Pero, die rol heb ik gespeeld, meneer! gespeeld, dat het publiek letterlijk wég was—wég, meneer! van schrik en ontzetting!

Hij deed een stap terug, strekte langzaam zijn rechterhand uit, hief die plechtig omhoog en de twee voorste vingers trillend opstekend, de oogen ten hemel slaande, reciteerde hij met een stem, die nog hier en daar een forschen metaalklank had:

Ik zweer op u, mijn voet zal hier geen rust genieten,
Vóór ik het eerloos bloed uws moordenaars zie vlieten,
Zijn pezen knarsen en zijn beenderen kraken hooren,
Zijn lillend ingewand zie in het bloed versmoren.

Hoort u, hoe ik die claus zeg? Ieder woord slaat in het publiek in; je krijgt zóódoende voeling met je publiek, meneer! Och, dat zoûen ze tegenwoordig zeggen precies als iemand, die z'n knecht roept om een kopje thee. Ik kan me niet anders geven dan ik bén en dat 's mijn ongeluk; bovendien spelen ze die degelijke stukken ook niet meer. 't Is allemaal licht werk ... comédies, grollen, flauwe blijspelletjes! En dan 't proza, van die nieuwbakken acteurs, och! dat is zoo ellendig, geen kwestie van gesoigneerde kunst meer. Iedereen meent maar dadelijk tooneelspeler te zijn. 't Mocht wat!—Ze weten een waarachtig artist niet meer te waardeeren, meneer! Daarom ben ik ook een heele poos uit de kunst geweest; ik verchagrineerde me te veel; de directeuren trappen je; ze willen je voorschrijven, hoe je spelen moet. Dat kan een zelfbewust artist, zooals ik meen te zijn, niet verdragen—ik opponeerde nu en dan misschien iets te heftig, maar dat ligt zoo in mijn temperament en ... 't gevolg is, dat je zonder emplooi raakt.

—U zei, dat u een poos van 't tooneel af was!

—Juist, 'k heb een affaire gehad, maar daar deugde ik hoegenaamd niet voor ... een sigarenwinkel is een heel eerlijke broodwinning, maar voor een artist—'n gruwel! Ik kon er niet tegen, 't stuitte me tegen de borst.

Zijn gezicht in een heel andere plooi trekkend en met veranderde stem begon hij:

—Een dubbeltje zware, van de vijf!

—Asjeblief, lief weertje, meneer—opsteken? Hij glimlachte zoetelijk en maakte de beweging van 't overreiken eener lucifer.

—Een kwartje van de vier!

—Asjeblief! lief weertje, meneer—opsteken? O, goeie God, meneer, ik dacht soms uit m'n vel te springen, als ik zoo'n dialoog moest voeren, en dan al dat gezanik van de klanten:—te zwaar, te licht, niet trekken, geen witte asch, ruilen, enfin!—ik werd er wee van. Eigenlijk was 't jammer, want 't zaakje was nog zoo slecht niet, we hadden er brood in. Mijn vrouw, ze is een jaar geleden gestorven—hier pinkte hij "een denkbeeldigen traan" weg—kon den winkel waarnemen, als ik hier of daar offertes maakte. Bah! als ik er nog aan denk, dat ik destijds met zoo'n paar kistjes onder m'n arm bij mijn kennissen en vroegere collegas kwam—dan bloosde ik. Waarachtig! ik deed het toen, omdat ik moest.... Zóó perst de nood zóó dwingt het lot tot buigen!—reciteerde hij, eensklaps weer in den tooneeltoon vervallend. Later ben ik nog een poos geëngageerd geweest in Rotterdam, maar ze zett'en me ook daar den voet dwars en nu probeer ik het eens met een benefiet; de collega's helpen me. Als u soms door uw relatiën met het tooneel een emplooi voor me wist?—Ik zou nu wel in de pére-nobles willen overgaan, desnoods. Mijn familie is nog bijna geheel en al ten mijnen laste. Ik heb vijf kinderen.

—Is er nog geen van in betrekking?

—De oudste is kinderjuffrouw, externe. Twee werken er op een corsettenfabriek, maar ze verdienen een schijntje en de andere twee gaan nog op school.

—En heeft u geen zoons?

—Eén zoon, meneer! Hij keek een oogenblik zwijgend, met bedroefde oogen als in de verte, zuchtte diep en zei met zachte stem: 't Is een stakkerd, meneer, een stumperd!

—Och, in welk opzicht?

—Geen gehemelte, moeilijk loopend, en ze zeggen, dat ie niet heelemaal wijs is—maar dát is positief niet waar! De doctoren mogen zoo knap zijn, als ze willen, maar daarin dwalen ze heelemaal. De stakkerd weet best wat hij doet, maar hij kan zich niet uiten, ten minste niet goed uiten ... en niemand thuis geeft zich de moeite, om hem te verstaan. Ze hebben een hekel aan 't kind—kan u je dat nu begrijpen van meisjes? Zelfs mijn vrouw mocht hem niet en zei altijd:—Charles, doe hem toch in een gesticht!

—Misschien had ze geen ongelijk; wat kan men voor zoo'n stumpertje doen? Hoe oud is hij?

—Ruim vijftien jaar! maar hij ziet er uit als twaalf.... 't Is m'n eenigste jongen. M'n vrouw kreeg drie meisjes achter elkaar—ja, dat was een bittere déceptie voor me.... 'k Heb aan dat kind heel wat verdokterd, maar d'r schijnt niets afdoende aan gedaan te kunnen worden—en nu ben ik de eenige, die hem begrijpt. Hij heeft zulke mooie donkere oogen, hé! Zoodra hij me ziet, beginnen ze te glimmen ... en de geluiden, die hij maakt, versta ik heel goed. Waarachtig, hij is niet onwijs, meneer, ik kan best met 'm redeneeren, maar dat komt, omdat ik er moeite voor doe. Hij zuchtte diep: wat moet er van hem worden, als ik er niet meer ben.... Enfin! ik sta hier te praten en ik beroof u van uw kostbaren tijd.

Plotseling ging hij weer over in den min of meer gezwollen toon, dien hij aansloeg, zoolang hij niet over zijn jongen sprak. Zijn hoed opnemend, vroeg hij:—U komt me toch zeker zelf zien—'t is één van mijn beste rollen. Misschien vindt u aanleiding om een gunstig woordje over me in de krant te zetten. 'k Zou nu zelfs een zéér bescheiden appointement aannemen. Adieu, meneer, mijn besten dank voor uw vriendelijkheid!


II.



Eenige weken later, den dag nà zijn benefiet, 's morgens vóór elven reeds, stond Holtsman weer voor mij op mijn bureau.

Hij zag bleek, vaalbleek; zijn artistieke haarlok plakte klam en omgekruld tegen zijn tanig voorhoofd en zijn oogen lagen diep in hun kassen. Zijn geheele voorkomen was dat van een oud, vermoeid man. Zijn kleeding was niet anders, dan toen ik hem de eerste maal zag, alleen miste ik de opzichtige blauwe das; zijn groezelige, lage boord was los. Het scheen wel, alsof alles hem nu slordiger aan 't lijf zat, alsof hij opeens magerder was geworden. De hooge grijze hoed, die hij anders min of meer zwierig schuins droeg, zat nu achterover en hij vergat dien af te zetten, door de zenuwachtige gejaagdheid, waarmede hij binnenkwam.

Met een nerveus-schorren klank in zijn stem zei hij, zoodra hij mij zag:

—Ik ben zoo vrij, om u te komen spreken. U moet me helpen. U zal dit doen, want u is een mensch, dat weet ik. U ... pardon: Hij merkte eensklaps, dat hij zijn hoed nog ophad en nam dien af.—Pardon! ik ben akelig nerveus.... U voelt voor artisten, wou ik zeggen. U kan begrijpen, wat het is, om zóó, inééns, de risée te worden van een publiek, dat je vroeger op de handen droeg.

Holtsman sprak afgebroken en opgewonden en sloeg zich eenige malen, de oogen theatraal ten hemel heffend, met de rechtervuist op de borst.

—Hier hebben ze me gewond. M'n hart is tot bloedens toe getroffen. Mijn God, heb ik dát aan ons publiek verdiend? Zijn handen vielen slap langs zijn dijen en 't hoofd zonk hem zóó diep op de borst, dat zijn bijna geheel onthaarde kruin zichtbaar werd.

Eensklaps hief hij 't hoofd met een kort rukje weer op, achterover, schudde het eenige malen als in heftige ontkenning en riep melodramatisch:

—Neen! neen!—dat kán ik niet dragen, 't is te veel hoon op eens—te veel smaad voor een denkend artist! 't is mijn ondergang! Ik, Holtsman! eerste karakterrol, van de planken gelachen! Ja, ge-la-chen, meneer! Is 't geen gruwel? Schreit het niet ten hemel?

—Maar, m'n beste meneer, wat is er dan toch gebeurd?

—Weet u 't niet? Heeft u mijn débacle dan niet bijgewoond? Niet? O, Goddank!—Hij hief de armen op met tragisch gebaar. Ik hoef me dus voor u niet te schamen. U lacht dus nog niet om me?

—Ik begrijp u heusch niet goed.

—Ik meende, u toch te zien zitten gisteren avond.

Zeker! maar ik ben even vóór de pauze heengegaan. Ik had hoofdpijn gekregen door den rook, de hitte en de menschenlucht; 't théater is zoo klein en 't was stikvol; mij dunkt, u had niet te klagen.

—Finantieel was ik tevreden, maar moreel, helaas! ben ik geruïneerd.... Somber keek hij voor zich uit.

—Maar vertel mij dan toch?

Hij kruiste langzaam de armen over de borst, en steunde met diep gebogen hoofd naar den grond starend:—Vernietigd!... Ver-nie-tigd! herhaalde hij met een traan in zijn stem. Daarna, alsof het een "ter zijde" op het tooneel was, zei hij zacht in zich zelven:

—Komaan, moed! moed!... en luider:—Ja, aan u durf ik 't vertellen, omdat u een mensch is!

—Wilt u niet gaan zitten? U ziet er zoo vermoeid uit.

—'k Ben óp, meneer, totaal óp!—Geen oog geloken van nacht. 'k Zal zoo vrij zijn. Hij nam een stoel en ging zitten met de beenen over elkaar in een tooneelachtige houding, één arm over de leuning van den stoel geslagen, met den anderen gesticuleerend.

—Alles ging goed, dat heeft u gezien. Ik speelde met animo, dat heeft u ook zelf gezien, niet waar? Ik gaf een Henri, zooals hij moet zijn, een dweepend dichter, een naïf gevoelsmensch; ik was goed in mijn rol, dat voel ik, en ofschoon ik heel slecht gesecondeerd werd—'k had ter elfder ure moeten opgrabbelen, wat ik krijgen kon, omdat mijn collega's me voor 't meerendeel hadden gedupeerd! De één was hierdoor verhinderd, de ander dáárdoor—toch heb ik het stuk weten te houden. Ik vul het tooneel, nietwaar? En 't publiek was heel lief in het begin.

—Ja, me dunkt, er was na ieder bedrijf veel applaus!

—Te veel, meneer! te veel! Viermaal riepen ze me, toen de pauze kwam, terug, maar ... ik werd beetgenomen, o God! dat heb ik smartelijk ondervonden. Toen ik, nadat er al driemaal gehaald was, voor de vierde maal voor 't voetlicht kwam, om te buigen, zag ik, achter in het parterre, een krans opsteken. Hij bedekte een oogenblik zijn gelaat met beide handen en scheen te snikken.

—Een krans, vader, een lauwerkrans!—riep mijn jongste dochter, die rechts achter de coulissen stond, me zachtjes toe.

Ik boog, ik lei, zooals gebruikelijk is, m'n hand op m'n hart. Holtsman stond op en speelde nu letterlijk het volgende:

—Daar vloog de krans over de hoofden der toeschouwers op het tooneel en viel vlak voor mijn voeten neer, maar,—hij scheen bij de herinnering te rillen—met een onnatuurlijk doffen slag.

—D'r zit een cadeau aan! hoorde ik m'n tweede dochter, van achter den Mantemau d'Arlequin, links, zeggen.

't Arme kind werd misleid door den zwaren plof, dien de krans gaf.

Ik raapte hem op!... Groote God! meneer, toen ik haar in m'n handen had, was 't alsof de bliksem voor mijn voeten neêrsloeg—ik dacht, dat ik door den grond zonk. 't Was geen krans, meneer! 't Was—weer bedekte hij een oogenblik het gelaat met de nu beverige handen,—'t was een worst!... Zoo'n groote, gemeene, geldersche rookworst, waar ze boerenkool, bladeren en bloemen om hadden gewonden.

Holtsman stond naast zijn stoel en maakte, naar den grond ziende, alsof de worst daar nog lag, een breed gebaar van afschuw en schrik, deed een pas terug met afwerend, gebogen handen en siste tusschen zijn tanden door:—Ploerten! hadden hem gegooid, ploerten, die ik nu achter in de zaal zag dubbelslaan van 't lachen.

—'k Sprong 'n oogenblik terug, meneer! 't Was me, alsof ik een adder had aangepakt. Ik wist een paar seconden lang niet, wat ik doen moest, maar plotseling ontwaakte in mij de artist, de gehoonde kunstenaar. Ik greep de worst, rukte er 't groen, de bloemen af, strooide die uit over mijn schedel en toen—toen slingerde ik het vette, vieze ding met één krachtigen zet, "zóó!—hij greep als in extase zijn hoed en smeet dien over mijn lessenaar—naar die ploerten ... en metéén donderde ik hun toe: Ellendelingen! Lafaards! Ik heb als kunstenaar een krans, een lauwerkrans, bloemen, verdiend, maar ... honger heb ik om den bliksem nog niet!—Dat was misschien iets te kras gezegd, meneer, maar ad-rem was 't wel! En in zoo'n oogenblik ben je jezelf niet heelemaal meester, dát voelt u!

—Nu, en toen?—ik had werkelijk veel moeite, om ernstig te blijven; Holtsman zag het en zei kalmer:

—O, geneer u niet! Ik begrijp, dat u mijn situatie ook belachelijk vindt en u neem ik dit in 't minst niet kwalijk ... omdat u óók wel voelt dat ik—hij bracht de uitgespreide rechterhand even aan zijn voorhoofd—krankzinnig werd van woede op dat moment. U kan begrijpen, hoe helsch ik was!

—Volkomen! 't Was een verschrikkelijke toestand.

—Een supplice, meneer! Maar 't ergste kwam nog. Dat brieschend gelach, dat satanisch geschater neen! noem 't gerust gebrul, van alle rangen. Bravo, bis, kranig! Mooi gezeid! riepen ze van alle kanten maar op een toon, dat ik ze wel in d'r gezicht had willen vliegen. 't Werd een ontzettende chaos!

Zakken!—Zakken!—schreeuwden ze achter me op 't tooneel, maar je zult altijd zien, dat in zulke penible oogenblikken nog iets extra-onaangenaams gebeurt, 't doek bleef halverwege schuins zitten, 't wou niet op of neer.

Halen!—Zakken!—Halen! gilden ze achter me, en vóór me brulden ze lachend: Da capo, Bravo! Bravo! En 't scherm bleef maar steken, ze trokken het touw haast stuk; niets hielp, 't zat muurvast, fataal! meneer, fataal!

Heengaan, als een druipstaartende hond wou ik niet. Dien triomf gunde ik mijn belagers niet ... en daarvoor ben ik niet laf genoeg, ik voel me 'n te hoogstaand artist voor zóó iets!

Daarom bleef ik zóó, in uitdagende houding, met de armen over de borst en 't hoofd fier opgeheven, die ploerten zwijgend aanzien maar ... m'n oogen spraken als dolken! Maar toen ze opnieuw: Bravo, Bis! riepen en de worst in de hoogte staken op een parapluie, vloog 't bloed me in eens, onstuimig, naar 't hoofd en met al de kracht van mijn orgaan smeet ik een donderend:

—Ellendelingen, ik veracht je!... door de zaal.

Een oogenblik was het publiek gebluft, maar daar begonnen die gemeene kwâjongens te zingen:—Dat's mooi gezeid, dat's mooi gezeid! en ... weg, totaal weg! was de indruk van mijn woorden. 't Gelach begon opnieuw; anderen sisten en floten er tusschen in.... 't Was afgrijselijk, om razend van te worden! Gelukkig zakte toen het gordijn.

Als uitgeput door 't vertellen, liet Holtsman zich, met langzame sleeppasjes achteruitgaande, op den stoel nedervallen, zijn hoofd, diep gebogen, rustend op de uitgespreide vingers der linkerhand, den elleboog op de knie. Een klein poosje bleef hij zóó zitten, nam met een diepen melodramatischen zucht en langzame beweging een witten zakdoek uit zijn borstzak en zachtjes zijn bepereld voorhoofd bettend, vroeg hij dof:—Is 't niet om te besterven?

—Ik heb erg medelijden met u, meneer Holtsman.

—O, dank! innigen dank!—hij breidde de armen naar mij uit.—Zoo'n woord van u is een droppel balsem op mijn verscheurd gemoed!

Hij stond weer op, wrong even de handen, als in wanhoop, en sloeg toen de linker voor de oogen, terwijl hij met de rechtervuist zachtjes op zijn hart klopte:

—O, meneer! ik heb zoo geleden, gisterenavond, van nacht, want ... zelfs m'n dochters hebben om me gelachen! Ze konden 't niet helpen, zeiden ze, maar 't was zoo wreed!—Ik ben toch haar vader! Afschuwelijk, niet waar, om door je eigen vleesch en bloed te worden doodgelachen. Door deze strophe ben ik vermoord!

Met een veelzeggende handbeweging naar den grond en in mineur zuchtte hij dof:—Zedelijk gesluipmoord, bedoel ik, want mijn prestige tegenover mijn kinderen is dood, morsdood, sedert gisteren! Verbeeld u, de oudste, die in de zaal was, is niet eens opgestaan, om met luider stem te protesteeren tegen den smaad, die haar vader werd aangedaan. Ze verweet me zelfs, dat ik me had "aangesteld" "màl-aangesteld", door dat groen, die bloemen over m'n hoofd te strooien. Ze begrijpt de symboliek niet van die daad!

—Ze had zich voor mij gegêneerd, zei ze, omdat sommige hartelooze menschen, die haar kenden, haar zoo raar hadden aangekeken.... Maar, mijn God! bestaan er dan geen banden des bloeds meer?

Droevig voor zich uitstarend, poosde hij even, diep ademhalend, toen kwam hij vlak voor me staan en zei schier fluisterend:—Illusie, meneer! Hersenschim! als je dankbaarheid van je kinderen verwacht; de moderne ideeën maken ze los van alles, ze ontgroeien tegenwoordig te gauw de ouderlijke tucht. Hoe grooter ze worden, hoe meer egoïst.

—We hebben van nacht een in-treurigen nacht gehad, want ik zei heel duidelijk mijn opinie aan mijn meisjes.... Misschien heb ik nog al krasse termen gebruikt, want 't gaf een huilpartij—daar kan ik in 't geheel niet tegen; dat gegrien irriteert me geweldig, 't beleedigt mijn aesthetisch gevoel. Toen ze kalmer waren, rekende ik het mijn plicht als vader, om haar ernstig voor te houden, dat ik van mijn kinderen heel wat anders had verwacht dan hilariteit. Ze lieten me gewoon praten en gingen naar bed. In de achterkamer hoorde ik ze giegelen met mekaar;—dat deed me zeer, maar toen ik m'n tweede dochter, Sophie, schamper hoorde zeggen:—"Wat 'n zanik—had ie de worst maar liever meegebracht"—toen, meneer! was m'n lijdensbeker te vol, toen heb ik geschreid, bitter en lang!

—Niemand troostte me—alleen Karel, die stumperd, was hartelijk voor z'n vader en die jongen noemen anderen nu: onwijs! De stakkerd was alleen uit z'n bed gekomen,—hoe, mag de goeie hemel weten—en streelde mijn wangen, zóó, heel zachtjes ... dat is zoo'n eigen manier van hem, weet u?

—Als ik thuis ben, gebeurt het meer, dat ik zwaarmoedig ben. Dat ziet de jongen dadelijk aan me, of hij merkt 't als bij intuïtie. Dan worden zijn oogen zoo goedig, zoo groot en zacht en dan sukkelt ie naar me toe en drukt zich tegen me aan, net als een trouwe hond, hè? 't Is precies, alsof ie zeggen wil: Vader, ik hou van je, ik kom je troosten—ik weet, dat je lijdt. Ach, als die arme jongen maar spreken kon, was alles zooveel beter—dan zouen ze niet meer zeggen: hij is suf! dan zouen z'n zusters 'm niet zoo verschoppen.

—Wij hooren nu eerst goed bij mekaar, want ik ben ook een verschoppeling—een uitgelachen artist is niets beters.

—Kom, kom! meneer Holtsman, geen moed verliezen. Je zult deze teleurstelling wel weer te boven komen.

—N—neen!—--n—neen! Hij nam zijn hoed van den grond op en maakte er een deuk uit.—Ik ben "fini",—de worstacteur—de artist van de worst—zullen ze mij voortaan noemen. Bah, 't is al te walgelijk!

Een paar malen schudde hij zich als in hevigen afschuw; toen scheen de crisis voorbij. Hij veranderde van houding en van toon en lei iets nederigs in zijn stem, terwijl hij vroeg:

—Zou u niet in uw veelgelezen blad—dat was ook de reden van mijn vroege komst hier—onder de rubriek "kunst" een entre-filet willen plaatsen, waarin u een scherpe afkeuring uitspreekt over het gebeurde van gisterenavond? En zou u dan meteen de beleefdheid willen hebben er op te wijzen, hoe ik nu, totaal onschuldig, het slachtoffer ben van—zijn gelaat teekende eensklaps afschuw, toorn en minachting—van een vuile, ploertige studentengrap.

—Als u er dan bijvoegen kon, dat ik als acteur mijn sporen wel heb verdiend en dat ... maar—hij boog even deemoedig het hoofd—misschien is 't al te onbescheiden, wat ik vraag—dat ik voor menig tooneelgezelschap door mijn veeljarige routine, door mijn beschaafd, met verstand spelen en goed orgaan een aanwinst zou kunnen zijn.

—Ik heb Don César de Bazan, Paljas, Lazaro, IJzervreter, La Gardére—enfin, u weet wel, alléén éérste rollen gespeeld, maar ik ben nu niet ongenegen, om in een ander emplooi over te gaan. Als ik maar eerst ergens voor vast ben, kom ik van zelf weer "au premier plan," omdat ze onmiddellijk zullen begrijpen, wat ze aan mij hebben. Hij richtte zich in zijn volle lengte op, zette een hooge borst en trok langzaam een paar erg oude glacé handschoenen aan. Zijn mimiek was geheel in overeenstemming met zijn pose, want zijn wenkbrauwen waren sterk gefronst en de hoekjes van zijn mond omlaag getrokken onder de zacht bewegende neusvleugels.

—Ik zal probeeren, of ik iets voor u doen kan, maar u begrijpt wel, dat ik niet bij machte ben, om u een engagement te bezorgen.

"Het pogen zelfs is grootsch in 't worstelperk der eer," citeerde hij met een beminnelijken glimlach en geleidelijke stemverheffing, daarna meer gewoon:—Ik ben u al vooruit innig dankbaar!

Met een fraaie, goedbestudeerde tooneelbuiging nam hij afscheid. Aan de deur gekomen, keerde hij zich om, de rechterhand op den deurknop leggend, één knie vooruit, het hoofd iets achterover.

—Vaarwel, mijnheer! Hij wuifde me toe met de slappe linkerhand.—Vaarwel!


III.



Een paar jaren later, ik stond juist op 't punt van naar huis te gaan, kwam de jongste bediende mijn privé-kantoor binnen met een visitekaartje en de boodschap: of u een oogenblikje te spreken is?

—Zeker! Zeker! laat mijnheer dadelijk binnenkomen. Ik lei mijn hoed en handschoenen naast mij neer en trok haastig mijn overjas weer uit, omdat ik, naar ik meende, een Wethouder der gemeente, die mij de eer van zijn bezoek gunde, niet in haast mocht ontvangen.

Terwijl de deur voor den bezoeker geopend werd, hoorde ik in het voorkantoor een onderdrukt gelach, dat mij zeer ongepast scheen, maar zoodra ik den binnentredende zag, begreep ik alles. Holtsman stond voor me, even theatraal en gewichtig als vroeger, maar ouder geworden en nog meer vervallen. Hij droeg een wijde manteljas en hield zijn mij bekenden, hoogen grijzen hoed in de hand.

—O, is u 't?

—Om u te dienen. Een onberispelijke buiging volgde.

—Maar?... ik keek op 't visitekaartje ... ik dacht?

Vóór ik verder spreken kon, was hij mij genaderd en nam met een snelle, maar zeer beleefde beweging, voorzichtig met duim en vingertop, het kaartje uit mijn hând:

—Permitteer mij, dat ik mijn talisman weer tot me neem? Hij borg het kaartje zorgvuldig weg. Ik zou 't voor geen geld ter wereld willen missen, want het is mijn Sesam-open-u?

—Aha!—nu begrijp ik 't—uw gewone truc.

—Noem het, zooals u wil, mijnheer, maar 't is voor mij een levenskwestie, dat ik persoonlijk toegang krijg tot menschen van positie en stand. Och, ik ben wel genoodzaakt zoo'n handigheid te baat te nemen, de meeste heeren zijn zoo ongenaakbaar; 't is, alsof men bang is voor een artist.... Ik kom u een vriendelijk verzoek doen. Zijn glimlach werd zoetelijk.

—Geeft u soms weer een benefiet?

Holstman keek mij min of meer verwijtend aan, strekte de handen, artistiek gebogen, als afwerend uit, wendde zijn gelaat, waarover een smartelijke trek gleed, een paar seconden af en zei:

—O, ik bid u, herinner mij niet aan dien vreeselijken avond. Ik ben dàt leed nòg niet te boven; ik tràcht te vergeten, maar ... ik-kan-niét, helaas! En na eene kleine kunstpauze:

—N-neen! ik speel niet veel meer, en toch leeft hier,—hij tikte zachtjes met den rechter-middelvinger op zijn borst—hier, in 't diepste van mijn binnenste, lièfde voor de kunst; de denkende artist sluimert slechts een wijle, omdat—voorzichtig rondziende, alsof hij in een verradersrol op de planken stond: ... Zijn wij hier alléén?

—U kan vrijuit spreken.

—Welaan dan!... omdat de lijfelijke mensch behoeften heeft. Ja, meneer! 't is treurig, maar ik ben weer in den handel moeten gaan. O! 't is met een blos van schaamte, dat ik 't beken: mijn hart bloedt, mijn geheele kunstenaarsziel komt in opstand maar ... ik heb een familie, die eten moet.

Met een mooi tragisch gebaar één hand voor de oogen brengend en in zijn stem een bitter droeve klank leggend herhaalde hij:—Een huisgezin, dat fatsoenlijk wil blijven. Ik wil het niet voor iedereen weten, dat ik ... God het is zoo hard om te zeggen ... een kleine negotie heb. Men kan immers nooit weten of ik niet weer op het niveau kom, waar ik thuis hoor. 't Publiek zal toch wel ééns genoeg krijgen van al dat moderne gespeel, en van die kopjes-thee-stukken, maar "en attendant" moet men leven—dat's logisch niet waar?

—Zeker!

—Daarom kom ik persoonlijk "en privé"—bij de chefs van groote firma's, bij bekende kunstbeschermers en menschen van hoogere ontwikkeling. Hun durf ik vrijmoedig naderen en vragen, ... zijn stem daalde tot fluisteren:—Zou u van een miskend artist niet een doosje stalen pennen en wat postpapier willen koopen?

Toen sloeg hij zijn wijde manteljas open en ik zag, dat hij er een reistaschje onder droeg.

Haastig nam hij er een paar doosjes pennen en een pakje postpapier uit, lei een en ander op mijn schrijftafel en zei met gebogen hoofd en afgewend gelaat, zuchtend:

—Ze kosten me ingekocht één gulden ... ik laat met gerustheid aan u over, wat u er voor betalen wil ... ik ben geen handelsman.

—Meneer Holtsman, u is een diplomaat!

Ik accepteerde de pennen en 't papier en gaf hem een klein bedrag. Met weergalooze nonchalance liet hij 't zonder na te zien, hoeveel 't was, in zijn zak glijden, boog eventjes en zei als ter loops:—Dank u zeer! Toen langzaam:—Mag ik nog iets vragen?

—Welzeker!

—Heeft u ook soms copiëerwerk voor me—ik zou het 's avonds best kunnen doen; ik schrijf een mooie, loopende hand en grammaticaal.

—'s Avonds? Is u dan heelemaal van 't tooneel af.

—Ja!—dat is te zeggen: Neen!... Ik ... zijn stem trilde iets en, naar 't mij toescheen, ditmaal echt. Zelf speel ik voorloopig niet meer. Er is tegenwoordig geen plaats voor 'n denkend kunstenaar van rijpe ervaring; ze hebben liever jonge, grasgroene schreeuwers, die in de broeikas zijn gekweekt.

—In de broeikas?

—Scholieren van de Tooneelschool, meneer! Bah, wat zijn 't in den regel? Papegaaien, die nabouwen wat 'r lui wordt voorgesnaterd—van créatie geen spoor! Ik gevoel me ver boven zulke ... enfin! boven zulke quasi-beschaafde kakatoes ... maar vooralsnog kun je tegen de strooming der tijden, de opinies van Regies en Directiën niet op. Ze hebben me hier en daar willen hebben voor figuratie en voor—hij haalde de schouders verachtelijk op—voor sloome-duikelaars-werk.

—Duivelstoejager! Merci! Daarvoor is Holtsman te veel artist ... maar je familie, hè? Ze voelen dat niet, ze houën d'r hand op, alle weken, zonder te vragen, hoe je er aan komt. Enfin! 't is niet anders; ik heb dus maar genomen, wat ik krijgen kon.... Och! u kan ik 't wel zeggen: ik souffleer tegenwoordig!

—Wel zoo en waar!

—Nu eens hier, dan weer dáár—ook niet alle avonden geregeld. Onlangs ben ik zes weken op Tournée geweest in de provincie; kermis te Groningen—een série voorstellingen te Zwolle, Kampen, Assen etc. 't Is niet gemakkelijk om de eindjes bij mekaar te houden, meneer! Vijf dochters thuis, gezonde eters. Ja! en daarom copiëer ik al muziek, schrijf rollen uit en van tijd tot tijd régisseer ik bij liefhebberijgezelschappen. 't Zijn wel meest kantoorbedienden- of werkliedenvereenigingen, maar die eenvoudige lui appréciëeren je, hè!—Zulke avonden zijn de oasen in mijn levenswoestijn.

—Is er nog geen van uw dochters getrouwd?

Zijn gelaat betrok, toen hij antwoordde: Ja, helaas! en zuchtend:—De oudste, maar zij is alweer van haar man af—'n gemeene dronken lap, die 'r met een kind van drie maanden gewoon heeft laten zitten,—Ja, ja! die heb ik nu ook op m'n dak! 'k Heb nog een schoolgaand meisje en dan één jongen, 'n stumperd.

—O, ja! dat 's waar, hoe gaat het met hem?

Holtsman's oogen kregen meer uitdrukking, zijn fletse wangen kleurden even en een klein lachje omspeelde zijn vale lippen, toen hij, een pas naderbij komend, bijna verheugd zei:—Ik geloof nu dat er eenige kans is, dat Karel iets zal leeren zeggen. 'k Heb 'm in een inrichting, meneer! al bijna 'n jaar! 't Is goed voor den stakker, maar ik mis hem zóó,—alle dagen! Van de anderen nam hij geen notitie, maar voor mij was ie een-en-al hartelijkheid.

—Zoo'n behandeling is duur. 'k Moet alle weken zes gulden vijftig voor 'm betalen—'t is een heele boel—en als je nu overal nog maar je négotie kon aanbieden, maar al ben je nu ook nog zoo volkomen vader—je kunt je als artist toch niet heelemaal vergooien. Zondags mag ik Karel altijd zien. Ik vind wèl, dat hij iets vooruit gaat. Enfin, ik ben eigenlijk niet heelemaal bevoegd tot oordeelen, want: ik verstond hem, zoo gezegd, van z'n geboorte af, maar hij dient toch voor anderen ook verstaanbaar te zijn ... als ik er eens niet meer ben.

Och, ja!—hij knoopte zijn manteljas langzaam over zijn taschje dicht,—ik heb veel, heel veel bittere décepties in mijn leven ondervonden ... als ik nu ten minste maar die ééne satisfactie mocht hebben, dat mijn jongen 'n beetje spreken leert.

—Ik help 't u wenschen.

—Dank, innigen dank! Eensklaps verviel hij weer in een tooneeltoon, Met een zekeren zwier nam hij zijn hoed, boog achteruitgaande, bereikte de deur en zei vóór hij vertrok:

—Als de Hemel 't wil geheugen, zult u me wederzien, mijnheer!


EEN REGENACHTIGE DAG TE WIESBADEN.

Een reisherinnering.




"Sechs Uhr! Stehen sie gefälligst auf? roept de huisknecht van "'t Römerbad" aan mijn kamerdeur.

"Oah!" ik gaap en wordt wakker.

"Sechs Uhr! Ihr Bad ist bereit!"

"Jawohl, gleich! Wie ist das Wetter, Christiaan?"

"Regenwetter, meinherr,—Regen! immer Regen!"

Ik hoef het eigenlijk niet te vragen; ik steek slechts even mijn hoofd om 't hoekje van mijn bed en ik zie genoegzaam hoe 't weêr is, door 't vale grauwe licht; dat tusschen de reten van de gesloten stores binnenvalt.

Ik sta op; 'k heb het land door al het water, dat ik hoor neervallen, ik trek mijn kousen en mijn chambercloack aan. Ik gaap nog even en stoot knorrig raam en store open. Ik kijk naar de lucht, ze is grauw, grijs. De regen slaat mij in 't gezicht, want 't waait vrij sterk. "De Kochbrunnen" vlak voor mij dampt en borrelt; de "Brunnenmädchen" staan achter de tafels op haar post. De eene heeft een wollen doek om, dat maakt mij kwaad: een "Brunnenmädchen" met een zielenwarmer om! Ik kan er niet naar kijken—de andere heeft een leelijken wipneus—goeie hemel! wat een wipneus! 't regent er in.

Dat had ik gisteren toen 't mooi weer was niet eens gezien. Hoe meer ik naar de lucht kijk, des te knorriger word ik! 't Is of de zon een vieze, grauwe slaapmuts op heeft—net als die vent, die hierover in "der Europäische Hof", uit het raam ligt.—Bah; wat een ordinair gezicht: wat kijkt die kerel knorrig als hij gaapt.—Heer in den hemel! wat heeft die man leelijke tanden; 't is of ik in een kolenhok kijk.—Hou je mond toch dicht, akelige vent: daar gaapt hij waarachtig al weer.

Ik kijk er niet meer naar; 't eene bronnenmeisje ziet mij aan 't venster staan. Ze knikt mij toe, kijkt omhoog naar de lucht, trekt haar mondhoeken omlaag en schudt met het hoofd, haalt de schouders op, knikt mij nog eens toe en geeft aan een magere Engelschman, die met den kraag van zijn demi saison omhoog voor haar tafeltje staat, een glas "Kochbrunnenwasser".

Wat een misselijke vent is die Engelschman; hij heeft een paar voeten als strijkijzers; 't is precies een lat met een demi-saison aan. Daar komt een juffrouw bij hem staan; zeker zijn dochter, want ze is even plat en houterig als hij. 'k Zie aan haar lippen dat ze "morning" zegt. Hij draait zich even om, zegt iets dergelijks en slurpt zijn glas leeg.

Wat ziet die Trinkhalle er saai uit—er is nog niemand anders in dan drie natte droogstokken.—Ja! toch wel; heelemaal aan 't eind er van zie ik een parapluie, die neêrgedaan wordt.—Er waggelt iets nader; 't is die vette Sakser, dien ik gisterenavond in de restauration Engel een portie haché (Gulasch) zag eten, om tien uur 's avonds.—Hoe kan iemand 't verdragen.—Almachtig! wat is hij dik; met zijn grijze paletot lijkt hij nog dikker; compleet een bal.

't Is kil in de lucht en toch transpireert die vent.—Zooveel vet op mijn nuchtere maag, bah! ik kan 't niet velen—ik doe m'n raam dicht, maar 'k hoor hem nog juist zeggen: "Ai, Herr Chjaeses! was e Wetter!"

.........................................................................

Voor het gesloten venster blijf ik nog een oogenblik staan, want ik zie dien langen, beenigen schoolmeester uit Barmen, die aan de table d'Hôte altijd water drinkt, aankomen.—Hoe is 't mogelijk, dat iemand zoo 'n hoed kan dragen—een bol van lage drukking en een rand als een duivenplat. Wel zeker! Herr, ga je gang maar! staat alléén bij de bronnenmeisjes en geeft de knapste stiekum een handje. Ga gerust je gang, oude zondaar, je vrouw ziet 't immers niet—ze zit zeker thuis met een dozijn kinderen.—Zeg eens, hei! niet zoo erg familiaar—hij knijpt haar in de bolle wangen.—Och 't is maar een eenvoudig kneepje—hij denkt er niets bij, de brave man is geheel zonder erg; dat kun je wel aan zijn gezicht zien, want hij trekt een pruimensnoetje;—Schlechtes Wetter, ach! furchtbar, zum verzweifeln"—ik hoor het niet, maar ik zie, dat het Brunnenmädchen het zegt.

'k Ga in "chambercloak" mijn kamer uit: de barometer in de vestibule is alweer gedaald, ik tik er op:—hij gaat nog een eindje terug. Een miserabel ding, die barometer.

"Morgen!" zegt de portier.

"Morgen!"

"Miserabeles Wetter, Meinherr!"

"Jawohl!"—nare vent, dat zie ik zelf immers wel.

Voordat ik de trap naar 't badhuis afga, komt mij de Oberkellner tegen met een blad vol koffiekoppen en broodjes.

"Morgen!"

"Morgen."

"Unglückseliges Wetter!"

"Jawohl!"—Ringelingeling! klinkt een kamerschel naast mijik schrik er van,—dom dat ze hier nog geen electrische schellen hebben!

De Oberkellner ziet naar 't bruine klepje, dat aan den deurpost No. 16 is opgeslagen en roept: "Zimmerkellner, auf 16 hats geklingelt." De Zimmerkellner is er reeds en zegt, terwijl hij in No. 16 en ik in 't badhuis ga: "Hundewetter heute!"—Weet je niets anders, kerel?

De warmte der baden komt mij bij het binnentreden tegemoet; zij doet me goed, anders puf ik er van.

De "bademeister" doet mijn badkamertje open.

"Morgen Herr!"

"Morgen Bademeister!"

"Scheussliches Wetter heute."

Flap! ik gooi de deur van 't kamertje achter mij toe.

't Bad komt mij veel te warm voor, veel warmer dan gisteren.

"Bademeister!"

"Gefälligst!"

"Mein Bad ist zu heiss."

"Bitte sehr? 27 grad präcis!"

"Unmöglich!"—de badmeester komt bij mij binnen.

De bad-thermometer overtuigd mij dat ik ongelijk heb.

"Sie haben doch Recht, Bademeister!"

"Sie finden es wärmer, weil es heute draussen kühler ist durch den Regen."

'k Blijf alleen, tot aan den hals in het warme water.

Achter mij hoor ik een dakgoot loopen, en 't kletteren van den regen op een plat. Regelmatig niet te hard, niet langzaam maar zonder ophouden klettert het voort; 'k word er melankoliek van. En tusschen dat geluid door, hoor ik het choraal "Jesu meine Zuversicht" dat de muzikanten bij de Trinkhalle spelen.

't Choraal stemt mij anders aangenaam, ik hoor het zoo graag; nu wordt ik er nog melankolieker door.

Zou ik al 20 minuten in 't bad zitten?

"Bademeister!"

"Sie befehlen?

"Sinds es schon 20 Minuten?"

"I bewahre; noch kleine zehn!"

Ik hoor de deur van 't Badhuis opengaan.

Hè, wat piept die deur, waarom smeeren ze hier die scharnieren niet! olie is toch goedkoop.

"Uche! uche! uche!" dat is die oude heer van No. 3—ik herken hem aan zijn volheid op de borst, ik logeer in No. 2 en hij heeft me al een paar maal uit den slaap gehouden!

"Uche! uche!—Uche! morgen!—uche!"

"Morgen Herr Schwiepelmeier?"

Kristenenzielen wat een naam! wie heet er nu Schwiepelmeier?

"Uche!—Morgen Bademeister, hundsgemeines Wetter"!

"Jawohl Herr—Schwiepelm...."

Ik hoor niets verder, want ik trek aan 't touwtje naast mij en ik krijg mijn douche. Brrr! wat is die koud van daag.

De reactie is voorbij, mijn huid begint te gloeien, ik grijp mijn badlaken en wikkel er mij in; ik wrijf, ik schuur, ik zaag met de ruwe oppervlakte langs mijn rug en ik word droog.

Buiten is 't des te natter.

Ik kom terug in mijn kamer, en ga curgemäss weer te bed. Eerst kijk ik nog even naar de Trinkhalle. Een hoop natte in elkander gedoken menschen staat voor de muziektent; natte parapluis, opgespannen, dichtgeslagen en druipende regenschermen en anders niet. Er komen meer parapluies, meer menschen, dames en heeren, ze kijken allen naar de lucht en ze schudden allen op ongelijke wijze en op verschillende oogenblikken het hoofd.

't Is lekker om nog even in bed onder de wollen deken te kruipen—behaagelijk rek ik mij uit, mijn oogleden worden zwaar.

Buiten speelt de Curmuziek,—"Am schönen blauen Donau"—in gedachten wals ik in mijn bed mede; 't is me alsof ik draai—ik dommel in en ik droom van ... mooi weêr.

9 uur.—Ik ontbijt; de thee smaakt mij niet. Zouden ze hier in Duitschland dan nooit leeren hoe men thee zet;—'k heb een duf ei bij mijn brood. Bah! ik schei er uit. Ik ga mijn bottines aantrekken en de deur uit—om mij te laten scheren.

Van de stoep van 't Römerbad tot aan den winkel van den coiffeur Rosener op den Kranzplatz is een kippeneindje—ik druip als ik er binnen kom.

"Rasiren?"

"Bitte!"

Onder 't inzeepen maakt de barbier de gloednieuwe opmerking: "Schlechtes Wetter heute!"

Als een wandelende dakgoot treedt, na mij, een Pruisische luitenant binnen.

"Janz verfluchtes Wetter! Aèh!"

"Jawohl Herr Lieutenant!"

"Aèh!—Ziehen sie mir den Scheitel janz durch."

"Zu befehl Herr Lieutenant."

De kapper trekt met den kam een scheiding door de donkerblonde stekelharen van den Germaanschen Mars, zoodat zijn hoofd er uit ziet als een gespleten wilde kastanje.

"Thun sie mir etwas mehr Harzpomade im Haar; bei diesem verfluchten Regenwetter hält die Frisur sonst nicht."

"Zu befehl Herr Lieutenant."

De kapper smeert minstens een decagram of vijf cosmetique in des krijgsmans lokken, zoodat diens hoofd glimt als een gepolitoerde deurknop.

Wel tien of twaalf klanten komen gedurende den tijd, dat ik onder 't mes zit, binnen en evenveel keer hoor ik geestige opmerking dat 't slecht weer is.

Als ik buiten kom, stortregent het niet meer; 't is geen bui meer, maar 't is een regen voor den geheelen dag geworden.

Langzaam met dunne stralen, maar dicht, onverdroten en onverpoosd vliedt het hemelwater neer. De dakgooten stroomen over; de straat is hier en daar in een beek herschapen. De hemel is egaal loodkleurig, er is geen denken aan dat er kans is van ophouden; de wolken zijn het volkomen eens.

Ik loop even naar het postkantoor: mijn parapluie begint iet of wat door te regenen; mijn schoeisel wordt week.

In de "Langgasse" ontmoet ik een paar boerinnen.

Ze houden haar rokken buitengewoon hoog op, haar kousen lijken op alles behalve op wat ze zijn.

De zware mand op haar hoofd houden ze met de eene hand vast, met de andere zijn ze voortdurend bezig, om haar neus af te vegen, want op dat lichaamsdeel verzamelen zich alle druppels, die van den rand der korf en uit haar hoofddoek lekken.

Zij spreken met elkaar over——den regen, over slechten oogst, zieke aardappelen, dure boter en schaarsche eieren. Mijn parapluie begint zeer onaangenaam te worden, zij heeft bijna 't onmogelijke gepresteerd, maar 't gaat haar vervelen, zij kan met den besten wil niets meer doen. Aan de punten der baleinen zijn kleine watervallen ontstaan en bovenaan bij den stok is een opening in een der naden gekomen; dikke droppels vallen er doorheen op mijn hand.

Wat ziet er alles op straat vies en grauw uit; 't is of de huizen grienen.

Een vrachtwagen komt mij te gemoet, de remketting rammelt veel doffer dan gewoonlijk en de wielen maken een geluid als 't rad van een watermolen in de verte. De voerman heeft een blauwen kiel aan, die zwart ziet door de nattigheid. Hij klapt met de zweep, maar 't is geen knal meer zooals anders, een knal scherp en kort, zoodat men onwillekeurig opspringt. De vochtigheid van de lucht dempt het geluid, dat dof en saai klinkt, alsof men met een beddekussen slaat.

"Ho!"—het paard staat stil, geduldig, met den kop diep gebogen, alleen schudt het nu en dan met de ooren als een bijzonder dikke regendroppel er in valt en zijn staart is een hevel geworden. De voerman staat op de stoep van een huis, neemt zijn druipenden hoed af, slaat hem uit, ('t is monnikenwerk!) krabt zich even achter de ooren, haalt den roodbonten zakdoek uit den broekzak en droogt er zijn gelaat meê af.

De eigenaar van het huis, waarvoor de kar stilstaat, komt naar buiten, bromt, pruttelt en haalt eindelijk de schouders op.

De voerman begint de steenkolen, die hij bezorgen moet, af te laden, en weldra heeft de huisheer een groote zwarte plas op zijn stoep, in zijn gang en op zijn trappen.

Op de trottoirs glimt het asphalt alsof het vernist was, een paar oude juffrouwen staan onder een parapluie te babbelen, haar deert de regen niet; babbelen moeten zij, al ging de wereld ook onder.

Ik caramboleer met een anderen parapluiedrager.

"Pardon!"

"Entschuldigen Sie!"

"Bitte!"

Voor den winkel van een koopman in parapluies sta ik even stil, ik ben in twijfel of ik de mijne ook zal laten repareeren—daarom kijk ik naar binnen.—'t Is om woedend te worden, daar staat de eigenaar met een van pleizier glimmend gelaat achter zijn toonbank en ziet naar de lucht.—De gemeene vent lacht met z'n geheele gezicht.

Goddank! 't is eindelijk één uur geworden—de table d'hôte zal me eenige afleiding geven.—Ik kom naast een allerliefste jonge dame te zitten van plus minus zeventig jaar, met een teint als een sinaasappel en een gezicht, alsof zij er al haar leven meê te koop heeft geloopen. Over mij zit nog zoo'n exemplaar, maar met meer levervlekken, daardoor denk ik aan de schaal van een schildpad—en krijg plotseling een aversie voor de potage á la tortue.

In stilte maak ik de opmerking dat het damespersoneel aan de table d'Hôte over 't algemeen veel heeft van een muséum van antiquiteiten en ik word sterk herinnerd aan de mummies te Leiden.

Mijn appetijt is zoo goed als weg, maar toch eet ik.

De gesprekken aan tafel zijn aangenaam en leerrijk tevens.

"Furchtbares Wetter."

"Oh! entsetzlich!"

"Es regnet heute wie verrückt."

"Touren kann man nicht machen durch diesen abscheulichen Regen."

"Ich reise ab wenn es nicht besser wird!"

"'s Ist fast nie zum aushalten"

"Mein Koffer ist schon gepackt!"

"Ich bin sechs Wochen hier, und immer Regen! Regen!"

Een vrouw met rozen komt binnen:

"Rosen gefällig meine Herrschaften."

De stumperd druipt en maakt de ruggen der gasten aan tafel nat.—De kellner zet haar de deur uit.

De tafel duurt veel langer dan gewoonlijk, want niemand heeft haast; clubjes heeren zitten na het dessert bij elkaar, rook sigaren en drinken champagne. Ik ken geen dier clubjes en uit verveling ga ik naar mijn kamer.

Mijn rechter voet is nat geworden, de naad der bottine is gebarsten, ik trek andere kousen aan, ga op mijn kanapée liggen, doe mijn oogen dicht en kan niet slapen.

Ik neem een boek, 't helpt niet—op het boekenrekje in mijn kamer, staat een bundel "Predigten vom Superintendent Zäh"—ik lees er in—helaas! zelfs daar slaap ik niet van.

't Is om radeloos te worden—ik spring op—neem een pen en papier, steek een nieuwe sigaar op en begin te schrijven, waarover? Natuurlijk over den regen, over iets anders te schrijven zou vandaag positief onmogelijk zijn geweest.

.........................................................................

't Is den hemel zij lof, prijs en dank negen uur 's avonds geworden, ik berg mijn schrijfmap op en ik ga naar moeder Engel's restauratie om een glas bier te drinken.—ik ontmoet daar kennissen die ook pruttelen....

.........................................................................

11 uur.—'t Regent nog steeds. Ik ben weer te huis, maar door en door nat.


EEN WARME DAG TE WIESBADEN.

Reisherinnering.




Half elf 's morgens: de Thermometer wijst 28° in de schaduw.

Ik zit amechtig op een stoel voor de Restauratie op den Neroberg. Mijn hoed weent innerlijk tranen van medelijden over mijn dwaasheid om bij een dergelijke temperatuur dien berg te beklimmen. Mijn voorhoofd glinstert als ware het met diamanten bezet, mijn zakdoek wischt ze weg, te vergeefs; de zon doet telkens nieuwe ontstaan.

Daar nadert iemand, ik herken hem, 't is een kurgast evenals ik. Zijn hoed houdt hij in de eene, zijn zakdoek in de andere hand; beurtelings wijft hij zich koelte toe en droogt zich voorhoofd, slapen en hals.

Hijgend en blazend knikt hij mij toe en neemt, ademloos tegenover mij, op een stoel plaats. Eindelijk puft hij:

"Benauwd warm vandaag, meneer! 28° in de schaduw, 't zal in de zon wel 32° wezen—neen! zoo'n hitte geef ik present; met zulk weer is 't in Wiesbaden niet uit te houden—dan is 't hier precies een ketel, een braadpan...."

"De mensch is toch nooit tevreden; verleden week, toen we elkaâr toevallig aan tafel ontmoetten, pruttelden wij om 't hardst over den regen."

"O! maar toen was 't óók niet om uit te houden; zoo'n regenachtige dag hier, is om dood melankoliek te worden, dan nog liever 28° in de schaduw. U is zeker ook hier gekomen om lucht te zoeken?"

"'t Was mij te warm in mijn kamer, ze ligt vlak tegenover den Kochbrunnen en heeft den geheelen dag zon...."

"Een lief plekje hier op den Neroberg, prachtig uitzicht."

"Heerlijk! 'k heb 't al wel twintigmaal gezien, maar telkens ga ik er weer naar toe.—Zouden we niet wat verder gaan zitten? 't Wordt hier al weer te zonnig onder de veranda; in de schaduw is het beter...."

"Laten we dan gaan verzitten, mijnheer!"

"Best.—Kellnèr!—'t Is hier onder de veranda waarlijk nog benauwder, 't schijnt wel alsof de hitte hier nog meer hangen blijft.—Kellnèr!—Wat zijn die kellners lui vandaag."

"'t Is ook zoo warm, moet u denken—je kunt het die menschen haast niet kwalijk nemen.—Ah! daar komt er een.—allemachtig wat transpireert die vent!"

"Sie wünschen?"

"Bringen Sie mir eine halbe Rauenthaler...."

"Goeie hemel, drinkt u Rijnwijn bij die hitte?"

"Waarom niet?..."

"Rijnwijn maakt zoo warm.—Bier is veel beter...."

"Bier? Wie viel, zwei Glas?"

"Bier neen! daar wordt je eerst recht benauwd en opgezet van...."

"Eigenlijk heeft u gelijk. Haben Sie Selterswasser?"

"Gewiss! künstliches und echtes."

"Bringen Sie mir eine Flasche Selters, echtes, aber recht kalt."

"Mir auch! und etwas Eis dazu."

"Schön—"

"In einem kühlen Grunde
Da geht ein Mühlenrad,
Mein Liebchen ist verschwunden
Dass dort gewohnet hat"

zingt uit de verte een frissche heldere stem.

"Hoe is 't mogelijk dat iemand bij zoo'n hitte van "einem kühlen Grunde" kan zingen—'t klinkt als een parodie op de 28°."

Met zijn jas over zijn stok, zijn stroohoed aan het élastiekje over den anderen schouder hangend, nadert de jeugdige zanger, gevolgd door twee andere blonde Duitschers. Hun vesten hangen open en de veelkleurige bretels zijn zichtbaar. De drie gezichten glimmen en van een hunner, een dikkert, die bepaalt 90 kilo weegt, zweemt de gelaatskleur naar 't violet.

"Bier her!—Bier her! Oder ich fall um—" hijgt de zanger, terwijl hij, niet ver van ons, met zijn makkers plaats neemt.

De kellner brengt ons Selters water.

"Wünschen Sie auch etwas zu speisen?"

"Eten, bij die hitte?" ik zie mijn vis-à-vis aan; hij mij.

"Eten?—ik stik als 'k er aan denk."

"Geef me water.—Hé! dat smaakt—dat is lafenis!"

Nu krijgt ook het drietal bier en in één teug ledigen zij de glazen, terwijl zij met de lippen smakkend eenparig uitroepen: "Bringen Sie gleich noch drei Gläser."

"Und etwas Göttinger Wurst dazu?" roept de dikkert den kellner na.

Goeie Hemel, worst bij zoo'n hitte; ... de gedachte aan worst maakt me onwel. Dat Selterwater is overheerlijk.

"Drink niet te snel mijnheer. 't Water is ijskoud."

"Heerlijk!" hij smakt met de lippen—"verrukkelijk!"

Een pauze.—

De Germanen trekken hun vesten uit—en bestellen nog meer bier.

"Puff!—ik geloof dat men van dat water nog warmer wordt.—'t Is eigenlijk gekheid om bij deze temperatuur op den Neroberg te gaan zitten.—Ik had wel lust om even naar Biebrich te sporen en dan dood kalm en rustig aan den Rijn te gaan uitblazen. Gaat u meê"

"'t Is geen kwaad idée; heeft u een spoorboekje?"

Er gaat een trein om kwart voor twaalf. Dien kunnen wij nog best halen, wanneer we nu dadelijk opstappen en de tram nemen van Beausite af."

"Komaan! dan vooruit!"

Wij betalen onze vertering en dalen langzaam den berg af.

Heerlijk schoon is het bosch ... maar warm, ontzettend warm. De beukeboomen beschutten niet meer voor de zonnestralen, ze zijn er als 't ware door verzadigd en geven nu op hun beurt weer een gedeelte der opgenomen hitte af. Toch is 't niet zulk een benauwde warmte als onder de veranda, want 't hout geurt en hier en daar op een open plek, komt de fijne reuk van pas gemaaid hooi ons te gemoet.

Onder de veranda rook het naar uien.—Bah!—die eeuwige uien in Duitschland zijn onverdragelijk—en vooral bij 28° in de schaduw is Zwiebelgeruch verfoeielijk.

"'t Afdalen is ook niet verfrisschend, mijnheer."

"Ik weet waarachtig niet wat 't ergste is. 'k Ben en nage."

"Kijk! daar loopt een eekhoorn."

"Waar?"

"Over den weg—dáár! dáár! hij gaat tegen den dikken beukeboom op—'t is heusch of het diertje 't meer op zijn gemak doet dan anders."

"'t Zal het ook warm hebben."

We volgen een oogenblik met de oogen den vluggen klimmer, die eindelijk op een vooruitstekenden tak, hoog boven ons, met den staart omhoog blijft zitten en ons met zijn kleine schrandere oogjes aankijkt alsof hij zeggen wil:—"Ik lach jelui uit, ik zit hier lekker tusschen de bladeren en ik heb 't lang niet zoo warm als je wel denkt."

't Is buitengewoon stil in het bosch, geen vogel tjilpt, het schijnt wel alsof ze slapen, een enkele spreeuw vliegt even op tusschen het kreupelhout, gaat een eindje verder weer zitten en pikt onbekommerd over onze nabijheid in zijn vleugels.

Een oud moedertje met een ontzettend grooten bos dood rijshout op het hoofd, kruist onzen weg, ziet ons, haar tandeloozen mond tot een vriendelijken grijns vertrekkend, aan, strekt de magere hand uit en vraagt: "Lieber Herr! schenken Sie mir etwas, bitte?"

"Groote Hemel, bij 28° hitte met een vracht hout op 't hoofd, 't is om medelijden te hebben. Daar moedertje."

"Segne's Gott lieber Herr!"

In de verte hooren wij de schel van de tram.

We bereiken haar nog juist, en vinden, vóór bij den koetsier, een plaatsje.

"Verkwikkelijk zoo'n ritje."

Heerlijk blaast ons de lichte wind, door 't voortrollend voertuig geboren, in 't gelaat, maar och! die arme paarden, ze zijn eigenlijk bruin van kleur, af neen! de eene is een vos, maar ze zien tot bijna over de helft van hun lichaam zwart; zwart door de vochtigheid, die met ongestemde kracht uit hun huidporiën dringt. De conducteur glimt als een tomaatappel, als hij uit het binnenste van de tram komt om ons geld in ontvangst te nemen.

Nu en dan schuift een der ongelukkigen, die binnen-in zitten, de deur achter ons open, om in 's hemels naam een aasje verlichting te hebben, maar telkenmale doet een hoestend, uitgedroogd, lederachtig mannetje de deur weder dicht, met de opmerking, dat hij geen tocht verdragen kan, en dat 't waarlijk niet zoo erg warm is.

Juist bijtijds bereiken wij het station, nemen kaartjes en stappen in de 2e klasse.

"Groote hemel, meneer! dat's positief niet uit te houden, dat's erger dan een bakkersoven," roept mijn reismakker uit, als hij 't portier van een "Nichtrauchercoupé" opent.

Geen wonder; de zon heeft met volle kracht op den stilstaanden wagen geschenen en de warmte daarbinnen minstens met 8° of 10° verhoogd; 't is alsof de hitte van een gloeiende kachel ons tegemoet komt.

"Ziet u wel meneer dat ik gelijk had om u te raden 3e klasse te nemen; bij deze temperatuur is...."

"Einsteigen meine Herren!"

"Wir wollen lieber dritter Klasse fahren!"

"Alles besetzt, einsteigen bitte!"

In 's hemels naam dan. Wij stappen in, steken ieder ons hoofd uit een der portieren, en rijden weg. We herademen, maar moeten onze hoofden terugtrekken, omdat onze oogen niet tegen zooveel stof bestand zijn.

"Die Billette, gefälligst?"

Een Duitsch conducteur zal steevast bij 2e klasse passagiers bovenstaande drie woorden gebruiken. Voor de 4e klasse bezigt hij alleen het woord "Billette?" In de derde klasse hoort men van hem "Die Billette?" terwijl hij bij 1e klasse passagiers vriendelijk vraagt: "Bitte gefälligst Billette vorzuzeigen?" Bij hem staat het aantal woorden dat hij gebruikt steeds in omgekeerde rede tot het No. der klasse waar hij zich bevindt.

Eindelijk zijn wij te Biebrich. Heerlijk, verkwikkend kabbelt de Rijn; verrukkelijk tintelt de zon in het water. Gartenwithschaft van 't Hotel "Zur Krone" vinden we een koel plekje.

't Is toch nog warmer geworden, want de zon staat in 't zenith, maar de koelte van 't water reageert tegen de zonnestralen. Mainz ligt links van ons, als in een lichten nevel gehuld. Het is alsof de lucht trilt van de hitte. De groene bergen aan weerzijden van den oever verkwikken ons oog. Wij herleven.

We moeten iets gebruiken, want de kellner nadert en vraagt beleefd:

"Sie wünschen?"

Wij nemen koffie—heete koffie!—'t is homéopatisch; waarlijk de koffie maakt ons niet warmer. Een paar kleine bengels van 10 of 12 jaar gaan vlak voor ons op hun hoofd staan en loopen op hun handen heen en weer, terwijl ze de naakte voeten omhoog steken.

Daar krijgen we het beiden bepaald benauwd van—verbeeld u eens, in de middaghitte van een dag, die 's morgens om halfelf reeds 28° in de schaduw had, op 't hoofd te staan; 't is om er een beroerte van te krijgen, alleen door het te zien.

We werpen hun wat geld toe en de jeugdige acrobaten verdwijnen, om elders weer te beginnen.

Wat is dat voor een boot, kelner? die daar van den kant van Mainz komt?"

"Dass ist der Lokaldampfer der nach Rüdesheim fährt!

"Naar Rüdesheim?

"Jawohl."

"Wie lange dauert die Fahrt?"

"Ungefähr anderthalb Stunde."

"Wat zou u er van denken," vraagt plotseling mijn reisgenoot, "indien we eens naar Rüdesheim stoomden—'t moet heerlijk zijn op 't water—we kunnen vanavond met 't spoor nog wel driemaal terug."

"Jongens meneer! we zitten hier zoo kalm en lekker."

"Ja maar op zoo'n boot is 't toch nog lekkerder, zoo midden op 't water, daar bekomt men. Als u er niets tegen hebt dan zou ik wel willen."

"Met pleizier! ik ga mee...."

Vijf minuten later zitten we op den Lokaldampfer en stoomen stroomaf naar Rüdesheim. 't Is vol op de stoomboot, tevergeefs zoeken we naar een aangenaam plaatsje onder de zonnetent.

Rustig vervolgt zij haar weg, door het blauwe water. De raderen wentelen onvermoeid voort en zweepen het schuim met kracht aan beide zijden omhoog. Nu en dan steunt en dreunt de boot, die niet van de nieuwste constructie schijnt, als viel het haar zwaar, bij de heete temperatuur, die zelfs op 't water heerscht, haar plicht te doen.

Soms blaast de schoorsteen plotseling hoestend en proestend een zwarte rookmassa uit, die over 't water blijft hangen en op onze gezichten zwarte moesjes plakt, die door de zweetdruppels veranderen in plekken, veel overeenkomst hebbend met inktvlakken.

De Rijn is buitengewoon kalm en rustig, en het eenige levensteeken dat hij geeft is een lichte rimpeling van zijn oppervlak, als hinderde het hem door het dampend en snuivend gevaarte te worden gestoord in zijn zacht gekabbel.

Een bonte menigte passagiers zitten, liggen en hangen op de banken, taboeretten en stoelen op het dek.

Allen zuchten, want niettegenstaande de boot vrij snel stroomafwaarts snelt, brandt de zon geweldig en puffen allen van de warmte, terwijl ze hun heil zoeken onder de zonnetent, de eenige plaats op het schip, waar schaduw is.

't Is nu bepaald 32° warm, want we hebben de volle middagzon.

Alles transpireert aan boord; de kapitein, de passagiers, de stuurman aan 't roer, de kelner die met zijn servet over den arm tusschen de reizigers heen en weer draaft, ja zelfs de planken van het dek zweeten een kleverige vloeistof uit haar naden.

Met innig medelijden zien wij de stokers aan, die beurtelings uit de machinekamer opduiken om een mondje vol lucht te scheppen.

"'t Is of 't gezicht van die zwarte kerels iemand nog warmer maakt!" zegt mijn reisgenoot.

"Bepaald, ik geloof zelfs dat zij hitte afstralen."

De kok kijkt met een gezicht als een pioen uit zijn kombuis. Zijn wit buis is door en door vochtig, dat zien wij als hij ons den rug toedraait om naar zijn pan met kalfscoteletten te zien.

Hoe is 't mogelijk om bij zulke hitte warme kalfscoteletten te gebruiken, vraag ik mij zelf af, als ik zie dat de kok met onnavolgbare snelheid de eene cotelet na de andere bakt, uit de pan pikt en met zijn niet overzindelijken duim en wijsvinger op de schaaltjes rangschikt.

't Is om er wee van te worden. Wanneer men de oogen sluit en den twijfelachtigen geur opsnuift, weet men waarlijk niet wat men ruikt, want door de temperatuurhitte en noodzakelijke verhooging van 10° door de warmte van het fornuis, ruikt alles even vies, scherp en branderig. Ik geloof haast dat de vettige lucht der ranzige olie, die gebruikt wordt om de assen en krukken der machine te smeren en die uit het luik der machinekamer tot ons komt, nog de voorkeur verdient.

Onder de zonnetent praat iedereen over de hitte.

De een blaast naar links, de ander naar rechts, onophoudelijk zijn de zakdoeken en hoeden in de weer om koelte aan te brengen door er mee te wuiven. Gelukkig zij, die een waaier heeft.

"Entsetzlich heiss!" roept een bejaarde dame.

"Kolossal, piramidal!" schettert een luitenantje.

"Unausstehlich, fürchterlich!"—zucht een jong meisje met een hoed à la Kate Greenaway op—en beschut door het reuschachtige gevaarte, dat haar lief jong gezichtje niet al te bevallig omgeeft—maakt ze ter sluiks een knipoogje tegen een heer, die tegenover haar, met een monocle in 't oog, onophoudelijk aan zijn scherpgepunte knevels draait.

Hij is "de Hij"—van die Zij.

't Is haast te warm om verliefd te zijn, maar wat vraagt Amor naar graden Celsius of Réaumur of Fahrenheit.

Hoe warm het ook moge zijn, hoe zeer ook het kwik in den Thermometer stijgt, toch zijn er op de boot twee wezens, wier harten een hooger warmtegraad aanwijzen.

Bovendien, dat er op een Lokaldampfer met zulk een menigte passagiers een Hij en een Zij gevonden worden, is niet meer dan natuurlijk.

En welk een Hij! Verrukkelijk gepomadeerd trotseert zijn glimmende haardos hitte en zweetdroppels. Een heerlijke hyacintkleurige das begrenst een schitterend wit boordje (ik geloof vast dat de man het pas heeft aangedaan). Een prachtig wit vest waarop 't zwarte koordje van zijn oogglas scherp afsteekt, strijdt èn door snit èn door fijnheid om den voorrang met een lichtgrijs jacquet en een bijna hemelsblauwe pantalon, die zijn beenen nauw omsluit.

Onafgebroken staart hij door het lorgnet zijn schoone aan; wel glijdt het glas nu en dan uit zijn oog door de glibberigheid van zijn huidplooien, maar telkens doet hij het instrument zijn plaats hernemen en onvermoeid tuurt hij naar 't knipoogend meisje.

En zij!—Zij bloost van warmte en verliefdheid.

Haar teere vingertjes in glacé, gris-perle geperst, spelen met een roosje, dat half bezwijmd aan den dunnen stengel hangt. Een licht grijs kleedje omsluit haar wespentaille en doet haar verdere bekoorlijkheden alle recht wedervaren. Naast haar dommelt een individu met een kanariegele, veel te wijde pantalon en een lustren jasje aan, dat hem als een zak om 't lijf hangt. Zijn stroohoed rust op zijn knieën en zijn handen hangen slap langs zijn omvangrijk lichaam.

Dikke droppels parelen op zijn voorhoofd en zelfs zijn kale schedel is als met een zachten dauw overtogen—terwijl langs zijn breeden, dikken, rooden neus een dun waterstraaltje afloopt.

Plotseling laat de man zijn dikke onderlip zakken, zijn neusgaten worden wijder en een geluid als 't zuchten van een nijlpaard doet de jonge schoone opschrikken uit de mijmerende beschouwing van haar "hij".

Met een niet zeer lieve uitdrukking op haar gezicht stoot zij den naast haar zittenden man aan met de woorden.

"Aber Papa!"

"Hé was ist?"

"Du scharchst ja!"

"So ja! 's ist auch so verdammt heiss."

"Aber Papa?"

Papa doet alle mogelijke moeite om wakker te blijven, maar de natuur eischt haar recht, en trots alle "aber Papa's" van de jonge dame en de min of meer spotachtige aanmerkingen van den monocledrager, dommelt de brave man telkens weer in, tot dat we Rüdesheim naderen.

Ik haak naar het oogenblik, dat we zullen landen; mijn reiskameraad doet niets dan blazen en zich 't gelaat afvegen. Als wij eindelijk den voet op de loopplank zetten, zegt hij:

"'k Geloof dat we toch wijzer hadden gedaan, om kalm te Biebrich te blijven; dat watertochtje is mij niets bevallen."

"'k Ben 't met u eens; we hadden 't daar goed, maar we haakten naar beter."

De boot stoomt verder.

Wij zoeken in den tuin van 't hotel "Zum Rhein" een schaduwrijk plaatsje aan den Rijnkant, drinken overheerlijk koelen Rüdesheimer en als 't langzaam avond wordt, lachen wij om het denkbeeld dat wij bij 28° in de schaduw, op een "Lokaldampfer" koelte zochten.


DE LAATSTE DER OEMPAH'S


't Begint al meer of min te schemeren, de lucht is donker en zwaar van buien, langzaam uit 't Zuidwesten opkomend, nu en dan sneller voortgestuwd door den wind, die soms met een plotselingen stoot henenvaart tusschen de hooge huizen en spichtige schoorsteenen der groote stad, enkele dikke druppels en sneeuwvlokken voor zich uit jagend als de voorboden van ruw, koud weer.

't Wordt allengs donkerder—op enkele plaatsen in de tochtige stegen en sloppen, waar de oude, bouwvallige, kille huisjes, als bij elkander steun en warmte zoekend, zich opèèndringen, schemert reeds roodachtige lampenschijn door de stoffige ruiten en gore gordijntjes, waarachter arme menschen huiverend en hongerig hun leven vol zorg, in doffe onverschilligheid voortleven.

Uit een dier smalle steegjes, uit een huis waarvan de trapdeur nooit gesloten wordt en waarin een aantal huisgezinnen opeengepakt zijn, is hij langzaam, moeilijk loopend, bijna hinkend te voorschijn gekomen, de ongelukkige Oempah!

Hij is gewond, hij bloedt nog, want gisteren heeft hij in een potscherf getrapt, toen hij vluchten moest voor zijn vijand den politieagent. Zijn schoenen beschermen zijn voeten niet meer, ze zijn gescheurd en versleten en bedekken nauwelijks de grove wollen sokken vol gaten.

Treurig sluipt hij voort over de glibberige straat.

Hij, die eens een fiere krijger was, die, trotsch en moedig een brieschenden schimmel bereed, hij sukkelt nu langzaam verder met knikkende knieën en met gebogen hoofd. Zijn moede, donkere oogen, waterig door alkohol en verkoudheid, staren dof en doelloos voor zich uit.

Snuffelend haalt hij den rooden, kouden neus op en in zijn ongeschoren, reeds grijs wordende stoppel-baard rollen nu en dan een paar zilte tranen,—zóó erg heeft de arme Oempah het beet.

Schurkend met de schouders en rillend—het grijs-groene, rafelige jasje, dat hij over zijn eenmaal rose sporthemd draagt, is, evenals zijn te korte geruite broek, veel te dun voor 't seizoen—schommelt hij een der minder bezochte hoofdstraten in. Onder zijn jasje, tegen zijn borst gedrukt, verbergt hij iets wat hem heel dierbaar schijnt te zijn, want hij drukt het met den linkerarm stijf tegen zijn hart en met de rechterhand voelt hij er nu en dan naar, als meende hij het te zullen verliezen. Zijn rechterbroekzak puilt geweldig uit door iets glimmends, dat hij telkens zorgvuldig met een pand van zijn jasje zoekt te bedekken.

Hij is onrustig; schichtig ziet hij om terwijl hij voortgaat over de natte keien der groote stad, die hem, den vreemdeling, verstoot en vervolgt.

Hij balt de vuisten, zijn lippen trillen en somber fronsen zich zijn dichte, nog donkere wenkbrauwen, als hij plotseling terugdenkt aan den tijd vóór hij zich bij den stam der Oempah's had aangesloten,—aan dien goeden tijd toen hij, de vrije zoon der bergen, jong en sterk, op zijn vurig ros gezeten, het oorlogspad opging en de jonge meisjes haar woningen uitkwamen om hem te zien en vriendelijk toe te lachen.

Toen was hij nog rijzig en welgemaakt, schoon in zijn krijgsdos met den wuivenden vederbos op het hoofd, den fladderen mantel om de schouders! Toen was zijn oog helder en scherp als dat van den valk en als zijn krachtige adem in den krijgshoorn blies, weêrgalmden bosschen en velden van 't geluid en werden de echo's der bergen wakker. Jong en oud begroetten hem juichend als hij door de dorpen trok en overal bood men hem spijs en drank en de eereplaats bij het vuur. En toen hij het oorlogspad verliet, rieden enkele ouderen, wier grijze haren van wijsheid en kalmte getuigden, hem aan, zich bij hen te vestigen, een vrouw te kiezen en rustig in hun midden te blijven en te leven van akkerbouw en veeteelt,—maar hij wilde niet, hij had nog te veel wilde haren, daarom sloot hij zich aan bij een stam Oempah's, die een zwervend leven leidden. Zijn oorlogsdos verwisselde hij voor het kleed der Oempah's, een groenachtige fantasieuniform met geel katoenen passanten op de schouders en glimmende koperen knoopen. Hij zette een platte, groene pet op, zonder klep, met een geel biesje er om en een kleine rood en zwarte kokarde er aan. Zijn beenen omkleede hij met een witte broek, die, ofschoon meestal bemodderd en beklonterd, toch niet gescheurd was, en aan zijn voeten droeg hij groote lederen schoenen met sterke bespijkerde zolen.

In plaats van in den krijgshoorn blies hij nu op een halfsleten cornet à piston—onwillekeurig drukt hij de hand tegen de borst, ze rust daar thans nog; zij is hem trouw gebleven ook in zijn verval.

Hij herinnert zich hoe hij haar kocht van den hoofdman der Oempah's, die den stam verliet om zich ergens in een klein dorp als schoenmaker te vestigen, omdat hij begreep dat er meer brood in 't lappen en maken van schoenen, dan in 't blazen van wals, potpourri of marsch stak.

Met die "cornet" nam hij tegelijk het bevel van den troep over en terwijl hij nu, rillend van kou en met een bonten kiespijndoek om 't hoofd onder zijn roodzwart, rond hoedje, sukkelig, armzalig verder gaat, komt zijn geheele bende hem weer voor den geest. Onwillekeurig glimlacht hij even als hij ze plotseling in gedachten voor zich ziet: de lange magere, sproeterige klarinettist met den rossigen sik en den blauwen bril; de breedgeschouderde, dikbuikige, roodwangige, blonde reus, die 't piccolo-fluitje zoo schel bespeelde; de altijd opgeruimde, goedmoedige, bijziende snorrebaard met zijn schuiftrompet; de scheefgegroeide vlasblonde boerenkinkel die melancholisch in den waldhoorn blies en het allerkleinste Oempah'tje, bijna bezwijkend onder 't gewicht van den grooten bashoorn, waarmeê hij de andere instrumenten begeleidde door het onophoudelijk, blazend en hijgend uitgestooten: Oempah—Oempah—Oempah!

Toen had hij geen gebrek aan brood en bier, àl leefde hij ook van den eenen dag op den anderen, toen sliep hij soms op een bed, soms in een hooiberg of op versch gedorscht stroo in een schuur—maar hij sliep rustig en met een gevulde maag ... en nu? Nu is hij de schim van 't geen hij eens was.

De groote stad is zijn ongeluk geweest. Hij had dáár nooit moeten komen, ten minste er niet moeten blijven, maar zijn noodlot in de gedaante van een dikke, overvriendelijke en al te toeschietelijke vrouw, die in een der buitenwijken een welbeklante tapperij hield, had hem bereikt—en vastgehouden. Zij beweerde een hartstochtelijke liefde voor muziek te hebben, terwijl haar flegmatieke man tegen zijn buren volhield; "dat het meer de muzikant was, die haar aantrok en dat de Oempah zijn onversneden in zijn dorstige moffenkeel goot, omdat "de vrouw" zei dat hij er niets voor mocht betalen, maar dat 't hèm niet schelen kon, als ze hem maar met rust lieten." Intusschen togen de andere Oempah's, minder gevoelig voor de aanmoedigende blikken der bazin en den Hollandschen jenever, verder onder aanvoering van den klarinettist, die de cornet nooit had kunnen lijden omdat hij zijn instrument overschetterde.

De Oempah hield van zijn gemak en bleef dus bij de vrouw, die hem in haar vleezige armen en bij haar steeds welvoorziene tapkast vasttooverde.

De baas uit de "Visschende reiger", een dikke waterzuchtige man, die, altijd rookend, op zijn gebloemde pantoffels en in zijn overhemd en bretels, in het kleine tuintje achter de tapperij stond te soezen over 't voortreffelijke van zijn eigen consumptie en elken dag onverschilliger, rooder en opgezetter werd, was eindelijk schouderophalend zijn vriend geworden om met "de vrouw" vrede te houden, daar hij den toestand zóó 't gemakkelijkste vond. Zóó deelde de Oempah geruimen tijd met het echtpaar de woning, waarin de "onversneden" hem allengs beter en de vrouw hem langzaam aan minder beviel.

Toch bleef hij, omdat de bazin hem 't leven, "lui en lekker" maakte en niet op een paar gulden keek—totdat eensklaps de wettige man te dik was geworden voor zijn zwak hart, niet meer rookte en de gebloemde pantoffels voor een paar oude wollen kousen en 't uitpuilend overhemd voor een doodshemd verwisselde.

Een begrafenis derde klasse, niet veel bijzonders, vooral wanneer er maar één volgkoets is, waarin slechts één vriend zit, doch er bleef in de toonbanklade en in de linnenkast van "de vrouw" wel zóóveel over dat zij een paar maanden nadat de Oempah haar man de laatste eer had bewezen, een mooien trouw-coupé kon laten voorrijden voor dezelfde deur, waarvoor de eenvoudige lijkwagen had gestaan.

De bazin met al haar goud behangen, en fluweelen mantel om, een toque met roode rozen en oranjebloesem op 't hoofd, en de Oempah in het voor hem pasgemaakte zwart lakensche pak van wijlen den baas en met een nieuwen hoogzijden hoed op, stapten er in en kwamen terug als echtelieden, die voortaan lief en leed zouden deelen.

De habitués van de "visschende reiger" werden dien dag bij gesloten deuren onthaald, totdat al de flesschen leeg en de zingende, joelende menschen overvol waren en toen de laatsten, midden in den nacht waren weggezwaaid, wisselden de echtgenooten de eerste klappen.

Jenever is een eigenaardig vocht, 't verteert op den duur alles wat er mede in aanraking komt, zelfs een weldoortimmerd eigen huisje is er niet tegen bestand, en vooral wanneer echtelieden eendrachtig samenwerken in 't gebruik, doet zij haar werking dubbel snel. Binnen korten tijd benijdde de Oempah den man, die de eeuwige rust was ingegaan en zei de vrouw in arren moede: "Jij bent een doodvreter. Hoepel op, beroerde mof, ga terug naar je land voor mijn part!"

Maar de mof hoepelde niet op, hij bleef en verzoende zich kalmpjes met de bazin, die dezelfde uitnoodiging nog herhaaldelijk tot hem richtte, maar toch telkens weer verteederd in zijn armen zonk, omdat hij toch "zoo'n leuk moffie" was als hij 'm niet om had—en hij vond haar, zoolang ze nog geld bezat, zoo kwaad niet, al zeiden de buren ook: "Ze pakt 'm van tijd tot tijd zóó, dat 't zonde en schande is om te zien!"

En zóó leefden zij samen voort, in één roes, in één huis, totdat alles wat er nog was en alles wat er nu en dan inkwam, zich oploste in het vocht, dat volgens het zeggen der habitués: "niet voor de ganzen wordt gebrouwen."

De eigen tapperij was reeds lang verlaten voor een kleine gehuurde kroeg, waar minder te doen en dus nog meer te drinken was en vóór het gras 't graf van den gestorven man geheel bedekte, togen de vrouw en de Oempah ook daaruit naar een achterbuurt van de stad, elkander de schuld gevend van hun verval, schimpend en scheldend, 't toeval verwenschend dat hen samen had gebracht.

Er is iets zonderlings in de menschelijke natuur, waarvoor de psychologen nog geen verklaring hebben gevonden, namelijk het bij elkander blijven van lieden, die feitelijk, zooals men het vulgair uitdrukt: elkander niet kunnen luchten of zien. Zelfs minder ontwikkelden merken dit eigenaardige verschijnsel op, want in het buurtje, waar de vrouw met haar Oempah woonde, zeiden de menschen:—"Je zou zeggen, hoe is 't mogelijk, ze leven als hond en kat, ze spelen mekaar voortdurend op d'r tabernakel—en toch blijven ze samen, die moffenmuzikant en dat dikke ouwe wijf!"

En zóó was het ook: deelden ze vroeger min of meer oneerlijk "de centjes" van den ter rechter tijd ontslapen man, nu deelden ze eerlijk armoede en ontbering, af en toe door een hartige ruzie wat afwisseling brengend in hun eentonig bestaan.

De vrouw was eindelijk, waarschijnlijk tengevolge van overspanning bij de herhaalde verschillen van meening met haar echtgenoot, aan ééne zijde ietwat lam geworden en de Oempah had zijn "embouchure" niet meer zooals vroeger tot zijn dienst; hij had een paar tanden verloren en de cornet à pistons was te lang op non-activiteit geweest.

Dat instrument, 't eenigste voorwerp wat niet in de jenever was opgelost, moest nu weer voor den dag komen om "brood te blazen" voor hem en zijn vrouw, "want," zei hij gemoedelijk, als hij niet in kennelijken staat verkeerde:

"Je kan zoo'n sjepsel, kottorie! doch nich verhoengeren lassen. 's Ist woll ein salamander von 'n wijf, maar sie hèbt doch ein maag, wissen sie? Al hangt d'r eine vlerk d'r voor niemendal bij, sie shaff noch zoo'n bischen, oend früher, als sie noch moneten hatte, war sie schplendied. Daarom bin ich wieder in die koenst jegaan! Dan bekeek hij met zijn waterige, zwakker wordende oogen zijn instrument, poetste met zijn mouw den beker er van wat op, haalde een paar malen lucht heen en weer door 't enkele mondstuk en blies dan, als om zich te oefenen, een fanfare of een aantal schelle maten, die schetterend stuksloegen tegen de brokkelige muren van het nauwe steegje en dan de gebarsten vensterruitjes deden rinkelen, zoodat de buren nijdig hun hoofden uit de lage deuren en vensters staken, elkander toeroepend: "daar begint die sikkere muziekmof weer met z'n valsch getoeter!"

In het geheele buurtje stond hij bekend onder dien naam; zijn vrouw heette: "de muziekmoffin." Hoe hun eigenlijke namen waren had men hun nooit gevraagd; in zulke omgeving kent men elkander meestal alleen bij den bijnaam, dien de een of ander spontaan uitdenkt.

Het bijvoeglijk naamwoord "sikker" dankte hij aan zijn voortdurenden staat van geheele of gedeeltelijke onbekwaamheid en de schoenlappersvrouw, die 't keldertje van 't hoekhuis bewoonde, getuigde van hem: "Zoo'n model heb je nooit eerder gezien—mijn man is ook dikkels in de olie—maar als ik met zoo'n vette vaatdoek permanent most huizen liep ik liever vierkant de wal in." Toch mocht men hem soms wel lijden, namelijk wanneer hij een goeie bui had en voor de kinderen in de steeg een dansje blies.—"'t Is wel mankelieke muziek, maar de schapen springen d'r nog 'ris bij, want orgels komen hier niet; de orgeldraaiers binnen te veel granssinjeur en ze kennen met d'r orgels de steeg ook niet in," beweerde een oppermansvrouw, die, op dezelfde trap wonend, de muziekmoffin wel eens bezocht en daarom er bij voegde: "'t Is een kalf van een vent als ie nuchter is, maar zijn vrouw is een nijdige vuilik, een sloerie; geen blind paard doet schade in d'r lui kamer."

Een tijd lang verdiende de Oempah een schamel stukje brood, door 's nachts in danshuizen of matrozenkroegen te spelen, maar ook dààr moet men muzikanten hebben waarop men rekenen kan en dat kon men op hem niet. Daarom vond hij ook zelfs in die gelegenheden geen plaats meer en begon hij weer zijn zwerftochten door de straten der groote stad, totdat er een stedelijke verordening kwam, die de straatmuzikanten buiten de veste bande.—Toch waagde hij het nu en dan, door den nood gedrongen, zijn cornet à piston te doen hooren. Kwam hij dan thuis, dikwijls zonder een cent op zak, dan klaagde hij zijn nood aan de muziekmoffin:

"'s Ischt versjrikkelijk, die verfluchte polizei laat oens kein oogenblik mit rust, 's wirdt ein beroerder boel hier! Die miserable orjels, die moesiekmolens wo gar keine spoer von koenscht bei ischt, werden tolerrirt oend wir, die doch moesik stoediert haben, werden vervolgt; 's ischt sjande! Ach Kott, war dàs eine sjeene zeit als ich frisch aus Bayern herüber kam,—überrall hab' ich mit orfolg jeschpielt—aber hièr, pfoei!—Ich hatte nooit in Holland kommen sollen!"

"En ik wou dat 'k jou nooit gezien had!" was de eenig troost, die hij van haar kreeg en vinnig voegde zij erbij: "Och leg toch niet te lammenteeren! Ruk liever weer op en ga blazen, we hebben geen krummel meer in huis—en de flesch is ook leeg!"

Had de Oempah, door hier en daar, voornamelijk in de buitenwijken, te spelen, wat klein geld opgehaald, dan—'t zij hem ter eere gezegd, had hij de beste voornemens, en kocht "brot oend woerscht für 's froumensch!" liet 't netjes inpakken en bracht een en ander ook werkelijk thuis, wanneer hij de verleiding weerstond, om hier of daar even in te wippen "oem ein paar auf die lampe zoe jiessen."

't Scheen wel alsof het noodlot hem telkens weer in de tapperijen der buitenwijken voerde, want juist dáár voelde hij zich "gemüthlich"—dáár was hij een gaarne geziene gast. Hij kon zoo aardig vertellen in zijn gebroken Duitsch met Beiersch accent. Hoe hij bij "'s militair, bei der cavallerie stand," hoe hij trompetter was geweest bij de Huzaren en hoe hij later "durch talent oend verdienst erster pistonist" geworden was bij 't muziekcorps.

Hij kende allerlei vroolijke soldatenliedjes en voor één borrel blies of zong hij er met zijn schorre stem wel drie. De groenteboeren en venters, die de kroegjes waar hij kwam bezochten, kenden den "leuken blaasmof"—zoo heette hij dáár—allen en vermaakten zich met hem als hij op de kentering van nuchterheid en kennelijken staat, allerlei dwaze verhalen opsneed of op zijn cornet populaire deuntjes blies, totdat hem de borrel werd geschonken, die den doorslag gaf. Dan kreeg hij een oogenblik van mélancholie, smeet zijn instrument op of onder een stoel, trok zijn ouden ronden hoed diep in de oogen en beweerde half grienend, dat hij eigenlijk een "verdammter jemeiner schweinhoend war" en dat hij gevoelde, dat aan hem een "groot kunstenaar" was verloren gegaan. Somber voor zich uitstarend, 't geledigde glaasje in de hand, een afgekouwd eindje—hij accepteerde ook graag een sigaar—tusschen de lippen, bromde hij:

"I bin 'n verlor'ner mann, aber schlecht bin i niet!"—en aan dengeen die 't hooren wilde, vertelde hij dan, dat hij altijd "ein lustiger, tüchtiger, braver kerl" was geweest, dat zijn talent, zijn kunst in zijn "Vaterland" genoeg bekend waren, maar dat hij nooit naar Holland had moeten komen omdat hij, wanneer "dass verdammte Weib hem niet an der verdammte Holländische sjenever had geholfen, bestimmt Musikdirector in Baireuth war geworden."

Zijn droefgeestige bui duurde gewoonlijk niet lang.

Als niemand zich over zijn dorstige keel ontfermde, liep hij de straat op, ging ergens staan blazen en keerde meestal terug in de kroeg, grabbelend in zijn zak, waar hij dan zooveel vond, dat hij zuchtend zeggen kon:—"Ich bin zoe misérabel—Hum!—'s ischt ein teufels trinken der sjenever, der mensch jeht dabei zoe groende mit leib oend seel, dass weiss er voraus—aber trinken moess er ihn doch! Sjenk mir in Kottesnamen nog 'ris in!"

Met een huivering van genot dronk hij dan in één teug zijn glas uit, smakte met de lippen, likte met 't puntje van zijn tong het laatste druppeltje uit zijn knevelharen en schudde zich als een hond, die uit het water komt, heesch brommend: "Hè, hè dass thoet wohl, noen hin ich wieder ein mensch!"

De Oempah vergat gewoonlijk, zoodra hij "ein mensch" werd, zijn dagelijksche ellende en werd weer grappig, zóó grappig zelfs, dat de boeren en aakschippers zich slap lachten over den "blaasmof", die niet alleen zulke vroolijke liedjes speelde, maar ook komieke boerendansen kende, waarbij hij jodelnd zong en met de vingers knipte.

Maar al te dikwijls vergat hij echter ook in die oogenblikken de worst en 't brood, die hij bij zich had, liet ze in de herberg liggen of herinnerde zich later, als de borrels uitgewerkt hadden, dat hij alles zelf had opgegeten, om niet zoo gauw "doezelich" te worden.

Dan wachtte de half lamme "muziekmoffin" te vergeefs op haar middagmaal en wist de Oempah zich, zoodra hij haar onder de oogen kwam, niet beter tegen haar rechtvaardige verwijten en aanvallen te beschermen, dan door opnieuw de deur uit te gaan en er uit te blijven, totdat hij, zooals hij 't noemde: "Woerscht oend brot wieder herausgepustet hatte!"


In den laatsten tijd gaat het ellendig slecht met "die koenscht". Het politietoezicht is overal verscherpt. Straatmuzikanten worden nergens meer geduld en vooral op de Oempah's wordt steeds jacht gemaakt. Alleen de orgels hebben nog het privilegie om de arbeidzame burgers, die zitten te schrijven, te denken of te rekenen, razend te maken. De orgeldraaiers lachen in hun vuistje en wijzen elkander met leedvermaak den enkelen Oempah aan, die nog beproeft om aan het valkenoog der agenten te ontsnappen.

Als een gejaagd hert zwerft hij door de straten en langs de grachten—zijn instrument verbergend zoo goed hij kan.

Een blikslager heeft den beker voor hem mobiel gemaakt, zoodat hij dien afzonderlijk in zijn broekzak verstoppen kan, want overal loert op hem het verderf, uit elke straat of steeg, van iederen hoek der gracht dreigt de sterke arm des gerechts en toch moet hij "voor das fraumensch ergens in abendbrot zoesammenblasen."

Bij voorkeur kiest hij daartoe, tegen het vallen van den avond, een der hoofdgrachten bij een straat en een brug; dan heeft hij altijd twee wegen, twee kansen om zijn vijand te ontloopen.

Voorzichtig speurt hij rond, zijn mageren hals rekkend uit den groezeligen boord van 't sporthemd.—Geen agent is op de gracht vóór hem te ontdekken, achter hem evenmin. Ook de overkant is, zoover hij zien kan, veilig.

Een paar passen terug gaande kijkt hij even de straat in, op de teenen staande; hij is vrij lang en kan dus een eind ver het terrein verkennen.

Nergens dreigt gevaar—Wacht! nog even de brug op—ook in de andere straat ziet hij niemand; hij zal 't dus maar wagen.

Haastig nu de gracht op; voor een groot heerenhuis, waar de gordijnen der zijkamer nog open zijn, blijft hij staan. Er zitten dames voor de vensters en daarom zet hij zich in postuur, één been vooruit, het lichaam rechtop.

Terwijl hij nog even schichtig rondziet, haalt hij de cornet uit de borstplooien van 't sporthemd, den beker uit zijn broekzak en voegt beide stukken aaneen.

—Pfuut! pfuut! pfuut!—even door 't mondstuk geblazen, de pistons een paar malen snel op en neer bewogen en hij is gereed.

Hij begint te spelen en uit zijn instrument klinkt als uit de zeere keel van een versleten bariton, de sentimenteele melodie:

Ich kenn' ein Auge, das so mild....

Zijn hoofd draait links en rechts, zijn oogen puilen angstig uit, terwijl hij verder blaast:

Und gläzend wie ein Sternenbild,

Hij ziet snel achterom, dan weer voor zich, liefelijk voortkweelend:

Voll Huld auf mich hernieder sieht,

Zijn gemoed wordt rustiger, want er komen allengs menschen en kinderen om hem heen staan en die waarschuwen wél als er gevaar op til is; zijn toon wordt smeltender als hij verder speelt:

Und mich hinauf zum Himmel zieht,
Dort prangt ein Stern so hell und rein—
Wie jenes Auges Sonnenschein."

"Baas speel d' ris wat lolligs—dit is zoo'n drensdeun!" roept een jongen, maar een dienstmeisje, dat ook luistert, geeft hem een vinnigen duw en snauwt: "Hou je mond, aap! 't is wat 'n mooi duis liedje."

"'t Is wat moois," lacht een kruier, "'t lijkt de overture van de bedroefde hond wel."

"Kijk 'm z'n best doen!" giegelt een magere fabrieksmeid, "hij haalt 't uit z'n toonen op—z'n oogen rollen haast z'n kop uit!"

De Oempah stoort zich niet aan de kritiek; hij raakt nu eerst goed op dreef, zet den linkervoet nog een eind vooruit, gooit 't hoofd meer achterover en slaat de oogen verrukt omhoog, want 't mooiste refrein komt nu:

Du liebes Aug, du lieber Stern,—

Toch dwalen zijn blikken, als van zelf weer omlaag, links en rechts rond spiedend, als hij, de cornet sierlijk in de hoogte stekend, met diep gevoel de laatste maten begint:

Du bist mir nah und doch so fern,
Du liebes Aug'....

"Muziekantje! d'r komt 'n smeris an in de straat," roept eensklaps een klein jongetje, dat met zijn groezelige handen op de rug staat te genieten van de mooie muziek.

... Du lieber Sté-hé-ern

gilt overslaand, als in doodsangst de cornet en met onnavolgbare vlugheid verdwijnt het instrument in des Oempah's sporthemd en zwelt zijn broekzak eensklaps door den beker, die halverwege zichtbaar blijft.

De muziekant is dadelijk veranderd in een particulier, die met alle aandacht een aan den walkant staande kruierskar fluitend bekijkt, totdat de agent, die in den voorgeschreven pas de straat uit en de brug over wandelt, verdwenen is.

't Gevaar is voorbij!

"De smeris is de brug over!" waarschuwt het ventje, dat veel van cornet á pistons schijnt te houden. "Uwe kan wel weer doortoeteren!"

De Oempah heeft 't reeds opgemerkt—'t instrument is bliksemsnel weêr in orde en smeltend klinkt nu door de lucht:

Du bist mir na-áh und do-hô-och so fern!

met een verbazend langen, mooien, bibberenden uithaal op de laatste halve noot.—

Met een armoedig gezicht naar de dames in de zijkamer ziende, neemt nu de muziekant zijn hoedje af, als wilde hij zeggen: "ik heb waarlijk wel iets verdiend—voor mijn moed!"

Men neemt daarbinnen echter nog geen notitie van hem—en slechts enkele omstanders geven een paar centen, waarvoor hij met een tikje van den rechter voorvinger aan 't weer opgezette hoedje bedankt. Dan begint hij opnieuw zoo liefelijk mogelijk:

Ich kenn' ein Aug, das wunderblau

"Muzikant let op, ze maken binnen een pampiertje voor je," en een dikke, goedige vrouw geeft hem een stoot aan den elleboog, waardoor zijn vinger van de piston glipten de strophe:

D'rin spiegelt sich des Himmelsblau!

met een akelig valschen kwaak eindigt.

Schuin naar het in aantocht zijnde papiertje kijkend brengt hij het nog tot:

Und wenn dies Auge nicht mehr lacht,
Da-än wird es ewig, ewig Nacht!

Dan gaat het venster open, en 't kleine witte pakje vliegt door de lucht. Hij vangt het in de vlucht in zijn haastig afgenomen hoed en speelt met gevoel verder:

Du—hu!—liebes Aug'l....

maar als een paar vriendelijke toehoorders haastig roepen: "daar kom er weer een an op de gracht!" rekt hij zich op zijn teenen omhoog, om te zien of hij 't refrein nog voleinden kan.

't Zal wel lukken, met mannenmoed blaast hij:

Du—hu! lieber Sté-he-rn!

Een paar geldstukken vallen, door onzichtbare handen geworpen, voor zijn voeten.

Met de ééne hand de piston beheerschend, snel bukkend en daardoor afgebroken blazend, neemt hij met de andere het geld op en juist als hij 't hartroerend:

Du—hu, bist mir na-áh!

ten tweeden male doet hooren, roept een meisje met schelle stem: "Pak nou je beenen op, van de andere kant komt ook een agent!"

Daar valt een grooter pakje voor zijn voeten neer; een lachende dame heeft het uit 't opengeschoven zijkamervenster geworden.

Even dankend zijn hoed oplichtend "für das Abendbrot", de Oempah blijft bij al zijn tekortkomingen toch een hoffelijk man, raapt hij het op, al klinkt daardoor het:

Und doch so fé-hérn!

ellendig valsch en uit de maat.

De agent is nu zeer dicht bij hem en reeds dwingt hij zijn beenen tot een hompelenden aftocht, als een man hem naroept: "Hei! ho! Blaasmoffie daar valt nog 'n pampiertje!"

Dat is misschien "die Woerscht" denkt hij en met zijn instrument nog ongedeeld in de hand gaat hij hinkend terug.

Er kome dan van, wat er van komen moet—hij zal 't wagen. Hij gaat zijn noodlot te gemoet en ... geen zes pas van den agent verwijderd grijpt hij het pakje, vóór zijn vijand hém grijpen kan.

De politiedienaar, misschien een zeldzaam medelijdend man wandelt echter doodkalm door en kijkt zelfs niet om als hij op de volgende gracht is en uit de verte hoort, hoe een oogenblik later de Oempah, in een zijstraat, wreedaardiglijk "die wacht am Rhein" vermoordt.


En zóó dwaalt de laatste der Oempah's door de duister wordende straten, totdat de nacht valt en hij in 't slopje bij de "muziekmoffin" terugkomt. Op een ouden muffen stroozak liggend, tracht hij te slapen, terwijl zij hem de buitengewone radheid en scherpte van haar tong, 't eenige lichaamsdeel dat haar nog geheel ten dienste staat, doet gevoelen omdat hij volgens haar begrippen, altijd te weinig thuis brengt.

Als hij eindelijk inslaapt, droomt hij soms van de bergen zijner Heimath, van zijn vroolijken regimentstijd of van zijn vrienden de andere Oempah's, die vrij rondtrekken in steden en dorpen, waar de orgels niet anders mogen komen dan in kermistijd, waar geen politieagenten op hen loeren en waar 't zoo goed en goedkoop is, dat niemand denkt aan "der Holländische sjenever, das Teufelstrinken."


VOOR 'T LOKET—HOLLANDSCHE SPOOR.


't Is twee minuten vóór zessen; een menigte passagiers maakt queue voor het loket, om met den trein van 6.9 naar Haarlem, Den Haag of Rotterdam te kunnen vertrekken. Het aantal reizigers groeit even snel aan als hun ongeduld, want een dikke, oude juffrouw met een parapluie, die gevaarlijk achteruit steekt onder den linker- en een taschje aan den rechterarm, staat voor het loket, schijnt niet de minste haast te hebben en neemt volstrekt geen notitie van de ongeduldige uitroepen en 't onwillekeurige opdringen der overigen.

—Hoe laat gaat er een trein naar Haarlem, m'neer? vraagt ze met een hooge, neuzige stem.

—Zoo dadelijk, zes uur negen—klinkt 't van binnen terug.

—En gaat er gauw weer een, na dien, want 't is nou al bij zessen, weet u?

—Niet vóór 6.47.

—O Commies neen, dat is me veels te laat man, maar weet u 't wel zeker? In me spoorwegboekje staat toch duidelijk dat....

—Moet u 'n kaartje hebben of niet? Er staan 'n menigte passagiers op u te wachten.

—Jawel, jawel, maar vergissen is menschelijk ziet u? ik heb me verlejen week nog zelf vergist in 't kijken op 't predikbeurtenbriefie, waarom zou uwe dus hiermee niet een abuis kunnen hebben; kijk assieblief nog eris....

—Nu kort en goed, wil u een biljet?—geen praatjes meer....

—Nou! dat's wel mogelijk, maar maak zoo'n kouwe bereddering niet! u staat hier toch voor 't publiek als een betaald persoon, die z'n centen an 't publiek verdient, o zoo! Ik behandel u beleefd, niet waar? Dus mag ik billijkerwijs van u ook hetzelfde dito dito weerom verwachten.

—Natuurlijk?—maar wil u nu meê of niet, en welke klasse, 1e, 2e?

—O zoo! als uwe 't maar begrijpt, ziet u—ik ben wel 'n burgermensch, maar ik hoef niet onder te doen voor anderen, 'k heb niemand naar de oogen te zien, neen, Goddank!

—Welke klasse dan?

Geef me maar tweede.

—Retour?

—Wat kost 'n retourtje?

—Negentig cents.

—Groote hemel! juffrouw, we komen allemaal te laat door uw gezanik, bromt een oude heer achter haar.

—'t Zal wel losloopén vader, zegt ze, even omziende, en dan:

—En wat kost 'n enkele reis?

—Zestig cents.

—Tweemaal zestig is vierentwintig stuivers, één gulden en twintig centjes, Hm! Neen! dan komt 't toch beter uit als ik 'n retour neem.

—Mevrouw, juffrouw, maak toch asjeblief voort, kijk eens even om, wij moeten allemaal nog mee en 't is al over zessen, roept knorrig een jongmensch, dat een plaats of wat achter haar staat.

Nijdig kijkt de juffrouw om en antwoordt:

—'t Zal nog wel later worden, als 't God blieft.—Ieder z'n beurt; die 't eerst komt, die 't eerst maalt; ik bestee hier net zoo goed mijn geld als uwe, ik betaal en uwe geeft geld, dat's zoogezeid één pot nat. Achttien stuivers dus—'t was immers negentig centen, zei u?—(zij haalt haar beursje voor den dag.) wacht ik zal 't u afpassen, hier: twee kwartjes, drie dubbeltjes, twee halvestuivers—och heere, nou kom ik net vijf centen te kort. 't Was anders zoo mooi gepast—net vijf centen te min.

—Hier, alsjeblief, hier zijn ze—Hier! 'n dubbeltje—Pak an! roepen twee, drie stemmen te gelijk.—Hier neem aan, maar maak in Godsnaam voort, 't is nog maar zes minuten....

—Wel ja. Ik ben daar om jullie vijf centen verlegen, 'n mooi ding, neen, ik ben wel 'n burger mensch, maar ik hoef goddank niemand naar de oogen te zien. Maar 'k wou 't m'neer makkelijk maken; 'k heb geld zatter hoor! Hier asjeblief: een bankje van vijf en twin.... Gossiemossie!—daar zit waarachtig men haakpennetje tusschen, daar heb ik me nou de heele week mal naar gezocht.—Assieblief, een bankie van vijfentwintig—kan uwé wisselen? Maar geef me niet allemaal klein geld terug.

—Heb u 't niet kleiner.

—Juffrouw, maak nou toch voort, asjeblief—'t is om dol te worden, roepen eenige stemmen.

Kalm kijkt de juffrouw om, schudt het hoofd langzaam heen en weer en terwijl ze met een pruimenmondje:—Sjonges, wat 'n bereddering! zegt, blijft zij in haar zak grabbelen; dan roept ze in eens: kijk dat's casuweel, daar vind ik nog een losse gulden in me zak; als u nou 'n dubbeltje heeft, dan bennen we in eens van mekaar af. Hier—heerejemel! zóó had ik hem nog in mijn hand en ... de juffrouw pakt achtereenvolgens uit haar zak de volgende voorwerpen: een pepermuntdoosje, een flacon, een paar handschoenen, een naaldenkoker, een zakje met gedroogde pruimen en een zakdoek; eindelijk vindt ze den gulden en legt dien voor den beambte neder, terwijl ze, even omziende naar de woedend haar aankijkende menschen, zegt:—Zie zoo, nou die volgt; ieder z'n beurt, da's niet te veel.


VROEG RIJPE JEUGD.


—En ik zeg dat 't 'n ongepermitteerd schandaal is, dat ze aan zulke apen van jongens tappen—ze bennen mirakel—God zal me bewaren, maar ik zou zoo'n slokkiesbaas kunnen doodslaan, en de kruidenier, die met zijn twee knechts op de stoep is gekomen om, evenals zijn buren, naar het opstootje voor de deur staat te kijken, wordt rood van kwaadheid als hij vervolgt:

—Die eene is waarachtig niet ouwer dan dertien of veertien jaar, hij moest 'r reis frisch voor z'n vermaak hebben.

—Als 'k mijn jonge zóó trappeerde, sloeg 'k 'm z'n armen en beenen stuk, valt zijn buurman, de bejaarde melkverkooper, die over 't stoephek leunt, in.

—Nou word ik d'r beroerd van, ik ga naar binnen, zegt de kruidenier, en tot zijn knechts: Kom Jan,—kom Gerrit, laat ze maar in d'r vet gaar smoren, 't is te misselijk om er langer naar te zien.

't Zijn drie jongens, tusschen dertien en vijftien jaren oud die de geheele buurt in opschuddig hebben gebracht.

Stomdronken schreeuwend en joelend, razend en vloekend, zijn ze komen aanzeilen uit de dwarsstraat.

—Precies als groote dronke-geweldenaars, beweert de banketbakkersvrouw, in wier winkel ze een glas hebben ingeslagen, omdat de deur voor hun neus werd dichtgedaan.

Nadat ze ieder meisje of vrouw, die ze tegenkwamen, op de meest onhebbelijke wijze hebben gemolesteerd, heeft de groenteverkoopster, die even haar onderhuis had verlaten, het moeten ontgelden. Haar uitstalling hebben ze baldadig door elkander gesmeten en getracht een mandje druiven te stelen. 't Is hun niet gelukt en daarom zijn ze, vloekend en tierend, nog een paar huizen verder gegaan en eindelijk over elkander, op de stoep van den garen- en bandwinkel neergetuimeld.

De jongste knaap leunt, bleek en zonder pet, met de zwarte haren voor zijn lodderige oogen, den mond half opengezakt, schier wezenloos ineengedoken tegen den stoepkant, nu en dan even opkijkend en tegelijk een paar ongearticuleerde tonen uitstootend, die hij als begeleiding bedoelt, van 't gezang der twee oudere, die op aandoenlijke wijs "We gane nog niet dood" blaêren.

De twee magere oude juffrouwen, die reeds sedert jaren als brave fatsoenlijke gezusters, de garen- en bandaffaire drijven, zien met verschrikte oogen en booze gezichten, waarop duidelijk het: en zoo iets moet nu bij ons op de stoep gebeuren, te lezen staat, door de ruit der winkeldeur, die ze op het nachtslot hebben gedaan.

Voor de jongens staat de groote, stoere groentevrouw en slaat met de eene hand heftig en hard klinkend op de andere, terwijl ze luidkeels schreeuwt:

—Laaielichter, gappers ben jelui, maar mijn ken je niet beduvele—ik ben jelui te kwiek af geweest, en tot de omstanders:

—Ja, als ik niet casuweel d'r op ankom, gappe ze me een heel mandje blauwe druiven weg—maar 'k snapte ze en nou blijven ze d'r lekker nuchter van—en weer tot de jongens: Jelui most naar 't buro, maar nou is d'r geen agent te zien, in geen velde of wege. Ja, zoo gaat 't hier altijd!

—Vrouw, maak je niet driftig, dat vee is 't niet waard: 't groeit op voor 't rooie dorp, zegt een burgerman, die geheel het uiterlijk heeft van een rentenierend bakker of slager.

—Nou.... Vee! dat kan wel 'n beetje minder, hé? vraagt een verloopen kerel, met een lompe beweging zich voor den rentenier plaatsend—jij bent zeker nooit sikker geweest, in je jonge dagen, hé? Jij lust ze zeker niet, hé?

—Wel ja, 'k zou nog partij trekke voor dat stelletje, roept de groenvrouw en nijdig bijt ze den kerel toe:—jij bent zeker, toen je zoo'n aap van 'n jaar of vijftien was, ook al aan de jandoedel geweest, daarvan zie je d'r nou ook uit als een vieze vaatdoek—en met den elleboog hem op zij stootend:—Ga weg vuilik!

—En we gane nog niet do-od, niet do-o-od! joelen de jongens, zonder ophouden.

De menigte groeit aan en verspert de nauwe straat, zoodat de rijtuigen niet dan met moeite kunnen voorbijkomen.

Allerlei meeningen worden door de verzamelde menschen uitgesproken, maar niemand steekt een hand uit om de jongens van de stoep te halen, totdat een fatsoenlijk burgermeisje, dat eerst met uitgerekten hals, nieuwsgierig, tusschen de anderen door heeft gekeken, eensklaps een kreet uitstoot en dan naar voren dringt, tot dat ze vlak voor de stoep is.

Bleek van schrik, bevend en onthutst staart ze de jongens aan; bijna schreiend zegt ze:

—Och God, 't is Piet! En meteen bukt zij zich naar den jongsten knaap, vat hem bij den arm en tracht hem op te heffen.

—Och God! wat zal moeder schrikken, toe kom met me meê dan zal ik je naar huis brengen.

De jongen ziet haar versuft aan, en beproeft op te staan, de andere knapen trekken hem weer naar beneden op de stoep en onthalen het meisje op de gemeenste, liederlijkste scheldwoorden.

—Kom Piet, luister nou niet naar die schooiers, ga nou maar meê; ik zal wel zorgen dat moeder 't niet merkt.—Toe dan, kom! en tot de menschen, die het geval aangapen, zegt ze schreiend:

—Hij is pas dertien jaar en moeder is weduwe,—en dat's nou al de tweede keer van de week,—kom Piet, toe jongen!—hou je maar aan me vast.—Blijf jelui van m'n lijf af, gemeene rakkers, toe Piet!... is d'r dan niemand die me 'reis helpen wil?

Een paar mannen komen eindelijk het meisje te hulp—de jongen wordt op zijn beenen gezet en aan den arm van zijn zuster, die hem met goede zachte woorden zoekt te paaien, gaat hij eindelijk, zonder pet, gehavend en vuil, een eind mee, maar niet verder dan tot op de brug; daar bedenkt hij zich, rukt zich met geweld los en presenteert vloekend zijn zuster, als ze hem nog langer vasthoudt, een pak slaag. Schreiend keert het meisje terug, langzaam haar broer volgend, die zijn kornuiten weer opzoekt.


EEN LANDGENOOT.


We zaten, na 't diner, gezellig pratend en koffie drinkend aan tafel, onder de begroeide veranda van 't hôtel de France te Versailles, toen we op een kleinen afstand een soort heer ontwaarden, die met een slip van zijn zwarte demi-saison de glazen van een kleinen tooneelkijker afpoetsend, langzaam nader kwam. Hij droeg een pince-nez, gooide die met een kort hoofdrukje van zijn neus en keek aandachtig door zijn kijker nu eens schijnbaar oplettend naar het paleis van Versailles, dat door het reeds dalend zonlicht rose werd gekleurd dan weer naar ons.

—Wat 'n brutale man, zei een onzer dames, hij neemt ons waarlijk heelemaal op.

—Wat zou hij willen? Kijk! hij komt dichterbij en hij beziet ons hoe langer hoe scherper; dat 's wel 'n beetje al tè, beweerde een ander.

De man naderde, stak de tooneelkijker in zijn linker jaszak, haalde uit een beugeltaschje, een andere, kleine jumelle, keek nog eens naar het kasteel, toen weer naar ons en trad al poetsend en vegend met zijn jasslip, vlak voor ons tafeltje.

—Bonsoir, mesdames, messieurs! Permettez moi de vous offrir une belle jumelle? Tres bon marché!

—Merci!

—Vraie nacre, verres achromatiques, très jolie, avec étui, un Louis!

—Non merci, nous en avons!

—Nous en avons même a vendre! lachte een der dames.

—Madame veut rire: madame ne fait pas le même article, hein?

Hij lachte en ik zag hoe onder zijn knevel zijn mond reeds tandeloos werd. Zijn grijze baard was netjes geschoren aan de kin en zijn nog heldere, donkerbruine oogen keken met een slimme uitdrukking van onder dichte wenkbrauwen naar ons groepje.

—Precies een verfranschte Hollandsche brillenkoop, fluisterde ik mijn buurman toe, en toen de man vlak bij mij stond zag ik dat hij een uitgerafeld halfhemdje droeg en een boordje dat, even grijs als zijn baard, aan ééne zijde flauw lag over een rood en blauw geruite, zwierig gestrikte Parijsche das. Zijn zalmkleurig vest was evenals zijn grijze pantalon, vol vetvlekken en de manchetten, die hun franjeachtige randen over zijn gerimpelde handen uitstrekten, waren eenmaal wit geweest. Een nieuwe pince-nez, met een prijsetiketje op een der glazen geplakt, bungelde tegen de uitgesleten knoopsgaatjes van zijn frontje en het donkergrijze jacquet, dat onder zijn zwarte overjas uitkeek, had beter dagen gekend. In de verte zag hij er uit als een toerist, van dichtbij bekeken als iemand die men onmiddelijk met "goede vriend" of "koopman" aanspreekt.

—Une marchandise sans pareil, travail exquis! zei hij, de jumelle aanbiedend.

Zijn accent verried onmiddelijk, dat hij geen Franschman was en in de uitspraak van zijn l's en r's klonk ons een zeer bekend jargon tegemoet.

—Hij is bepaald een zoon van de Breestraat, lachte een van ons gezelschap half luid en toen hij nogmaals aanhield met:—Je vous prie mesdames, regardez donc un moment quel travail, en de paerelmoeren montuur van den kijker in het zwakke zonlicht liet glanzen, zei ik:—Neen dankje, 'k heb kijkers genoeg thuis, merci!

—Menheer is een Hollander? Ik ook! Wat 'n gezegend toeval, landslui te ontmoeten, nou ben ik als zeker, dat ik 'n kijkertje aan je verkoop.

—Zoo! Nu, dan kon je je wel eens vergissen, ouwe heer—we hebben wel zes kijkers thuis.

—Is meneer dan ook in de optiek, ook van 't vak.

—Neen, dat nu juist niet, maar we zullen toch geen gebruik van je aanbieding maken.

—De dames dan misschien?

—Neen, wij ook niet!

—Alweer mis! 'k Heb vandaag m'n boozen dag, nog niks verkocht en 't is haast avond. Enfin! 't doet me toch pleizier dat 'k 'reis weer Hollandsch kan spreken. Je zou hier je moedertaal vergeten, n'est ce pas?

In den vreemde maakt men licht een praatje, wanneer men een landgenoot ontmoet vooral wanneer hij een type is, en dat was de koopman in jumelles zeker. Hij had iets leuks, iets grappigs over zich, dat ons deed zeggen:—We hebben waarlijk geen kijker noodig; maar we willen wel eens babbelen, wil u een glas bier?

—Un bock, mais volontiers! van een compatriot kan 'n mensch altijd wat accepteeren.

—Garçon, un bock pour monsieur!

De garçon bracht het gevraagde en terwijl hij het glas bier op tafel zette, keek hij eerst den koopman en toen ons ironisch aan. Hij zocht blijkbaar naar de reden van onze plotselinge familiariteit met een man, die er volgens zijn begrippen nòch comme-il-faut, nòch correct uitzag.

—Op uw gezondheid dames! Messieurs à votre santé.

—Een Hollandsch sigaartje er bij meneer...?

—Nègotiant! Aäron, Joseph Negotiant, meneeren! hij haalde een vettige portefeuille uit zijn binnenzak, nam daaruit eenige, op de vouwen versleten, groezelige papieren en zei:—'n mensch kan niet te voorzichtig wezen met z'n kennismaking in den vreemde, er loopen hier veel chevaliers d'industrie, hier is m'n geboortebewijs—en dit is 'n papier van den maire van mijn arondissement en daar heb je m'n verhuisbiljet naar Parijs. Ben ik nou een Hollander of niet?

—Jawel, u is een Hollander, dat had ik al lang aan uw spraak gehoord en ik wist ook al ongeveer waar u geboren is.

—Welzoo! en waar dan?

—Te Amsterdam, op de Snoekjesgracht of op 't Waterlooplein.

—Mis! op de Breêstraat vlak bij de St. Theunis!

—Accoord! dat kan uitkomen; hier steek eens op!

—Met genoegen. Hij nam een sigaar, bekeek, berook en besnuffelde haar van alle kanten en zei:—hum! dat is fijn spul en lei ze toen voorzichtig op tafel,—U permitteert? Hij nam een stoel—ik ben 'n oud man, den heelen dag geloopen—u is een knaapje bij mij vergeleken, ik ben twee en zeventig, hè, hè! Even steunend ging hij heel familiaar, als waren we reeds oude kennissen, bij ons zitten.

't Was een aardig type, hij had iets erg vrij's over zich, dat een glimlach afdwong, maar hij bewoog zich toch met een zekere reserve en wist hoever hij gaan kon.—'k Ben al veertig jaar in Frankrijk, 'n heele tijd, zei hij, even van zijn glas proevend.

—En al dien tijd in de optiek?

—Neen! waarachtig niet, eerst in de diamanten—ik ben slijper en zetter en later handelaar geweest, maar ik heb malheur gehad in de zaken.—Ik ben altijd te eerlijk en te goed van vertrouwen geweest, weet je—ik heb ieder 't zijne willen geven, ik kon geen mensch bedriegen en daarom ben ik uit m'n vak gegaan. 'k Ben een gammor (ezel) en een schlemiel (ongeluksvogel) in zaken! Als ik had gewild was ik een rijk man geworden, maar—hij knipte erg leuk met zijn linkeroog—'k hou niet van gevaarlijke zaken, ik heb altijd gedacht: je zal d'r met rechtvaardigheid ook wel komen, eerlijk duurt het langst—nou bij mij duurt 't al veertig jaar, lang genoeg hè!

—En ben je nu binnen, meneer Negotiant?

—Binnen? 'k ben nooit zoo erg buiten geweest als nou, 'k heb den dalles (armoed) hoor je! Hebben de dames nou geen idee in dit kijkertje; is dat je vrouw, meneer?

-Ja!

—Nou koop dan die jumelle voor d'r; ze houdt er geen oog af, ze is d'r dol op, nietwaar Madame?

—Neen heusch niet!

—En uwe kijkt toch zóó...! hij knipte weer allerleukst met zijn linkeroog, streek over zijn grijzen knevel en lachte.

—Mevrouw kijkt toch niet naar mijn, hè? 't Zou zonde en jammer wezen, want ik ben maar een oud man; 'k heb anders in mijn jonge jaren oogies gehad van de dames. Neen lach uwe nou niet, ik was een erg knappe jongen; m'n vrouw zaliger zei altijd: Aäronleben, je mag d'r wel wezen!—Dus wil uwe mijn niet en mijn kijkers ook niet? Enfin! dan spreken we over wat anders. Vindt u niet dat ik nog goed Hollandsch praat?

—Prachtig!

—Ja, en toch ben ik er nou al in geen acht-en-twintig jaar geweest, 'k was eerst niet van plan hier te blijven, maar een mensch weet nooit zijn eigen noodlot. Je gaat heen als vrije jongen, je maak amours, blijft hangen aan een vrouw, je trouwt, je krijgt familie—neen! hij wachtte even—ik heb geen familie; alles wat ik had is dood—'k ben weêr—hij lachte, pijnlijk knippend met zijn linkeroog, een célibatair, nog à prendre dames, twee-en-zeventig jaar, gezond goddank en met een eeuwigdurende dalles.

—En wanneer was u 't laatst in Holland?

—Tijdens den oorlog van 70. Ik zag d'r niks in om mee te doen, waarom zou ik die Duitschers, die me niks gedaan hebben, gaan ongelukkig maken door op haarlui te hakken of te schieten—ik ben een rakker als ik begin zie je? En daarom dacht ik: hou je liever nergens mee op en ga een visite brengen aan je familie in Holland. Dat heb ik gedaan; 't beviel me niks meer in Amsterdam, maar oorlog beviel me nog minder.

—Was u bang?

—Bang! wie is d'r nou bang als ie 'n man is? Neen ik dacht zoo bij me zelf: als de Pruisen beginnen te bombardeeren, kunnen ze aan mijn neus niet zien of ik een Franschman of een Hollander ben. Ik heb met d'rlui ruzie niks te maken. Ik ben een man van de vrede. Als ik bij vergissing zoo'n Duitsche granaat of een puntkogel in m'n maag krijg ben ik voor goed gesjochte, want wie betaalt mijn schade?—Ik kan toch geen bordje voor mijn lijf hangen met: niet raken, ik ben geen Franschman! Ik heb stilletjes te Amsterdam de kat uit den boom gekeken en toen hier alles weer koscher was ben ik weer naar Parijs gegaan.

—Waarom bleef je niet in Holland, meneer Negotiant?

—Och Holland is heel goed, maar Parijs is beter. Amsterdam was me te stil, je heb er geen Boulevards, geen chic, geen lui die geld verteren. De Hollander is 'n man die geld verdient, maar d'r op blijft zitten, de Franschman, de vreemde geven uit al verdienen ze niks. Voilà la différence! Hier is altijd nog wat te verdienen, al is 't maar met de optiek. Heb u geen pince-nez noodig mevrouw, uw neus is d'r als voor geknipt, 'k heb nog een mooie gouwe.

—Neen, dank je wel, ik kan uitmuntend zien.

—Nooit zoo goed als door mijn brilletjes, maar ik wil u niet forseeren, anders heb ik nog een face à main ook en kijk 'reis wat 'n heerlijke tooneelkijkers!

In een oogwenk haalde de koopman eenige lorgnetten en pince-nez uit zijn zak, uit zijn taschje een paar tooneelkijkers en uit zijn binnenzak een klein ivoren jumelle en een bril. De man zweette letterlijk optische instrumenten uit. De dames lachten en hij knipoogde, terwijl hij met een quasi treurig gezicht zijn koopwaar opbergend, vervolgde: ik ben en blijf toch een schlemiel, d'r zit geen affaire voor me an vandaag!

—En heeft u geen verlangen naar Holland? vroeg ik, om hem van zijn stokpaardje, de optiek, af te helpen.

—'t Blijft altijd je geboortegrond, maar je koopt er niks voor, 't is in Holland ook al een povere boel, in de diamanten zit geen zegen meer en de menschen kijken d'r als valken—hier benne ze kippiger en hier dragen 'n boel lui een glaassie alleen voor de chic, snap je 't?

—En is er niets nieuws te Parijs, meneer Negotiant?

—Waarom zou d'r niet? Alles is nieuw te Parijs.

—Ook iets nieuws in de Dreyfuszaak?

—Man, spreekt me assieblief niet van de Dreyfuszaak! 'k Heb d'r meer dan te veel schade van gehad; miserabele affaire?

—Hoezoo? waardoor?

—Vraag je dat nog? 't Leit toch voor de hand, ze zien an m'n extérieur, dat ik ook een joodje ben, tegenwoordig is dat 'n crime. De Parijzenaars bennen dom weet u, oliedom; ze schreeuwen mekanderen na: à bas le juif! gelooven alles wat er tegen ons gedrukt wordt in de kranten—en de presse is vuil in Frankrijk, vuil tegen de joden. Die "Libre Parôle" met die monsieur Drumond als redacteur maakt de menschen razend, dol jegen de Israëlieten en wat hebben de joden derlui voor kwaad gedaan? Niks, geen zier, ze bennen alleen 'n beetje pienterder dan de Franschen, die hebben te veel spek in den kop, zooals wij zeggen, die laten zich lijmen, de eene helft door de geestelijkheid, de andere door de schreeuwende republikeinen en allemaal samen door de mooie vrouwtjes; elegant bennen ze hier, waarachtig; om te zoenen hoor je! Maar serpenten en krokodillen als je ze in derlui binnenste bekijkt—allemaal azen ze op de centen. Oui monsieur! l'Or n'est qu'une chimère, zingen ze in de opera, maar 't is hier net omgekeerd—voor l'or doen ze hier de malste dingen, voor l'or is hier alles te koop; ze bennen d'r gek op—behalve Rothschild, die gooit er mee! Geeft me die man tweemaal honderdduizend francs zoo maar in eens cadeau aan de armen. Wat 'n gezegende man!

—Hoe zoo, wat bedoel je?

—Wel heeft u niet gelezen dat hij Zondag de Grand Prix heeft gewonnen bij de courses en dat hij dadelijk die heele prijs aan de armen gaf; dat 's nou toch ook een jood, waarom schelden ze hem nou niet uit en mijn wel. Ik heb geen twee ton francs te geven en als ik ze had, deed ik 't nog niet. Ja, ik ben daar zoo'n gammor als Rothschild! Ik heb de last gehad, hoor je, ik heb het dagelijks ondervonden, zelfs bij mijn vaste klantjes kreeg ik refus: ze wouën niet meer van me koopen omdat 'k een jood ben, een broertje van Dreyfus, le traitre. Gekheid, groote gekheid, hoor je, die Dreyfus is zoo onschuldig als een pas geboren kind, altijd een braaf man geweest, zoo waarachtig als ik hier zit, zoo braaf zulle uwe en ikke met permissie, wezen. Ik zal maar zoo vrij wezen—hij greep naar de lucifers op tafel, streek er een paar af zonder dat ze branden wilden en bromde:—gemeene lucifers hier, en 'n stuiver een doossie, die hebben ze in Holland toch beter.... Hum! hè-hè! hij snoof met groot welbehagen den rook van zijn sigaar op, lekker, lekker! zoo'n sigaar betaal je hier met cinquante centimes en dan is ie nog niet half zoo goed.—Enfin! ik wou maar zeggen dat voor mijn part die Dreyfuszaak voor goed uit is, m'n vak lijdt er onder—nou heb ik de glazen nog eens extra opgepoetst, kijk er nou 'reis door Madame? Hij reikte over de tafel heen de jumelle aan een der dames toe.

—Daar komt net 'n artillerie-officier an, 't benne knappe posturen, maar ook al traitres misschien.—Hoe kijkt ie nou? Heb u nou zoo'n pracht-jumelle thuis? Ik wil d'r een fatsoenlijk bod op aannemen....

—Heusch niet! we hebben tooneelkijkers genoeg.

—Nou madame, kijken kost toch niks—mooi gemonteerd, zuivere nacre en echt verguld; 't is een stuk voor je leven—wat is 't je waard?

—Niemendal!

—Voor niemendal heb je alleen de dood,—alles kost anders geld, vooral hier in Frankrijk, peperduur!

—Och! ik dacht dat men hier ook heel goedkoop kon leven.

—Wat zou 't? Je hebt hier meer geld noodig dan in Holland, maar je leeft ook beter; ik verteer alle middagen een franc voor mijn diner; fijn, met een glaasje wijn d'r bij. In Amsterdam kun je voor drie vier stuivers eten, maar 't is buikvulling, meer niet.

—En is 't koscher wat je voor die franc krijgt?

—Nou! dat weet ik niet,—'t is hier meestal treife, maar wat zal je doen, eten moet je toch en ik zal maar denken: vieze varkens worden niet vet—hij kwam heel dicht bij mij en lachte: 't Is eigenlijk heelemaal een treife boel in Parijs 't eten, de zaken, de heeren, de vrouwtjes, de militairen, de ministers—stil Aäron hou je mond—je bent ook Franschman op 't moment—maar u begrijpt er alles van, n'est ce pas?

Mijnheer Negotiant, je raakt heelemaal van je à propos af, we hadden 't over de Dreyfuszaak ik wou juist uw opinie eens daarover hooren. U houdt hem bepaald voor onschuldig ... en Esterhazy?

De jumellenkoopman sprong eensklaps een klein eindje van zijn stoel op, nam zijn sigaar uit den mond, stak het hoofd over de tafel heen zoover hij kon naar ons toe, knipte een paar maal erg geheimzinnig met zijn oogen en terwijl zijn stem onder uit zijn vestzak scheen te komen, zei hij:—Dreyfus is een schlemiel, maar Esterhazy is de grootste gauwdief, een zakkenroller, de geraffineerde schurk, die z'n kop moest afgeslagen krijgen op de guilotien! Wat 'n vuilik! Wil ie toch de joden als konijnen doodslaan met 'n stok—waarom, waarvoor? Hebben wij den man ooit wat gedaan?—Hij moest met de stok hebben, dat ie niet zitten of loopen kon, zoo'n smerige ophakker, zoo'n gaszer—hij is de traître, hij heeft het borderel geschreven, hij hoort op 't Duivelseiland in plaats van die brave Dreyfus, maar dan moesten ze hem tot aan zijn hals in den grond graven, anders komt die gewikste vuilpoes d'r toch nog uit.—Esterhazy heeft de heele boel in de war gebracht; Dreyfus is een knap man, maar hij wist te veel van de streken van de groote oomes, hij had achter de schermen gekeken, snap je? En hij deed niet meê. Waarom zou ie meedoen, had ie toch niet noodig, centen genoeg, 'n mooie vrouw, lieve kinderen, maar hij moest er tusschenuit, juistement omdat ie niet corrompu is, en toen zeiën ze: hij is een jood, wij bennen christenen en dus zooveel beter, daarom staken die heeren van de grrande arrmèe de koppen bij elkander en riepen: "D'raus muss der jid!" De jood moet de laan uit, hij doet z'n dienst goed, hij is een braaf huisvader, hij speelt niet, hij drinkt niet, hij houdt er geen maitressen op na. Wat 'n fatsoenlijk man! Die kunnen wij niet in ons midden verdragen; toen hebben ze gesmoesd, gesmoesd met mekanderen en——Enfin! toen was ie ineens een verraaier, een traitre, die zijn land had verkocht. Gekheid, hoor je! een jood verkoopt zijn land niet, daarvoor is hij veel te gochem, weet je wat ie soms wel verkoopt? Goed waar een luchie aan zit. Ik zou ook een heel ander man wezen als ik van dat goed verkocht had, maar ik ben te eerlijk vat je—ik durfde nooit, want ik wou niks met de politie te maken hebben, daar zit geen centiem massel an—maar d'r bestaan hier joden, die d'r schatrijk van benne geworden—kijk u nou 'reis even door de binocle, daar komt in de verte een tram aan—je kunt de menschen herkennen—'t is toch zonde dat u dit instrumentje niet van me koopt Mevrouw! In heel Holland vind je zulke glazen niet—zal ik je nou in ernst de prix fixe zegge?

—Neen! dankje, positief niet, ik heb er twee thuis.

—In godsnaam, 't is je eigen schade ... 'k mag lijen dat die Dreyfuszaak maar uit blijft, want de affaires beginnen nou net weer zoo'n beetje te marcheeren. Hier te Versailles heb ik in de laatste maanden niks niemendal kunnen doen, door die zitting voor Zola—hij nam even zijn flambard af.—Dat is een groot man, een braaf man, een genie, een beroemd man, die verdient alsdat ie een jood was. Ik heb hem gezien uit de verte toen ie naar de zitting ging en 'k heb an 'm gewonken en m'n hoedje voor hem afgenomen—omdat ie de rechtvaardigheid voorstaat. J'accuse!—dat 's 't grootste, 't mooiste en 't heldhaftigste woord wat ie ooit heit gezeid. D'r bestaan duizenden menschen, die d'r eigen nog wel 'reis bedenken zouen voor ze "J'accuse" gingen zeggen tegen de bierkaai—want tegen de gouwe torren van de Fransche Republiek, de generaals en de militaire groothedens kan je niet vechten—en toch had Zola daar courage voor. Wat 'n man—als ik 'm ooit tegen 't lijf loop, zal ie 'n mooie pince-nez van me cadeau hebben, met zoo'n nieuwe springveêren montuur, die niet knijpt over den neus—moet u er geen hebben, mijnheer, je knipt zoo met je oogen als je in de verte kijkt; zwakte van 't gezicht man! Daar moet je bij tijds bijwezen. Hier! probeer dit lorgnetje 'reis, licht als een veertje.—Hij stak zijn hand naar een van de heeren uit en drukte hem eensklaps een pince-nez voor de oogen. Niet hebben? ook goed, Gunst, man kijk maar niet zoo benauwd—ik kom niet an je neus en ik zal je geen pijn doen! Gerust, je neus heeft wel wat van dien van Zola, die heeft er ook zoo'n deukie in, Zola is de grootste man van de heele wereld en gekheid hoor, dat ze van hem zeggen hij heeft z'n pen verkocht aan de joden. Malligheid! hij hoeft niks te doen voor de duiten, hij kan zachs eerlijk wezen, hij is een maal of vijf millioenair, waarom zou je dan niet rechtvaardig doen. Hij heeft geen centen noodig—en reputatie? Die heeft ie ook genoeg, iedereen weet dat ie boeken schrijft die 'n beetje,—nou enfin, de dames zullen me niet kwalijk nemen—die zoo wat hobbeldebobbel loopen—niet voor jonge meissies, 'n getrouwde vrouw mag d'r in lezen want d'r komt zoo'n beetje in van cocottes en de demiemonde en van de ... enfin—hij is toch een man, waar de heele wereld respekt voor heeft, en die uitgever van 'm, mogendste vader, wat 'n boffert! Ze hebben mijn hier al verteld, dat 't debiet van z'n boeken zoo'n beetje begon af te nemen en nou maakt ie me ineens zoo'n reuzen-reclame, dat's voor Van Houten om van te kwijlen—wat 'n gladde jongen is die Zola, ik wou dat ik hem en dat hij ikke was, nou!...

—"En wat dunkt u, zou Zola zijn zin krijgen, zou er van 't proces Dreyfus een revisie komen?"

—Wat Zola wil krijgt ie gedaan, meneer—hij en Mr. Labori bennen de duivel te goochem af. Je begrijpt, nou heeft ie zich hier te Versailles onontvankelijk laten verklaren en nou komt ie opnieuw voor Parijs; die Labori is niet van gisteren—ze maken hem daar weer niemendal, en als dan zijn proces voorgoed is afgehandeld, begint de zaak Dreyfus eerst goed. Dan zal de rechtvaardigheid d'r eerst heelemaal uitkomen, want 't Opperwezen zal niet langer gedoogen dat er een van zijn volk zóó wordt behandeld; dat denken hier al de joden, dat wil zeggen: de arme; de rijke doen veelal alsof ze met de heele boel niet te maken willen hebben, die schamen zich soms dat ze van Gods volk zijn, wij niet. Wij, schlemiels, wij zeggen: God is rechtvaardig, en Dreyfus komt los. Binnen 't jaar is ie van 't eiland af en bij zijn vrouw en kindertjes.

—Maar als hij nu vóór dien tijd sterft? Hij is immers lijdend.

—Wat lijdend? Waarvoor, waarom zou hij sterven? Leven moet ie, om de waarheid te doen uitblinken als 't zonnelicht. Hij komt er uit zeg ik je. Voorwat zou ie sterven? Versche lucht heeft ie genoeg, te doen heeft ie niks, eten en drinken zooveel ie lust, en zijn vrouw stuurt hem alle maanden vijfhonderd francs.

—Wat moet hij met dat geld doen op 't Duivelseiland?

—Nah! geld is toch geld!—Mijnheer Negotiant haalde met een eigenaardige snelle beweging beide schouders op en lachte.—Als je 't bewaart heb je wat, en heb je 't niet dan ben je heelemaal gesjochte.

—Maar daar is niets te krijgen.

—Och wat, d'r is alles te krijgen, maar schreeuwend duur,

—Maar de eenzaamheid, het verdriet, 't verlangen naar zijn familie?

Hij krabde zich even achter het oor en zei:—Ja 't is een naar geval voor zijn heele familie, hij prisonnier weet je en de familie voornaam! Ze hebben moos genoeg, zijn vader de rijkste mensch van den Elsas, zijn broer Matthieu staat voor geen millioen of wat op en toch konden ze niks voor hem doen. Die vuile jodenhaters staan te hoog in de wereld; ze kunnen d'r niet bij en die smerige presse helpt ze, d'r is maar één fatsoenlijke krant in Frankrijk—dat's de Aurora, die lees ik, daar heb ik m'n laatste sou voor over de Aurora zeit ook, dat Dreyfus d'r uit komt, eer 't jaar om is—en de Aurora is het eenige blad dat de waarheid spreekt. Nou heb ik zoo met m'n domme verstand gedacht, als Dreyfus d'r uit komt, zal hij zijn mond niet houden, hij zal spreken en vertellen wat ie weet en juist omdat ie te veel weet hebben ze 'm op dat eiland geplakt. Hoe moet dat nou rond loopen?

—Hoort u wel eens in café's of magazijnen, waar u kom over die zaak spreken?

—Weinig! de menschen binnen d'r beu van geworden—de een zeit: laat Dreyfus maar zitten, d'r is geen negotie als d'r zooveel te koop is in de kranten, een ander zeit: wat gaat mij Zola an—, 'k heb nog nooit een cent aan hem verdiend en een derde moppert: Als ze in mijn café over Zola en Dreyfus beginnen, trampeneeren ze m'n boel. Ze maken d'r eigen over die zaak zóó warm die Franschen, dat ze soms den cabaretier z'n heele boutique kapot slaan. Een van m'n klantjes die ik al jaren bedien, zei me laatst nog:—Monsieur Negotiant, zei die—ik heb veel minder brillen en pince-nez verkocht dan verleden jaar, omdat ik Simon heet en ze me voor een jood houwen—'k wou dat ze monsieur Zola bij Dreyfus stopten en dat de zaken wat vlotter marcheerden, voilá!

Ik heb niet te klagen gehad, 'k verdien m'n broodje, maar al ben ik een oud man, ik weet ook hoe je zaken moet doen. Verleden Zondag met de grand-prix heb ik nog zeven kijkers verkocht! 'n Goeie dag gehad en als d'r maar meer Amerikaanders waren—ze blijven weg door de oorlog—zou ik nog meer verkoopen. Dat bennen roijale lui, die dingen niet af; ik ken ze an d'r uiterlijk; ze hebben allemaal zoowat eigenaardigs, en bij enkelen liggen de dollars 'n duim dik op d'r gezicht. Och! Och! wat 'n menschen van geld!—ik vraag ze nooit francs—en ik spreek ze aan in d'r eigen taal, dat flatteert ze, weet je?

Want to buy a beautiful glass, sir? zeg ik.

Als ze dan kijken en vragen: how much? bennen ze mijn hoor je. Dan zeg ik: ten dollars of twelve dollars, of wat me zoo in den kop komt en ik kijk ze erg vriendelijk an, daar kunnen vooral de Amerikaander dames niet tegen—dan koopen ze en ik steek de dollars op met: God bless you—verslijt 'm in gezondheid!

Zie ik een Duitsche mof, dan vraag ik Marken—daar zit ook altijd nog een masseltje in den prijs—een mark is toch ruim één franc twintig.

—En wat vraag je aan Russen?

—'k Spreek geen Russisch, die behandel ik als de amis de la nation; 'k vraag maar 4 francs meer dan aan een Franschman, omdat derlui natie zooveel grooter is.

Mijnheer Negotiant knipte herhaaldelijk guitig met zijn eene oog en liet er dadelijk op volgen: Brazilianen bennen ook goeie koopers, die ken ik an d'r bruine gezichten en de groote diamanten, die ze dragen. Spanjolen zag je hier vroeger veel, maar daar zit geen zegen an, die hebben mooie namen en trotsche manieren, maar weinig centen en tegenwoordig blijven ze ook al weg om den oorlog.

—En de Hollanders?

—Mijn landslui? Dat bennen beste menschen, maar ze hebben allemaal kijkers t'huis zeggen ze. O ja! dat's waar ook, hoe heet de burgemeester van Amsterdam ook weer?

—Vening Meinesz.

—Neen die was 't niet! Wie was er voor hem?

—Mr. van Tienhoven.

—Die was 't ook niet, jelui heb toch nog meer burgemeesters gehad niet waar?

—Zeker! Den Tex, Van Vollenhoven, Fock.

Neen! 't was een naam zoowat tusschen Den Tex en Vollenhoven in, enfin! dat doet er niet toe, maar 'k ontmoette hem een jaar of wat geleden ook bij de courses. Hij zat met z'n dochter in een rijtuig, ik hoorde toevallig dat hij de Burgemeester van Amsterdam was, ik naar hem toe:—Bonjour meneer de Burgemeester, zei ik, hoe gaat het, familie ook wel? 'k Zag aan den man z'n gezicht, dat hij blij was een compatriot te ontmoeten, hij keek me zoo aán. Negotiant trok een allergrappigst gezicht—heel vriendelijk weet je? Ik liet hem een jumelle zien, precies 't broêrtje van dezen—neem maar gerust in je handjes Mevrouw. 't Is een fijne achromatische kijker. Burgemeester, zeg ik, bederf je dochters oogen niet langer met dat lor dat zij daar in de handen heeft.—De man keek me dankbaar an, ging over z'n zak, gaf me een Louis en z'n dochter de jumelle—en ze hadden er wel zes thuis! 'n Fijn man, hè? Ja, die burgemeester, die had nog wat over voor 'n landsman.

—Heel aardig gevonden koopman, maar we loopen er niet in, hoor!

—Nou! loop er dan uit voor mijn part meneer—maar ik ben toch blij, dat ik weer eens Hollandsch heb kunnen spreken en voor je glas bier en je sigaartje—'t is bijna op—blijf ik je dankbaar, evenwel je bent tegen je zelf, want in Holland maken ze zulke kijkers niet, maar enfin je wil nou eenmaal geen goed gedaan wezen.—Welzeker meneer, assieblieft met genoegen.

—Hè, wat bedoel je?

—O, excuseer, ik dacht als dat u vroeg of ik nòg zoo'n sigaartje wou.

—Ha, ha, ha! Ziedaar ouwe heer!

—Merci! 'k Zal eerst dit eindje heelemaal oprooken, ze bennen fijn, zeker Havana—hij stak de sigaar in zijn zak en vroeg:

—Blijft u nog lang te Parijs?

—Nog een dag of zes.

—En gaat u dan weer naar Amsterdam?

—Natuurlijk!

—Doe me dan pleizier en zeg de Jodenbreestraat van me goeiendag. 'k Ben d'r groot geworden, vatje? 't Is mijn geboortegrond, daar blijft een mens altijd wat voor voelen. Is die groote winkel van De Vries van Buuren d'r nog?

—Zeker!

Schuins d'r over kocht ik altijd mijn sigaren in een klein winkeltje lekkere zware Seedleaf sigaren, de man die ze maakte was een klein, dik kereltje met een groot hoofd, "klein Duimpje" noemden we hem. En bestaat die koekbakkerij van Frankfort nog?

—Bij de Hoogstraat?

—Dezelfde. Man! wat een overheerlijke boterkoek bakken ze daar. 'k Kan d'r naar verlangen, en gemberkoek en mangelenkoek en kaakies! Laat ze nou zeggen wat ze zeggen willen, meneer, tegen die dingen kunnen de Fransche patissiers niet aan. Zij gebruiken die goeie, koschere boter niet zooals bij ons en niet zulke fijne ingrédienten ... en zie je op de Breestraat nog zooveel wagens met zuur en schelvisch en van die emmers lever? Manlief, ik wou dat ik die schelvischlever hier had, dat is een eten, nou! Zijn oogen glinsterden. Daar weten ze hier niet van. Ja Frankrijk is een best land, maar boter, zuur en visch hebben ze een boel beter in Holland.

—Mesdames! Mijnheer Negotiant stond op, maakte een sierlijke buiging, pakte zijn jumelles en pince-nez bij elkaar en zei: Mesdames, Messieurs! j'ai l'honneur de vous saluer—ik ga naar de kazerne. Daar zal ik vanavond nog wel een paar van die jonge snuiters vinden die een monocle noodig hebben, Charmé d'avoir fait votre connaissance wel thuis en de complimenten aan de Breestraat!

Nog even keerde hij zich om, toen hij pas of tien van ons verwijderd was, hield de paêrlemoeren jumelle even voor de oogen, en maakte toen een vragend gebaar met het hoofd en beide handen.

—Wij schudden "neen."

Negotiant haalde met een medelijdend lachje de schouders op en verdween in de richting der kazerne.






End of Project Gutenberg's Op reis en thuis, by Justus van Maurik, jr.

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK OP REIS EN THUIS ***

***** This file should be named 13705-h.htm or 13705-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/1/3/7/0/13705/

Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team.


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org

Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.

Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.

Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.

*** END: FULL LICENSE ***